Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1999–2000
21 501-07
Ecofin-Raad
Nr. 292
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 1 september 2000 Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 31 mei jl. met de Algemene Commissie van Europese Zaken en de Vaste Commissies van Financiën, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Economische Zaken (21 50107/21 501-18, nr. 287), ontvangt u hierbij, mede namens mijn collega van Buitenlandse Zaken, een nota over de werkzaamheden van de EIB en de EBRD en hun onderlinge relatie. De Minister van Financiën, G. Zalm
KST47984 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 21 501-07, nr. 292
1
NOTA NAAR AANLEIDING VAN ALGEMEEN OVERLEG 1. Inleiding Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van het Algemeen Overleg van 31 mei 2000 dat de algemene commissie voor Europese Zaken, de vaste commissie voor Financiën, de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de vaste commissie voor Economische Zaken hebben gehad met de Minister van Economische Zaken, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de staatssecretaris van Financiën en mijzelf over de Ecofin en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de Europese Unie. Daarbij heb ik in het bijzonder kennis genomen van de vragen die bij de bespreking van de geannoteerde agenda voor de Ecofin Raad van 5 juni 2000 zijdens de fractie van D66 zijn gesteld inzake de Europese Investeringsbank (EIB) en de Europese Bank voor Herstel en Ontwikkeling (EBRD). Het D66-fractielid refereerde daarbij aan de ervaringen die zij bij een bezoek aan de EBRD had opgedaan en die inhielden dat de EBRD met zorg constateert dat de EIB soms financiële steun verleent aan bedrijven die daar totaal geen behoefte aan hebben. Zij vroeg zich af of Nederland niet meer nadruk moet leggen op een meer efficiënte besteding van de middelen door deze beide instellingen. Tevens vroeg zij of financiële steun aan Montenegro wordt verleend en of deze via de EIB wordt verstrekt. Ik heb bij het Algemeen Overleg al aangegeven de zorgen over de verhouding tussen de EIB en de EBRD te delen. Ik heb toen toegevoegd dat het primaire doel van de EIB naar mijn opvatting niet kan bestaan in het maken van zoveel mogelijk omzet. Tevens heb ik gezegd dat de financiële steun aan Montenegro waartoe de Europese Raad besloten heeft, mij politiek gezien opportuun lijkt. Onderstaand geef ik een nadere uiteenzetting over de werkzaamheden van en de verhouding tussen de beide instellingen zoals ik die bij het Algemeen Overleg van 31 mei heb toegezegd. 2. Actuele beleidskwesties Alvorens meer algemeen in te gaan op de doelstellingen en werkwijzen van de EIB en de EBRD stel ik het op prijs een drietal opmerkingen te maken over enkele actuele beleidskwesties die beide instellingen betreffen.
2a. Wisselingen van kredietgevers Ten eerste zou ik willen opmerken dat het een aantal malen is voorgekomen dat projecten in Middeneuropese landen die door de EBRD waren voorbereid, uiteindelijk niet door deze bank zijn gefinancierd, maar door de EIB. De reden van deze wisselingen was dat de desbetreffende kredietnemers eerst wilden profiteren van de bijzondere expertise van de EBRD op het gebied van de voorbereiding van projecten, maar vervolgens overstapten op de EIB omdat die een lagere rente bood. Het is begrijpelijk dat zulke voorvallen bezorgdheid hebben gewekt bij de EBRD; deze draagt hierdoor immers wel kosten, maar moet daarna toezien dat de renteinkomsten bij de EIB terecht komen. Het gaat hierbij echter om incidentele voorvallen en niet om een algemene trend. Het risico van dit soort concurrentie tussen beide instellingen is ook door de EIB gesignaleerd. Dit kan worden vermeden door verbeterde samenwerking tussen beide instellingen. Daarbij moet niet alleen worden gedacht aan verbeterde informatie-uitwisseling inzake voorbereide projecten tussen beide banken, maar ook aan afspraken om elkaar als cofinancier voor te dragen. Daarnaast is ook een meer algemene samenwerking wenselijk, waarbij beide instellingen elkaar aanvullen. Voor zulk een aanvulling zijn er alleszins mogelijkheden, gegeven het feit dat de EBRD primair bedoeld is als bank
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 21 501-07, nr. 292
2
ter bevordering van de transitie van voormalige communistische landen tot democratische markteconomieën, en de EIB als bank ter bevordering van de economische integratie van vooral achtergebleven regio’s, waaronder die in de landen die tot de EU willen toetreden. Dit verschil in oriëntatie leidt ertoe dat de beide banken een van elkaar verschillende expertise hebben en elkaar dus kunnen aanvullen. Ik heb er bij beide instellingen op aangedrongen te streven naar zulk een verbeterde samenwerking.
