Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1991-1992
22371
Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1992
Nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS EN WETEN– SCHAPPEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 31 januari 1992 Op 17 september 1991 heb ik het ontwerp-HOOP 1992 uitgebracht, waarna een periode is gestart van intensief advies en overleg om te komen tot de definitieve vaststelling van het HOOP 1992. In mijn brieven van 12 en 19 december 1991 (resp. 22 371, nrs. 3 en 4) heb ik u mijn conclusies doen toekomen naar aanleiding van het gevoerde overleg over het ontwerp-HOOP en de ontvangen reacties en adviezen. Op 6 januari jl. heeft uw Kamer mij een aantal schriftelijke vragen voorgelegd ter voorbereiding van de UCV van 27 januari 1992 (22 371, nr. 5). Deze uitgebreide commissievergadering van de vaste Commissie voor onderwijs en wetenschappen vormt de afronding van het overleg over het ontwerp-HOOP. Daarnaast heeft op 22 januari een apart mondeling overleg plaatsgevonden met de vaste Commissie voor onderwijs en wetenschappen betreffende het hoger kunstonderwijs. Mijn conclusies naar aanleiding van de UCV van 27 januari en de VKC van 22 januari zijn als bijlagen A en D gevoegd bij deze brief, evenals een lijst van toezeggingen die ik bij die gelegenheden heb gedaan (bijlagen B en C) en enige aanvullende errata bij het ontwerp-HOOP (bijlage E). Gelet op de resultaten van het advies en overleg over het HOOP en de behandeling in de UCV en VKC van de Tweede Kamer op 22 en 29 januari 1992 stel ik vast dat er een voldoende draagvlak aanwezig is om tot vaststelling van het HOOP 1992 over te gaan. Dit schrijven vormt gezamenlijk met het ontwerp-HOOP, mijn brieven van 12 en 19 december over het advies en overleg over het ontwerp-HOOP 1992 en de antwoorden op de schriftelijke vragen van de Tweede Kamer het vastgestelde HOOP 1992. Het programma beleidsgericht onderzoek 1992-1993 maakt eveneens deel uit van het HOOP 1992. Over dit programma zal evenwel, als onderdeel van de bestuurlijke agenda die opgemaakt zal worden op basis van het vastgestelde HOOP, nog nader overlegd worden met de HBO-Raad endeVSNU.
211869F ISSN 0921 7371 Sdu Uitgevenj Plantijnstraat 's Gravenhage 1992
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
Het vastgestelde HOOP vormt het kader waarbinnen bekostigingsbe– sluiten worden genomen en biedt een basis voor een voortzetting van de dialoog met de instellingen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en voor voortgezet gemeen overleg met de Staten-Generaal. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Mede namens de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, J. M. M. Ritzen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
Bijlage A
Algemene conclusies UCV 27 januari 1992 In de UCV is intensief van gedachten gewisseld over het ontwerp– HOOP. Geconstateerd mag worden dat overeenstemming bestaat over de hoofdpunten van de dialoog in de komende planperiode. In het debat in de UCV kwamen de volgende vijf hoofdthema's naar voren die de kern zullen gaan vormen van de bestuurlijke agenda voor het overleg in de komende planperiode. 1. Onderwijs centraal Het centrale thema voor het HOOP 1992 - «onderwijs centraal» - zal de komende jaren bovenaan de bestuurlijke agenda staan in het overleg met de instellingen. De afgelopen jaren heeft de overheid sterk randvoor– waardenscheppend geopereerd. Met het beter spreiden en concentreren van het onderwijsaanbod en de herijking van het bestuurlijke instrumen– tarium zijn belangrijke randvoorwaarden voor het verbeteren van het onderwijs tot stand gebracht. Nu moet het beleid, met name van de instellingen zelf, worden gericht op het onderwijs zelf. Daarbij gaat het vooral om het realiseren van een aanpak, die uitgaat van de individuele behoeften en mogelijkheden van de student. Binnen het stelsel zoals we dat nu kennen zal gezocht moeten worden naar mogelijkheden om de selectiviteit en variëteit van het onderwijs te bevorderen. 