Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
24 400
Nota over de toestand van ’s Rijks Financie¨n
Nr. 34
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 29 september 1995 De vaste commissie voor Financie¨n1 heeft, ter voorbereiding van de financie¨le beschouwingen, de navolgende lijst van feitelijke vragen met betrekking tot de Miljoenennota 1996 (stuk 24 400, nrs. 1 en 2) en de Macro Economische Verkenning 1996 van het Centraal Planbureau opgesteld. De desbetreffende antwoorden zijn hierna eveneens afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Ybema De griffier van de commissie, Van Overbeeke
1
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), vacature VVD, Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, De Jong (CDA), Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Van Heemst (PvdA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Hoogervorst (VVD), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66). Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Hofstra (VVD), Van Hoof (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Van de Camp (CDA), vacature (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Crone (PvdA), Verkerk (AOV), Rosenmo¨ller (GroenLinks), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (U55+), Vouˆte-Droste (VVD), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), vacature (D66).
5K2564 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
1
Vragen met betrekking tot de Miljoenennota 1
Is er sprake van een meevallende budgettaire ontwikkeling bij de rentelasten en de EU-afdrachten? Zijn er ook meevallende ontwikkelingen bij de uitgaven voor asielzoekers? Is er bij de raming van de uitgavenontwikkeling op de rijksbegroting voor 1997 en 1998 reeds rekening gehouden met meevallende ontwikkelingen bij de rentelasten en de EU-afdrachten? (blz. 10). Ten opzichte van de Miljoenennota 1995 is er in alle jaren behalve 1995 per saldo (uitgaven en niet-belastingontvangsten) sprake van een meevallende budgettaire ontwikkeling bij de rentelasten. De meevallende ontwikkeling is het saldo van lagere tekorten (met name door de verkoop van de tweede tranche KPN), een kleinere omvang van over het jaar uitstaande Dutch Treasury Certificates (DTC’s) en een hogere rentevoet. In de Miljoenennota 1995 werd nog uitgegaan van een rentevoet van 6,75% in 1995, 6,4% in 1996, 6,7% in 1997 en 7,0% in latere jaren. Thans wordt een rentevoet van 7,0% in alle jaren verondersteld. Voorts zijn de niet-belastingontvangsten opwaarts bijgesteld in verband met de rentevergoeding over het schatkistsaldo die De Nederlandsche Bank met ingang van 1996 zal verstrekken, terwijl deze vergoeding tot nog toe impliciet werd verwerkt in de winstafdracht van DNB. Bij de EU-afdrachten doen zich ten opzichte van de Miljoenennota 1995 in alle jaren behalve 1995 tegenvallers voor. Zowel de invoerrechten, de BTW-afdrachten als de BNP-afdrachten zullen naar huidige inzichten hoger uitkomen dan ten tijde van de Miljoenennota 1995 werd berekend. Voor wat betreft de BTW- en BNP-afdrachten geldt dat ten tijde van de Miljoenennota 1995 alleen voor Nederland de hypothese van behoedzame uitgangspunten en de daarbij behorende matige groei werd gehanteerd, terwijl voor de EU van hogere groeicijfers werd uitgegaan. Thans worden voor de EU dezelfde groeicijfers gehanteerd als voor Nederland. De uitgaven voor asielzoekers zijn ten opzichte van de Miljoenennota 1995 in 1995 (bij Voorjaarsnota 1995) en 1996 (zie blz. 166) opwaarts bijgesteld. 2
Hoe ree¨el acht de regering het voor 1997 en latere jaren rekenen met een halve koppeling? Hoe groot wordt de overschrijding van het uitgavenkader Rijk t.o.v. die in tabel 3.1.1. als zowel in 1997 als 1998 zou worden gekoppeld? (blz. 10). De Wet Koppeling met Afwijkingsmogelijkheid (WKA) verplicht de regering om over te gaan tot volledige koppeling indien de zogenaamde I/A-ratio beneden de norm van 82,6% ligt. In het regeerakkoord is uitgegaan van een gemiddeld genomen halve koppeling. In tegenstelling tot het gestelde in de vraag komen de kosten van de koppeling ten laste van het uitgavenkader Sociale Zekerheid (en niet van het uitgavenkader Rijksbegroting in enge zin). De eventuele additionele kosten van volledige koppeling van zowel tranche 1997 en als tranche 1998 bedragen 0,7 mrd. in 1997 en 1,7 mrd. in 1998. Deze cijfers zijn gebaseerd op de loonraming zoals die gold ten tijde van het opstellen van het regeerakkoord. 3
Is er onder het uitgavenplafond van de rijksbegroting in enge zin een budgettaire ruimte beschikbaar van 100 miljoen? (blz. 10). In de nieuwe begrotingssystematiek worden uitgavenkaders gehanteerd, die als plafonds dienen. De netto uitgaven moeten op of onder deze plafonds blijven. Voor 1996 blijven de uitgaven onder het vastgestelde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
2
kader. Dit betekent echter nog niet, dat er een budgettaire ruimte van 100 miljoen is. Bij de berekening van het financieringstekort voor 1996 is verondersteld, dat de uitgaven onder de plafondwaarde blijven. 4
Op welke wijze worden de dreigende budgetoverschrijdingen bij de zorg ondervangen? Is het gepresenteerde overzicht in de meerjarenramingen (tabel 1.2.1.) realistisch? Kan de minister in dit licht een overzicht verschaffen van de voorgenomen bezuinigingen, inclusief de geraamde opbrengst? (blz. 10). De dreigende uitgavenoverschrijdingen bij de zorg worden met ingang van 1996 volledig gecompenseerd door een groot aantal maatregelen. Deze hebben enerzijds betrekking op maatregelen zoals geı¨nventariseerd door de Task-Force Volumebeperking en Kostenbeheersing, waaronder de prijzenwet voor de geneesmiddelen en anderzijds een groot aantal sectorspecifieke maatregelen. In het Financie¨el Overzicht Zorg 1996 wordt een uitgebreid overzicht van deze maatregelen, inclusief de geraamde opbrengst hiervan, gegeven. Op basis van de huidige kennis van zaken acht het kabinet het in tabel 1.2.1. gepresenteerde overzicht van de uitgavenontwikkeling in de zorgsector realistisch. 5
Kan een onderbouwing worden gegeven voor het verschil in onder- c.q. overschrijding van het uitgavenkader voor 1995 en 1996 voor de 3 onderscheiden sectoren van de collectieve sector in de Miljoenennota 1996 (tabel 1.2.1) en de MEV (tabel III 6.8)? (blz. 10). 49 Kunnen de verschillen met de MEV 1996 op het gebied van de onder-, respectievelijk overschrijding van de uitgavenkaders en de omvang van de lastenverlichting nader worden verklaard? (blz. 34). Aansluiting onderschrijding uitgavenkader rijksbegroting in enge zin voor 1996: Miljoenennota 1996 ramingsverschillen: – CPB lagere EU-afdrachten – CPB lagere uitgaven asielzoekers – overig
– 0,1 – 0,5 – 0,4 0,1
MEV 1996
– 0,9
Het verschil in onderschrijding van het uitgavenkader sociale zekerheid in 1996 (MN 1996: –0,9 mld. en MEV 1996: –0,4 mld.) hangt deels samen met een verschillende inschatting van de budgettaire effecten van de experimenten met het inzetten van uitkeringsgelden voor extra werkgelegenheid en deels met verschil in inschatting en verwerking in het uitgavenkader van de ZW-lasten. Het verschil bij het uitgavenkader zorg in 1996 (MN 1996: 0,0 mld en MEV 1996: –0,1 mld.) is zeer beperkt. Het hangt samen met een klein verschil in de berekening van de loon- en prijsbijstelling in de zorgsector. Voor wat betreft het antwoord op de vraag naar het verschil omtrent de omvang van de lastenverlichting zij verwezen naar het antwoord op vraag 94.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
3
6
Hoe groot (uitgedrukt in miljarden guldens) is het verschil tussen de nu geraamde EMU-schuld 1996 en het EMU-schuldcijfer 1996 zoals geraamd in het Regeerakkoord? (blz. 11). Thans wordt voor 1996 een EMU-schuld geraamd van f 517,9 miljard. Ten tijde van het Regeerakkoord werd voor 1996 een EMU-schuld van f 520,5 miljard geraamd. Er is dus sprake van een daling met f 2,6 miljard, hetgeen overeenkomt met 0,4%-punt BBP. Voorts is er een noemereffect van 2,1%-punt BBP als gevolg van een opwaartse bijstelling van de raming van het bruto binnenlands produkt. In totaal daalt de voor 1996 geraamde EMU-schuldquote met 2,5%-punt BBP ten opzichte van de stand Miljoenennota 1995. 7
Hoe hoog (% BBP) zou het EMU-schuldcijfer 1996 in tabel 1.2.2. zijn wanneer de Nederlandse BBP-inflatie niet 11⁄4% zou zijn, maar gelijk zou zijn aan de gemiddelde BBP-inflatie in de EU? (blz. 11). Indien de BBP-inflatie in Nederland gelijk wordt verondersteld aan de BBP-inflatie in de EU (d.w.z. 3%, zie MEV blz. 38) dan zou de EMU-schuldquote uitkomen op 77,0% BBP. Hierbij is verondersteld dat de hogere BBP-inflatie niet van invloed is op de omvang van het financieringstekort (een hogere BBP-inflatie leidt tot een hoger nominaal uitgavenkader, maar ook tot hogere belastingopbrengsten). Een BBP-inflatie ter hoogte van het EU-gemiddelde ligt overigens ver boven de range voor BBP-inflatie van 0 tot 2%, die consistent wordt geacht met de doelstelling van prijsstabiliteit. 8
