Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2004–2005
29 800 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2005
Nr. 94
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 14 december 2004 De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 9 november 2004 overleg gevoerd met minister Donner van Justitie over: – het kabinetsstandpunt over «No cure, no pay» (JUST040751). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Klaas de Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GroenLinks), Rouvoet (ChristenUnie), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, C q örüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Kant (SP), Wolfsen (PvdA), Azough (GroenLinks), Jan de Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Lazrak (Groep Lazrak). Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer (SP), Arib (PvdA), Karimi (GroenLinks), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Van As (LPF), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD).
Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA) merkt op dat het sinds 1955 niet meer is voorgekomen dat de minister van Justitie een verordening van de Nederlandse Orde van Advocaten vernietigt. De minister wil de verordening tot gedeeltelijke opheffing van het verbod op no cure no pay en quota pars litis vernietigen, omdat zij zowel in strijd is met het algemeen belang als met de essentiële elementen die eigen zijn aan het beroep van advocaat en het rechtsbestel waarbinnen de advocaat zijn beroep uitoefent. De wijze waarop het belang van de burgers in dezen is gewaarborgd, is onduidelijk. De Consumentenbond is voorstander van no cure, no pay, terwijl de Stichting De Ombudsman er fel op tegen is. Volgens de Consumentenbond maakt no cure, no pay het gemakkelijker om naar de rechter te gaan en bevordert het de keuzevrijheid. De Stichting De Ombudsman daarentegen waarschuwt tegen belangenverstrengeling en meent dat niet iedereen meteen naar de rechter moet gaan. De voors en tegens tegen elkaar afwegend, kiest mevrouw Van Vroonhoven voor de principiële lijn, waarbij de zwaarwegende argumenten van de minister een belangrijke rol spelen. Daarnaast moet voorkomen worden dat bij de advocatuur dezelfde fouten worden gemaakt als bij het notariaat waar de marktwerking wel erg is doorgeschoten. Tijdens het onlangs gehouden overleg over letselschade is gezegd dat er meer oog moet zijn voor de benadeelde door sneller duidelijkheid te geven, minder vast te houden aan juridische concepten van individuele rechtvaardigheid en dat niet altijd volledige schadevergoeding moet worden geëist. No cure, no pay zal er juist toe leiden dat advocaten tot de bodem zullen gaan en zullen proberen er een zo hoog mogelijk schadevergoeding uit te slepen, omdat hun beloning daarmee samenhangt. De vrees bestaat dat no cure, no pay zal leiden tot een hogere claimcultuur.
KST82650 0405tkkst29800VI-94 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 VI, nr. 94
1
1
Het argument van de minister om het systeem niet in te voeren, is dat het in strijd zou zijn met de essentiële elementen die eigen zijn aan het beroep van advocaat. Mag de minister zich hiermee bemoeien? Mag hij uitspraken doen of beslissingen nemen over de professionele ethiek en beroepsuitoefening van advocaten? Beslist uiteindelijk niet de tuchtrechter hierover? Het experiment wordt verboden als een Kamermeerderheid daartoe beslist. In de praktijk wordt het principe al wel toegepast. Hoe wordt dit in de toekomst gekanaliseerd? Hoe schetst de minister deze ontwikkeling? De heer Weekers (VVD) stelt dat de minister niet onderbouwt dat de verordening van de Nederlandse Orde van Advocaten in strijd is met de essentiële elementen die eigen zijn aan het beroep van advocaat en het rechtsbestel waarbinnen de advocaat zijn beroep uitoefent. De minister zegt deze principiële stellingname te zullen onderbouwen in het besluit tot vernietiging, maar dat besluit is nog niet definitief. De beroepsgroep is zeer zorgvuldige omgesprongen met gerechtelijke uitspraken van het Europese Hof en de uitspraak van de mededingingsautoriteit. De