2. Positionering van het HOOP Het HOOP 1992 is nadrukkelijk geplaatst in het verlengde van de eind 1990 afgesloten hoofdlijnenakkoorden met de instellingen. Het thema onderwijs centraal ligt in het verlengde van de afgesloten hoofdlijnenak– koorden. Tevens bevat het HOOP een overzicht van de voortgang van de uitwerking van de akkoorden. In vervolg daarop geeft het HOOP de bestuurlijke agenda en het «bod» van de minister voor de komende planperiode. Dit kan een opstap vormen voor nieuwe afspraken of hoofd– lijnenakkoorden met de instellingen. Maar dit hoeft niet. Zoals in het overleg tijdens de UCV is aangegeven is er tussen HOOP en hoofdlijnen– akkoorden geen automatische relatie. Het HOOP heeft een eigen, wettelijk vastgelegde, functie, waarbij voor de toekomst met name het wettelijke kader van de W.H.W. van belang is. Naar aanleiding van het advies van de Commissie voor toetsing van wetgevingsprojecten inzake convenanten kan nader overlegd worden over de functie van hoofdlijnen– akkoorden in het hoger onderwijs. 3. Onderscheid h.b.o.-w.o. In het verlengde van de discussie in de HO-Kamer over de positie van het h.b.o. en w.o. is tijdens de UCV opgemerkt dat er sprake is van een breed maatschappelijk draagvlak voor een helder onderscheid tussen h.b.o. en w.o. Voor de komende planperiode staan daarbij twee vragen centraal. De eerste vraag is of het onderscheid op dit moment helder genoeg is. De tweede vraag betreft de vraag welk ontwikkelingsper– spectief daarbij geldt. Bij de beoordeling van het onderscheid dient nadrukkelijk te worden aangesloten bij de behoeften van de student. Studenten willen aange– sproken worden op hun capaciteiten en wensen en hebben behoefte aan een herkenbaar onderwijsaanbod. Het huidige onderscheid h.b.o.-w.o. draagt daar aan bij. Daarnaast hebben bepaalde studenten behoefte aan intensieve samenwerking tussen h.b.o. en w.o. met name waar het gaat om verwijzing en selectie tussen de subsystemen. Een traject is uitgezet om de samenwerking tussen h.b.o. en wo op de korte termijn te bevor–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
deren, zoals is medegedeeld in mijn brief HBO-92004158 van 22 januari. Het bureau Research voor Beleid is verzocht een onderzoek te verrichten en er zal een Adviescommissie worden geïnstalleerd om aanbevelingen te doen over mogelijke samenwerkingsvormen. Op basis van deze activiteiten zal deze zomer een beleidskader worden ontwikkeld voor de samenwerking tussen h.b.o. en w.o. Met het oog op de langere termijn zal de ARO gevraagd worden het debat te organiseren over het ontwikkelingsperspectief van het stelsel van hoger onderwijs Daarbij kan aan de orde komen of het onderscheid zoals dat momenteel bestaat op langere termijn maatschappelijk wenselijk blijft. 4. Thermometer kwaliteit In de Tweede Kamer is de wenselijkheid van een «thermometer» voor de kwaliteit van het onderwijs aan de orde gekomen. Het beeld van een thermometer spreekt aan omdat de wenselijkheid van de beschik– baarheid van informatie over de kwaliteit van het onderwijs van harte onderschreven wordt. Daarnaast moet onderkend worden dat het ontwerpen van één thermometer niet eenvoudig is en, tegelijkertijd, dat reeds op een aantal punten elementen van een dergelijke thermometer ontwikkeld en/of in ontwikkeling zijn. Daarbij kan bij voorbeeld gewezen worden op het functioneren van visitatiescommissies in het hoger onderwijs. Deze commissies rapporteren in openbare rapporten over hun bevindingen. Over de wijze waarop instellingen rapporteren over de consequenties die de instellingen verbinden aan de uitkomsten van visitaties is in het HOOP een procedure opgenomen. Daarnaast is met de instellingen afgesproken dat zij over de voortgang van de hoofdlijnenakkoorden verslag zullen doen in het jaarverslag. Hierover, en in het algemeen over de wijze waarop de instellingen verantwoording afleggen via verslaglegging, wordt op korte termijn een werkconferentie belegd. Daarbij kan gedacht worden aan het hanteren van een set van indicatoren die een beeld geven van het functioneren van een instelling. Tot slot kan gewezen worden op het verschijnen van de Universiteiten en Hogescholen Keuzegids. Deze gids heeft expliciet als doelstelling het informeren over kwaliteit en kwaliteitsverschillen tussen opleidingen in het hoger onderwijs. Deze gids baseert zich op verschillende bronnen waaronder eigen onderzoek. Gezien het grote belang van meting van en beschikbaarheid van infor– matie over de kwaliteit van het hoger onderwijs zal in de komende planperiode de verdere ontwikkeling van elementen voor een «kwaliteits– thermometer» nader aan de orde komen. 