Hoe verhoudt het EMU-tekort van 2,8% BBP in 1996 zich met de aanbeveling van de Raad het tekort in 1996 well below 2,8% te brengen? (blz. 11). De aanbeveling van de Ecofin-raad van juli jongstleden om een EMU-tekort in 1996 ruim beneden 2,8% BBP na te streven, was ingegeven door het destijds geraamde schuldniveau. De schuldquote liet toen een stijging van 1994 op 1995 zien waarbij bovendien de schuld 1995 op een hoger niveau werd geraamd dan thans het geval is. Volgens de actuele vooruitzichten is deze stijging omgebogen in een lichte daling. Deze achtergrond is relevant, mede in samenhang met de andere door de Raad genoemde elementen van een evenwichtig financieel-economisch beleid voor 1996 waaraan wordt voldaan (handhaving ree¨el uitgavenkader, groeiruimte hoofdzakelijk aan te wenden voor schuldreductie). Overigens, als zich in 1996 ten opzichte van de huidige vooruitzichten meevallers voordoen bij de uitvoering van de begroting, ligt aanwending daarvan voor reductie van het financieringstekort in de rede. 9
Wat is de ontwikkeling van het 12-maands voortschrijdend gemiddelde van het beleidsrelevante tekort over 1995? (blz. 11). In de onderstaande tabel wordt de ontwikkeling van het 12-maands voortschrijdend gemiddelde van het beleidsrelevante financieringstekort weergegeven. De referentiewaarde is gebaseerd op de stand Vermoedelijke Uitkomsten. De data tot en met juli zijn gebaseerd op definitieve realisatiecijfers. Het getal tot en met augustus is gebaseerd op voorlopige realisatiecijfers. Uit de tabel blijkt dat het voorlopige realisatiecijfer van het beleidsrelevante
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
4
financieringstekort tot en met augustus de referentiewaarde met 0,8 miljard onderschrijdt. Ontwikkeling 12-maands gemiddelde beleidsrelevante financieringstekort (in procenten BBP; door afrondingen kunnen de cijfers in de kolom verschil afwijken van de som der componenten)
tot en met januari tot en met februari tot en met maart tot en met april tot en met mei tot en met juni tot en met juli tot en met augustus
Referentiewaarde
Realisatie
Verschil
3,7 3,4 3,3 3,6 3,7 3,7 3,7 3,6
3,8 3,4 3,4 3,6 3,7 3,4 3,5 3,5
0,2 0,0 0,1 0,0 0,0 –0,3 –0,3 –0,1
10 Kan worden uitgesplitst in hoeverre en in welke sectoren het budget voor Melkert-banen in 1995 is aangewend, en hoeveel mensen hiermee aan werk zijn geholpen? In hoeverre is de invulling van het budget voor 1996 reeds rond? Hoe ziet deze eruit? In welke sectoren doen zich problemen bij de invulling voor? Welke maatregelen denkt de regering te nemen om deze op te lossen? Wat is het resultaat voor de werkgelegenheid op de lange termijn (3–5) van dit «40 000-banenplan»? (blz. 12). De bekostiging van de zogenaamde Melkertbanen is gekoppeld aan de bereidverklaringen die de gemeenten en de zorginstellingen hebben ingediend. Het aantal bereidverklaringen was in 1995 zodanig dat de beschikbare middelen volledig ter beschikking gesteld konden worden. Hoeveel mensen in de verschillende sectoren inmiddels daadwerkelijk aan de slag zijn, is thans nog niet bekend. In november verwacht de regering nadere gegevens over de uitvoering te ontvangen. Het is de bedoeling om rond 1 oktober van dit jaar de regeling voor de gemeenten voor 1996 vast te stellen. Ten opzichte van de regeling voor 1995 zal in ieder geval het aantal gemeenten met acht worden uitgebreid; het aantal sectoren dat in aanmerking komt voor Melkertbanen wordt met twee uitgebreid, te weten het beheer van de openbare ruimte (milieuzorg) en het beheer van publieke monumenten. Voor wat betreft de gelden die via het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden verdeeld geldt dat in 1996 ook de sectoren jeugdhulpverlening en maatschappelijke opvang in de vier grootste steden in aanmerking komen voor Melkertbanen. De kasbetalingen zullen in overeenstemming worden gebracht met de geleidelijke invulling van de beschikbare plaatsen. De verschillende sectoren hebben de afgelopen tijd veel overleg gevoerd over de aard van de nieuwe banen, het exacte beloningsniveau, de rechtspositionele inkadering en dergelijke. Deze aanloopproblemen behoren naar verwachting spoedig tot het verleden. Om eventuele verdere problemen tijdig te signaleren en te verhelpen heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het project Ruim Baan opgezet. De middelen voor de 40 000 banen zullen structureel ter beschikking worden gesteld aan de betrokken gemeenten en instellingen. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor deze banen zijn zodanig dat verdringing van bestaand werk wordt voorkomen. Aangenomen mag dus worden dat de op deze wijze gecree¨erde banen ook op de lange termijn tot een uitbreiding van de werkgelegenheid in de collectieve sector met 40 000 banen leiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
5
11 Met welk verdringingspercentage wordt rekening gehouden bij het 40 000 banenplan? Hoe hoog zouden de budgettaire lasten zijn indien het verdringingspercentage twee keer zo hoog is? Hoe wordt de mate van verdringing gemonitored? (blz. 12). Bij het 40 000 banenplan is ervan uitgegaan dat er geen verdringing van bestaand werk plaatsvindt. De regeling is nadrukkelijk gericht op werk in de collectieve sector dat voorheen niet werd verricht. Dit blijkt mede uit de voorwaarden die aan de subsidie¨ring zijn gesteld, zoals de eis van accountantscontrole (eventueel op basis van een verklaring van het medezeggenschapsorgaan) op het extra, dat wil zeggen boventallige, karakter van de arbeidsplaatsen ten opzichte van de bestaande formatie. 12 In welke gevallen wordt het werkgevers toegestaan om mensen tijdelijk minder dan het wettelijk minimumloon aan te bieden? (blz. 12). De regering is thans bezig met het nader uitwerken van de afspraak uit het regeerakkoord om dispensatie van het wettelijk minimumloon mogelijk te maken. Zij hoopt de Kamer binnenkort daarover nader te kunnen informeren. 13 Is het kabinet van plan bij het «financieel aantrekkelijker maken van werken ten opzichte van de uitkeringssituatie» in de komende jaren verdere vooruitgang te boeken? (blz. 12). Kern van het regeringsbeleid is vergroting van de arbeidsparticipatie, te bereiken langs een veelheid van wegen. Het financieel aantrekkelijker maken van het verrichten van arbeid is slechts een van de mogelijkheden om dit doel te bereiken. In hoeverre in de komende jaren dit instrument verder gebruikt zal worden is thans niet duidelijk. 14 Welke criteria worden gebruikt om de grenzen van het milieu te bepalen? (blz. 12). Onder een economische ontwikkeling binnen de grenzen die het milieu stelt verstaat de regering een economische ontwikkeling die het draagvermogen van het milieu ten behoeve van een duurzame ontwikkeling in stand houdt. Ten aanzien van dit draagvermogen bestaan zeer veel onzekerheden. De doel- en taakstellingen uit het milieubeleid van het kabinet, zoals dit onder andere is vastgelegd in het NMP’s vormen een uitwerking van de criteria waarnaar wordt gevraagd. 15 Hoe concurrerend is de huidige Nederlandse fiscale infrastructuur ten opzichte van andere Europese landen voor internationaal opererende bedrijven? Welke mogelijkheden zijn er om een deel van de fiscale maatregelen voor internationaal opererende bedrijven in Nederland afhankelijk te maken van energieverbruik en/of milieugebruik, zonder dat dit direct nadelige gevolgen heeft voor de concurrentie? (blz. 13). Het Nederlandse fiscale stelsel kenmerkt zich van oudsher door zijn internationale orie¨ntatie. In het verleden had Nederland daardoor een voorsprong wat betreft het fiscale vestigingsklimaat voor internationaal opererende bedrijven. Omdat veel landen in toenemende mate het fiscaal klimaat met name gericht op het internationale bedrijfsleven (o.a. door speciale fiscale faciliteiten) hebben verbeterd, is deze voorsprong niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
6