2b. Doelmatigheid Ten tweede zou ik willen opmerken dat de vraag naar de doelmatigheid van de middelenverstrekking van beide instellingen al lange tijd de aandacht van de regering heeft. Wat de EBRD betreft, ben ik van mening dat deze instelling wat dit betreft geen reden tot klagen vormt. Zij is er primair op gericht projecten te financieren die duidelijk bijdragen aan de bevordering van de transitie en daarenboven een duidelijke toegevoegde waarde hebben ten opzichte van wat particuliere banken kunnen bieden. Daarbij is zij statutair verplicht zich in hoofdzaak te richten op particuliere bedrijven en beginselen van gezond bankbeleid te hanteren. De EBRD werkt aan deze taak met veel zorgvuldigheid. Wat de EIB betreft, is mede op Nederlands aandringen vastgelegd dat de Bank alleen dan tot financiering van projecten kan overgaan als financiering op de markt tegen redelijke of gelijkwaardige voorwaarden niet voorhanden is. Dit beginsel van additionaliteit van Bankfinanciering is niet omstreden. Bij de toepassing van dit beginsel is echter in sommige gevallen twijfel gerezen over de zin van EIB-financiering. Zo heb ik bijvoorbeeld meermalen aangegeven dat financiering door de EIB van projecten op het gebied van de telecommunicatie dikwijls geen toegevoegde waarde oplevert, omdat hiervoor marktfinanciering tegen redelijke voorwaarden beschikbaar is. Ook heeft Nederland meermalen het standpunt verdedigd dat groei van de kredietverlening omwille van de groei zelf geen doel kan zijn. De EIB heeft echter bij monde van haar President, de heer Philippe Maystadt, zelf kenbaar gemaakt voorrang te willen geven aan kwaliteitsverbetering van haar middelenverstrekking boven de groei ervan. Zij heeft daartoe nieuwe initiatieven ontplooid, zoals op het gebied van de innovatiebevordering en de bevordering van de economische integratie van Midden- en Oosteuropese accessie-landen met de Europese Unie. Nederland steunt dit beleidsuitgangspunt.
2c. Financiële steun aan Montenegro Ten derde nog een opmerking over de financiële steun aan Montenegro. De Europese Raad heeft zulke steun in de gegeven politieke situatie wenselijk geacht. De EBRD is momenteel echter niet in de positie om zulke steun te geven, aangezien Montenegro deel uitmaakt van de Federale Republiek Joegoslavië, die geen lid-staat van deze bank is. De EIB is echter gerechtigd om ook aan landen buiten de Europese Unie krediet te verschaffen, waaronder aan landen in Midden-en Oost-Europa krachtens een mandaat dat zij van de Europese Unie gekregen heeft. Vandaar dat financiële steun aan Montenegro via de EIB mogelijk is. Wel dient daartoe volgens de Statuten van de EIB de toestemming van de centrale regering (dus in het geval van Montenegro: Belgrado) verkregen te worden. Het is derhalve nog geen uitgemaakte zaak dat ook werkelijk van deze mogelijkheid gebruik gemaakt kan gaan worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 21 501-07, nr. 292
3
3. De EIB De Europese Investeringsbank is in 1958 bij het Verdrag van Rome opgericht. De zes landen die dit Verdrag indertijd hebben gesloten, werden alle aandeelhouders van de Bank. Sindsdien is het aantal participerende lid-staten gestegen tot vijftien als gevolg van nieuwe toetredingen tot de Europese Unie. Tevens is het kapitaal van de Bank verhoogd tot thans euro 100 mrd. De vier grootste lid-staten, Frankrijk, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk, hebben elk 17,7% van de aandelen. De in grootte vijfde aandeelhouder is Spanje met 6,5%. Het aandeel van Nederland in het Bankkapitaal bedraagt 4,92%, evenveel als dat van België. De Europese Investeringsbank heeft in 1999 voor een bedrag van ca. euro 32 mrd aan leningsovereenkomsten ondertekend, tegen euro 29,5 mrd in 