5. De relatie onderwijs-arbeidsmarkt Tijdens de UCV is uitgesproken dat er geen wezenlijke tegenstelling bestaat tussen de waarde van het onderwijs voor de arbeidsmarkt aan de ene kant en het belang van individuele ontplooiing aan de andere kant. Onderwijs dat niet tevens voorbereidt op de beroepsbeoefening biedt geen daadwerkelijke ontplooiing, aangezien de student de verworven kennis niet tot gelding kan brengen. Omgekeerd is het zo dat goed onderwijs meer is dan alleen het voorbereiden op de beroepsbeoefening. Onderwijs, en het hoger onderwijs evenzeer, heeft een brede sociaal culturele functie, gericht op voorbereiding op het maatschappelijk functioneren in het algemeen. Het is dan ook onjuist het hoger onderwijs uitsluitend te beoordelen vanuit de nuttigheidswaarde voor de arbeids– markt. In de notitie over capaciteitsplanning, die als onderdeel van de bestuurlijke agenda in het vooruitzicht is gesteld, zal op het belang van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
hoger onderwijs voor de ontplooiing van de student in breder, maatschappelijk opzicht en de betekenis voor de arbeidsmarkt nader worden ingegaan. Deze notitie zal aan het einde van de zomer van 1992 aan de Kamer worden toegezonden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
Bijlage B
Toezeggingen UCV 27 januari 1992 t.b.v. de behandeling van het wetsvoorstel W.H.W. op 11-13 februari 1992 Tijdens de UCV is toegezegd om voorafgaande aan de behandeling van het wetsvoorstel W.H.W. uw Kamer nader te informeren over een aantal concrete onderwerpen. 1. Frisistiek Tijdens de UCV is gevraagd om een nader standpunt terzake van het aantal vestigingsplaatsen voor universitaire frisistiek en het KNAW-advies daarover. Bij eerdere gelegenheden - o.a. in het kader van de besprekingen naar aanleiding van het eindrapport van de Commissie Kleine Letteren - is nadrukkelijk een voorkeur uitgesproken voor één hoofdvakvestiging Friese taal en letterkunde en wel aan de RUG. In een zo klein vakgebied is het argument van concentratie van expertise dominant boven het, op zich zelf ook valide, argument van een gezonde wetenschappelijke competitie. De bijzondere ministeriële verantwoordelijkheid, waar de KNAW in de inleiding van haar advies mogelijk op doelt, is met de toezegging een basisvoorziening te willen garanderen voldoende tot uitdrukking gebracht. Het bovenstaande onverlet latende is de keuze voor twee hoofdvakves– tigingen primair een zaak van de instellingen zelf. Het eerder ingenomen standpunt kan daarom in die zin genuanceerd worden dat indien de betrokken instellingen zich verplichten tot de instandhouding van een landelijke structuur, waarbinnen sprake is van twee volwaardige hoofd– vakvestigingen, daartegen geen verzet zal worden aangetekend. De inrichting van een dergelijke structuur zal een budgettair neutraal karakter dienen te hebben. 2. Open theologisch onderwijs In vervolg op het debat tijdens de UCV kan ten aanzien van het open theologisch onderwijs het volgende worden medegedeeld. Contact met de overlegpartners leert dat de Open Universiteit en de Stichting Open Theologisch Onderwijs (OTHO) deze week opnieuw zullen overleggen over nieuwe voorstellen tot samenwerking. Op de resultaten van dit overleg kan niet vooruitgelopen worden door nu een standpunt in te nemen. De Open Universiteit en de Stichting OTHO moeten gezamenlijk de mogelijkheden voor samenwerking verkennen. Naar aanleiding van de resultaten van het overleg zal een standpunt worden ingenomen waarover de Kamer separaat zal worden geïnformeerd. 