Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
20931
Zorg– en dienstverlening ten behoeve van geestelijk gehandicapten
Nr. 10
LIJST VAN ANTWOORDEN1
Ontvangen 11 mei 1990
1 De vervanging van de term geestelijk gehandicapten door de term mensen met een verstandelijke handicap kan verwarring wekken; ook mensen met partiële verstandelijke defecten kunnen onder deze term worden gebracht. De term mensen met een verstandelijke handicap is bedoeld voor algemene aanduidingen en voor classificatie. Classificatie beoogt vooral communicatie mogelijk te maken, in algemene termen, tussen hulpverleners en onderzoekers, ook in internationaal verband. Over de terminologie zal nog met de Werkgroep Classificatie en Codering overleg plaatsvinden. In de zorg– en dienstverlening zal, via diagnostiek en handelings– plannen steeds toespitsing op de individuele situatie en de individuele bijzonderheden en mogelijkheden plaatsvinden. In de dagelijkse praktijk zal het gevaar voor verwarring daarom nagenoeg niet aanwezig zijn. Met de vervanging van de term hebben de ouderverenigingen de definiëring en begrenzing niet gewijzigd. (Verwezen zij naar «Begrenzing van het begrip geestelijke handicap», bijlage 3 bij de nota «Mensen met mogelijkheden», 1989.) Volgens publikaties van ouderverenigingen zijn de argumenten voor de vervanging vooral gelegen in de religieuze dimensie, die soms met «geestelijk» verbonden wordt en (vooral) in de stigmatiserende werking van het etiket «geestelijk gehandicapt» die ook in kringen van mensen met een verstandelijke handicap zelf steeds meer bezwaren oproept. Het vorige en het huidige Kabinet hebben voorgesteld om bij de parlemen– taire behandeling van het Regeringsstandpunt de voorkeur van ouders en betrokkenen te volgen. Het Kabinetsstandpunt over de stelselherziening voor de zorgsector is op 10 mei 1990, samen met de nota «Werken aan zorgvernieuwing» aan de Tweede Kamer aangeboden.
1 De aanvullende vragen zijn gedrukt onder nr. 9.
013168F ISSN 0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1990
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20931, nr. 10
3 Ten behoeve van de bedoelde experimenten is door de Zieken– fondsraad een Begeleidingscommissie onderzoek en experiment nieuwe verstrekkingensystematiek voor geestelijk gehandicapten (BOEGG) ingesteld. De BOEGG heeft in februari 1990 een tussentijds rapport uitgebracht dat mede is gebaseerd op een onderzoek van het Instituut voor Arbeidsvraagstukken (IVA) te Tilburg. Daarin zijn de bevindingen en een voorlopige evaluatie neergelegd met betrekking tot het verloop van de beide experimenten sinds oktober 1988. Het rapport constateert dat uit het verloop van de experimenten blijkt dat het nieuwe functiegerichte verstrekkingenstelsel meer mogelijkheden biedt om antwoord te geven op de grote verscheidenheid aan hulpvragen dan het huidige stelsel. Op het niveau van de indicering is gebleken dat dit proces redelijk tot goed lijkt te functioneren. Zowel hulpvragers als hulpaanbieders beoordelen het nieuwe systeem op dit punt als positief. In dit opzicht heeft de nieuw ontwikkelde systematiek aan de verwachtingen voldaan. Wel blijkt dat bijzondere aandacht nodig is voor het vraagstuk van de autonomie van de instellingen. Ook dient gestreefd te worden naar een versterking van de voor het flexibiliseren van het hulpaanbod noodzakelijke regionale samenwerking. Dit punt zal ook in het verdere verloop van het experiment de nodige aandacht moeten krijgen, waarbij zij aangetekend dat de bereidheid om tot een flexibeler hulpaanbod te komen in beide regio's zeer zeker aanwezig is. Het IVA constateert daarbij nog dat: «In het proces van zorgtoewijzing botsen de oude gevestigde structuren met de nieuwe experimentele. Beide structuren blijven ook naast elkaar bestaan: de instellingen hebben hun eigen opnamecommissies, de CWZ-systematiek blijft functioneren. Tegelijkertijd is echter sprake van regionale zorgtoe– wijzingscommissies, zorgcoördinatoren en zorgplicht. In dit spanningsveld zit wel enige beweging, maar echte «oplossingen» moeten nog worden gerealiseerd». Uit deze stand van zaken moge blijken dat de zorgvernieuwende tendensen, die ook in algemene zin tot de doelstel– lingen van de experimenten behoren, zich langzamerhand aftekenen. Met betrekking tot de overheadkosten kan het volgende worden medegedeeld. Voor de kosten die voortvloeien uit de experimenten wordt door de Ziekenfondsraad aan de regio's Oost-Gelderland en Amersfoort e.o. subsidie ter beschikking gesteld. Voor het jaar 1990 bedraagt deze subsidie voor de beide regio's tezamen maximaal f 1 175 000. Hiervan is een bedrag van f 832 000 bestemd voor recht– streekse zorg (experimentele logeerplaatsen, thuishulp e.d.). Daarnaast is maximaal f 343 000 beschikbaar voor kosten van organisatie, admini– stratie en registratie. Dit laatste bedrag kan als overhead van de experi– mentsn worden beschouwd.