meer aanwezig. Hieraan is bij voorbeeld ook bijgedragen door de totstandkoming van Europese richtlijnen als de moeder-dochterrichtlijn. Met de in 1995 in werking getreden en de voor 1996 voorgestelde maatregelen, wordt weer een impuls gegeven aan de aantrekkelijkheid van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat. Deze impuls zal worden versterkt door een gerichte marketing van het gehele pakket, waarbij onder meer gebruik wordt gemaakt van internationale media, zoals Internet. In de huidige verhoudingen zou een internationaal niet door te berekenen puur Nederlandse energieheffing voor de meeste sectoren niet gunstig uitpakken. 16 Wat zullen de gevolgen voor de overheidsfinancie¨n zijn indien de banengroei in 1996 uitkomt op 125 000 i.p.v. 85 000? (blz. 14). Voor 1995 verwacht het CPB een banengroei van 85 000. Voor 1996 is de verwachte groei 100 000. De gevolgen voor de overheidsfinancie¨n van 25 000 banen extra zijn sterk afhankelijk van de achterliggende oorzaken van een hogere banengroei. Er is dan ook geen eenduidig antwoord op deze vraag. 17 Hoe verloopt sinds 1985 de werkgelegenheidsontwikkeling in Nederland en de EU, gemeten in arbeidsjaren? (blz. 14). In Nederland neemt het arbeidsvolume van 1985 tot 1996 toe met 738 duizend arbeidsjaren, ofwel 15,6%. Voor de EU zijn geen werkgelegenheidscijfers in arbeidsjaren beschikbaar. De werkgelegenheid in personen, zoals getoond in grafiek 2.1.1 van de Miljoenennota 1996, stijgt in de EU over de periode 1985–1996 met 4,4%. 18 Wanneer verwacht de regering de «onvermijdelijke neergang» voor wat betreft de internationale conjunctuur? (blz. 14). Het CPB heeft in het laatste Centraal Economisch Plan aandacht besteed aan de conjuncturele cyclus. Het CPB noemt het aangeven van toppen en dalen in de economische ontwikkeling «een moeilijke aangelegenheid». Het CPB schrijft «In de periode 1972–1993 duurde een conjuncturele opgang gemiddeld ruim 9 kwartalen. (...) Aangezien het laatste omslagpunt in het vierde kwartaal van 1993 viel, bereikt op basis van een mechanische extrapolatie de conjunctuur dan begin 1996 een hoogtepunt.» Volgens de laatste informatie van de conjunctuurindicator treedt in de komende periode wel een vertraging van de groei op. Van een conjuncturele omslag is echter nog geen sprake, omdat de groei nog iets boven de trend blijft. De regering heeft geen uitgesproken verwachtingen over het moment van een neergang van de internationale conjunctuur. De betreffende passage geeft uitsluitend aan dat ook in de toekomst, net als in het verleden, er perioden van conjuncturele neergang zullen optreden. 19 Waarom wijken de cijfers over wereldhandelsgroei af van de MEV-cijfers (MEV, pag. 16)? (blz. 15). De wereldhandelsgroei zoals vermeld in de Miljoenennota op pagina 15 heeft betrekking op de totale wereldhandel. Dit cijfer is ook terug te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
7
vinden in de MEV in tabel II.3.1. Het cijfer in de MEV pagina 16 heeft betrekking op de voor Nederland relevante wereldhandel. Dit is de voor Nederland herwogen groei naar pakketsamenstelling en geografische gebieden. 20 Is er bij de ontwikkeling van het aantal mensen onder de 65 jaar dat afhankelijk is van een uitkering met de ontwikkelingen in 1995 en 1996 sprake van een trendbreuk? (blz. 17). Ja, er is sprake van een trendbreuk in de zin dat voor het eerst sinds vele decennia sprake is van een daling van het aantal uitkeringen onder de 65 jaar. 21 Hoe ziet het tijdpad van totstandkoming van de EMU en de invoering van de Europese munt er uit? Wat zijn tussen nu en de totstandkoming van de EMU de belangrijkste momenten waarop de lidstaten elkaars economisch beleid beoordelen? (blz. 18). Op de Europese Raad van Cannes is het voornemen geuit om de derde fase van de EMU volgens de lijnen van het Verdrag op 1 januari 1999 te laten ingaan. Hiervan uitgaande, zullen op die dag de valuta’s van de lidstaten die worden toegelaten tot de derde fase, onherroepelijk aan elkaar worden vastgekoppeld. De volledige invoering van de Europese munt zal dan echter nog enige tijd op zich laten wachten. De benodigde aanpassingen in de financie¨le sector vragen de nodige tijd. Daarnaast dienen voldoende munten en bankbiljetten te worden aangemaakt. Er wordt vooralsnog verondersteld dat de nationale valuta’s circa 3 jaar na de start van de derde fase volledig zullen worden vervangen door de Europese munt. Discussies over het precieze tijdspad (en scenario) van invoering van de Europese munt zijn thans nog gaande. Op verzoek van de Europese Raad van Cannes zal de Ecofin-Raad in Madrid een scenario van invoering van de Europese munt presenteren. Er is een aantal momenten waarop de lidstaten elkaars’ economisch beleid beoordelen. Twee keer per jaar (in het voorjaar en in het najaar) wordt in de buitensporige-tekorten-procedure beoordeeld of de lidstaten al of niet voldoen aan de begrotings- en het staatsschuldcriterium. Voorts worden ieder voorjaar door de Ecofin-Raad de «globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de Lid-Staten en van de Gemeenschap» vastgesteld; bij deze gelegenheid worden onder andere aanbevelingen aan de lidstaten gedaan met betrekking tot het te voeren economisch beleid. Ieder najaar wordt tenslotte in het kader van de procedure van het multilateraal toezicht beoordeeld in hoeverre de lidstaten voldoen aan de in het voorjaar geformuleerde richtsnoeren. 22 Nederland moet zich «voldoende tijdig» kunnen kwalificeren voor de derde fase van de EMU. Wat is in de ogen van de regering «voldoende tijdig» mede in het licht van de Europese Raad in Cannes waar het voornemen bevestigd is om de derde fase, conform het Verdrag van Maastricht op 1 januari 1999 te laten ingaan? (blz. 19). Zoals al gememoreerd op pagina’s 15 en 16 van de Miljoenennota zal de beslissing over de toelating tot de derde fase plaatsvinden op basis van de tot en met 1997 gerealiseerde beleidsuitkomsten. De term «voldoende tijdig» wordt door de regering in dit licht beschouwd, en betekent dat op zijn laatst in 1997 aan de convergentiecriteria voor toetreding tot de derde fase van de EMU dient te zijn voldaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
8
23 Hoe scoren in 1995 de lidstaten van de EU op de EMU-criteria? (blz. 19). In bijlage 15 (pg 229) wordt in een tabel een overzicht gegeven van de verwachte stand van de convergentie in 1995, van de 15 lidstaten van de Unie. Voordat de realisaties voor 1995 bekend zijn, kunnen de lidstaten nog niet aan een beoordeling hieromtrent worden onderworpen. De Ecofin-Raad besloot in het voorjaar van 1995 dat op dat moment drie lidstaten (Duitsland, Ierland en Luxemburg) voldeden aan het tekort- en het staatsschuldcriterium. 24 Wat zou de hoogte van het beleidsrelevante financieringstekort zijn, indien de voor 1996 beoogde lastenverlichting van circa 4 miljard zou worden aangewend voor verdere verlaging van het financieringstekort? (blz. 19). De beoogde lastenverlichting voor 1996 van 3,9 mld. wordt voor het grootste deel gefinancierd uit de sociale fondsen (zie tabel 3.1.2 uit de Miljoenennota 1996). Om deze lastenverlichting geheel ten gunste van het financieringstekort van het rijk te laten komen dienen rijksbijdragen aan de sociale fondsen te worden teruggetrokken. In het geval dat de beoogde lastenverlichting 1996 van 3,9 mld. zou worden aangewend voor verlaging van het beleidsrelevante financieringstekort dan zou, abstraherend van macro-economische doorwerking, dit tekort in 1996 uitkomen op 2,5% BBP. 25 In welk jaar zal naar verwachting, met het huidige beleid, een financieringstekort van 2,7% BBP worden bereikt? (blz. 19). Het jaar waarin het beleidsrelevante financieringstekort 2,7% BBP bereikt, is afhankelijk van de economische ontwikkelingen en het budgettaire beleid. Overigens is van belang dat de 2,7% BBP uit het Regeerakkoord overeenkomt met een beleidsrelevant financieringstekort van 2,6% BBP; dit in verband met het vervallen van de debudgetteringsregel volkshuisvesting. 26 Kan uit grafiek 2.2.3 worden afgeleid dat het tijdpad voor tekortreductie uit het Regeerakkoord in het licht van de EMU-criteria te weinig ambitieus is? Voor welke van de drie scenario’s kiest het kabinet bij een ree¨le BBP-groei van 2%? (blz. 20). In het regeerakkoord zijn jaarlijkse plafondwaarden voor het financieringstekort neergelegd. Dit biedt de mogelijkheid om op een zodanige tekortdoelstelling te koersen dat kan worden voldaan aan de eveneens in het regeerakkoord opgenomen randvoorwaarde dat tijdig aan de EMU-kwalificatiecriteria wordt voldaan. Tegen deze achtergrond zal bij de begrotingsvoorbereiding 1997 aan de hand van de dan actuele vooruitzichten besluitvorming plaatsvinden. 27 Kan worden aangegeven in welk jaar in de beide gepresenteerde tabellen (ree¨le BBP-groei 2% en 2,75%) voor de drie gepresenteerde scenario’s de schuldquote het niveau van 60% bereikt? (blz. 20). Het antwoord op deze vraag is sterk afhankelijk van de veronderstelde economische ontwikkeling en het beleid. Onder de veronderstellingen vermeld bij grafiek 2.2.3 in de Miljoenennota 1996 zal in scenario I en bij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
9