3. Deeltijd verplegingswetenschappen Met betrekking tot de deeltijd doorstroomopleiding Verplegingsweten– schappen kan medegedeeld worden dat het evaluatierapport van de External Review Committee Gezondheidswetenschappen op dit punt slechts in zeer beperkte mate ingaat. Er bestaat dan ook grote aarzeling over de waarde van dit rapport voor de verdere besluitvorming inzake de uitbreiding van het deeltijdse doorstroomprogramma. In ieder geval zullen nog aanvullende gegevens moeten worden verkregen. Niettemin geeft het rapport al wel indicaties over de functies die het programma vervult t.a.v. de betrokken doelgroepen. Deze lijken het vermoeden te bevestigen dat het doorstroomprogramma geen wezenlijke meerwaarde biedt boven de bestaande post-initiële h.b.o.-opleidingen. Deze commissie constateert dat studenten dikwijls kiezen voor de diffe– rentiatie beleid en beheer binnen het programma en dat de groep
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
doorstroomstudenten (en met name de deeltijdstudenten) minder «onderzoek-minded» lijken te zijn. Het feit dat de vakgroep verplegings– wetenschappen positieverbetering van de student als belangrijk motief voor de studiekeuze aanmerkt is in dit verband tekenend. Het rapport plaatst voorts vraagtekens bij het vermogen van de staf om voldoende toe te komen aan begeleiding van aio's en om zelf onderzoek te verrichten. Alvorens een nader standpunt kan worden bepaald zal eerst met spoed het oordeel van de inspectie voor het hoger onderwijs over de waarde van het evaluatierapport worden ingewonnen. Op dit moment is er geen reden de aanvankelijke bedenkingen tegen het verzorgen van dit deeltijdse doorstroomprogramma op meerdere locaties, terzijde te schuiven. 4. Afspraken wachtgelden h.b.o.
Intensief overleg tussen het ministerie, de HBO-Raad en de vakorgani– saties heeft eind november geleid tot een onderhandelaarsakkoord over de beheersing en terugdringing van de uitgaven voor uitkeringen m het h.b.o. Dit onderhandelaarsakkoord bevat enerzijds afspraken over proce– dures, aanscherping van regelgeving en controle, intensievere bemid– deling en verbetering van informatieverschaffing, e.d. en anderzijds een afspraak met betrekking tot de budgettering van de uitgaven voor uitke– ringen in het h.b.o. voor een aantal jaren. Het overleg met het ministerie van Financiën resulteerde in een behoefte aan additionele informatie om het risico van overschrijdingen te minimaliseren. Over de samenstelling van het bestand wachtgeldgerech– tigden is nog geen volledige informatie beschikbaar. 5. Externe commissie «studeerbaarheid» In het Nederlandse hoger onderwijs, het wetenschappelijk onderwijs in het bijzonder, doet zich het fenomeen voor dat studenten enerzijds aanmerkelijk langer studeren dan de nominale cursusduur van de opleiding, terwijl anderzijds in onderzoekingen naar voren komt dat studenten in een aantal onderzochte opleidingen, afgezet tegen de normatief vastgestelde studiebelasting, relatief weinig tijd aan de studie besteden. Dit duidt erop dat de studeerbaarheid van onderwijspro– gramma's voor studenten niet altijd optimaal is. Van der Drift en Vos (1987) komen in hun proefschrift tot de conclusie dat tijdsbesteding van studenten nauw samenhangt met de wijze waarop het onderwijs is georganiseerd. Als resultaat van de discussie over dit onderwerp in de UCV ben ik voornemens op korte termijn een externe commissie te installeren om voorstellen te doen voor de verbetering van de studeerbaarheid van opleidmgen binnen de huidige wettelijke cursusduur; dit in het verlengde van de hoofdlijnenakkoorden met universiteiten en hogescholen. Met name zal de commissie worden gevraagd methoden te ontwikkelen om de toetsing van de kwaliteit en effectiviteit van de organisatie van het onderwijs door instellingen te verbeteren, de rol van studenten daarbij te vergroten, alsmede voorstellen te doen tot verbetering van de hanteer– baarheid van studielastmetingen. De activiteiten van de commissie dienen te worden onderscheiden van die van de visitatiecommissies die oordelen geven omtrent de kwaliteit van de inhoud van het onderwijs. In het kader van de bestuurlijke agenda naar aanleiding van het HOOP zal met de instellingen van hoger onderwijs worden overlegd over hun betrokkenheid bij de activiteiten van de externe adviescommissie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