4 Zoals in het Regeringsstandpunt is vermeld, duidt regionalisatie op het streven om per regio te komen tot een samenhangend en doelmatig geheel van voorzieningen, afgestemd op de behoeften van de bevolking van dat gebied. Voorts dient regionale samenwerking betrekking te hebben op de functies informatievoorziening, indicatiestelling, zorgtoe– wijzing, beroepsmogelijkheden, registratie en planningsadvisering. Een van de doelstellingen van regionalisatie is juist het waarborgen van de zorginhoud in een regio. Tevens ligt hierin besloten dat (zoals ook in het antwoord op vraag 30 is gesteld) de levensbeschouwelijkheid van instel– lingen en van de hulpvragers onverlet blijft. Het kiezen voor een voorziening buiten de eigen regio blijft mogelijk, waarbij met name gedacht moet worden aan voorzieningen met een bovenregionale functie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 931, nr. 10
5 De maatregelen die een rechtstreeks effect op de wachtlijst zullen hebben, zijn: 1. en 2. 3.
(FOZ 1990) - 900-plaatsenplan (dagverblijven gezinsvervangende tehuizen) (Regeerakkoord) - volume uitbreiding GVT (Regeerakkoord) - planning zonder bouw
f 5 miljoen f 8 miljoen f 5,5 miljoen
ad 1) De f 5 miljoen als financiering voor het 900-plaatsenplan maakt deel uit van de totale financiering van dit plan ad f 13 miljoen. Eerder (FOZ 1989) kwam reeds f 8 miljoen ter beschikking. De besluitvorming over de voorstellen van de provincies is inmiddels afgerond, zodat vastgesteld kan worden dat dit plan het volgende heeft opgeleverd: DVO-plaatsen: GVT-plaatsen: GVT-plaatsen (dependances): begeleid wonen plaatsen: Totaal
496 152 138 131 917 plaatsen
ad 2) Ten aanzien van de f 8 miljoen op basis van het Regeerakkoord worden op dit moment voorstellen ontwikkeld door de provincies. Het betreft alleen GVT-plaatsen. Afhankelijk van de kosten van de door de provincies gekozen oplossingen zal deze maatregel tussen de 200 en 250 plaatsen opleveren. ad 3) De f 5,5 miljoen die bestemd is voor de erkenning van plaatsen in zwakzinnigeninrichtingen, waarvoor geen bouwactiviteiten noodzakelijk zijn, levert ca. 90 plaatsen op. Voor de goede orde wordt er op gewezen dat naast bovengenoemde intensiveringen die hun neerslag hebben in volume-effecten, er nog sprake is van reguliere capaciteitsgroei. In het FOZ 1990 betreft dit f 2 4 miljoen voor de zwakzinnigeninrichtingen, en f 25 miljoen voor de dagverblijven en GVT's. Het feitelijk aantal plaatsen dat hieruit voortkomt in 1990 is pas aan het eind van dit jaar aan te geven. De besteding van bijna alle overige intensiveringen komt ten goede aan maatregelen die tot kwaliteitsverbetering moeten leiden. Dit betreft op het gebied van de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap: - personeelsintensivering (werkdruk) - vergrijzingstoeslag - achtervangfunctie - SGLGG-richtlijn - SGEGG-teams - pract. ped. gezinsbegeleiding - begeleid zelfstandig wonen - GJVW Totaal
f 2 3 miljoen f2,6 miljoen (aanvullend) fO,6miljoen f2,7miljoen f1,25miljoen f 1 miljoen f 1 miljoen f 0,6 miljoen f32,75 miljoen
Het bovenstaande antwoord komt qua systematiek niet geheel overeen met het financieel overzicht gegeven in antwoord 108 (d.d. 19 maart 1990). Dit houdt verband met de verschillen in de vraagstellingen.
6 In het kader van de CWZ wordt geregistreerd welke overplaatsings– wensen er zijn tussen instellingen voor de verstandelijk gehandicap– tenzorg onderling en tussen deze en andere sectoren. De redenen of motieven, die aan deze wensen ten grondslag liggen, worden niet geregi– streerd. Daardoor ontbreekt het inzicht aangaande het gewicht, dat aan deze overplaatsingswensen moet worden toegekend. Het komt voor dat aangeboden plaatsen worden geweigerd, ook al gaat het om voorzie– ningen waarvoor men met de hoogste urgentie op de wachtlijst staat. Op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20931, nr. 10
grond hiervan kan men constateren dat sommigen uit voorzorg met urgentie I op de wachtlijst staan vermeld zonder directe plaatsingswens. Een precies kwantitatief inzicht in de omvang van dit verschijnsel ontbreekt omdat hiervan in het kader van de CWZ geen registratie wordt bijgehouden. Inmiddels bereidt de Nationale Raad voor de Volksge– zondheid op mijn verzoek een advies voor over een zodanige herziening van de CWZ, dat daaraan vollediger en betrouwbaarder gegevens kunnen worden ontleend over de plaatsings– en de capaciteitsbehoeften.
