Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1977-1978
2
Rijksbegroting voor het jaar 1978
14800 Hoofdstuk XVI Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
Nr.38
VERSLAG V A N EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 11 mei 1978 De vaste C o m m i s s i e v o o r Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk W e r k ' voerde op 26 april 1978 m o n d e l i n g overleg met de Ministers v a n Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van Binnenlandse Zaken, de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, m e v r o u w Kraaijeveld-Wouters en de Staatssecretarissen van Justitie en van Volkshuisvest i n g en Ruimtelijke O r d e n i n g over een aantal aspecten van het beleid ten aanzien van w o o n w a g e n b e w o n e r s en zigeuners. De c o m m i s s i e brengt daarvan als v o l g t verslag uit. 1 . Standplaatsen voor woonwagenbewoners en zigeuners Een lid van de V.V.D.-fractie bracht in herinnering dat in de nota w o o n w a genbeleid 1975 w a s voorzien dat in 1978 een v o l d o e n d e aantal passende kleine centra naast of zo n o d i g in plaats van grote centra zou m o e t e n zijn gerealiseerd. Tussen 1975 en 1978 zouden ten m i n s t e ± 1100 nieuwe standplaatsen t o t stand m o e t e n w o r d e n gebracht. Dit lid v r o e g w a t er intussen in feite is gerealiseerd, in het bijzonder hoeveel kleine k a m p e n er nu zijn. In welk s t a d i u m , zo v e r v o l g d e het, verkeren de provinciale w o o n w a g e n p l a n n e n ; is daarover v o l d o e n d e contact tussen de centrale overheid en de lagere overheden? Is er een duidelijk plan v o o r de verschillende soorten standplaatsen v o o r w o o n w a g e n b e w o n e r s zoals de regionale centra, de kleine centra en de z o g e n o e m d e artikel 10-plaatsen? Dit lid v r o e g welke leden van het kabinet v e r a n t w o o r d e l i j k zijn v o o r het vinden van standplaatsen v o o r zigeuners en w e l k e m i d d e l e n hen daartoe ten dienste staan. Tot slot vroeg het of bij het tot stand brengen van die standplaatsen ook gebruik w o r d t gemaakt van r i j k s d o m e i n e n .
1 Samenstelling: Kleisterlee (CDA), Voogd (PvdA), Vellenga (PvdA), Wolff (CPN), Verbrugh (GPV), Kappeyne van de Coppello (VVD), Van Ooijen (PvdA), Keja (VVD), Van Leijenhorst (CDA), Van der Sanden (CDA), H. de Boer (CDA), G. M. P. Cornelissen (CDA), Kosto (PvdA), Langedijk-de Jong (PvdA), Evenhuis (VVD), Worrell (PvdA), Meijer (PvdA), Beinema (CDA), Evenhuis-van Essen (CDA), Mertens (D'66), Hermans (VVD)
3vel
Een lid van de P.v.d.A.-fractie constateerde dat er ondanks de inspanningen van de laatste jaren sprake is van een zeer g r o o t tekort aan standplaatsen. Voor artikel 10-standplaatsen w o r d t weliswaar vaak een v e r g u n n i n g verleend, maar de v o o r een dergelijke standplaats noodzakelijke voorzieningen w o r d e n in veel gevallen niet gerealiseerd. Dit lid bracht naar v o r e n dat de Regering een uiterste d a t u m zou moeten n o e m e n voor de vaststelling van de provinciale w o o n w a g e n p l a n n e n . Een groot aantal provincies zou naar verluidt nog nauwelijks met het maken van plannen begonnen zijn.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14800 hoofdstuk XVI, nr. 38
1
Voorts had dit lid vernomen dat de criteria die het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk hanteert bij de toetsing van woonwagenplannen die op gemeentelijk niveau tot stand zijn gekomen vaak worden gewijzigd, waardoor er vertraging ontstaat in het realiseren van standplaatsen. Het betoogde dat in de bestaande noodsituatie niet te kritisch zou mogen worden geoordeeld over details in de ingediende plannen. Het aan het woord zijnde lid betoogde dat de geregistreerde zigeuners in feite niet meer uit het land kunnen worden gezet en dat daarom voor hen zo spoedig mogelijk standplaatsen moeten worden ingericht. In het bijzonder zou ten behoeve van de zigeuners die in een huis willen wonen bij de toewijzing van woonruimte moeten worden gedacht aan hantering van de 5%-regeling en aan opneming van standplaatsen voor zigeuners in provinciale woonwagenplannen ten behoeve van diegenen die voorkeur hebben voor huisvesting in een woonwagen. Een lid van de C.D.A.