een ree¨le groei van 2% nog een nadere tekortreductie nodig zijn om de schuldquote op termijn naar 60% te kunnen brengen. In de overige gevallen zou bij de vermelde tekortniveau’s de referentiewaarde uiteindelijk bereikt worden, varie¨rend van het jaar 2008 (scenario III bij 2,75% groei) tot 2035 (scenario I bij 2,75% groei). Ook dan geldt uiteraard dat de uitkomsten sterk afhangen van de gemaakte illustratieve veronderstellingen met betrekking tot de economische ontwikkeling en het ontbreken van verdere tekortdaling. Daarnaast kunnen incidentele baten die buiten het beleidsrelevante tekort worden gehouden invloed uitoefenen op het niveau van de schuldquote. 28 Is het kabinet van mening dat Nederland aan de EMU-staatsschuldnorm voldoet als bij een economische groei van 2% BBP het tijdpad voor het beleidsrelevante tekort wordt behaald? (blz. 20). Het Verdrag van Maastricht geeft als criterium aan dat de schuldquote in voldoende mate afneemt en de 60% BBP-waarde in een bevredigend tempo nadert. Bij een economische groei van 2% en bij de plafondwaarden voor het beleidsrelevante tekort daalt de EMU-schuld nauwelijks in de periode 1996–1998. Ten einde een noodzakelijk duidelijk neerwaartse trend van de schuldquote echt in gang te zetten, zal in 1997 een verdere daling van het tekort moeten worden gerealiseerd. Wat de opvattingen van de andere EU-partners zijn over een bevredigend tempo van daling van de schuldquote kan niet in algemene termen worden verwoord. De Ecofin-raad weegt in zijn oordeel over een lidstaat andere relevante factoren mee die voor de desbetreffende lidstaat gelden. 29 Het verlengen van de looptijd van leningen ter beperking van de rentegevoeligheid van de overheidsuitgaven heeft als keerzijde dat de lange rente in het algemeen hoger is dan de korte. Wat is het netto-effect van deze tegengestelde beweging op de Rijksbegroting? (blz. 20). Een exacte berekening van het netto-effect is moeilijk te geven. Een belangrijk uitgangspunt van het financieringsbeleid is dat staatsschuld – zeker als deze in nominale termen niet daalt – met lange middelen gefinancierd moet worden. Voor korte financiering geldt, dat deze in beginsel alleen dient om tijdelijke fluctuaties in het schatkistsaldo te kunnen opvangen (zie ook MvT begroting IXA). Met dit uitgangspunt is de onzekerheid, in termen van het renterisico m.b.t. herfinanciering van jaarlijkse aflossingslasten, beperkter dan anders het geval zou zijn. Dit bevordert mede de stabiliteit van het begrotingsbeleid omdat zo wordt bereikt dat de financieringsbehoefte van het Rijk zoveel mogelijk gespreid wordt in de tijd. Overigens zij opgemerkt dat in een normale rentestructuur de lange rente hoger ligt dan de korte rente. Dit hangt samen met de compensatie die beleggers vragen, indien zij voor langere tijd niet kunnen beschikken over het geı¨nvesteerde vermogen en daarom een groter rente-risico lopen. Echter, er wordt op gewezen dat gedurende de periode 1989 t/m 1993 sprake was van een inverse rentestructuur, waarbij de lange rente gemiddeld 0,5%-punt onder het niveau van de korte rente lag. In dit opzicht kan de gestelde vraag naar de budgettaire kosten van looptijdverlenging niet goed beantwoord worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
10
30 Bij welk financieringstekort is in 1997 een staatsschuldquote haalbaar van 77,4% bij een economische groei van 2% en bij een economische groei van 2,75%? (blz. 20). Uitgaande van een BBP-inflatie conform regeerakkoorddoorrekening (gemiddeld 2,25%) kan een overheidsschuldquote van 77,4% BBP in 1997 worden bereikt bij een beleidsrelevant financieringstekort van 1,9% BBP in 1997 (2% ree¨le groei) respectievelijk 2,4% BBP (2,75% ree¨le groei). Daarbij zij aangetekend dat in deze indicatieve becijferingen het inflatiecijfer van belang is (een hogere inflatie betekent meer daling van de quote en vice versa), en dat ook transacties in de vermogenssfeer de schuldquote kunnen beı¨nvloeden. 31 Hoe ree¨el is het welvaartsvast veronderstellen van de AOW? (blz. 21). Het geschetste scenario voor de kosten van de vergrijzing betreft een neutrale doorrekening van demografische prognoses waarbij ten behoeve van de becijferingen welvaartsvastheid van de AOW-uitkering is verondersteld. Over het realiteitsgehalte worden op zichzelf geen uitspraken gedaan. Wel wordt in de Miljoenennota en in de Sociale Nota aandacht besteed aan de beleidslijnen die er toe kunnen bijdragen dat de AOW financierbaar blijft. 32 Uit de grafische presentatie op pagina 22 valt af te lezen dat er zeker nog twintig jaar gewacht moet worden voordat de 60% binnen bereik komt. In hoeverre is hier nog sprake van een bevredigend tempo? Wat is het oordeel van de minister en wat zijn de opvattingen van de andere EU-partners in dit opzicht? (blz. 22). Afgezet tegen de inzichten ten tijde van het regeerakkoord is er, ondanks de relatief lage nominale BBP-groei, sprake van een verbeterd perspectief voor de schuldquote. Zoals aangegeven in de Miljoenennota, zal voor het in gang zetten van de noodzakelijke duidelijk neerwaartse trend in 1997 een verdere tekortreductie moeten worden gerealiseerd. De presentatie op pagina 22 is slechts illustratief, en afhankelijk van veronderstellingen ten aanzien van groei, inflatie en beleid. Wat de opvattingen van de andere EU-partners zijn over een bevredigend tempo van daling van de schuldquote kan niet in algemene termen worden verwoord. De Ecofin-Raad weegt in zijn oordeel over een lidstaat alle relevante factoren mee die voor de desbetreffende lidstaat gelden. 33 Welke wijzigingen in de regelingen voor ouderen of de financiering van ouderdomspensioenen worden bedoeld? Wat zijn de consequenties voor het inkomen van de ouderen nu en op termijn? (blz. 22). In de bedoelde passage wordt gerefereerd aan uiteenlopende ideee¨n die in de afgelopen tijd vanuit verschillende hoeken zijn geventileerd, en die gemeen hebben dat de oplossing van de oplopende uitgaven aan ouderdomspensioenen en aan andere regelingen ten behoeve van ouderen, wordt gezocht in aanpassing van de desbetreffende regelingen, met doorgaans als consequentie dat hetzij het voorzieningenniveau wordt verlaagd dan wel de grondslag voor de financiering wordt verbreed. De gevolgen van deze aangeduide ideee¨n in termen van inkomen voor ouderen (of andere categoriee¨n) kunnen niet in algemene zin worden aangegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
11
34 Er lijkt perspectief voor verdere daling op de lange termijn van de categorie uitkeringsgerechtigden. Is deze verwachting niet in strijd met het perspectief dat de macro-economische verkenning schetst (p.79). Wat is de onderbouwing van het gestelde perspectief? (blz. 22). Het perspectief voor verdere daling op de lange termijn wordt ingegeven door de ontwikkelingen in 1995, het jaar waarin voor het eerst het aantal uitkeringsgerechtigden daalt. Deze daling vindt vooral plaats bij de Ziektewet en de Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Dit duidt erop dat het mogelijk is om met gericht beleid, dat accent geeft aan de directe verantwoordelijkheid van betrokkenen, de invalideringsfrequenties te verlagen en de revalideringsfrequenties te verhogen. Vanuit dit perspectief wil de regering het beleid voeren met betrekking tot de privatisering van de Ziektewet en herziening van de AAW/WAO. Deze opvatting strookt met de analyse van het CPB in de Macro Economische Verkenning waaruit de conclusie kan worden getrokken dat een verdere beperking van het beroep op de AAW/WAO mede mogelijk wordt door een herziening van de AO-verzekeringen. 35 Hoe hoog worden de Nederlandse afdrachten aan de EU als de ruimte onder het EM-plafond van 1,27% BEP in 1999 geheel wordt opgevuld? Opvulling van de ruimte tussen de Financie¨le Vooruitzichten en het EM-plafond in 1999 zou betekenen dat Nederland in dat jaar circa 300 mln. gulden meer aan de EU zou moeten afdragen dan thans geraamd. 36 Volgend jaar bedraagt de toename van banen een aantal van 100 000. Zijn dit full-time banen, part-time banen, of is hier sprake van een mix? (blz. 24). Het CBS, en in navolging daarvan het CPB, hanteert een werkgelegenheidsdefinitie waarbij alleen banen van minimaal 12 uur per week tot de werkgelegenheid worden gerekend. De geraamde toename van 100 000 banen betreft dus banen van meer dan 12 uur in de week. Als ook de banen van minder dan 12 uur per week worden meegeteld, dan raamt het CPB voor 1996 een toename van het aantal banen met 127 000. In de MEV’96 wordt de toename van de werkgelegenheid in arbeidsjaren voor 1996 geraamd op 77 000. Dit indiceert dat de toename van 100 000 banen in 1996 een mix is van voltijd en deeltijdbanen. Bij de in het Regeerakkoord neergelegde doelstelling van 350 000 banen werd uitgegaan van de werkgelegenheidsdefinitie waarbij alle banen, dus ook die van minder dan 12 uur per week, worden meegeteld. 37 Hoe is het te verklaren dat de werkgelegenheid in de dienstensector is gestegen terwijl de arbeidskosten in Nederland relatief hoog zijn te noemen? In hoeverre zal de werkgelegenheid getalsmatig toenemen indien de regering zou afzien van een substantie¨le lastenverlichting voor bedrijven, terwijl de winstposities van het bedrijfsleven zich wel blijven verbeteren? (blz. 25). De toename van de werkgelegenheid in de dienstensector in vergelijking met die in de industrie kan door verschillende factoren worden verklaard. Allereerst zij opgemerkt dat de dienstensector staat voor een verzamelbegrip waaronder heterogene activiteiten en producten schuil gaan. Zo omvat de dienstensector onder meer de detailhandel, het goederen- en personentransport en juridische dienstverlening. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
12