7 Er is geen taakstelling voor WVC vastgelegd die thans interfereert met de in het Regeerakkoord aangekondigde extra financiële ruimte.
8 De suggestie in de vraag dat het Regermgsstandpunt, en daarmee het financieel meerjarenoverzicht, gewijzigd zou zijn is niet juist. In de besluitvorming rondom de kaderbrief heeft geen herziening van het Regeringsstandpunt plaats gevonden. Het in antwoord 108 weergegeven financiële meerjarenoverzicht geeft een actueel beeld.
9 De diverse capaciteitsverruimende maatregelen die reeds zijn genomen of nog zullen worden genomen, zowel op het terrein van de intramurale zorg als op dat van de semi-murale zorg voor verstandelijk gehandicapten, kunnen de facto als een meerjarenplan worden beschouwd, passend in een meerjarenkader. De voornemens die jaarlijks in het Financieel Overzicht Zorg (FOZ) worden neergelegd kunnen in dit verband worden gezien als het finan– ciële kader voor het verminderen van de wachtlijstproblematiek. Er zijn op dit moment reeds maatregelen bij de provincies in voorbereiding voor de invulling van het bouwplafond voor de periode 1991-1994, voor de intramurale zorg. Daarvoor zijn in veel gevallen al de wettelijke documenten afgegeven. Voor de semi-murale zorg, waarbij over het algemeen een kortere bouwtijd geldt, worden jaarlijks interimmaatre– gelen getroffen. Beide sectoren - semi– en intramuraal - participeren in de jaarlijkse volumegroei van de Volksgezondheid van 1%, als vastgelegd in het Regeerakkoord, voor de gehele regeerperiode. Overigens wijs ik er op dat het Regeerakkoord expliciet voor deze regeerperiode een bedrag beschikbaar stelt van f 1 1 0 miljoen voor de gehandicapten en voor het verminderen van de algemene wachtlijstpro– blematiek nog een extra bedrag van f 100 miljoen toevoegt aan de volks– gezondheid.
10 De nota van wijziging is op 19 maart 1990 aan de Tweede Kamer aangeboden (kamerstuk 21 352, nr. 6). De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke wetsontwerp hebben betrekking op de uitbreiding van de doelgroep met werkloze schoolverlaters tot 27 jaar, de introductie van een verlengde zoektijd van 6 maanden, de verplichting tot het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst tussen Jeugdwerkga– rantie-organisatie en het arbeidsbureau, een uniforme arbeidsduur van 32 uur en een wijziging van het invoeringsschema. De behandeling van het wetsontwerp zal plaatsvinden voor het zomerreces. 11 In zijn algemeenheid is het niet mogelijk om aan te geven welk deel van het budget van een intramurale instelling voor verstandelijk gehandi– capten daadwerkelijk besteed wordt aan welke activiteit. De reden hiervan is gelegen in de huidige richtlijnsystematiek. Op basis van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20931, nr. 10
genoemde systematiek komt voor iedere instelling een budget tot stand. Gegeven dit budget heeft het instellingsmanagement keuzevrijheid bij de aanwending van de beschikbare financiële middelen ten behoeve van de inrichting. De wijze waarop de instellingen in de praktijk het beschikbare budget hebben aangewend verschilt derhalve. Een overzicht van deze aanwending per instelling ontbreekt en valt tevens niet te traceren op basis van de op het departement beschikbare jaarrekeningen. Het College voor Ziekenhuisvoorzieningen heeft mij onlangs geadvi– seerd over het fenomeen van de afschrijving in de instellingen voor gezondheidszorg. Mede op basis van dat advies bereidt het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg nu een vervolgadvies voor.