-fractie merkte op dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) wellicht niet voldoende aandrang op gemeenten zal kunnen uitoefenen om standplaatsen voor zigeuners tot stand te brengen. Het drong er bij de bewindslieden op aan zo nodig persoonlijk te interveniëren. Ook dit lid meende dat de provinciale woonwagenplannen nu snel tot stand moeten komen. In het bijzonder wees het lid op de in artikel 4a, de leden 9 en 10 van de Woonwagenwet voorziene mogelijkheden. Zijn de door het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk voor standplaatsen gehanteerde criteria, zo vervolgde dit lid, werkelijk aan alle betrokkenen bekend? Zijn er in bestaande en in voorbereiding zijnde centra voldoende plaatsen voor de zogenoemde trekkers en worden die plaatsen ook feitelijk voor trekkers vrijgehouden? Wordt in de plannen voor standplaatsen voldoende rekening gehouden met de meer dan gemiddelde groei van de woonwagenbevolking? Het aan het woord zijnde lid pleitte ervoor dat de openbare nutsbedrijven woonwagenbewoners een individuele aansluiting op de verschillende netten verlenen in het belang van integratie en verantwoordelijkheidsbesef. Aandacht vroeg dit lid ook voor de rol van de politie in centra. De politie zou de gelegenheid moeten hebben zoveel mogelijk normaal te functioneren en niet alleen moeten optreden bij ongeregeldheden of een directe dreiging daarvan. Tot slot vroeg het de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in de nabije toekomst een gesprek te hebben met beheerders van woonwagencentra, nu in een veranderend beleid ook de inhoud van hun werk zal gaan veranderen. Een lid van de V.V.D.-fractie vroeg welke vorderingen zijn gemaakt met het voornemen alle woonwagenbewoners een individueel huisadres te geven. Dit lid vroeg de Ministervan Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werkte willen bewerkstelligen dat de op grond van de artikelen 45 en 46 gehouden woonwagentelling in de toekomst anoniem zal zijn opdat de persoonlijke levenssfeer van de woonwagenbewoners gewaarborgd is. Hoeveel zigeuners, zo vervolgde het, zijn nu geregistreerd en hoe verloopt de behandeling van nagekomen verzoeken tot registratie? Welke stappen onderneemt de Regering om de gemeenten, ook de grote, te bewegen standplaatsen voor zigeuners te realiseren? Ook op plaatsen waar de geregistreerde zigeuners zich nu bevinden, ook al is dat tijdelijk, zou de overheid zich moeten inspannen althans een aantal elementaire basisvoorzieningen aan te brengen. Om kleine criminaliteit onder de zigeunerkinderen tegen te gaan zou naar de mening van het aan het woord zijnde lid zo spoedig mogelijk een begin moeten worden gemaakt met sociaal/educatief werk. Een lid van de fractie van D'66 betoogde dat het tekort aan standplaatsen voor een deel het gevolg is van de decentralisatie van bevoegdheden. Het meende dat zowel leden van het parlement als leden van het kabinet de taak hebben lagere overheden ervan te overtuigen dat in een democratisch be-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XVI, nr. 38
2
stel ook minderheden moeten worden gerespecteerd. Overigens vroeg het of de bevoegdheden die de centrale overheid krachtens de Woonwagenwet heeft om het beleid te sturen voldoende zijn en of de wet in dat opzicht weilicht nog gewijzigd zou moeten worden. Voorts stelde dit lid de vraag of de Regering niet alsnog kan besluiten aan de geregistreerde zigeuners een verblijfsvergunning te verlenen onafhankelijk van de toewijzing van een definitieve standplaats. Daardoor zou tevens de strijdvraag of de geregistreerde zigeuners al dan niet onder de werking van de Woonwagenwet vallen kunnen zijn opgelost. In haar antwoord verstrekte de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk een aantal gegevens over standplaatsen. Ultimo 1977 waren er 5 nieuwe kleine centra tot stand gekomen met in totaal 44 standplaat sen. Daarnaast waren er toen 11 oude kleine centra met in totaal 51 standplaatsen gerenoveerd. In 1978 zullen 11 nieuwe kleine centra worden gerealiseerd met in totaal 88 standplaatsen, terwijl 5 oude kleine centra met in totaal 14 standplaatsen zullen worden gerenoveerd. In de periode tussen 1975 en 1978 zijn in totaal 579 nieuwe en vernieuwde standplaatsen tot stand gebracht. Op dit ogenblik is nog behoefte aan ongeveer 1000 nieuwe standplaatsen. De woonwagenbevolking groeit sneller dan de gemiddelde