6. Numerus fixus Met betrekking tot de numerus fixus-regelingen in de W.H.W. werd tijdens de UCV een tweetal onderwerpen aan de orde gesteld. Op de eerste plaats werd gewezen op de wenselijkheid van het aankondigen van een numerus fixus in het HOOP zodat studenten tijdig daarover worden geïnformeerd. Medegedeeld kan worden dat dit bij de door de overheid vast te stellen numerus fixus op grond van de arbeids– markt reeds in artikel 7.48 van de W.H.W. is bepaald. Voor het door de instellingen zelf te bepalen aantal opleidingsplaatsen per opleiding op grond van artikel 7.46 van de W.H.W. is een dergelijke directe koppeling met de HOOP-procedure evenwel niet mogelijk. Dit aantal plaatsen wordt namelijk mede bepaald door de vraag of toepassing van de 125%-regeling aan de orde is. Toepassing van de 125%-regeling is afhankelijk van de feitelijke studentenbelangstelling in het desbetref– fende studiejaar, en kan derhalve niet op voorhand in het HOOP worden aangekondigd. Dit neemt evenwel niet weg dat het streven tevoren een zo groot mogelijke duidelijkheid te bieden aan aankomende studenten over het aantal beschikbare opleidingsplaatsen wordt gedeeld. In dat verband behoort het tot de mogelijkheden dat, in het verlengde van de onderwijsafspraken over de ontwikkeling van het opleidingenaanbod, meerjarige afspraken tot stand komen over de ontwikkeling van het aantal opleidingsplaatsen. Binnen de huidige wettelijke kaders van het wetsvoorstel W.H.W. zal worden bevorderd dat instellingen daaraan hun medewerking verlenen. Op de tweede plaats werd gevraagd of bij opleidingen met een numerus fixus niet beter 10% meer studenten kan worden toegelaten, omdat in de praktijk is gebleken dat een aantal studenten toch niet komt opdagen: het fenomeen «no-show». In algemene zin is het juist dat er sprake is van een aanzienlijke «no-show». Bij studies met een numerus fixus, zoals geneeskunde, bestaat echter een ander beeld. Doorgaans gaat het hier om zeer gemotiveerde studenten, waardoor de «no-show» aanmerkelijk lager ligt, zoals naar voren is gekomen in het SCO-onderzoek naar studieloopbanen in het hoger onderwijs (1991). Het toelaten van meer studenten dan de onderwijscapaciteit toelaat zou hier dan ook tot grote problemen kunnen leiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
8
Bijlage C
Overige toezeggingen UCV 27 januari 1992 Tijdens de UCV is afgesproken om ten aanzien van de volgende onder– werpen het overleg met de Kamer in een later stadium voort te zetten in het kader van de bestuurlijke agenda van het overleg naar aanleiding van het HOOP 1992. 1. Benoembaarheidseisen universitair personeel De nadruk op de kwaliteit van het onderwijs zal vanzelfsprekend ook tot meer nadruk leiden op het verbeteren van de kwaliteit van het geven van onderwijs. In paragraaf 9.1. van het ontwerp-HOOP wordt in dat verband de vraag opgeworpen of benoembaarheidsvereisten voor het w.o. wenselijk zijn als onderdeel van het personeels– en arbeidsvoor– waardenbeleid. Dit zal worden ingebracht in het overleg met de instel– lingen. De Tweede Kamer zal worden geïnformeerd over de resultaten van dit overleg. 