12 Waarschijnlijk wordt gedoeld op de beschikbaarheid van pleegouders c.q. pleegadressen. De mogelijke invloed van de ontwikkelingen in het fiscale regime voor het aantal beschikbare pleegadressen voor verstan– delijk gehandicapte kinderen is niet vast te stellen. De uitgezette pleeg– zorgcapaciteit wordt niet beïnvloed door de bedoelde ontwikkelingen. 13 De zorgvernieuwing in de sector verstandelijk gehandicapten manifes– teert zich op tweeërlei wijze. 1. In de brede zin van het woord is zorgvernieuwing aan de orde in het zg. BOEGG-experiment van de Ziekenfondsraad. Dit experiment heeft een looptijd tot en met 1991. Verwezen wordt naar hoofdstuk II, paragraaf 2.3. van het Regeringsstandpunt. Van zorgvernieuwing in meer toegespitste zin kan gesproken worden in situaties waar recent ontstane hulpverleningsvormen en experimentele voorzieningen met premie– of WVC-begrotingsmiddelen mogelijk worden gemaakt. In dit verband kan onder meer gewezen worden op het begeleid zelfstandig wonen en de logeerhuizen. 2. Onlangs heeft het College voor Ziekenhuisvoorzieningen een rapport uitgebracht inzake de afschrijvingen in de instellingen voor gezondheidszorg. In dit rapport wordt voorgesteld om de afschrijvings– termijn van bouwkundige voorzieningen te verkorten van 50 naar 40 jaar. Dit voorstel wordt op dit moment op het departement bestudeerd. 14 Wanneer de vraag naar de consequenties van de brief van de staatsse– cretaris van Onderwijs van 10 april 1990 opgevat kan worden als een vraag naar mogelijke bijstellingen van het in het Regeringsstandpunt geschetste beleid ten aanzien van het onderwijs kan ik het volgende melden. De ontwikkeling van een beleid dat «Zorg op Maat» gestalte zal geven in het onderwijs heeft vooralsnog geen invloed op de uitwerking van concrete maatregelen die in het Regeringsstandpunt zijn opgenomen. Bij de ontwikkeling van «Zorg op Maat» wordt rekening gehouden met in het Regeringsstandpunt aangegeven beleidsinitiatieven. Hiermee is de afstemming gewaarborgd. 15 Op dit moment zijn er geen concrete voorstellen om, in het kader van «zorgverbreding van het regulier onderwijs» of extra faciliteiten voor het speciaal onderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voort– gezet speciaal onderwijs aan te passen. 16 De Ziekenfondsraad heeft kortgeleden het advies aan de Staatssecre– taris van WVC uitgebracht om experimenten te doen plaatsvinden met het cliëntgebonden budget. Naar het oordeel van de regering zijn in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20931, nr. 10
systeem van het cliéntgebonden budget belangrijke voordelen gelegen. Het ligt dan ook in het voornemen om met dit systeem in de komende periode bestuurlijke ervaring op te doen op het terrein van de (verstan– delijk) gehandicaptenzorg.
17 In de AWBZ is bepaald dat verzekerden hun aanspraak op verstrek– kingen geldend kunnen maken door zich te wenden tot een hulpverlener met wie of een instelling met welke tot dat doel een overeenkomst is gesloten door het uitvoeringsorgaan van de AWBZ waarbij de verzekerde staat ingeschreven. De afrekening van de kosten van de verleende hulp vindt plaats tussen de hulpverlener of instelling en de verzekeraars die als uitvoeringsorgaan van de AWBZ optreden; deze afrekening gaat buiten de verzekerde om. Inmiddels heb ik het advies van de Zieken– fondsraad over het cliëntgebonden budget voor de thuishulp ontvangen. Zoals in het antwoord op vraag 18 ook is aangegeven dient bij het invoeren van een cliëntgebonden budget op een aantal essentiële aspecten meer duidelijkheid verkregen te worden. Om die reden zullen eerst enkele experimenten met het cliëntgebonden budget voor de thuishulp plaatsvinden. Financiering van deze experimenten zal geschieden door middel van subsidiëring krachtens artikel 39, derde lid, onder h, van de Wet financiering volksverzekeringen (voorheen artikel 52, eerste lid, onder e van de AWBZ). Anders dan in de vraag veronder– steld wordt, vindt het Rotterdamse experiment niet plaats in het kader van de AWBZ, doch in het kader van de Wet op de Bejaardenoorden. Met dit experiment wordt derhalve de hiervoor aangegeven systematiek van verstrekkingen in natura, zoals deze in de AWBZ is opgenomen, niet doorbroken. 18 Cliëntgericht casemanagement gekoppeld aan een cliëntgebonden budget houdt in dat hulp, die de cliënt wenst in te schakelen, wordt afgestemd op zijn hulpvraag en dat ervoor wordt zorggedragen dat de cliënt de benodigde hulp krijgt. Gezien de taken die de in de vraag genoemde diensten dienen uit te voeren, wordt een dergelijke coördine– rende rol in algemene zin voor deze diensten niet aangewezen geacht in die gevallen dat de cliënt deze taak zelf niet kan uitvoeren. In individuele gevallen zal wellicht de GGD in het kader van de vangnetfunctie wel een dergelijke voorziening kunnen bieden. In zijn advies van 22 maart 1990 over het opzetten en uitvoeren van experimenten met een cliëntge– bonden budget voor de thuishulp, is de Ziekenfondsraad ook ingegaan op de ondersteunende en bemiddelende functie die een zogenaamde zorgbemiddelaar zou kunnen vervullen. De Raad spreekt daarbij uit dat hij een dergelijke functie niet geheel in lijn met het principe van het cliëntgebonden budget acht en verwacht dat het creëren van een derge– lijke functie kostenverhogend zal werken. Bij de uitwerking van de voorgenomen experimenten zal door de Raad overigens nog nader aandacht aan deze zorgbemiddelende functie worden besteed. 