bevolking van Nederland, maar doordat het voor een deel niet natuurlijke aanwas, maar aanwas door huwelijk en andere oorzaken betreft, is een nauwkeurige becijfering van de verwachte groei niet goed mogelijk. Voor trekkers moet steeds ruimte worden gereserveerd; in de praktijk wordt die wel eens ingenomen door niet-trekkers. Verschillende provincies werken bijzonder hard aan hun woonwagenplannen. De provincies zijn zich terdege bewust van de hen toegekende verantwoordelijkheid. Vanuit het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk wordt niet nagelaten te wijzen op de middelen die de Minister ten dienste staan wanneer provincies niet van zins zijn een woonwagenplan vast te stellen. De Minister achtte geen termen aanwezig op dit ogenblik een termijn te stellen waarbinnen provinciale staten een woonwagenplan moeten vaststellen. Zij gaf er de voorkeur aan vooralsnog de weg van goed onderling overleg te blijven volgen. De bewindsvrouwe voegde aan het voorgaande toe dat zij goede hoop had eind 1978 een inzicht te hebben in de data waarop de verschillende plannen zullen worden vastgesteld. Zij erkende dat de opgrond van artikel 10 van de Woonwagenwet verleende ontheffingen vaak niet leiden tot de noodzakelijke voorzieningen. De wijzigingen die bij wet van 12 mei 1977 in de Woonwagenwet zijn aangebracht zullen naar verwachting na verloop van een aantal jaren een verlichting tot gevolg hebben van het nu heersende tekort aan standplaatsen. De criteria die ten departemente worden gehanteerd voor toetsing van de inrichting van centra zijn bij alle betrokkenen bekend. Wil men ten behoeve van de inrichting van een centrum in aanmerking komen voor een vergoeding van de centrale overheid dan zal aan de voor die inrichting gestelde criteria moeten zijn voldaan. De Minister was niet bereid van deze beleidslijn af te wijken. Nagenoeg alle provinciale nutsbedrijven zijn bereid voor woonwagenbewoners individuele aansluitingen tot stand te brengen. Slechts in enkele provincie zijn de bedrijven in dat opzicht tot nu toe minder toeschietelijk gebleken. De Minister zegde toe alles in het werk te zullen stellen om in goed overleg ook daartot een oplossing te geraken. De Minister uitte haar waardering voor de wijze waarop de beheerders van woonwagencentra, vaak onder moeilijke omstandigheden, hun functie uitoefenen. Zij toonde zich bereid, wanneer een nieuwe situatie daartoe aanleiding zou geven, in goed overleg met de beheerders een oplossing te vinden voor hun vragen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XVI, nr. 38
3
De Minister van Binnenlandse Zaken zei met nadruk voor het vinden van standplaatsen voor zigeuners voort te willen gaan op de gekozen weg. De pogingen van de VNG zijn niet zonder resultaat gebleven; Amsterdam, Utrecht, Veendam hebben zich reeds bereid getoond voor standplaatsen te zorgen, terwijl Ede woningen ter beschikking wil stellen. Voor nagenoeg de helft van het aantal geregistreerde zigeuners is een oplossing voorhanden. De VNG heeft beloofd haar bemiddelingspogingen onverminderd voort te zetten; zij beschikt over een overzicht van terreinen in eigendom van de staat die ventueel voor de inrichting van standplaatsen kunnen worden gebruikt. De Regering heeft toegezegd behulpzaam te willen zijn bij de oplossing van eventuele knelpunten in het overleg tussen de VNG en gemeenten. Eerst wanneer publiekelijk is gebleken dat de VNG in het overleg met de gemeenten niet voldoende standplaatsen voor zigeuners kan bewerkstelligen zal de Regering overwegen andere wegen in te slaan ten einde een oplossing van dit vraagstuk te bereiken. Voor het verlenen van een individueel huisadres aan woonwagenbewoners zijn de gemeenten verantwoordelijk. Vanuit de Departementen van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en Binnenlandse Zaken wordt hen wel steeds gewezen op het belang ervan voor de woonwagenbewoners. Hetzelfde geldt voor het treffen van basisvoorzieningen ten behoeve van de tijdelijke standplaatsen zoals die in Laren. De Staatssecretaris van Justitie verstrekte aan aantal cijfers over de registratie van zigeuners. Op de registratiedatum werden 335 zigeuners geregistreerd, alsmede 25 op dat ogenblik in het buitenland verblijvende gezinsleden. Later hebben zich nog 78 zigeuners en 12 in het buitenland verblijvende