1998. Daarbij bereikte zij een winst in 1999 van euro 1,1 mrd bij een balanstotaal van euro 201 mrd. Hoofddoelstelling van de Bank is de bevordering van investeringen die bijdragen aan een versterking van de interne samenhang en een evenwichtige economische ontwikkeling van de Europese Unie. Het grootste deel van de kredietverlening van de EIB – ca. 70% – ligt daarbij bij de bevordering van de economische ontwikkeling van achtergebleven regio’s van de lid-staten. De EIB verleent daartoe langlopende kredieten tegen een relatief lage rente. Dat deze rente relatief laag kan zijn, wordt onder andere mogelijk gemaakt door het feit dat de lid-staten garant staan voor de EIB-verplichtingen en door het degelijke beleid van de Bank. De EIB beperkt zich echter niet tot kredietverlening aan achtergebleven regio’s. In navolging van de verzoeken van diverse Europese Raden financiert zij tevens de zogenoemde Trans-Europese Netwerken (grensoverschrijdende verbindingen). Op verzoek van de Europese Raad van Amsterdam van 1997 financiert de Bank voorts investeringen op de gebieden onderwijs, gezondheidszorg, stadsvernieuwing, milieu en bevordering van het midden- en kleinbedrijf. Deze laatste activiteiten nemen dikwijls de vorm aan van kredieten aan banken of deelnemingen in fondsen waarbij wordt afgesproken dat de betrokken gelden worden doorgeleend aan kleine en middelgrote bedrijven. De Europese Raad van Keulen van juni 1999 heeft de Bank opgeroepen haar activiteiten op dit gebied te versterken, en de Europese Raad van Lissabon van maart 2000 heeft haar verzocht in dit kader prioriteit te geven aan de kapitaalverschaffing aan het innoverende midden- en kleinbedrijf en ten behoeve van de ontwikkeling van de toepassing van de moderne informatietechnologie. De Bank heeft hiertoe een programma opgesteld, «Innovatie 2000 Initiatief» genaamd, waarbij zij kredieten en risicokapitaal verschaft ten behoeve van nieuwe acties op het gebied van informatienetwerken, opleiding en investeringen in het innoverende bedrijfsleven. Behalve aan de lid-staten verstrekt de EIB goedkope leningen aan derde landen. Hiermee is ongeveer 10% van haar kredietverlening gemoeid. Daarbij gaat het onder andere om de gebiedsdelen overzee van de EU-lidstaten en de ca. 70 voormalige koloniën van deze landen. De kredietverlening aan deze gebieden wordt gegarandeerd door de lid-staten van de EU. Daarnevens verschaft de EIB financieringen ten behoeve van andere landen in het Middellandse Zee-gebied, Afrika, Azië, Latijns-Amerika en Midden- en Oost-Europa. Het kader van deze activiteiten wordt gevormd door de mandaten die de Europese Unie hiertoe aan de Bank heeft verstrekt. De laatste mandaatverstrekking vond begin 2000 plaats voor de periode tot 2007, en hierin zijn plafonds voor de door de EU gegarandeerde kredietverlening aan de diverse gebieden vastgelegd. Bovendien verstrekt de Bank voor eigen risico financieringen uit hoofde van haar zogenoemde Pré-Accessie-faciliteit aan die landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de Europese Unie. Ook deze faciliteit is onlangs vernieuwd. De EIB heeft voor deze activiteiten een eigen aparte reserve gevormd. De EIB verstrekt haar financiering voor een deel aan overheden of
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 21 501-07, nr. 292
4