2. Europees onderzoek naar de studiekeuze voor technische opleidingen Tijdens de UCV is geconstateerd dat de achterblijvende belangstelling van studenten voor een technische opleiding zich in West-Europa meer in het algemeen laat voelen. Daarnaast zijn er in dit verband problemen die betrekkelijk specifiek zijn voor Nederland, zoals de zeer lage deelname van meisjes en vrouwen aan technische opleidingen. In dit licht is aangegeven dat na zal worden gegaan of het mogelijk is een studie te laten verrichten in Europees verband naar factoren die een rol spelen bij de keuze voor een technische opleiding. De Tweede Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd. 3. Onderwijsprijs In antwoord op suggesties uit de Tweede Kamer zal de Kamer nader geïnformeerd worden over de mogelijkheid en wenselijkheid van het instellen van een onderwijsprijs. De achtergrond van de suggesties, namelijk de wenselijkheid van het opwaarderen bij docenten van de taakopvatting over onderwijs ten opzichte van onderzoek, wordt onder– schreven. Bezien moet worden of verwacht kan worden dat het instellen van een dergelijke landelijke prijs in voldoende mate de beoogde effecten zal weten te realiseren. 4. Hoger economisch en administratief onderwijs Ten aanzien van de problematiek van het bestaan van zelfstandige monosectorale hogescholen met de sector economie naast multisec– torale hogescholen die de sector economie missen zal de Kamer nader worden geïnformeerd over de argumentatie ten aanzien van de wense– lijkheid van fusie in dergelijke gevallen. De gesprekken met de hogescholen zullen gericht zijn op de mogelijkheid om op vrijwillige basis tot fusie te komen, dus zonder direkte of indirekte dwangmiddelen te hanteren. Over argumentatie en de resultaten van dit overleg en de voornemens op grond daarvan zal de Tweede Kamer eveneens worden geïnformeerd. 5. Denominatie
In het overleg met de Tweede Kamer is de rol van denominatie bij de planning van voorzieningen in het hoger onderwijs aan de orde gekomen;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
9
dit in het bijzonder ten aanzien van de toekenning van de tweede-faseop– leidingen in het hoger kunstonderwijs. Hoofdlijn is dat bij deze toedeling kwaliteit altijd voorop staat. De regionale spreiding is een tweede aspect. Denorninatie, waar relevant, is een derde aspect. Over de wijze waarop in te stellen adviescommissies op dit terrein het aspect denominatie in hun afwegingen betrekken valt op voorhand geen uitspraak te doen. Wel zullen adviescommissies verzocht worden aan dit aspect de nodige aandacht te schenken. 6. Beleidskader voor de samenwerking h.b.o.-w.o. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van het bureau Research voor beleid en de aanbevelingen van de adviescommissie die terzake zal worden ingesteld zal zomer 1992 een beleidskader worden uitgebracht waarin wordt aangegeven hoe de samenwerking tussen h.b.o. en w.o. kan worden bevorderd. Dat is ook het moment waarop zal worden bezien welke rollen de betrokken partijen daarbij kunnen spelen en welke mate van centrale stimulering en regie gewenst is. Met de Kamer zal het overleg over het beleidskader worden gevoerd op basis van de resultaten van htt overleg in de HO-Kamer. 7. Dualisering in het hoger onderwijs Tijdens de UCV kwam ter sprake op welke wijze dualisering van leerwegen kan bijdragen aan verbetering van het onderwijs en de aansluiting van het onderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt, en of in de benadering onderscheid kan worden gemaakt tussen h.b.o. en w.o. De Kamer zal daarover nog schriftelijk geïnformeerd worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
10
Bijlage D
Resultaten VKC 22 januari 1992 over het hoger kunstonderwijs In het kader van het overleg over het ontwerp-HOOP 1992 heeft op 22 januari een mondeling overleg plaatsgevonden met de vaste Commissie voor onderwijs en wetenschappen over de herstructurering van het bouwkunst– en het muziekvakonderwijs en de tweede fase kunston– derwijs. Naar aanleiding van dit overleg is besloten de voorgenomen herstructureringen door te voeren, met dien verstande dat de beleids– voornemens, zoals geformuleerd in het ontwerp-HOOP 1992, op enkele onderdelen worden aangepast c.q. aangescherpt. 