essentiële elementen die eigen zijn aan het beroep van advocaat en het rechtsbestel waarbinnen de advocaat functioneert, worden naar de mening van de heer Weekers voldoende gewaarborgd in de verordening van de Orde. Het experiment is omgeven door een groot aantal waarborgen, er komt een evaluatie, waarna bekeken wordt of het experiment voortgezet zal worden. De vrees dat er vreemde praktijken zullen ontstaan, lijkt ongegrond. Waarom wil de minister het experiment geen kans geven? De realiteit is dat in de praktijk reeds afspraken worden gemaakt over vormen van no cure, no pay. Deze afspraken zijn echter niet transparant. De Orde probeert daarop met deze verordening grip te krijgen. De heer Weekers verzoekt de minister daarom met klem niet tot vernietiging van de verordening over te gaan. Aan welke voorwaarden moet een experiment in de ogen van de minister voldoen? Wil hij misschien überhaupt geen experiment? Als het experiment is ingegeven uit zorg over de toegang tot het rechtsbestel, zijn andere maatregelen nodig. De fracties die zich daarover zorgen maken, dienen met concrete voorstellen te komen. De heer De Wit (SP) merkt op tegen het beginsel van no cure, no pay te zijn en ook tegen een experiment daarmee. Hij onderschrijft het argument van de minister dat in een dergelijk systeem een advocaat belang heeft bij het geding, met name de financiële afloop daarvan. De invoering van no cure, no pay zal leiden tot een zware selectie van zaken die een advocaat wel of niet wil doen. Als de advocaat zelf risicodrager wordt, zal hij eerder mensen ontraden om te procederen, als het resultaat niet gemakkelijk te behalen is. Het zal nadelig zijn voor de slachtoffers in geval van letselschade. In verband hiermee staat de toegankelijkheid van de rechtshulp. Mensen die net niet voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking komen, zullen er de dupe van worden. Als het resultaat niet duidelijk is, zal vaker geadviseerd worden, niet te procederen. Het gevolg van die selectie is dat meer mensen de gang naar de rechter niet kunnen maken. Het inhuren van een advocaat op declaratiebasis houdt in dat er voorschotten betaald moeten worden, dat de rechtzoekende deskundigen moet betalen en de buitenrechtelijke kosten voor zijn rekening moet nemen. Veel mensen kunnen dat niet betalen. Essentieel voor de heer De Wit is dat gefinancierde rechtshulp voor mensen met een laag inkomen door de verhoging van de eigen bijdrage en het griffierecht minder toegankelijk is geworden. De invoering van no cure, no pay biedt daarvoor geen oplossing. Hoe oordeelt de minister over letselschadebureaus? Zij worden niet bemand door een advocaat, maar worden geleid door juristen die buiten
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 VI, nr. 94
2
elke controle van de Orde van advocaten vallen. Is de minister van oordeel dat tegen deze bureaus maatregelen genomen moeten worden, omdat zij mensen vaak met wurgcontracten confronteren op basis van no cure, no pay, bijvoorbeeld ook als de aansprakelijkheid al is vastgesteld? Voor letselschadebureaus bestaat geen toets op kwaliteit. Hoe denkt de minister over normering voor deze bureaus? Bij een eerder debat over letselschade heeft de minister toegezegd de Kamer nader te zullen informeren over zijn standpunt dienaangaande. Wil de minister daarop reageren? De heer Wolfsen (PvdA) zegt met het onderwerp geworsteld te hebben. De kern van het probleem is dat mensen onvoldoende koopkracht hebben om zich een advocaat te kunnen permitteren. Daarbij vallen drie groepen mensen te onderscheiden, namelijk degenen die in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand, mensen die daar net buiten vallen en de rijken. De rijken kunnen iedere procedure starten die zij willen. De gesubsidieerde rechtsbijstand is moeizaam, maar het is wel geregeld. De tussengroep valt echter tussen wal en schip. Hun koopkracht daalt en de eigen bijdragen gaan omhoog. Procederen wordt steeds duurder. Om een letselschadeprocedure te starten, moeten er veel kosten gemaakt worden voor deskundigen en advocaten. Hij onderschrijft het principiële standpunt