gezinsleden voor registratie aangemeld. In totaal werden 450 zigeuners geregistreerd, van wie 411 hun registratieformulier in ontvangst hebben genomen en 39 na hun registratie niets meer van zich hebben laten horen; 8 personen hebben niet kunnen aantonen dat zij zich op de registratiedatum in Nederland bevonden. Deze 8 personen hebben het land moeten verlaten. Voor 411 personen moet een standplaats worden gevonden. De Staatssecretaris was niet bereid een verblijfsvergunning te verstrekken aan zigeuners voor wie nog geen vaste standplaats is gevonden. Anderzijds erkende zij dat aan de laatstgenoemde zigeuners evenmin gemakkelijk opdracht zal worden gegeven het land te verlaten. In tweede termijn maakten de leden van de commissie nog een aantal opmerkingen. Een lid van de V.V.D.-fractie vroeg of het urgentieplan, dat de vorige Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk ter sprake heeft gebracht, nog immer bestaat. Voorts vroeg het in hoeverre de Regering op de hoogte is van contacten tussen de colleges van gedeputeerde staten en gemeenten over het woonwagenvraagstuk. Dit lid merkte op dat zij een warm voorstandster was van decentralisatie, maar dat de zorg voor een aantal voorzieningen, die de lagere overheden niet kunnen of willen treffen, in handen moet blijven van de centrale overheid. Onder die voorzieningen rangschikte het aan het woord zijnde lid óók die voor woonwagenbewoners en zigeuners. Het betoogde dat het milde beleid van de centrale overheid tegenover de lagere overheden in dit opzicht heeft gefaald en dat daarom het rijksbeleid ten aanzien van woonwagenbewoners en zigeuners actiever en met grotere beslistheid moet worden gevoerd. Aan de geregistreerde zigeuners, zo vervolgde dit lid, zou zonder de voorwaarde van bezit van een standplaats een verblijfsvergunning moeten worden verleend. Tot slot wilde het uitsluitsel over de vraag of de Woonwagenwet van toepassing is op de geregistreerde zigeuners. Een lid van de P.v.d.A.-fractie sloot zich volledig aan bij hetgeen van V.V.D.-zijde naar voren was gebracht. Opnieuw vroeg dit lid de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk een termijn te stellen waarbinnen de provinciale woonwagenplannen moeten worden vastgesteld. Later
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XVI, nr. 38
4
sloten leden van de C.D.A.- en V.V.D.-fractie zich bij deze vraag aan. Niet gelukkig was het met de vrij algemene praktijk dat aan houders van een vergunning ex artikel 10 van de woonwagenwet toch elementaire voorzieningen worden onthouden op grond van planologische bezwaren tegen een standplaats. Het achtte een dergelijke handelswijze niet consequent en vroeg de bewindslieden te bevorderen dat aan een ontheffing ook alle consequenties worden verbonden. Het aan het woord zijnde lid constateerde voorts dat gemeenten al te vaak hun verantwoordelijkheid op grond van het meer genoemde artikel 10 trachten te ontlopen meteen beroep op een gemeenschappelijke regeling. In dat verband geven zij ook meer dan eens voor niet op de hoogte te zijn van de landelijk geldende criteria voor standplaatsen. Het vroeg nogmaals de zogenaamde 5%-regeling bij woningtoewijzing ook ten behoeve van zigeuners toe te passen. Ook zou in ten minste een aantal provinciale plannen een aantal plaatsen voor zigeuners moeten worden opgenomen. Dit lid wilde weten of afkeuring van een herziene gemeenschappelijke regeling voor woonwagencentra er onmiddellijk toe leidt dat de afzonderlijke gemeenten weer de plicht hebben een centrum in stand te houden. Tot slot opperde het de mogelijkheid dat de provinciale besturen gezien de bestaande noodsituatie veelvuldig gebruik zouden kunnen maken van artikel 11 van de Woonwagenwet. Een lid van de C.D.A.-fractie zei veel belang te hechten aan zo nauwkeurig mogelijke berekeningen over de te verwachten groei van de woonwagenbevolking omdat alleen op grond daarvan verantwoorde plannen kunnen worden gemaakt voor het wenselijke aantal standplaatsen. Voorts was dit lid van mening dat minder strenge criteria moeten worden gehanteerd voor toetsing van woonwagenplannen; het betoogde dat de thans gehanteerde strenge criteria een sterk vertragende invloed hebben op het realiseren van nieuwe standplaatsen. Het aan het woord zijnde lid had waardering voor de inspanningen van de VNG om standplaatsen voor zigeuners te vinden, maar betwijfelde of op deze wijze een bevredigende oplossing gevonden zal worden. In het bijzonder de Minister van Binnenlandse Zaken zou naar zijn mening onverwijld persoonlijk moeten interveniëren om gemeenten er toe te brengen de gewenste standplaatsen in te richten, daarbij eventueel gebruik makend van rijksdomeinen. Een lid van de V.V.D.