1. Bouwkunst De structuur, opzet en capaciteit voor de bouwkunstopleidingen zullen conform de voornemens worden geëffectueerd. Het spreidingsvoorstel voor de post-initiële hbo-opleiding bouwkunst stuitte echter bij de Kamer op bezwaren. De Tweede Kamer heeft een tegenvoorstel geformuleerd op basis van het rapport van de commissie Rijnboutt, uitgebreid met het fenomeen nevenvestiging. Naar aanleiding hiervan is besloten de voorstellen op dit punt te wijzigen. De post-initiële opleiding tot architect en stedebouwkundige zal bestuurlijk worden geconcentreerd op drie plaatsen, namelijk Amsterdam, Rotterdam en Tilburg. Amsterdam zal tevens de opleiding landschapsarchitectuur verzorgen. Door deze hoofd– vestigingen zullen in totaal drie voorzieningen in stand worden gehouden in Maastricht, Arnhem en Groningen. De huidige opleidingen in Maastricht, Arnhem en Groningen zullen met ingang van 1 augustus 1993 als zelfstandige opleiding worden opgeheven; zij bepalen zelf vóór 1 maart 1992 met welke hoofdvestiging zij als nevenvestiging verbonden willen worden. Indien dit keuzeproces niet vóór deze datum is afgerond beslist de ondergetekende hierover vóór 1 april 1992. Deze nieuwe structuur gaat in op 1 augustus 1993 en wel via de procedure van de Beschikking Bekostiging hbo-voorzieningen 1993-1996. Twee jaar na invoering vindt een voorlopige evaluatie van deze constructie plaats. Vier jaar na invoering zal in overleg met de HBO-Raad een gerichte evaluatie plaatsvinden. In deze evaluatie wordt ook uitdrukkelijk het functioneren van de verschillende combinaties van hoofd– en nevenvestigingen, afzonderlijk en in samenhang, beoordeeld. 2. Muziekvakonderwijs In het muziekvakonderwijs zal een twee-fasenstructuur worden ingevoerd; deze herstructurering zal met het oog op de te treffen voorbereidingen per 1 augustus 1994 ingaan. Essentieel voor deze herstructurering is de versterking van het voortraject. De verantwoorde– lijkheid hiervoor ligt in eerste instantie bij de betrokken hogescholen. Op het punt van afstemming op andere beleidsprocessen m.b.t. basis– en voortgezet onderwijs en de buitenschoolse kunstzinnige vorming heeft de minister van Onderwijs en Wetenschappen een aanvullende verant– woordelijkheid. Op dit punt zal van «vrijwillige» proces-coördinatie sprake moeten zijn, dat wil zeggen procescoördinatie gevraagd en afgestemd op de lokale behoeften. Deze procescoördinatie zal niet leiden tot dwingende maatregelen inzake de organisatie en inrichting van de eigen vooropleiding van afzonderlijke conservatoria. Over de procescoör– dinatie zal nader overleg met de HBO-Raad plaatsvinden. De Tweede Kamer zal over de resultaten hiervan worden geïnformeerd. Zoals in het ontwerp-HOOP al is aangegeven zal de introductie van de nieuwe vierjarige eerste fase alsnog zijn beslag krijgen op grond van de Beschikking Bekostiging hbo-voorzieningen 1991-1994, onder verwijzing naar artikel 127, tweede lid van de Wet op het hoger beroepsonderwijs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
11
In verband met de start van de nieuwe opleidingen per 1 augustus 1994, zal de bekostiging van de huidige opleidingen per gelijke datum worden beëindigd. Nu de beslissing met betrekking tot deze herstructurering genomen is, kan de procedure voor de toewijzing van tweede-fasevoorzieningen muziek worden gestart. In aanvulling op de in het ontwerp-HOOP 1992 aangeduide procedure zal via een tussenstap in de advisering eerst helderheid worden verkregen over de definitie, specificatie en de toetsingscriteria, alvorens de kwalitatieve beoordelingsprocedure wordt gestart van de instellingen die hebben aangegeven tweede-fasevoorzie– ningen te willen verzorgen. De besluitvorming zal zo spoedig mogelijk worden afgerond, gericht op realisering van de tweede fase, aansluitend op de nieuwe eerste fase, per 1 augustus 1998. 