van de minister dat advocaten geen eigen belang moeten hebben bij de uitkomst van een procedure. Het cynische resultaat voor de tussengroep is dat de meesten van hen zich geen advocaat kunnen veroorloven en hun recht niet kunnen halen. Aangezien dit voor hem onacceptabel is, gaat hij schoorvoetend toch akkoord met het experiment en verzoekt hij de minister af te zien van diens voorgenomen besluit tot vernietiging van de verordening. De heer Wolfsen wijst in dit verband op de aanpassing van de Wet op de rechtsbijstand die in voorbereiding is. Mensen die in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand en een proces voeren dat uitmondt in een vordering van 50% van het heffingvrije vermogen komt achteraf met terugwerkende kracht de toevoeging te vervallen. Het gaat om € 9000 voor alleenstaanden en € 18 000 voor fiscale eenheden. Bij letselschade gaat het om dat type vordering. De toegevoegde advocaten hebben dus een groot belang bij het krijgen van een goed resultaat, omdat zij dan alsnog commercieel kunnen declareren. Deze vreemde prikkel is volstrekt in strijd met de argumenten die de minister aanvoert om de verordening tegen te houden. Het antwoord van de minister De minister wijst erop dat het onderwerp van het algemeen overleg ten onrechte geagendeerd staat als kabinetsstandpunt. Het is zijn standpunt als minister van Justitie. Deze bevoegdheid van de minister van Justitie wordt niet door het kabinet uitgeoefend, net als aanwijzingen aan het openbaar ministerie. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft een wijzigingsverordening vastgesteld die ertoe strekt om het verbod op no cure, no pay of quota pars litis tijdelijk, onder voorwaarden en bij wijze van experiment op te heffen voor letsel- en overlijdensschade. Na bestudering van de wijzigingsverordening is hij tot de conclusie gekomen dat zij strijdig is met essentiële elementen van de uitoefening van het beroep van advocaat en met het algemeen belang. De wijzigingsverordening is geschorst om het vernietigingsbesluit ordelijk voor te bereiden. Het schorsingsbesluit bevat niet alle argumenten voor vernietiging, omdat de procedure vereist dat de Nederlandse Orde van Advocaten gehoord wordt over het concept. De Raad van State adviseert over het concept, waarna de minister tot een besluit komt aan de hand van de verkregen adviezen. Desgevraagd antwoordt de minister dat hij de Raad van State pas om advies kan vragen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 VI, nr. 94
3
na de Orde gehoord te hebben. Het gesprek met de Orde is voorzien voor het einde van het jaar, waarna de Raad van State waarschijnlijk nog twee maanden nodig heeft voor het advies. De reacties op het besluit tot vernietiging over te gaan, verbazen de minister, omdat zijn standpunt sinds jaar en dag geldt binnen de Nederlandse advocatuur. Uit onderzoek door de Orde naar buitenlandse regelgeving op dat gebied, blijkt dat in de meeste Europese landen een wettelijk of gedragsrechtelijk verbod bestaat van het maken van honoreringsafspraken op basis van quota pars litis. Dit verbod is opgenomen in de internationale gedragscode van de Council of the Bars and Law Societies of the European Union (CCBE). Tot twee jaar geleden waren de verbodsbepalingen van de Nederlandse Orde van advocaten opgenomen in de niet-verbindende gedragsregel 25, lid 2 en 3. Naar aanleiding van het arrest van het Europese Hof in de zaak-Wouters en het besluit van de directeur-generaal van de NMa van 21 februari 2002 is het verbod nu opgenomen in de verordening zelf. De Orde kan ook niet al te verbaasd zijn geweest over het ministeriële standpunt, omdat hij nog geen twee jaar geleden in zijn toespraak voor de jubileumvergadering van de Orde bij het 50-jarig bestaan van de Advocatenwet heeft meegedeeld dat hij het verbod dat de Orde net aanvaard had, alleszins toejuichte, omdat hij het principe no cure, no pay geen goede zaak acht. De Orde heeft de omzetting van de gedragsregel in de verordening twee jaar geleden mede uitgevoerd op instigatie van de directeur-generaal van de NMa. In het besluit van 21 februari 2002 merkte de