loonkosten in deze dienstentakken lopen uiteen. Een algemene uitspraak over de hoogte van de loonkosten in de dienstensector in relatie met de werkgelegenheid is dus niet te geven. Bij de toename van de werkgelegenheid zal in ieder geval ook de economische groei een belangrijke factor zijn geweest. Ten aanzien van de winstontwikkeling van bedrijven zij opgemerkt dat uit analyses van het CPB in de Macro Economische Verkenning 1996 (blz. 106) blijkt dat het winstniveau in 1994, 1995 en 1996 nog bescheiden is, zeker in vergelijking met het jaar 1990 toen eveneens sprake was van een conjuncturele top. Bovendien voorziet het CPB een daling van de winstquote in 1995 en in 1996 ten opzichte van 1994. In deze analyse is de voorgenomen lastenverlichting voor 1996 meegenomen. Indien de regering zou afzien van de voorgenomen lastenverlichting mag worden aangenomen dat dit de winstquote van bedrijven in 1996 negatief beı¨nvloedt. De in deze vraag geschetste hypothese over de winstverbetering is dan dus niet aan de orde. 38 Welke werkgelegenheidseffecten en kosten, op korte en lange termijn, zijn er bij een verhoging van de afdrachtskorting tot fl. 4000,– op de betaling van belasting en premies bij het aantrekken van langdurig werklozen? (blz. 26). De afdrachtskorting conform de loonkostenfaciliteit lage lonen is van toepassing op alle werknemers die een loon verdienen tot maximaal 115% WML. Een werkgever hoeft dus niet noodzakelijkerwijs een langdurig werkloze aan te trekken. Een verhoging van de afdrachtskorting van 1185 gulden naar 4000 gulden kost structureel ruim 1,2 miljard. Het CPB heeft geen werkgelegenheidseffecten van de invoering van de afdrachtskorting kunnen geven. Ook van een verhoging van de afdrachtskorting zijn dus geen werkgelegenheidseffecten beschikbaar. 39 Is het waar dat bij de Melkert II-banen aanzienlijke verdringingseffecten optreden (MEV, p. 125)? Is deze wetenschap aanleiding tot bijstelling van het beleid? (blz. 27). Bij de bepaling van de hoogte van het subsidiebedrag per Melkert II-baan is rekening gehouden met een verdringing van 10%. Vooralsnog ziet de regering geen reden om van een hoger percentage uit te gaan. Wel is een opdracht verstrekt aan een onderzoeksbureau om de uitvoering van de subsidieregeling nauwkeurig te volgen. De mate van verdringing is daarbij een aandachtspunt. 40 Is er sprake van onderbesteding bij het Melkert I-plan? (blz. 27). Wanneer wordt gekeken naar het aantal bereidverklaringen van gemeenten en zorginstellingen is er geen sprake van onderbesteding van de middelen die dit jaar beschikbaar zijn gesteld voor de zogenaamde Melkert I-banen. De regering verwacht in november de eerste realisatiecijfers van de gemeenten en de zorginstellingen te ontvangen. Alsdan zal bekeken kunnen worden in hoeverre in de uitvoering wel sprake is van onderuitputting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
13
41 De financie¨le vooruitgang die optreedt bij het aanvaarden van een baan is geleidelijk groter geworden ten opzichte van de uitkeringssituatie. Kan dit cijfermatig worden onderbouwd? (blz. 27). De betreffende passage heeft met name betrekking op de uitkeringen op minimumniveau. Ten opzichte van 1995 wordt het arbeidskostenforfait met 320 gulden verhoogd (exclusief de indexering van de tabelcorrectiefactor). Het inactievenforfait wordt conform de wet verhoogd met de tabelcorrectiefactor. Het verschil tussen het netto minimumloon en een netto uitkering voor sociale minima (100%) zal hierdoor van 1995 op 1996 op jaarbasis toenemen met 105 gulden tot 425 gulden. In 1991 was dit verschil nog 120 gulden. In vijf jaar tijd is door de stapsgewijze verhoging van het arbeidskostenforfait ten opzichte van het inactievenforfait, het verschil tussen netto sociaal minimum en netto minimumloon op jaarbasis dus met ruim 300 gulden toegenomen. 42 Kan worden aangegeven in hoeverre de koopkracht van uitkeringsgerechtigden en andere groepen aan de onderkant van de arbeidsmarkt door maatregelen als de bezuinigingen op de kinderbijslag, de veranderingen in de individuele huursubsidie en de invoering van een kleinverbruikersheffing (die generiek wordt gecompenseerd) zal achteruitgaan? Wordt bij deze verschillende maatregelen voldoende rekening gehouden met de specifieke en diverse bestedingsbehoeften van de verschillende lage inkomensgroepen? (blz. 28). 79 Geldt de additionele verhoging van 25 gulden kinderbijslag in 1996 voor ieder kind? (blz. 48). Bij de verschillende maatregelen wordt zo goed mogelijk rekening gehouden met de verschillen in bestedingspatroon van de diverse inkomensgroepen. Zo is bij de regulerende energiebelasting rekening gehouden met verschillende bestedingseffecten per onderscheiden groep. Als voorbeeld zij gewezen op de verhoging van de ouderenaftrek, die mede als compensatie dient voor het hogere energieverbruik van ouderen. De bezuinigingen op de kinderbijslag (conform Regeerakkoord) hebben geen direct gevolg voor mensen die al kinderbijslag ontvangen. Pas als het kind in een andere leeftijdscategorie valt worden de nieuwe bedragen van kracht. Van een nominale achteruitgang is dus geen sprake. In 1996 wordt het basiskinderbijslagbedrag geı¨ndexeerd en verhoogd met 25 gulden per kind per jaar. In de Individuele Huursubsidie zijn in de MN’96 geen maatregelen opgenomen die tot inkomensachteruitgang leiden. In tegendeel, door de normhuurcompensatie worden met name de minima deels gecompenseerd voor de huurstijging. Daarenboven is met ingang van 1-7-’95 in de IHS een kindertoeslag ingevoerd. Voor 1996 resteert hiervan een positief koopkrachteffect op minimumniveau van 1⁄2 respectievelijk 3⁄4% voor gezinnen met e´e´n respectievelijk twee kinderen. 43 Hoe kan worden voorkomen dat bij de privatisering van de Ziektewet en meer marktwerking in de financiering van de WAO het financie¨le belang bij de terugdringing van het beroep op deze regelingen door de individuele werkgevers wordt afgewenteld op de individuele werknemers? (blz. 28).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
14
Zowel bij de privatisering Ziektewet als de marktwerking WAO zijn de minimale uitkeringsvoorwaarden wettelijk vastgelegd. De werkgever krijgt derhalve wat betreft de uitkering niet de mogelijkheid zijn financie¨le belang af te wentelen op de werknemer. De ziektewet wordt grotendeels vervangen door een wettelijke loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever. De werkgever draagt daarvan zelf de kosten. De mogelijkheid om 1 procentpunt van de Ziektewetpremie ten laste te brengen van de werknemers is daarmee komen te vervallen. Met een verlaging van de overhevelingstoeslag worden werkgevers daarvoor overigens gecompenseerd. Voor zover een werkgever met hogere dan wel lagere kosten uit hoofde van loondoorbetaling bij ziekte wordt geconfronteerd, kan hij deze niet voor rekening brengen van individuele werknemers. Wel is het aan werkgevers en werknemers zelf om in de collectieve arbeidsvoorwaardenonderhandelingen rekening te houden met deze kosten, zoals dat overigens voor alle kosten en aspecten van de bedrijfsvoering geldt. Voor de WAO geldt dat de WAO-premie van werknemerspremie zal worden omgezet in een werkgeverspremie. De op bedrijfstakniveau en tot op de individuele onderneming gedifferentieerde premie wordt door de werkgever opgebracht. Zoals ook bij de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte kunnen deze kosten niet verhaald worden op individuele werknemers. Ook hier is het aan werkgevers en werknemers zelf om in de collectieve arbeidsvoorwaardenonderhandelingen rekening te houden met deze kosten, zoals dat voor alle kosten en aspecten van de bedrijfsvoering geldt. 44 Hoe verhouden zich de kosten van het openbaar vervoer voor de reiziger in het geval van aanbestedingssystematiek met de kosten van de auto in de toekomst? (blz. 30). In het kabinetsstandpunt bij de adviezen van de Commissie Brokx Openbaar Vervoer (zie TK, 1994–1995, 23 645, nr. 2) is opgenomen, dat een belangrijk selectiecriterium bij de keuze van de concessieofferte de tariefhoogte en de tariefstuctuur is. Dit betekent dat de overheid bij de selectie van de offertes de ontwikkeling van de kosten van het openbaar vervoer voor de reiziger alsmede mogelijk een relatie met de autokosten mee laat wegen. 45 Op welke wijze blijkt uit ervaringen uit het buitenland dat de vervoersdiensten door aanbesteding ook effectiever zijn? (blz. 30). In de achtergrondstudie «Aanbesteding en marktstructuur in het Openbaar Vervoer in het Buitenland», Commissie Brokx, Openbaar Vervoer, december 1994 wordt ingegaan op de ervaringen in het buitenland met betrekking tot de aanbesteding van openbaar vervoersconcessies. Volgens deze studie heeft de introductie van een openbare aanbestedingssystematiek geleid tot efficiency-winsten van 5–30%. Uit deze studie blijkt ook dat, als concurrerende vervoersondernemingen dingen naar concessies en de gunst van de reiziger, zij worden gedwongen tot efficie¨nte en effectieve diensten. Belangrijk in dit verband is dat de verantwoordelijkheid voor vervoersopbrengsten en het ontwerpen en regisseren van een vervoerplan bij de vervoersondernemingen komt te liggen. Over het kabinetsstandpunt bij de adviezen van de Commissie Brokx Openbaar Vervoer, waarbij de introductie van de aanbestedingssystematiek voor vervoersconcessies centraal staat, zal overigens op korte termijn een nadere gedachtenwisseling met de Kamer plaatsvinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