publieke instellingen. Naar uit bovenstaand overzicht blijkt, komen echter ook particuliere bedrijven en banken als kredietnemer in aanmerking. Zowel de publieke als de private sector hebben echter in beginsel ook toegang tot de financiële markten. In vele gevallen kunnen private banken kredieten verschaffen waarvan de voorwaarden niet duidelijk ongunstiger zijn dan die welke de EIB vraagt. In zulke situaties heeft het geen zin als de EIB deze banken concurrentie zou aandoen. Integendeel, pas dan wanneer financiering van projecten door commerciële banken niet mogelijk is, of alleen tegen voorwaarden die duidelijk ongunstiger zijn dan die welke de EIB kan bieden, is EIB-financiering zinvol te achten. Dat is bijvoorbeeld het geval in gebieden waar geen binnenlandse financiële markt ontwikkeld is, of voor projecten waarvoor geen commerciële bank kredieten met een lange looptijd durft te geven, of alleen tegen een prohibitief hoge rente. De Bank laat haar oordeel of EIB-financiering toegevoegde waarde oplevert, dikwijls afhangen van het antwoord op de vraag of het te financieren project bijdraagt aan de prioritaire doelstellingen van de Europese Unie. Hiertoe behoren de bevordering van de economische ontwikkeling van achtergebleven regio’s, innovatiebevordering, milieubehoud, toetreding van kandidaat-lidstaten tot de Unie, etc.. Tevens ziet zij er op toe dat de betrokken projecten uitzicht bieden op een gunstig sociaal-economisch rendement (met meeweging van milieu-effecten e.d.) en financieel gezond zijn. Van Nederlandse zijde is er echter dikwijls op gewezen dat het weliswaar een noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van toegevoegde waarde is dat de projecten aan deze criteria voldoen, maar geen voldoende voorwaarde. Voor dit laatste is tevens nodig dat er op de financiële markten geen financiering tegen vergelijkbare of redelijke voorwaarden verkrijgbaar is. Nederland heeft er dikwijls bezwaar tegen gemaakt dat de EIB projecten financiert waarbij niet duidelijk is of aan dit laatste criterium wordt voldaan; dat is bijvoorbeeld het geval bij verscheidene projecten in de telecommunicatiesector. De regering zal voor dit aspect van de kredietverlening aandacht blijven vragen. 4. De EBRD De Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) is in 1990 door 40 landen alsmede de Europese Gemeenschap en de EIB opgericht. Haar doelstelling is de overgang van de voormalige communistische landen in Midden- en Oost-Europa en de voormalige Sowjet-Unie naar democratische markteconomieën te bevorderen, met daarbij speciale aandacht voor hun integratie in de wereldeconomie en een gezond milieubeleid. De Bank verstrekt daartoe middelen in de vorm van leningen, participaties en garanties. Daarnevens geeft zij technische assistentie, zoals bij de projectvoorbereiding. Tot de 40 landen die deelnamen aan de oprichting van de EBRD, behoorden de (toen 12) lid-staten van de Europese Unie, overige Europese landen, de toen bestaande landen in Midden- en Oost-Europa en verscheidene niet-Europese landen (Verenigde Staten, Japan, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, Korea, Egypte, Marokko en Mexico). Tevens hebben toen de Europese Gemeenschap en de Europese Investeringsbank aandelen in de EBRD genomen. Sinds de oprichting is het aantal lid-staten uitgebreid tot 59 (ongerekend EU en EIB), voornamelijk als gevolg van de opsplitsing van de voormalige Sowjet-Unie en de Joegoslavische Federatie in afzonderlijke staten. De EBRD verstrekt alleen kredieten aan de 26 zogenoemde transitielanden, dat wil zeggen die lid-staten die vroeger communistisch waren en bezig zijn met de transitie naar een markteconomie en democratie. De oprichters hebben alle een aandeel genomen in het kapitaal van de Bank. Dit kapitaal had oorspronkelijk een omvang van ECU 10 mrd. In 1996 is besloten dit kapitaal te verdubbelen. Grootste aandeelhouder is de Verenigde Staten met 10% van het kapitaal. Frankrijk, Duitsland, het VK,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 21 501-07, nr. 292
5