-fractie betoogde dat niet onbepaalde tijd gewacht kan worden op de resultaten van de inspanningen van de VNG. De Regering zou aan de VNG een termijn moeten stellen en daarna zonodig zelf maatregelen moeten nemen. Dit lid herhaalde voorts haar in eerste termijn gestelde vraag over bescherming van de persoonlijke levenssfeer bij woonwagentellingen. Een lid van de fractie van D'66 betuigde zijn instemming met het beleid van de Regering dat erop gericht is standplaatsen voor zigeuners te realiseren door bemiddeling van de VNG. Het meende dat voorlopig op deze weg moet worden voortgegaan. Dit lid vroeg de Staatssecretaris van Justitie nog eens met nadruk alsnog te besluiten de geregistreerde zigeuners een verblijfsvergunning te verstrekken, onafhankelijk van de voorwaarde dat voor hen een standplaats is gevonden. De Minister van Binnenlandse Zaken betoogde dat hij voorshands de VNG de gelegenheid wilde geven haar inspanningen voort te zetten. Mocht in het overleg tussen de VNG en gemeenten blijken dat zich knelpunten voordoen die rijksdomeinen betreffen, dan zal de Minister zich persoonlijk inspannen om deze in overleg met zijn voor die zaken verantwoordelijke ambtgenoot op te lossen. Eerst wanneer duidelijk en in het openbaar zal zijn gebleken dat de VNG niet in staat is voldoende standplaatsen voor de geregistreerde zigeuners te vinden zal de centrale overheid de noodzakelijke nadere maatregelen treffen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XVI, nr. 38
5
De Minister erkende dat de Regering niet een onbeperkte tijd werkeloos zal kunnen toezien, maar hij achtte het nu nog te vroeg om een termijn te stellen binnen welke de VNG haar werk in dit opzicht gereed zal moeten hebben. De Staatssecretaris van Justitie bleef bij haar eerder dit overleg ingenomen standpunt. De geregistreerde zigeuners zullen eerst een verblijfsvergunning krijgen wanneer hun definitieve standplaats bekend zal zijn. De Staatssecretaris was van mening dat sinds het eerdere overleg met de Kamer over deze aangelegenheid niet een zodanige verandering in de situatie is opgetreden dat wijziging van het toen overeengekomen beleid gerechtvaardigd kan worden. De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk zette uiteen dat de procedure van een urgentieplan door haar voorganger was voorgesteld in 1975. Een aantal urgentieplannen is in de daarop volgende jaren ingediend, maar geen ervan kwam in aanmerking voor toepassing van de procedure van artikel 65 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De behoefte aan urgentieplannen is door de in 1977 tot stand gekomen wijziging van de Woonwagenwet vervallen. De bewindsvrouwe zei te menen dat in die provincies waarin sprake is van minder goede contacten tussen provincie en gemeenten ook de provinciale woonwagenplannen minder snel tot stand komen dan wenselijk is. Vanuit het ministerie wordt niet nagelaten te wijzen op het grote belang van goede wederzijdse contacten in het belang van de woonwagenplannen. De Minister wilde er niet toe overgaan reeds nu een termijn te stellen waarbinnen de provincies hun woonwagenplan moeten vaststellen. Wèl was zij bereid de Kamer eind 1978 een overzicht te doen toekomen waarin nauwkeurig zal worden aangegeven in welk stadium de woonwagenplannen van de verschillende provincies zich bevinden. In dat overzicht zal ook de datum worden vermeld waarop de provincies die dat nog niet hebben gedaan, hun woonwagenplan zullen vaststellen. Wanneer zal blijken dat die provincies op de door hen genoemde datum hun woonwagenplan niet hebben vastgesteld, zal de Minister gebruik maken van haar bevoegdheid ex artikel 4a van de Woonwagenwet. De Minister gaf als haar mening te kennen dat de provinciale besturen in de bestaande noodsituatie gerechtigd zijn de hen krachtens de artikelen 4a en 11 van de Woonwagenwet toekomende bevoegdheden ten volle te gebruiken. Zij verklaarde dat de geregistreerde zigeuners