19 Bij brief van 23 april 1990 (kamerstuk 21 300, Hoofdstuk VI, nr. 20) hebben de bewindspersonen van Justitie aan de Tweede Kamer meege– deeld te hebben besloten om, in samenwerking met de staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, het wetsvoorstel houdende mentorschap ten behoeve van meerderjarigen op te stellen, zulks op basis van het voorontwerp. Daarbij zal uiteraard rekening worden gehouden met de uitgebrachte adviezen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20931, nr. 10
20 Extra zorgintensiteit hangt in het algemeen sterk samen met (1.) vergrijzing en (2.) ernstige gedragsgestoordheid. Omtrent beide onder– werpen is wetenschappelijk onderzoek gaande, mede gericht op het verkrijgen van nader inzicht in de personele en financiële gevolgen ten behoeve van de geëigende behandeling en opvang. Het vergrijzingson– derzoek wordt uitgevoerd door de Rijksuniversiteit van Limburg en zal in verband met het longitudinaal karakter - eerst in 1994 worden afgesloten. Er worden tussentijdse rapportages voorzien. Het onderzoek naar het vóórkomen van gedragsgestoorde bewoners van inrichtingen, ten aanzien waarvan men behandelingsonmacht ervaart, wordt uitgevoerd door het Nationaal Ziekenhuis Instituut en wordt in oktober 1990 afgesloten. Niettemin zijn ter zake reeds enkele beleidsmaatregelen getroffen. 1. Voor de gezinsvervangende tehuizen geldt sedert 1988 een zogenaamde thuiszitterstoeslag, die met name werkt voor oudere bewoners die niet meer tot reguliere dagactiviteiten op bij voorbeeld een DVO of sociale werkplaats in staat zijn. 2. Ten behoeve van oudere bewoners van inrichtingen is er een zogenaamde vergrijzingstoeslag ingevoerd, die neerkomt op ± f 1 000 per bewoner van 50 jaar of ouder. 3. Ten behoeve van de deskundige begeleiding van gedragsgestoorde bewoners van inrichtingen zijn inmiddels 5 regionale ambulante consu– lententeams ingesteld (zie hiervoor verder het antwoord op vraag 32). In afwachting van de uitkomsten van eerder genoemde onderzoeken bestaat nog geen precies inzicht in de aanvullende maatregelen welke dienen te worden genomen en welke bedragen daarmee zijn gemoeid.
21 Verondersteld wordt dat de vraag betrekking heeft op de zwakzinni– geninrichtingen. Voor die sector zijn in het kader van het FOZ 1990 en de beleidsintensiveringen op grond van het Regeerakkoord extra middelen ter beschikking gesteld ter verlichting van de werkdruk ad f 23 miljoen. Ook in de komende jaren zal de regering de noodzakelijke voorwaarden blijven scheppen voor een voldoende kwaliteitsniveau. Kwaliteit, in dit geval in de zwakzinnigeninrichtingen, wordt overigens niet alléèn bepaald door de groepsgrootte. Een deel van de extra middelen wordt door de instellingen ook aangewend voor bij voorbeeld een groter aanbod van dagactiviteiten. Daarnaast is er een druk op de arbeidsvoorwaarden in de zorgsector. In het licht van vorenstaande is groepsverkleining dan ook een keuze binnen het totaal van de financiële mogelijkheden. Overigens kan een getal van 8 thans geen absolute norm zijn. Geconstateerd moet immers worden dat fundamenteel onderzoek naar schaaleffecten in de sector zwakzinnigeninrichtingen, niet alleen t.a.v. de groepsgrootte, maar ook t.a.v. de «economy of scale» van de instituten als zodanig, gerelateerd aan personele aspecten, tot dusver niet gehouden is. 22 Met betrekking tot de zeven experimentele logeerhuizen is, in overleg met de Federatie van Ouderverenigingen, besloten tot een vervroegde evaluatie, welke thans in uitvoering is. De resultaten ervan zullen naar verwachting in juni 1990 beschikbaar zijn. Mede op grond van die resultaten zal de besluitvorming, omtrent een eventuele uitbouw van de logeerfunctie, in het kader van het FOZ kunnen plaatsvinden. Indien tot uitbreiding van het aantal logeerhuizen wordt besloten zal in eerste instantie gestreefd worden naar een evenwichtiger geografische spreiding over de diveise provincies. Thans kunnen echter geen concrete toezeggingen worden gedaan met betrekking tot extra
t'
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 931, nr. 10
financiële ruimte en aantallen logeerhuizen. Tenslotte zij opgernerkt dat nog nader zal worden bezien cf en in hoeverre de financiering van de logeerhuizen uit het voorziene budget voor beleidsintensivering voor de eerstelijnszorg kan plaatsvinden.