Italië en Japan hebben elk een aandeel van 8,5%. Het aandeel van Nederland is 2,48%. In beginsel kan ieder land dat lid is van het IMF, ook deelnemen in de EBRD. De EBRD is gehouden bij haar middelenverstrekkingen ten behoeve van de transitielanden te streven naar additionaliteit, dat wil zeggen dat zij probeert zich te concentreren op die projecten waarvoor geen vergelijkbare marktfinanciering voorhanden is. Eind 1999 had de Bank 624 projecten goedgekeurd. Aan de financiering daarvan had zij toen euro 13,7 mrd bijgedragen. Van dit bedrag was 75% besteed aan projecten in de particuliere sector; dit percentage is ruim hoger dan het statutair voorgeschreven minimum van 60%. Bij projecten in de publieke sector gaat het bovendien niet alleen om infrastructurele werken, maar ook om kredieten ter ondersteuning van privatisering van overheidsbedrijven. De committeringen van de EBRD bedroegen in 1999 euro 2,2 mrd (tegen 2,4 mrd in 1998), en het beleid is gericht op beperkte maar beheerste groei («manageable growth») van de middelenuitzettingen tot ca. euro 2,5 mrd over ca. vijf jaar. De EBRD heeft vanaf haar oprichting een zekere prioriteit gegeven aan projecten ter bevordering van regionale handel, ter verbetering van de energievoorzieningen (waaronder projecten gericht op vervanging of modernisering van verouderde kernenergie-centrales) en tot behoud behoud resp.herstel van het milieu. Daarnevens streeft zij naar bevordering van de ontwikkeling van binnenlandse financiële markten. De laatste jaren heeft de EBRD twee zwaartepunten aangebracht bij haar middelenverstrekking. Het eerste bestaat uit het uitbreiden van haar plaatselijke bijkantoren in de transitielanden, om aldus meer en beter te kunnen participeren in de voorbereiding van projecten waarvan zij medefinancier is. Het tweede is het accent dat wordt gelegd op het deelnemen in plaatselijke banken of beleggingsfondsen die op hun beurt middelen verschaffen aan het midden- en kleinbedrijf en tevens bijdragen aan de ontwikkeling van de financiële sectoren in de transitielanden; eind 1999 was 30% van de middelenverstrekking daarin geïnvesteerd. Daarbij geldt echter als randvoorwaarde dat de EBRD geen meerderheidsbelang mag nemen in zulke financiële instellingen. Nu de transitie in verscheidene Middeneuropese landen al een eind gevorderd is, wordt er soms voor gepleit het zwaartepunt van de middelenverstrekking van de EBRD te verplaatsen naar Oosteuropese en Aziatische transitielanden, waarvan de voortgang bij de transitie nog relatief beperkt is. Nederland is echter van mening, evenals verscheidene andere lid-staten, dat de EBRD actief moet zijn in alle transitielanden, zowel in de minder gevorderde landen, als in de Middeneuropese landen die verder gevorderd zijn met hun transitie. In beginsel dienen alle transitielanden op voet van gelijkheid toegang te hebben tot EBRD-financiering. Ook is in Midden-Europa nog veel te doen op het gebied van de transitiebevordering, met name in die sectoren waar de toestroming van particulier kapitaal nog beperkt is, zoals bij de opbouw en herstructurering van de financiële sectoren. Daarnaast zijn de Middeneuropese landen die tot de Europese Unie willen toetreden gebaat bij de ondersteuning van de transitie die uitgaat van de EBRD-activiteiteiten; de EBRD heeft zich bereid verklaard om bij te dragen aan de voorbereiding van deze landen tot de toetreding tot de Europese Unie. Tot slot is de EBRD zelf – en daarmee de landen van operatie – gebaat bij een evenwichtig gebalanceerde bankportefeuille, in zowel gevorderde als minder ver gevorderde transitielanden. Hiermee bereikt de EBRD een verantwoorde risicospreiding waardoor de EBRD ook in de toekomst financiële crises het hoofd kan bieden en op basis van een gezonde financiële basis haar mandaat kan uitvoeren. De gelden die de EBRD bij haar middelenverstrekking uitleent, leent zij zelf tegen relatief gunstige voorwaarden op de financiële markten in. De rente die de EBRD bij haar eigen kredietverlening berekent is echter in de regel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 21 501-07, nr. 292