niet onder de werking van de Woonwagenwet vallen. Deze wet zal eerst dan op hen van toepassing zijn wanneer hen een verblijfsvergunning zal zijn verstrekt. Bijna alle ten behoeve van een woonwagencentrum getroffen gemeenschappelijke regelingen zijn vóór 8 januari 1978, de daarvoor gestelde datum, ingediend. Een aantal regelingen voldeed op die datum niet aan de gestelde eisen. In feite had dat tot gevolg dat de betrokken gemeenten bij onthouding van goedkeuring gehouden zijn zélf een centrum in te richten. Thans wordt getracht die gemeenschappelijke regelingen zodanig bij te stellen dat ze wèl aan de gestelde eisen zullen voldoen. Naar verwacht zal dat medio 1978 voor alle in gebreke zijnde regelingen het geval zijn. De woonwagenbevolking neemt ieder jaar met 3,5% toe, terwijl de sedentaire bevolking in Nederland met 1 % per jaar toeneemt. Om deze gegevens zo nauwkeurig mogelijk te houden zijn regelmatig woonwagentellingen nodig. De Minister erkende dat bij de laatste woonwagentelling de persoonlijke levenssfeer van de woonwagenbewoners wellicht niet optimaal was gerespecteerd. Zij beloofde ervoor te zorgen dat in dat opzicht in de toekomst de uiterste zorgvuldigheid zal worden betracht en dat daartoe desnoods een algemene maatregel van bestuur zal worden uitgevaardigd. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zegde toe ten behoeve van geregistreerde zigeuners die een uitdrukkelijke voorkeur uitspreken voor de sedentaire woonvorm toepassing van de 5%-regeling bij toewijziging van woningwetwoningen te zullen overwegen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XVI, nr. 38
6
2. Uitvoering van de motie-Weijers c.s. (kamerstuk 13 4 7 1 , nr. 5) Een lid v a n de C.D.A.-fractie herinnerde de bewindslieden aan de i n h o u d van de d o o r hemzelf en anderen ingediende en d o o r de Kamer aanvaarde m o t i e w a a r i n w e r d gevraagd de zorg v o o r huisvesting v a n w o o n w a g e n b e w o n e r s ter zake van w o o n w a g e n s , standplaatsen en de financiering daarvan over te dragen aan het Ministerie v a n Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orden i n g . Het v r o e g de Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening w a t t o t nu toe w a s gedaan o m die m o t i e in het beleid tot uitdrukking te brengen en of aan de g e n o e m d e t e r m i j n van 2 jaar v o o r u i t v o e r i n g ervan nog kan w o r d e n voldaan. Leden van de V.V.D.- en P.v.d.A.-fractie sloten zich aan bij deze v r a g e n . Een lid van de V.V.D.-f ractie v r o e g daarenboven of feitelijke gegevens bekend zijn v a n de somtijds onder w o o n w a g e n b e w o n e r s gesignaleerde t e n d e n s o m z i c h sedentair te vestigen. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke O r d e n i n g antw o o r d d e dat op het ogenblik w a a r o p hij zijn t e g e n w o o r d i g e v e r a n t w o o r d e lijkheid aanvaardde nog geen u i t v o e r i n g w a s gegeven aan de m o t i e . De in die motie g e n o e m d e t e r m i j n is nagenoeg verstreken. Hij verklaarde zich bereid met de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in overleg te treden over de wijze w a a r o p aan de i n h o u d van de motie u i t v o e r i n g zal w o r d e n gegeven. Nadere gegevens over een tendens naar sedentaire vestig i n g w a r e n h e m niet bekend. Een lid v a n de C.D.A.-fractie v r o e g de Staatssecretaris van Volkshuisvest i n g en Ruimtelijke O r d e n i n g de Kamer v ó ó r het einde v a n 1978 een notitie te zenden met een overzicht van de stand v a n zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Weijers c.s. Wanneer de overgang van de zorg v o o r huisvesting van w o o n w a g e n b e w o n e r s naar het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening niet v ó ó r 1 januari 1979 zou kunnen zijn bew e r k s t e l l i g d , zouden de redenen daarvan duidelijk uiteengezet moeten w o r den. Een lid v a n de V.V.D.-fractie w i l d e in de door het v o r i g e lid gevraagde notitie ook een nadere uiteenzetting o p g e n o m e n zien over de w e n s e n van w o o n w a g e n b e w o n e r s ten aanzien van de aard v a n hun h u i s v e s t i n g , óók ten aanzien van het sedentair gevestigd zijn. Een lid van de P.v.d.A.