3. Tweede fase beeldend kunstonderwijs en theateronderwijs Over de tweede fase van het kunstonderwijs op het gebied van de beeldende kunst en theater is in juli 1991 het gevraagde advies van de Raad voor de Kunst ontvangen. Het overleg in de HBO-Kamer van 2 oktober 1991 heeft geleid tot overeenstemming over het op dit advies ingenomen concept-standpunt. Ook de Onderwijsraad heeft positief geadviseerd. Ten aanzien van de tweede fase beeldend kunstonderwijs en theater– onderwijs dient onderscheid te worden gemaakt tussen - voorzieningen voor toegepaste beeldende kunst - voorzieningen voor fiim en theater - voorzieningen voor autonome beeldende kunst. Met betrekking tot de eerste categorie is de besluitvorming afgerond en zullen via de Beschikking Bekostiging hbo-voorzieningen 1993-1996 de volgende tweede-fasevoorzieningen worden toegekend met als start– datum 1 augustus 1995: - grafische vormgeving: Rietveldacademie te Amsterdam en de Hogeschool West-Brabant te Breda - modevormgeving: Hogeschool voor de kunsten Arnhem - interieurarchitectuur: Academie Industriële Vormgeving Eindhoven en de Hogeschool Rotterdam en Omstreken - fotografische vormgeving: Hogeschool West-Brabant te Breda - industriële vormgeving: Academie Industriële Vormgeving Eindhoven - computergraphics: Rijkshogeschool Groningen - vrije vormgeving: Rietveldacademie te Amsterdam Met betrekking tot de tweede categorie is de toekenningsprocedure in beginsel eveneens afgerond. Aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten zullen in beginsel tweede-fasevoorzieningen worden verbonden op het gebied van film en theater. Deze voorzieningen zullen worden bekostigd op basis van co-financiering door O&W en WVC. Over eventuele nadere condities in verband met deze co-financiering vindt nog overleg plaats met WVC en de betrokken hogeschool. Zodra dit overleg is afgerond zal de toewijzing zijn beslag krijgen via de procedure van de Beschikking Bekostiging hbo-voorzieningen. De procedure met betrekking tot de derde categorie, de tweede– fasevoorzieningen voor autonome beeldende kunst, kon niet tijdig vóór de vaststelling van het HOOP 1992 worden afgerond. Naar aanleiding van het advies van de Raad voor de Kunst over de tweede fase van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
12
kunstonderwijs is besloten tot een nadere advisering over de tweede fase voor de autonome beeldende kunsten. Een ad hoc-commissie, onder voorzitterschap van drs. J. K. M. Gevers, bereidt momenteel een nader advies voor Naar het zich laat aanzien zal dit advies in de maand februari 1992 beschikbaar komen. Vervolgens zal over het nader in te nemen standpunt nog bestuurlijk overleg met WVC, het hbo, de Bijzondere Commissie en de Commissie Besturenorganisaties plaatsvinden en zal de Onderwijsraad om advies worden gevraagd. Vervolgens zullen de resul– taten aan het Tweede Kamer worden voorgelegd en zal de besluit– vorming kunnen worden afgerond. 4. Bouwkunde w.o. In het mondeling overleg met de VKC op 22 januari kwam eveneens de positie van de universitaire opleiding bouwkunde aan de orde Naar aanleiding van de bevindingen van de verkenningscommissie bouwkunde en de opmerkingen in het HOOP 1990 hebben de TUE en de TUD plannen voor de herstructurering van de bouwkunde in het w.o. ingediend. In 1990 zijn deze plannen positief beoordeeld. In 1993 zal met inschakeling van externe beoordelaars worden geëvalueerd of het gewenste resultaat zoals in het HOOP 1990 is aangegeven in voldoende mate is bereikt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
13
Bijlage E
Aanvullende errata De errata op het ontwerp-HOOP zoals vermeld in de brief BI-91112501 van 12 december 1991 worden als volgt gewijzigd: 1. Erratum 1 in de bovengenoemde brief komt te luiden: «Op pagina 78, 2e alinea, 2e volzin, wordt meegedeeld, dat de RL ter goedkeuring aan de minister heeft voorgelegd de studierichtingen Bedrijfskunde en Econometrie. Ten aanzien van deze studierichtingen heeft nadere besluit– vorming plaatsgevonden. De instellingen zullen daarover nader geïnfor– meerd worden». 2. Erratum 3 in de bovengenoemde brief komt te luiden: «In mijn conclusies uit het overleg in de HO-Kamer op 10 december 1991 en in de brief van de staatssecretaris (DI/VZ/B-91082829) is al vermeld dat de passage uit paragraaf 2.7 over «tweede graads lerarenopieiding» geschrapt zal worden. De start van deeltijd lerarenopleidingen maatschappijleer eerstegraad (DAV-1) zal afhangen van de behoefte in het voortgezet onderwijs, waarop het MVA-onderzoek betrekking heeft».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 371, nr. 7
14