23 In de adviesaanvraag aan de Ziekenfondsraad met betrekking tot de Praktische Thuishulp (DGVGZ/AGZ/ELZ/GV-115990), is een voorstel uitgewerkt om de reguliere thuiszorgvoorzieningen Kruiswerk en Gezins– verzorging een ondersteunende rol te laten vervullen ten aanzien van de activiteiten van vrijwilligers, waardoor de werkzaamheden van vrijwil– ligers ten behoeve van gezinnen met een gehandicapt gezinslid zodanig georganiseerd worden dat zij onderdeel blijven uitmaken van de hulpver– lening aan deze gezinnen en zo goed mogelijk afgestemd worden op de professionele zorg. Een voorstel voor structurele financiering is in de adviesaanvraag meegenomen. Op dit moment kan ik u meedelen dat eventuele effectuering van hetgeen in de adviesaanvraag is vermeld uiteraard afhankelijk is van het uit te brengen advies door de Zieken– fondsraad en van de beschikbare intensiveringsruimte voor 1990 en de daarmee samenhangende prioriteitsstelling. Ten aanzien van de advisering door de Ziekenfondsraad breng ik onder uw aandacht, dat de Ziekenfondsraad onlangs bij brief heeft meegedeeld meer tijd nodig te hebben voor een zorgvuldige beantwoording van de adviesaanvraag.
24 Uit een overzicht van de verstrekkingen en voorwaarden van de aanvul– lende verzekeringen van de ziekenfondsen, blijkt dat in 1989 75% van de aanvullingsfondsen op de één of andere manier een vergoeding voor thuiszorg boden. De uitwerking van de vergoedingsmogelijkheden liep sterk uiteen en er was dan ook geen sprake van uniforme vergoedingsre– gelingen. Zo waren er aanvullingsfondsen die vergoeding gaven voor een termijn van 3 weken of 6 weken; ook waren er aanvullingsfondsen die een maximum bedrag per dag vergoedden (veelal f 150 of f 250 per dag) en dat koppelden aan een maximum van f 5 000 of f 10 000 per verze– kerde. In de meeste gevallen was de vergoeding gericht op de terminale thuiszorg. Het is thans onbekend welke vergoedingsmogelijkheden in 1990 in de aanvullingsfondsen zijn opgenomen, dit mede gezien de subsidiëring van de ziekenfondsen voor intensieve thuiszorg krachtens artikel 73 van de Ziekenfondswet die dit jaar in werking is getreden. 25 Voor het antwoord op deze vraag wordt tevens verwezen naar het antwoord op vraag 21. De 9 000 personeelsleden zijn becijferd op grond van het criterium van een groepsgrootte van 8, gekoppeld aan de aanwe– zigheid van twee personeelsleden per groep. Hiermee wordt een kwali– teitsniveau geformuleerd dat f 450 miljoen per jaar structureel méér kost dan het huidige niveau. Het moge duidelijk zijn dat, nog afgezien van de keuzeproblematiek als bedoeld in het antwoord op vraag 21, een dergelijk kwaliteitsdoel op dit moment zeer moeilijk objectiveerbaar is. Uit bedoelde uitlatingen mag voorts naar mijn opvatting niet de conclusie worden getrokken dat het huidige niveau van de zorg onvoldoende zou zijn. Tevens geeft bedoelde uitspraak onvoldoende aan wat de mogelijk– heden zijn van zorgdifferentiatie, aangezien niet alle (groepen) gehandi– capten in gelijke mate zorgintensief zijn. 26 De activiteiten van de Stichting Down's Syndroom (SDS) worden door het Ministerie van WVC met belangstelling gevolgd. Voor een aantal activiteiten zijn subsidies toegekend. Verder hebben regelmatig
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20931, nr. 10
8
gesprekken plaatsgevonden tussen WVC en de voorzitter van de SDS, waarin de toekomstige koers en activiteiten van de Stichting werden besproken, alsmede de mogelijkheden van een structurele financiering van de SDS door WVC. Het is mij bekend dat de SDS mede betrokken is bij het ontwikkelen van een pilotproject met betrekking tot early inter– vention ten behoeve van kinderen met een ontwikkelingsachterstand. Een en ander verkeert echter nog niet in het stadium dat er sprake is van zodanig uitgewerkte voorstellen, dat op grond daarvan reeds concrete beleidsbeslissingen door WVC kunnen worden genomen. Voor de goede orde zij hierover nog opgemerkt dat in de vroegbehandeling van kinderen met een verstandelijke handicap, zoals in het kader van de early inter– vention wordt nagestreefd, een belangrijk aanknopingspunt voor beleids– vernieuwing kan zijn gelegen.