6
duidelijk hoger dan de inleenrente die zij betaalt. Dat komt omdat de EBRD op grond van het statutair vastgelegde beginsel dat zij een gezond bankbeleid moet voeren, genoopt is te streven naar dekking van al haar kosten, alsmede naar een zekere mate van reservevorming en voorzieningen ter afdekking van de aan haar kredieten verbonden risico’s. De relatief hoge uitleenrentes moeten daarbij gezien worden tegen de achtergrond van de kosten die voortvloeien uit de uitvoerige betrokkenheid van de EBRD bij de voorbereiding en vormgeving van de desbetreffende projecten; zonder deze betrokkenheid zouden deze niet of nauwelijks vorm kunnen krijgen of voor financiering in aanmerking kunnen komen. Deze betrokkenheid is recentelijk verbreed. Daarbij neemt de Bank niet alleen deel aan de reorganisatie van het bestuur van bedrijven aan wie zij leent of waarin zij investeert. Ook treedt zij met de nationale autoriteiten in dialoog over de wenselijke aanpassing van de regelgeving die direct relevant is voor de door haar te financieren projecten. Binnen het kader van deze taakstelling heeft de EBRD in 1999 een winst van euro 42,7 mln behaald (na een boekhoudkundig verlies in 1998 als gevolg van de extra voorzieningen die noodzakelijk werden door de Russische crisis van dat jaar, een ruime winst in de daaraan voorafgaande paar jaar en aanloopverliezen in de eerste jaren). Einddoel van de Bank is echter niet de winst, maar de bevordering van de transitie. De EBRD heeft ook speciale fondsen opgezet, o.a. voor technische assistentie. Ook beheert zij zulke fondsen; zo beheert zij de «Nuclear Safety Account» voor Midden- en Oost-Europa en heeft zij het beheer op zich genomen van het (door de G7, overige landen en Oekraïne zelf gefinancierde) fonds ten behoeve van de verzegeling van de uitgebrande kerncentrale te Tsjernobyl. 5. De verhouding tussen de EIB en de EBRD Er zijn enige belangrijke verschillen tussen de EIB en de EBRD. Uiteenlopend rentebeleid. • Grondslag voor het rentebeleid van de EIB is dat zij voor alle door haar verstrekte leningen eenzelfde lage rente in rekening brengt. Doordat de EIB een uitstekende credit rating heeft, kan zij zeer goedkoop inlenen, en dit stelt haar in staat om bij haar kredietuitzettingen eveneens een relatief lage rente in rekening te brengen. Weliswaar heeft de EIB de mogelijkheid om voor projecten met een bijzonder risico een renteopslag te vragen, maar gelet op het feit dat zij zich uit solidariteitsoverwegingen primair richt op projecten in relatief achtergebleven regio’s binnen de Europese Unie, maakt zij van deze mogelijkheid slechts in beperkte mate gebruik – althans in beperktere mate dan naar Nederlands oordeel door de verschillen in risico mogelijk zou zijn. Ook voor leningen buiten de Europese Unie, zoals die in Midden- en OostEuropa, houdt zij zoveel mogelijk vast aan dit beginsel van een uniform laag rentetarief. Daarbij speelt een rol dat deze kredieten veelal worden gegarandeerd door de Europese Unie, de lid-staten en/of met behulp van door banken afgegeven garanties, waardoor de Bank zelf weinig risico loopt. Tegenover deze relatief lage rente staat echter dat de EIB zelf weinig bijdraagt aan de vormgeving van de te financieren projecten. De Bank beoordeelt deze weliswaar grondig op hun financieel- economische en technische merites – en betrekt daarbij tevens hun milieu-effecten in haar beoordeling – , maar maakt geen of nauwelijks kosten ten behoeve van de projectvoorbereiding. • De EBRD heeft een geheel ander rentebeleid. Aan particuliere kredietnemers – en dat zijn in het geval van de EBRD de meerderheid van de kredietnemers – wordt geen uniform rentetarief gevraagd, maar in beginsel wordt met elk van hen een afzonderlijk rentetarief uitonderhandeld. De hoogte hiervan is mede afhankelijk van de assistentie die de EBRD verleent bij de projectvoorbereiding en van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 21 501-07, nr. 292