15
46 Wat zijn de effecten indien niet gekozen wordt voor lastenverlichting maar voor een extra investering in duurzame ontwikkeling van het verkeer, landbouw en energie? (blz. 31). De effecten van de aangegeven alternatieve inzet van middelen zijn zonder nadere specificatie niet precies te geven. Wel zij opgemerkt dat de regering reeds grote sommen geld besteedt aan de in de vraag aangegeven doelen. Zo stijgen de investeringen in wegen, NS en stads- en streekvervoer in deze jaren aanzienlijk (blz. 30 MN’96). Overigens zij opgemerkt dat het ree¨le uitgavenkader niet toelaat dat meer uitgaven worden gedaan. 47 Wordt er ook gewerkt aan een grootverbruikersheffing op nationaal of internationaal niveau? (blz. 32). Voor het betrekken van grootverbruikers bij het energiebesparingsbeleid is in grote lijnen gekozen voor een aanpak via het afsluiten van Meerjarenafspraken over energiebesparing en niet voor een grootverbruikersheffing. Deze aanpak is succesvol en vindt in het buitenland navolging. Voor bedrijven die vergunningplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer vindt ondersteuning van en aansluiting bij deze afspraken plaats door middel van voorschriften in de milieuvergunning. Ook in het gewijzigde voorstel van de Europese Commissie voor een facultatieve CO2-heffing zijn voorzieningen opgenomen voor bepaalde categoriee¨n grootverbruikers. De besprekingen over dit gewijzigde voorstel verlopen moeizaam. Een nieuwe bespreking op politiek niveau is vooralsnog voorzien voor de Ecofin-Raad van 23 oktober a.s. 48 Tot welke uitbreiding van werkdruk van de belastingdienst leidt het geheel van fiscale maatregelen en hoeveel FTE’s zijn hiermee gemoeid? (blz. 32). Voor de huidige kabinetsperiode is een aantal maatregelen te verwachten, die zullen bijdragen aan een substantie¨le lastenverlichting voor burgers en bedrijven. In de verschillende wetsvoorstellen wordt en zal worden aangegeven in hoeverre de maatregelen leiden tot extra uitvoeringskosten, inclusief het menskrachtbeslag – voor de Belastingdienst. Voor de financiering van deze uitvoeringskosten zijn en worden middelen gereserveerd op de aanvullende post. Ten behoeve van de uitvoering van wetsvoorstellen worden middelen van deze post overgeboekt naar de begroting. De eerstvolgende keer is bij Voorjaarsnota 1996/Kaderbrief 1997. 50 Kan de minister aangeven waarom in de Miljoenennota in tabel 3.1.1. en in 3.2.3. wordt gesproken van een uitgavenoverschrijding in de zorg van 500 miljoen, terwijl het persbericht FOZ spreekt van een uitgavenoverschrijding van 730 miljoen in 1995, 1005 miljoen voor 1996, oplopend naar 1517 miljoen in 1998? (blz. 34). Het verschil tussen de genoemde bedragen hangt in hoofdzaak samen met het feit dat het persbericht FOZ spreekt van de overschrijding voor het treffen van maatregelen en de Miljoenennota over de overschrijding na het treffen van maatregelen. Een ander verschil is dat in het persbericht FOZ sprake is van overschrijdingen van het Budgettair Kader Zorg en in genoemde tabellen van de Miljoenennota slechts van het collectief gefinancierde deel daarvan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
16
In onderstaande tabel wordt de aansluiting tussen genoemde bedragen gepresenteerd. Tabel Overschrijding Zorg (in miljarden ; + = meer uitgaven) 1995
1996
1997
1998
Overschrijding BKZ voor maatregelen cf FOZ1 maatregelen2
+0,7 –0,2
+1,0 –1,0
+1,3 –1,3
+1,5 –1,5
Overschrijding BKZ na maatregelen3
+0,5
0
0
0
Overschrijding ijklijn zorg na maatregelen3
+0,5
0
0
0
1
Zie de onderste regel uit tabel 1.1. uit het FOZ 1996. Zie regel maatregelen in tabel 3.2.3 van Miljoenennota 1996. Voor wat betreft 1995 inclusief maatregelen die reeds bij Voorjaarsnota 1995 zijn gemeld. 3 Zie bijlage 2.5.3 van de Miljoenennota 1996. 2
51 Is de overschrijding van 0,5 miljard in de zorgsector niet in strijd met de door de regering gehanteerde nieuwe begrotingssystematiek? Immers, op blz. 37 staat: «De netto-uitgaven moeten binnen de voor deze sectoren vastgestelde uitgavenkaders blijven». Hier wordt echter niet binnen, maar tussen sectoren geschoven. (blz. 34). Overwegende dat het bestuurlijk niet meer mogelijk was om nog in 1995 compensatie in de zorgsector te vinden en mede in het licht van het gegeven dat structureel het uitgavenkader in de zorgsector wordt gehandhaafd, heeft de regering besloten af te zien van compensatie binnen de zorgsector. Het achterwege laten van specifieke compensatie van de overschrijding in de zorgsector in 1995 is niet in de strijd met de nieuwe begrotingssytematiek. Conform regel 9 van de nieuwe set regels budgetdiscipline (bijlage 16, blz. 233) is de overschrijding in de zorgsector opgevangen in de andere budgetdiscipline-sectoren. De netto uitgaven in de collectieve sector blijven hierdoor binnen het totale uitgavenkader. 52 Essentie¨le randvoorwaarde bij de ramingen is dat een aantal wetsvoorstellen tijdig tot wet wordt verheven. Hoe ree¨el is deze veronderstelling. Wat zijn de consequenties indien niet aan deze randvoorwaarde wordt voldaan? Op welke dossiers worden risico’s gelopen? (blz. 52). Indien een wetsvoorstel niet tijdig tot wet worden geheven, ontstaat een besparingsverlies dat in overeenstemming met de regels budget discipline gecompenseerd zal moeten worden. In het bijzonder in de sociale zekerheid en de zorgsector (Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, Ziektewet, Algemene Nabestaandenwet en Prijzenwet geneesmiddelen) is deze randvoorwaarde van belang. Naar de huidige inzichten met betrekking tot de voortgang van het wetgevingstraject kan aan deze randvoorwaarde worden voldaan. 53 Waaruit bestaat de nog op te lossen problematiek op de rijksbegroting in enge zin? (blz. 35). De op te lossen problematiek op de rijksbegroting bedraagt f 0,6 miljard in 1997 en f 1,3 miljard in 1998 (tabel 3.1.1.). De voor 1997 en latere jaren resterende problematiek is het resultaat van een veelheid van ontwikke-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
17
lingen in de uitgaven en de neerwaartse aanpassing van het uitgavenkader in verband met een lagere nominale ontwikkeling. 54 Kan de stijging van de lasten OPL worden uitgesplitst en onderbouwd? (blz. 36). Voor 1995 en 1996 wordt bij de OPL een micro-lastenverzwaring van respectievelijk 0,3 en 0,7 miljard verwacht. De micro-lastenverzwaring in 1995 weerspiegelt stijgingen van de tarieven van de riool- en reinigingsrechten en de waterschapslasten. Deze stijgingen vloeien voort uit het streven naar kostendekking en de toegenomen kosten van ophaal en verwerking van afval mede als gevolg van rijksregelgeving (zie ook bijlage 8 van de Miljoenennota 1995, § 8.2.2.). De micro-lastenverzwaring in 1996 vloeit goeddeels voort uit de voorgestelde verruiming van het provinciaal belastinggebied per 1 april 1996. Deze verruiming bestaat uit een verhoging van het maximum van de provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting onder een gelijktijdige verlaging van de landelijke motorrijtuigenbelasting. Deze laatstgenoemde lastenvermindering slaat neer in de cijfers van het Rijk (zie pagina 36 van de Miljoenennota 1996). 55 Hoeveel bedraagt de opbrengst uit de verkoop van staatsdeelnemingen? (blz. 37). In 1994 bedroeg de opbrengst uit de verkoop van staatsdeelnemingen 6,6 mld (verkoop eerste tranche KPN-aandelen). Voor de verkoop van de tweede tranche KPN is in 1995 thans 5 mld ingeboekt. In 1996 staat op de aanvullende post «nader te bepalen/nader te verdelen» een taakstelling van 2,5 mld voor ontvangsten buiten de sfeer van de microlasten en tevens niet-relevant voor het beleidsrelevante tekort. Voorts is in de begroting 1996 een opbrengst van 0,2 mld opgenomen in verband met de verkoop van een deelneming in het NOB N.V. en een opbrengst van 0,2 mld in verband met de verkoop van NedCar B.V.. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat de correctie-regel aan- en verkoop staatsbezit op het feitelijk financieringstekort meer omvat dan alleen aan- en verkoop van staatsdeelnemingen. Ook verkopen van schoolgebouwen zijn voor deze correctieregel relevant. 56 Welke meevaller op de Rijksbegroting hebben kunnen leiden tot verlaging van de taakstellende onderuitputting naar 0,3 miljard? (blz. 38). 57 Kan worden uitgesplitst op welke begrotingsposten de gerealiseerde taakstellende onderuitputting van 0,5 miljard zich heeft voorgedaan? (blz. 39). De gerealiseerde taakstellende onderuitputting van 0,5 miljard heeft zich verspreid op diverse begrotingen voor gedaan. De voornaamste begrotingen zijn: – de Nationale Schuld: door een kortere looptijd van de Dutch Treasury Certificates; – Financie¨n: als gevolg van verschillende oorzaken zoals meevallende uitgaven en ontvangsten Export kredietverzekering en hogere winstafdracht bij De Nederlandsche Bank; – de Aanvullende post Loonbijstelling: als gevolg van meevallende uitgaven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