-fractie sprak de h o o p uit dat de overgang v a n de zorg v o o r huisvesting naar een ander d e p a r t e m e n t ook zou kunnen leiden tot nieuwe v o r m e n van huisvesting zoals die welke nu in Deurne w o r d t beproefd. Ook de financiering zou op een m i n d e r oneigenlijke manier dan die met behulp van de A l g e m e n e Bijstandswet moeten geschieden. Een ander lid van de P.v.d.A.-fractie v r o e g de Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening er persoonlijk op toe te zien dat vanuit zijn d e p a r t e m e n t volledige m e d e w e r k i n g w o r d t verleend aan de gewenste overgang. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke O r d e n i n g verklaarde nogmaals uitdrukkelijk dat hij bereid was de motie-Weijers c.s. uit te voeren. Hij w i l d e zich niet binden aan een d a t u m w a a r o p de overgang tot stand zou m o e t e n zijn gebracht o m d a t hij nog geen v o l l e d i g inzicht had in alle met dit vraagstuk s a m e n h a n g e n d e aspecten. De b e w i n d s m a n t o o n d e zich bereid o m , indien nodig v ó ó r het einde van 1978 de gevraagde notitie aan de Kamer te doen t o e k o m e n . Hij beloofde persoonlijk te zullen toezien o p de uitv o e r i n g van de motie.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XVI, nr. 38
7
3. Werkgelegenheid Een lid van de P.v.d.A.-fractie vroeg wanneer het rapport van het Nederlands Economisch Instituut (NEI) over de werkgelegenheid voor woonwagenbewoners zal worden gepubliceerd. De Kamer zou dan ook inzage moeten hebben in dat rapport. Ingevolgde de Wet Afvalstoffen is binnen afzienbare tijd een grote sanering te verwachten onder de bedrijven die zich met autosloop en schroothandel bezighouden. Het aan het woord zijnde lid vroeg wat vanuit het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk wordt ondernomen om in dat verband de belangen van woonwagenbewoners veilig te stellen. Het was van mening dat ten aanzien van deze bedrijfstak niet ten koste van de werkgelegenheid van een groot aantal woonwagenbewoners voor de technisch meest volmaakte en efficiënte wijze van afvalverwerking moet worden gekozen. Ook vroeg dit lid welke plannen op het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in het algemeen worden ontwikkeld om aan de werkgelegenheid voor woonwagenbewoners bij te dragen. Een lid van de C.D.A.-fractie betoogde dat bij het zoeken naar werkgelegenheid naast het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk ook de Ministeries van Sociale Zaken en van Economische Zaken ten nauwste moeten worden betrokken. Dit lid vroeg de Minister van het eerstgenoemde departement naar aanleiding van het nog te publiceren NEI-rapport een toekomstvisie op te stellen waarover vervolgens met de vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk overleg zou moeten worden gepleegd. In dit verband wees het op het grote belang van een betere scholing van de woonwagenbevolking. Bijstands- en werkgelegenheidsbeleid zouden zeer nauwkeurig op elkaar moeten worden afgestemd. Dit lid meende te weten dat aan woonwagenbewoners bij de inrichting van een sloopterrein soms strengere eisen worden gesteld dan aan anderen; ten onrechte, zo voegde het daar aan toe. Nader zou moeten worden bezien of de door de Minister van Economische Zaken uitgevaardigde steunregelingen ter bevordering van werkgelegenheid ook ten voordele kunnen strekken van woonwagenbewoners die een klein bedrijf willen oprichten of in stand nouden. Tot slot suggereerde dit lid dat voor woonwagenbewoners werk kan worden geschapen door hen in te zetten bij de inrichting van woonwagencentra in het kader van projecten voor aanvullende werkgelegenheid. Een lid van de V.V.D.-fractie sloot zich aan bij de reeds gestelde vragen. Het vroeg vervolgens of in het regionaal beleid ten behoeve van werkgelegenheid niet meer aandacht moet worden geschonken aan specifieke moeilijkheden van woonwagenbewoners. Ook meende dit lid dat bij een verdergaande integratie van de woonwagenbevolking in de sedentaire samenleving ook belangstelling zou moeten worden gekweekt voor andere dan traditionele beroepen. De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk zegde toe dat ook de leden der Kamer kennis zullen kunnen nemen van de inhoud van het waarschijnlijk in september 1978 te publiceren rapport van het NEI. Ook zal de Kamer een naar aanleiding van dat rapport in