27 In het Regeringsstandpunt is gesignaleerd dat verdringing van mensen met een lichte verstandelijke handicap door sociaal zwakkeren uitein– delijk ook voor mensen met een zeer ernstige verstandelijke handicap consequenties kan meebrengen. Bij verdringing als hiervoor bedoeld, wordt het aantal personen dat een beroep doet op het totaal van voorzieningen voor mensen met een verstandelijke handicap groter. Daarmee ontstaan langere wachtlijsten en langere wachttijden, aanvankelijk bij voorzieningen voor mensen met lichte verstandelijke handicap. Bij grote verlenging van de wachtlijst bestaat de kans dat een aantal van de wachtenden en gegadigden voor deze voorzieningen zich aanmeldt voor voorzieningen, waarop (ook) mensen met een (zeer) ernstige verstandelijke handicap zijn aangewezen, bij voorbeeld dagverblijven, inrichtingen (zie ook het advies van de Nationale Raad Volksgezondheid/Nationale Raad Maatschappelijk Welzijn, april 1988 over licht geestelijk gehandicapten, pagina 1/2). Zo kunnen mensen met een zeer ernstige verstandelijke handicap ten gevolge van de verdringingsproblematiek geconfronteerd worden met extra lange wachtlijsten en extra lange wachttijden. Voor hen bestaat er echter geen uitwijkmogelijkheid naar andere voorzieningen. 28 Deelname aan de samenleving vraagt in toenemende mate om sociale vaardigheden, mondigheid, enige assertiviteit, kennis, ervaring, onder– scheidingsvermogen en opleiding. Daarbij is bij voorbeeld te denken aan deelname aan het grootstedelijke verkeer, gebruik van het openbaar vervoersnet, contacten met (overheids)instellingen en instanties, gebruik van huidige betalingswijzen, hantering/selectie van voorschriften, formu– lieren en de grote hoeveelheid informatie, de verhoging van produktiviteit en efficiency in arbeidssituaties. Doordat de samenleving (impliciet) steeds hogere verwachtingen stelt ten aanzien van de mensen die deel uitmaken van die samenleving, ontstaat de «toenemende discrepantie» als in de vraag bedoeld. Zo bestaat de kans dat mensen met een verstan– delijke handicap die net niet zelfstandig kunnen deelnemen aan de samenleving, steeds meer hulp nodig hebben om dat in de toekomst te kunnen blijven doen. 29 Op grond van nieuwe gegevens moet betwijfeld worden of het inderdaad zo is dat het aantal licht verstandelijk gehandicapten dat een beroep doet op de sociaal-pedagogische diensten toeneemt. Zeer binnenkort zal door de Vereniging SOMMA het rapport «Getallen geteld 1988» worden gepubliceerd. Daarin komt ten aanzien van de cliëntenpo– pulatie van het maatschappelijk werk van de sociaal-pedagogische diensten het volgende beeld naar voren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990,20931, nr. 10
9
licht verstandelijk gehandicapten matig verstandelijk gehandicapten ernstig verstandelijk gehandicapten zeer ernstig verstandelijk gehandicapten Overigen
1986
1988
50% 31% 14% 3% 2%
46% 25% 22% 3% 4%
Uit deze cijfers blijkt juist een relatieve daling van het aantal licht en matig verstandelijk gehandicapten in het bedoelde bestand, en een stijging van het aantal ernstig geestelijk gehandicapten. Een nadere analyse van deze gegevens zou wellicht aanwijzingen met betrekking tot de oorzaken van deze verschuiving kunnen opleveren. Op dit moment kunnen daaromtrent geen gefundeerde uitspraken worden gedaan.