18
Voor een toelichting op deze posten zij verwezen naar bijlage 5 van de Miljoenennota: de Vertikale Toelichting. 58 Is de meevaller bij de IHS mogelijk het gevolg van het onvoldoende rekening houden in de ramingen met het snel groeiende aantal tweeverdieners? (blz. 40). Neen. De raming van de IHS is ondermeer gebaseerd op een steekproef uit het IHS-bestand over het tijdvak 1993–1994. Op basis hiervan is een extrapolatie gemaakt. Opgemerkt zij dat tweeverdieners (jonger dan 65 jaar) slechts een zeer klein deel uitmaken van de IHS-populatie. De IHS-populatie bestaat voor de helft uit alleenstaanden terwijl 75% uitkeringsontvanger is. 59 Wat is het besparingsverlies in 1996 als de ZW niet per 1-1-1996 maar per 1-1-1997 ingaat? Hoe worden de scenario’s wanneer de wetsontwerpen ZW en de WAO/AAW niet daadwerkelijk op tijd ingaan? (blz. 42). Het kabinet gaat er op dit moment niet van uit dat verder uitstel van de wetsontwerpen noodzakelijk is, mede omdat het wetsontwerp AAW/WAO al met 1 jaar is uitgesteld naar 1–1-97. Ter indicatie: bij uitstel met 1 jaar van de wetsontwerpen ZW resp. WAO/AAW zijn de besparingsverliezen in miljoenen guldens:
Uitstel ZW naar 1-1-97 Uitstel WAO/AAW naar 1-1-98
1996
1997
1998
1999
2000
450 0
225 250
225 250
0 250
0 0
60 Wat is de oorzaak van de tegenvallers bij de bouwlasten en bij de specialisten in de zorgsector? Gaat het om incidentele of structurele tegenvallers? (blz. 43). De tegenvaller in de bouwlasten hangt samen met een bijgestelde raming van de huidige regeling verkorte procedure, de meldingsregeling en van de uitfinanciering van de geactualiseerde bouwprioriteiten voor het onderdeel instandhouding en vervangende bouw. De tegenvaller bij de specialisten wordt veroorzaakt door een hoger niveau van verrichtingen dan waarmee in de raming rekening was gehouden. Deze tegenvaller is structureel en moet daarom ook structureel gecompenseerd worden. 61 Hoe hoog zullen de extra uitgaven zorg zijn in de jaren 1996 t/m 1998 als de uitgavenstijging in die jaren het gemiddelde van de afgelopen 5 jaar bedraagt? Hoe zullen de zorguitgaven zich ontwikkelen als de gemiddelde jaarlijkse volumegroei van de afgelopen 10 jaar zich tot en met 1998 voortzet? (blz. 44). De gemiddelde groei van de totale zorguitgaven (volume en nominaal) over de afgelopen vijf jaar (1990 t/m 1994) komt uit op 5,5 %. De huidige raming van het BKZ komt voor de periode 1996 t/m 1998 uit op gemiddeld 3,2 %. Het verschil van 2,3 % zou een extra groei van ruim 1 miljard per jaar tot gevolg hebben.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
19
62 Hoeveel bedragen de totale rijksbijdragen aan sociale- en zorgfondsen in 1994 en 1996? (blz. 44). In 1994 bedroegen de totale rijksbijdragen 4,8 miljard; voor 1996 wordt een totaal van 5,7 miljard geraamd. 63 Kunnen de voor 1996 voorziene bezuinigingen, groter dan 100 miljoen als nog worden gespecificeerd? (blz. 44). De in het Regeerakkoord afgesproken bezuinigingen zijn in de Miljoenennota 1995 gepresenteerd en toegelicht (zie hoofdstuk 3 tabel 3.2.1.). In de Miljoenennota 1996 zijn geen additionele bezuinigingen opgenomen. Wel hebben er een aantal herschikkingen plaatsgevonden. Voor een toelichting op deze posten zij verwezen naar bijlage 5 van de Miljoennota: de Vertikale Toelichting. 64 Welke voor 1996 voorziene bezuinigingen zijn op een andere manier ingevuld dan in het regeerakkoord was bepaald, respectievelijk tegen meevallers weggestreept? (blz. 44). 65 Kunnen – ter verduidelijking van tabel 3.2.4. in de Miljoenennota 1996 – de tabellen 3.2.1., 3.2.2. en 3.2.3. uit de Miljoenennota 1995 worden geactualiseerd? (blz. 44). In de ontwerp-begrotingen 1996 wordt een nadere toelichting gegeven op de maatregelen die uit het regeerakkoord voor 1996 voortvloeien. De nadere toelichting kan zowel betrekking hebben op nadere invulling van in het regeerakkoord algemeen geformuleerde maatregelen als op een (iets) andere invulling dan ten tijde van het regeerakkoord resp. de Miljoenennota 1995 was voorzien. Deze maatregelen vormen onderdeel van de in de tabellen 3.2.2. en 3.2.3. uit de Miljoenennota 1995 gegeven nadere uitsplitsing van tabel 3.2.1. De volgende voor 1996 voorziene bezuinigingen hebben tot een besparingsverlies geleid en/of zijn op een andere manier ingevuld dan in het regeerakkoord was bepaald: Prestatiebeurs studiefinanciering, marktwerking WAO/AAW, WW-pakket/-sancties, eigen risico ZFW. Onder punt D van paragraaf 3.2 van de Miljoenennota 1996 wordt een nadere toelichting gegeven (tabel 3.2.4.). Daarnaast dient voor een adequaat overzicht in de beschouwing te worden betrokken een aantal – ten opzichte van het regeerakkoord additionele – beleidsintensiveringen en herschikkingen. Het betreft onder andere de herschikkingen ten gunste van Defensie in het kader van de nieuwe homogene groep Internationale Samenwerking, de toepassing van de volledige koppeling in 1996 en de verhoging van de kinderbijslag (zie punt E van paragraaf 3.2. van de Miljoenennota 1996). Een en ander is onderstaand gerecapituleerd in een geactualiseerde vorm van tabel 3.2.1. uit de Miljoenennota 1995.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
20
Geactualiseerde tabel 3.2.1. uit de Miljoenennota 1995: Uitgavenbesparingen t.o.v. Miljoenennota 1994 (bedragen in miljoenen) 1996
1997
1998
rijksbegroting in enge zin efficiency-maatregelen temporisering en beperking taken defensie1 beperking subsidies/studiefinanciering arbeidsvoorwaarden aandeel gemeente- en provinciefonds overige maatregelen
1 015 280 1 207 617 556 1 556
1 325 385 1995 1 066 750 1 715
1 599 460 2 230 1 510 867 1 973
subtotaal
5 231
7 236
8 639
740 726 – 20 28 600 300 125 – 20
1 384 937 – 160 50 850 300 320 – 20
2 389 1 257 820 72 1 100 300 445
2 479
3 661
6 383
zorg beperking zorgpakket/eigen risico
900
1 050
1 150
subtotaal
900
1 050
1 150
8 610
11 947
16 172
sociale zekerheid beperking koppeling2 kinderbijslag3 inkomensafh. AWW/ANW wijziging WW Arbeidsongeschiktheid uitvoeringskosten ZW toeslagen AOW voorbereidingstijd SVB subtotaal
Totaal 1
I.v.m. de herschikking ad 200 mln vanaf 1997 in het kader van de Internationale Samenwerking. Wijziging t.o.v. MN 1995 is niet het gevolg van besparingsverliezen, maar van intensiveringen (volledige indexering tranche 1996 en verhoging kinderbijslag met fl. 25,– per kind). 3 Daarenboven aan TVK- en sectorspecifieke maatregelen 450 mln in 1996, 555 mln in 1997 en 667 mln in 1998 ter dekking van volume- en prijsbijstellingen uit de begrotingsvoorbereiding 1996. 2
In bovenstaande tabel is geabstraheerd van de budgettaire dekking van besparingsverliezen en herschikkingen als gevolg van prioriteiten. Daarvoor zij verwezen naar de tabellen 3.2.1., 3.2.2. en 3.2.3. van de Miljoenennota 1996. 66 Kan worden verklaard waarom het besparingsverlies prestatiebeurs in 1996 en 1988 resp. 378 en 305 mln. bedraagt, terwijl er in 1997 een positief saldo is van 75 miljoen? (blz. 44). De opbrengst van de prestatiebeurs fluctueert over de jaren heen door het patroon van het verstrekken van leningen en de twee momenten waarop kwijtschelding plaatsvindt bij het voldoen aan de prestatienormen: na de propedeuse en na het behalen van het diploma. Het uitstel van de invoering van de prestatiebeurs met een jaar leidt ertoe dat de (fluctuerende) opbrengst eveneens met een jaar wordt vertraagd. Het genoemde besparingsverlies bedraagt derhalve: 1995
1996
1997
1998
Oorspronkelijke opbrengst prestatiebeurs Opbrengst prestatiebeurs met 1 jaar uitstel
178 0
555 178
480 555
785 480
Budgettaire schade
178
375
– 75
305
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
21