directeur-generaal van de NMa op dat de Tweede Kamer inmiddels had ingestemd met een toevoeging aan artikel 28 van de Advocatenwet dat het college verordeningen vaststelt in het belang van de goede uitoefening van de praktijk. De minister meent dat de thans vigerende regelgeving van de Orde op dit punt sinds 26 juni 2002, gecombineerd met de tuchtrechtelijke jurisprudentie dienaangaande het doel dient waartoe de verboden in het leven zijn geroepen, namelijk bescherming van de belangen van de justitiabele. Binnen de advocatuur bestaan voldoende toegestane honoreringsmodaliteiten die in de praktijk de gewenste flexibiliteit waarborgen om nu al afspraken te maken over de hoogte van het honorarium en de betalingswijze die tegemoetkomen aan de financiële mogelijkheden van de cliënt. Daartoe behoort ook de mogelijkheid om onder voorwaarden die door de hoogste tuchtrechter zijn geformuleerd in bepaalde zaken resultaatafhankelijke honoreringsafspraken op maat te maken. Vrije beroepsbeoefenaren die een belangrijke schakelfunctie vervullen in de samenleving, zoals advocaten, notarissen en deurwaarders zijn, mede als gevolg van de toenemende commercialisering, onder druk komen te staan bij de handhaving van hun deontologische regels. In hun praktijk komen zij dagelijks voor moeilijke dilemma’s te staan. Het is de taak van de minister van Justitie die verantwoordelijk is voor het functioneren van het stelsel als geheel, die beroepsbeoefenaars te steunen in hun behoefte aan duidelijkheid over de waarde en het belang van hun essentiële beroepsregels voor de samenleving. Het zou een slecht signaal aan de advocatuur en andere beroepsbeoefenaars zijn als de overheid water in de wijn zou doen op het gebied van die essentiële regels. Het kenmerkende van een experiment is dat je dit doet als je tegen een bepaalde zaak bent vanwege de mogelijke nadelige gevolgen die je verwacht. Invoering van no cure, no pay is onwenselijk op grond van de argumenten uit het schorsingsbesluit die nader zullen worden toegelicht in het vernietigingsbesluit. Daarmee kun je niet experimenteren. Als je meent dat iets niet kan, ga je daar niet mee experimenteren. Het is een illusie te menen dat een dergelijke regel alleen voor een bepaald segment van de praktijk ingevoerd kan worden. Als gekozen wordt voor het principe no cure, no pay, zal het om dezelfde redenen die nu worden aangevoerd, voor de hele praktijk ingevoerd worden. De argumenten om tot
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 VI, nr. 94
4
invoering over te gaan, liggen besloten in de vraag of het verenigbaar is met het algemeen belang en of het wel of niet goed is voor de beroepsuitoefening. Pragmatische argumenten als toegang tot het rechtsstelsel kunnen geen reden zijn om te schipperen met het principiële standpunt dat no cure, no pay in strijd is met het algemeen belang en essentiële elementen die eigen zijn aan het beroep van advocaat en het rechtstelsel waarbinnen de advocaat zijn beroep uitoefent. Als de constatering is dat er een probleem is met de toegang tot het rechtstelsel dan moet dat probleem opgelost worden en niet het principe opzij gezet worden. Aangezien de minister van Justitie verantwoordelijk is voor de wijze waarop het rechtsbestel functioneert, is hij ook gerechtigd zich te bemoeien met de deontologie van de advocatuur. Als hij meent dat invoering van de regeling bij verordening schadelijk zal zijn voor het functioneren van het rechtsbestel en de maatschappelijke kosten zal verhogen, heeft hij de bevoegdheid om een dergelijke verordening vanwege strijd met het algemeen belang te vernietigen. Het is niet aan de tuchtrechter om te bepalen of deze verordening al dan niet kan worden toegestaan. Het initiatief voor het inschakelen van de tuchtrechter bij schending van een verordening op dit terrein ligt bij de deken. Deze zal niet bij de tuchtrechter procederen tegen iets wat hij eerst in de verordening heeft toegestaan. Het is derhalve aan de minister om alles afwegende, te beslissen of hij meent al dan niet tot vernietiging te moeten komen. De toegang van de burger tot het functioneren van