30 De afspraken waaraan de vraag refereert zijn afspraken tussen de betrokken instellingen in een regio met betrekking tot de inhoud en de uitvoering van de regionale samenwerking op basis van een samenhan– gende regiovisie ten aanzien van de zorg voor verstandelijk gehandi– capten. Deze samenwerking dient betrekking te hebben op de functies informatievoorziening, indicatiestelling, zorgtoewijzing, beroepsmogelijk– heden, registratie en planningsadvisering. In dit kader blijft de levensbe– schouwelijke identiteit van de betrokken instellingen en hulpvragers onverlet. Er behoeft dus niet op voorhand te worden uitgegaan van de veronderstelling dat levensbeschouwelijke verschillen het maken van de bedoelde afspraken onmogelijk zou maken. Met betrekking tot zorgvoor– zieningen met een bovenregionale functie zij gewezen op hetgeen terzake is gesteld in de bij brief d.d. 19 maart 1990 aan de Kamer gezonden antwoorden op de schriftelijke vragen van de Vaste Commissie voor het Gehandicaptenbeleid (antwoord 23) inhoudende dat bij de verdere uitwerking van de voorstellen tot regionale samenwerking aandacht zal worden besteed aan de positie van die instellingen, die een bovenregionaal werkingsgebied hebben. Met deze voorzieningen zullen aangepaste afspraken gemaakt moeten worden, zodat zij mede betrokken worden bij het streven naar betere afstemming van de activi– teiten van de voorzieningen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bijzondere levensbeschouwelijke signatuur. 31 Het IPO Welzijn heeft inmiddels een «stimuleringskader regionale samenwerking» vastgesteld, op basis waarvan de besteding zal plaats– vinden van de f 2 miljoen, die per 1-1 -1990 in het Provinciefonds is gestort ter bevordering van de regionale samenwerking. Dit «stimule– ringskader», dat de instemming heeft van de landelijke koepelorgani– saties en van de Staatssecretaris van WVC, stelt onder meer: «De wijze waarop de samenwerking gestalte wordt gegeven zal per regio kunnen verschillen (...). Dit impliceert onder meer dat de aanwending van het stimuleringssubsidie per regio kan verschillen. Deze gelden zijn vooral bedoeld voor de ondersteuning van die taken, die door de instellingen aan het regionaal samenwerkingsverband zijn gedelegeerd en hoeven derhalve niet per se benut te worden voor de aanstelling van een project– coördinator, al behoort dit tot de mogelijkheden». Gelet op deze tekst is het eerste deel van de onderhavige vraag, die uitgaat van een uniform model voor alle regio's, niet te beantwoorden. Het citaat uit antwoord 39 van de Memorie van Antwoord verwijst naar het gestelde op pagina 23 (midden) van het Regeringsstandpunt. Daarin wordt de SPD als meest voor de hand liggende rechtspersoon voor organisatorische aanhaking
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 931, nr. 10
10
van de projectfunctionaris genoemd vanwege de voorportaalfunctie, die de SPD nu reeds vervult.
32 Het streven was erop gericht vijf ambulante teams in te stellen voor de regio's (1) Groningen, Friesland en Drenthe; (2) Overijssel, Gelderland en Flevoland; (3) Noord-Holland en Utrecht; (4) Zeeland en Zuid-Holland; (5) Noord-Brabant en Limburg. Deze teams zijn inmiddels vrijwel overal ingesteld. Alleen over de instelling van het team in Zuid-Holland als onderdeel van het regionale team Zuid-Holland/Zeeland is nog afsluitend overleg gaande. De rechtspersonen, bij wie de ambulante teams zijn aangehaakt en met wie (mede) ook de voorbereidende gesprekken hebben plaatsgevonden, zijn per regio verschillend. In alle gevallen is de instelling van de teams unaniem ondersteund door alle in de regio aanwezige zwakzinnigeninrichtingen op basis van overeenstemming over de samenstelling en de werkwijze van de teams. Het doel van de teams is, om op verzoek van de directie van een instelling, diagnoses te stellen, daarop gebaseerde behandelingsvoorstellen te doen en tijdelijke deskundige begeleiding te bieden aan het personeel van de instelling. 33 Naast de pleegzorg is het begeleid zelfstandig wonen een relatief goedkope hulpvorm. Hiervoor is per 1-1-1988 een aparte subsidiere– geling in het leven geroepen, die voorziet in een bedrag van f 5 000 per cliënt op jaarbasis. Over de periode 1988 t/m 1990 is het begrotings– bedrag hiervoor jaarlijks verhoogd. Inmiddels staat ruim f 8 miljoen voor deze hulpvorm op de begroting ter beschikking. In overleg met het particulier initiatief en met de provincies, wordt thans nagegaan of ook andere, op integratie gerichte hulpvormen tot ontwikkeling kunnen worden gebracht. In dit verband zij ook gewezen op de experimenten met de logeerhuizen, waarmee in 1990 een bedrag van f 3 miljoen is gemoeid. 34 Het ligt in het voornemen eerst met de Kamer de discussie te voeren over de stelselwijziging en de daarmee samenhangende voornemens ten aanzien van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen (WZV). Daarna kan de integratie van het planningshoofdstuk van de Tijdelijke Verstrekkin– genwet Maatschappelijke Dienstverlening in de WZV in de werkzaam– heden rond de stelselwijziging worden ingepast. 35 Op zeer korte termijn zal de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het parlement een nota aanbieden over de optimale benutting van arbeidsplaatsen in de sociale werkvoorziening, mede in het licht van de wachtlijstproblematiek. In deze nota zal tevens worden aangegeven welke beleidsvoornemens er zijn om oudere verstandelijk gehandicapten zo lang mogelijk in de sociale werkvoorziening te handhaven en om een oplossing te vinden voor die verstandelijk gehandi– capten die voor hun welzijn niet langer op arbeid in de sociale werkvoor– ziening aangewezen zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20931, nr. 10
11