interdepartementaal overlegop te stellen notitie ontvangen. Omdat de schroothandel bepaald geen winstgevende bezigheid kan worden genoemd en ook omdat het aantal sloopterreinen in Nederland te groot is en niet in overeenstemming met de voorschriften van de Wet Afvalstoffen, wordt de inrichting van nieuwe sloopterreinen niet meer vanuit het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk gesubsidieerd. Anderzijds schenkt dat departement niet aflatende aandacht aan het scheppen van werkgelegenheid voor woonwagenbewoners. In interdepartementaal overleg wordt steeds opnieuw naar voren gebracht dat betere scholing een belangrijke bijdrage kan leveren aan de integratie van woonwagenbewoners in de Nederlandse samenleving. Tot nu toe zijn financiële middelen voor het scheppen van aanvullende werkgelegenheid nooit gebruikt voor het inrichten van woonwagencentra.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14800 hoofdstuk XVI, nr. 38
8
Met betrekking tot mogelijke projecten voor woonwagenbewoners: die mogelijkheid zal nader overwogen kunnen worden. Het zal echter niet eenvoudig zijn om in dat verband woonwagenbewoners in te schakelen omdat zij zich doorgaans niet in het bijzonder aangetrokken voelen tot het werken in loondienst. De Minister zegde zich ervoor te zullen blijven inspannen dat aan de specifieke moeilijkheden bij het zoeken van werkgelegenheid voor woonwagenbewoners op plaatselijk, regionaal, provinciaal en landelijk niveau aandacht wordt besteed. De Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, mevrouw Kraaijeveld-Wouters bracht naar voren dat het niet steeds gemakkelijk is woonwagenbewoners te overtuigen van het nut van een nieuwe, hun onbekende werkkring. De projecten die in het verleden zijn begonnen' om voor woonwagenbewoners een tussenvorm te scheppen tussen zelfstandigheid en werken in loondienst hebben meestal tot onbevredigende resultaten geleid. Het zoeken naar andere mogelijkheden zal echter onverminderd worden voortgezet. Scholing is inderdaad van groot belang; daarmee zal men niet alleen de jeugd, maar ook de oudere woonwagenbevolking moeten trachten te bereiken. Een lid van de P.v.d.A.-fractie vroeg of er een mogelijkheid is een opruimingspremie voor sloopterreinen te hanteren. Een tijdelijke maatregel van dien aard zou op korte termijn voor een aantal woonwagenbewoners werkgelegenheid kunnen bieden. Ook zou overwogen moeten worden om projecten ten behoeve van woonwagenbewoners door henzelf te laten uitvoeren; het leek dit lid niet uitgesloten dat dan sprake zal zijn van voldoende motivering. Voorts kunnen wellicht, zo vervolgde het, niet-gediplomeerde woonwagenbewoners in bepaalde sectoren van het welzijnswerk worden ingezet. Tot slot merkte het op dat sommige woonwagenbewoners ervan afzien een werkkring te aanvaarden wanneer ze geconfronteerd worden met de gevolgen daarvan voor bij voorbeeld de financiering van hun huisvesting. De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk erkende dat een opruimingspremie voor sloopterreinen positieve gevolgen zou kunnen hebben, maar voegde daaraan toe dat een dergelijke maatregel door andere, voor die zaken verantwoordelijke ministers zou moeten worden afgekondigd. In de interdepartementale commissie woonwagenbeleid wordt thans overleg gepleegd over alle vraagstukken die in verband met de ontwikkelingen in de schroothandel voor woonwagenbewoners van belang zijn. De Minister achtte het niet uitgesloten dat in bijzondere gevallen in grotere centra bepaalde woonwagenbewoners, ook al zijn zij niet in het bezit van diploma's, in het welzijnswerk worden ingezet. Zij wenste er uitdrukkelijk geen richtsnoer voor het beleid van te maken. De Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, mevrouw Kraaijeveld-Wouters, sloot zich aan bij de laatste woorden van de Minister en voegde er aan toe dat ook in deze gevallen duidelijk blijkt hoezeer het gewenst is de zorg voor de huisvesting van woonwagenbewoners in handen te geven van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, zodat onder andere aan de oneigenlijke financiering van huisvesting langs de weg van de Algemene Bijstandswet een einde kan worden gemaakt.
De voorzitter van de commissie, Kleisterlee De griffier van de commissie, De Gou
Tweede Kamerzitting 1977-1978, 14 800 hoofdstuk XVI, nr. 38
9