7
risico dat zij hierbij loopt. De overeengekomen rente is veelal relatief hoog in vergelijking tot de door de EIB gevraagde rente, maar dat hangt samen met het feit dat de EBRD zich toelegt op die projecten waarvoor geen financiering van particuliere banken verkrijgbaar is en waarbij zij zelf belangrijk bijdraagt aan de vormgeving. Ook voor kredieten aan overheidsbedrijven wordt meermalen een afzonderlijke rente uitonderhandeld, bijvoorbeeld bij privatiseringen of aan openbaar-nutsbedrijven van lagere overheden. Alleen waar het gaat om kredieten aan de nationale overheden (dat wil zeggen de eigen aandeelhouders van de Bank) blijft de EBRD uit solidariteitsoverwegingen uitgaan van het beginsel van een uniform rentebeleid. • Dit verschil in rentebeleid wordt gerechtvaardigd door de uiteenlopende aard van de betrokken projecten en de verschillen in bemoeienis, kosten en risico’s waarmee de beide banken te maken hebben. Uiteenlopende doelgroepen • De EIB bestemt zoals gezegd ca. 70% van haar middelenuitzettingen aan achtergebleven regio’s binnen de Europese Unie. Slechts 10% van haar kredietverlening is bestemd voor landen buiten de Europese Unie, en daarvan gaat ruim de helft (in 1999 euro 2,2 mrd) naar Midden- en Oost-Europa. Daarbij komen landen die deel hebben uitgemaakt van de voormalige Sowjet-Unie niet in aanmerking voor middelenverstrekking. De belangrijkste kredietnemers zijn instellingen als de nationale overheden en lagere overheden (veelal voor investeringen in wegen, spoorwegen, havens of plaatselijk openbaar vervoer), openbaar-nutsbedrijven (waterleidingen, afvalwaterverwerking, elektriciteitsbedrijven), en banken (voor doorlening aan het midden- en kleinbedrijf), alsmede particuliere bedrijven (chemische industrie, motoren, telefonie, auto’s). • De EBRD richt zich primair op particuliere bedrijven; in 1999 ging 75% van haar kredietverlening daarheen, terwijl van de rest een belangrijk deel bestemd was voor te privatiseren overheidsbedrijven. Daarbij worden de middelenverstrekkingen gespreid over alle 26 transitielanden, dat wil zeggen niet alleen de Midden- en Oosteuropese landen die zich als kandidaat-lid van de EU hebben aangemeld, maar ook de Russische Federatie, Oekraïne, Kaukasische landen en Aziatische landen als Kazachstan, Uzbekistan etc.; daarbij is ruim 40% naar landen gegaan waar de EIB niet actief is. De middelenverstrekkingen van de EBRD zijn bestemd voor sectoren als financiële instellingen (ca. 30%), vervoer (14%), telecommunicatie e.d. (10%), energie-opwekking en -distributie (8%), landbouw (6%), mijnbouw (6%) en overige. • Het verschil tussen de doelgroepen van de beide instellingen is vooral hierin gelegen dat het zwaartepunt voor de EBRD meer dan bij de EIB gelegen is bij de particuliere sector. De EIB bedient daarbij onder andere de toetredingskandidaten tot de EU, terwijl de EBRD haar activiteiten spreidt over alle voormalige Midden- en Oosteuropese landen, inclusief de landen die deel hebben uitgemaakt van de voormalige Sowjet-Unie. Daarbij richt de EBRD zich vooral op die projecten die de transitie naar democratie en markteconomie bevorderen, terwijl het de EIB meer begonnen is om bevordering van de economische integratie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 21 501-07, nr. 292
8