de rechtsbedeling komt door de vernietiging van de verordening niet in het geding. Artikel 18, lid 2 van de Grondwet geeft een opdracht aan de wetgever die is uitgevoerd in de Wet op de rechtsbijstand. Als de Kamer meent dat de verhoging van de griffierechten en de tarieven voor de rechtsbijstand onterecht zijn, dient zij op dat punt een initiatief te nemen. De rechtzoekende kan in het kader van de gerechtelijke procedure bij letselschade de rechter verzoeken een verhoor van deskundigen te bevelen. Indien de rechter het verzoek inwilligt, behoeft een rechtzoekende aan wie een toevoeging in het kader van de rechtsbijstand is verleend, geen voorschot te betalen. Een minder draagkrachtige rechtzoekende behoeft een in gang gezette procedure dus niet af te breken vanwege het deskundigenonderzoek. Het risico van een proceskostenveroordeling blijft bestaan, of men nu wel of geen recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand. Als een minder draagkrachtige rechtzoekende de procedure wint, kan hij in de pre-processuele fase betaalde kosten voor deskundigenonderzoek verhalen op de verliezende partij. Ziet de rechtzoekende ervan af, door te gaan met procederen of verliest hij de procedure, dan zal hij zelf de gemaakte kosten voor deskundigenonderzoek moeten betalen. Uit de monitor 2004 die binnenkort de Kamer zal worden aangeboden, blijkt niet dat mensen afzien van een beroep op gesubsidieerde rechtsbijstand, omdat de kosten van deskundigenonderzoek te hoog zijn. Mochten de minister signalen bereiken dat de zelf te betalen kosten voor deskundigenonderzoek een onterechte drempel vormen, dan is hij bereid, na te gaan of daarvoor een oplossing gevonden kan worden. Als sociale bewogenheid het motief is voor het introduceren van no cure, no pay zal hij de Orde voorstellen daarvan af te zien en op andere wijze bij te dragen aan het eventueel bevoorschotten van de kosten voor deskundigenonderzoek. Als men die risico’s wil nemen, zal de minister daar graag een beroep op doen en eventueel bij de verzekeraars op basis daarvan een oplossing trachten te vinden. Hij blijft van mening dat er voldoende toegang tot het recht is. Er is echter een grens aan het recht op de rechtsbijstand. Als de grens wordt verhoogd, wordt het probleem verlegd. Er zal altijd een deel van de bevolking zijn dat net boven die grens zit. Op dit moment krijgt 50% van de minder draagkrachtigen gesubsidieerde rechtsbijstand. De letselschadebureaus vallen buiten de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. Hij weerspreekt dat de burger in de armen van deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 VI, nr. 94
5
bureaus wordt gedreven. Oorzaak en gevolg, omvang van de schade en dergelijke zijn geen lot uit de loterij. Ook voor letselschade gelden regels en procedures die het niet nodig maken om uitvoerige deskundigenonderzoeken te laten doen. Men kan het oneens zijn met de uitkomst van een deskundigenonderzoek en meer onderzoek willen laten verrichten, maar dat is geen kwestie van toegang tot de rechter. Bureaus die zich gunstig willen onderscheiden, zullen zelf het initiatief moeten noemen om een gedragscode op te stellen. Desgevraagd antwoordt de minister dat hij een waarschuwing inzake letselschadebureaus onder de aandacht zal brengen van de minister en staatssecretaris van Economische Zaken, aangezien het hierbij primair om consumentenbescherming gaat. Als de kosten van deskundigenonderzoek bij letselschade een probleem zijn, moet voor dat probleem een oplossing gezocht worden. De invoering van no cure, no pay mag niet als argument gebruikt worden voor de oplossing van een deelprobleem. Aangezien zelfs de Orde van advocaten van mening is dat no cure, no pay niet over de hele linie moet worden ingevoerd, maar slechts bij wijze van experiment voor een deelgebied, ligt vernietiging van de verordening in de rede. Met principes experimenteer je niet. De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie, De Pater-van der Meer De adjunct-griffier van de vaste commissie voor Justitie, Van Bemmel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 VI, nr. 94
6