67 Kan de mogelijke opbrengst van de prijzenwet geneesmiddelen onderbouwd worden, nu de MEV op blz. 125 spreekt van 500 miljoen, terwijl in Hoofdpunten van het regeringsbeleid gesproken wordt over 700 miljoen, en het persbericht VWS over het FOZ spreekt over 550 miljoen in 1996? (blz. 44). De opbrengst van de Prijzenwet geneesmiddelen bedraagt in 1996 550 miljoen gulden. Dit spoort met de inzichten van het CPB dat in de MEV een afgerond cijfer heeft gepresenteerd (0,5 miljard). De structurele opbrengst van de prijzenwet in de jaren na 1996 bedraagt f 700 miljoen. 68 Welk deel van de beperking arbeidsvoorwaarden moet nog worden gerealiseerd? (blz. 45). De beperking arbeidsvoorwaarden 1996 is vormgegeven door een korting op de middelen die het kabinet voor het arbeidsvoorwaardenoverleg heeft gereserveerd. Van een feitelijke realisatie van de beperking is sprake, indien in een sector binnen die ruimte een contract is afgesloten. Dit is vooralsnog alleen in de sector Rijk het geval, waar circa 20% van het overheidspersoneel werkzaam is. 69 Wanneer komt het kabinet met de voorstellen voor de efficiencymaatregelen in het hoger onderwijs? (pag. 45). De voorstellen van het kabinet voor de efficiency-maatregelen in het hoger onderwijs zijn opgenomen in het ontwerp-HOOP, dat gelijktijdig met de Rijksbegroting 1996 is aangeboden. 70 Hoe zijn de besparingsverliezen van 200 miljoen bij de studiefinanciering in 1995 gecompenseerd? (blz. 45). Het besparingsverlies dat voor 1995 is ontstaan is door de vertraging van de invoering van de pretatiebeurs (ad 178 miljoen), is binnen de het totaalbeeld van de Rijksbegroting in enge zin verwerkt. 71 Waarom wordt het eigen risico dossier vooruitgeschoven, terwijl er sprake is van een ongecompenseerde overschrijding bij de zorg? Wanneer zal het alternatief voor het eigen risico in het ziekenfonds gereed zijn? Door middel van welke concrete maatregelen zal het uitgavenkader in de zorgsector tot die tijd worden gehandhaafd? (blz 45). Het kabinet is allereerst van oordeel dat een verantwoord besluit over de invoering van eigen risico in de ZFW pas genomen kan worden nadat ook de mogelijke alternatieven in kaart zijn gebracht. Daarbij gaat het met name om varianten in de uitgaven van een eigen bijdrage per verrichting tot een bepaald – nader te bepalen – maximum (IZA-achtig systeem). Teneinde een dergelijke afweging mogelijk te maken heeft het kabinet besloten de voorgenomen invoering van een eigen risico, dan wel een alternatieve regeling, uit te stellen tot 1-1-1997. Door dit uitstel zullen de zorguitgaven inderdaad eenmalig hoger uitvallen dan in het Regeerakkoord verondersteld. Deze tegenvaller is meegenomen bij de totale problematiek zorgsector 1996. Zoals aangegeven in de Miljoenennota wordt deze problematiek 1996 geheel gedekt door compenserende bezuinigingen binnen de zorgsector in 1996. Er is dan ook in 1996 geen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
22
sprake van een «ongecompenseerde» overschrijding zoals in de vraag verondersteld. Het kabinet verwacht in december 1995 tot nadere besluitvorming te kunnen komen. 72 Hoe moet het uitzonderen van de huisartsenzorg bij het eigen risico gezien worden in het licht van de vaststelling van het SCP dat juist bij de huisartsenzorg het invoeren van een eigen risico het meest effectief is? (blz. 45). Bij de besluitvorming over het uitzonderen van de huisartszorg bij het eigen risico heeft een aantal overwegingen een rol gespeeld. Ten eerste wordt de huisarts gezien als poortwachter, d.w.z. als hulpverlener die zoveel mogelijk voorkomt dat te laat of te dure zorg wordt ingeroepen. Een verplicht eigen risico voor de huisarts kan leiden tot een minder effectief gebruik van de huisarts waardoor hogere in plaats van lagere kosten voor de gezondheidszorg ontstaan. Daar staat tegenover dat er voor patie¨nten geen financie¨le prikkel zal zijn om kostenbewust met de huisartszorg om te gaan als de huisartszorg buiten het verplichte eigen risico wordt gehouden. Alles afwegende is er indertijd voor gekozen de huisarts niet onder een nog in te voeren eigen risico te laten vallen (zie de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 20 maart 1995, TK 1994–1995, 24 124, nrs. 1–2). De vraag of de huisartszorg onderdeel kan zijn van een IZA-achtig eigen-bijdragesysteem zal in de loop van het najaar na het advies van de VB-groep worden bezien. 73 Kan exact worden aangegeven de vermogenspositie van de AWBZ en de Ziekenfondskassen, alsmede de mate waarin deze tekorten worden ingelopen en hoe dit gefinancierd wordt? (blz. 45). Onderstaande tabel geeft de vermogenspositie en het inkomenssaldo van de Algemene kas van ZFW en AWBZ weer. Het inkomenssaldo 1996 geeft aan in welke mate het vermogenstekort ultimo 1995 wordt ingelopen in 1996. Deze vermogensinhaal is gefinancierd door de procentuele premies 1996 boven (het voor dat jaar in isolatie bezien) lastendekkend niveau vast te stellen; daar staat tegenover dat in het verleden de procentuele premies, achteraf bezien, onder het lastendekkend niveau zijn vastgesteld. in miljarden
1995
1996
Algemene Kas ZFW Vermogenspositie (– is tekort) Inkomenssaldo
– 1,7 + 0,3
– 1,3 + 0,4
Algemene Kas AWBZ Vermogenspositie (– is tekort) Inkomenssaldo
– 1,8 – 0,5
– 0,7 + 1,2
Bron: FOZ 1996.
74 Wanneer kan het kabinetsvoorstel tot beperking van de IHS-uitgaven worden verwacht? (blz. 45). De invulling van de ombuigingstaakstelling regeeraccoord van 200 mln. structureel uit hoofde van het regeeraccoord maakt deel uit van de werkzaamheden van de interdepartementale werkgroep Toekomst IHS.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
23
Het kabinet streeft er naar om het regeringsstandpunt met betrekking tot het rapport van de werkgroep voor de behandeling van de VROM-begroting aan de Kamer te doen toekomen. 75 Op welke wijze wordt de vermindering met 200 miljoen van de taakstelling uit het regeerakkoord voor defensie gefinancierd? Klopt het dat dit bedrag uit de meerjarenramingen voor OS wordt gehaald? (blz. 46). De financiering van genoemde 200 miljoen geschiedt zoals ook vermeld in bijlage 5 van de miljoenennota (pag. 144/145) uit cluster VI van het regeerakkoord. Deze financiering staat op zich los van de meerjarenramingen voor OS. 76 Kan de regering een overzicht geven van de verdeling over de begrotingen in 1997, 1998 en 1999 van de Cluster VI middelen uit het regeerakkoord? (blz. 46). 118 Kan alsnog worden aangegeven hoe de budgettaire herschikkingen in het kader van de herijking buitenlands beleid uitpakken? (blz. 120). Uit Cluster VI zijn in de jaren 1997, 1998 en 1999, zoals blijkt uit tabel 3.2.5 op blz. 46, uitsluitend gelden toegevoegd aan de begroting van Defensie, te weten structureel 303 mln. Het resterende nog niet verdeelde bedrag uit Cluster VI maakt onderdeel uit van de ruimte voor beleidsintensiveringen die vermeld is op blz. 49 van de nota «Herijking van het buitenlands beleid» (TK 94–95, 24 337, nr. 1). Deze intensiveringsruimte is nog niet verdeeld over de verschillende begrotingshoofdstukken. Daarom kan nog niet worden aangegeven hoe de budgettaire herschikkingen in het kader van de Herijking buitenlands beleid uitpakken. 77 Hoeveel van de in het regeerakkoord voorziene clustergelden zijn nog niet aan de begrotingen toegevoegd? Kan het resterende bedrag worden uitgedeeld als zich in de komende jaren overschrijdingen op de Rijksbegroting voordoen? (blz. 46). De nog op de aanvullende post gereserveerde tranches 1997 en 1998 zijn nog niet aan de begrotingen toegevoegd. Deze tranches hebben betrekking op de volgende bedragen: (bedragen in miljoenen)
1997
1998
1999
tranche 1997 tranche 1998
830 –
830 662
830 911
Deze ruimte voor intensiveringen is beschikbaar bij realisatie van de in het regeerakkoord opgenomen uitgavenbeperkingen. Daarnaast is handhaving van het uitgavenkader uitgangspunt van het beleid. 78 Indien in 1996, 1997 en 1998 elk jaar 1,5% extra economische groei optreedt, hoeveel bedraagt dan de intensivering van de homogene groep buitenlanduitgaven in 1998? (blz. 46).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
24
Drie jaar 1,5% extra economische groei betekent dat in lopende prijzen het totale beschikbare bedrag voor de homogene groep buitenlanduitgaven in 1998 met ca. 350 mln. zou stijgen, waarvan ca. 250 mln ODA bij een percentage van 0,8% BNP voor ODA. 80 Zijn de beleidsintensiveringen van tabel 3.2.6. niet in strijd met regel 10 van de budgetdiscipline (p. 233)? (blz. 48). Volgens de regels budgetdiscipline dient een saldo van meevallers boven tegenvallers vrij te vallen voor de algemene middelen. Het aanwenden van die ruimte binnen het uitgavenkader voor nader door het kabinet vastgestelde beleidsprioriteiten is niet in strijd met de regels budgetdiscipline. 81 Waarom intensiveert de regering de uitgaven vanaf 1996 extra, terwijl 1997 en 1998 een overschrijding van het uitgavenkader Rijk te zien geven? (blz. 48). De regering heeft zich bij de besluitvorming over de uitgavenontwikkeling met name geconcentreerd op 1995 (het lopende jaar) en 1996 (het eerstkomende jaar). Voor 1996 zijn de uitgavenprioriteiten in het uitgavenkader ingepast. Ontwikkelingen in de uitgaven en in de uitgavenkaders zijn naarmate zij meer in de toekomst liggen uiteraard met meer onzekerheden omgeven. Dit geldt met name voor de nominale ontwikkeling. Fine-tuning van problematiek en oplossing wordt daardoor lastig. Bovendien is dit in het kader van een meer trendmatig begrotingsbeleid en gezien het streven om tot een grotere bestuurlijke stabiliteit te komen, onwenselijk. De nader op te lossen problematiek zal daarom komend voorjaar worden geactualiseerd en bij het eerstvolgende centrale besluitvormingsmoment aan de orde komen. 82 Is het waar dat de vertragingen in de uitvoering van de grote projecten Betuweroute en HSL weliswaar leiden tot meevallers in 1996, maar tot tegenvallers in latere jaren? Zo ja, wil het kabinet de meevaller in 1996 reserveren om de tegenvallers in latere jaren op te vangen? (blz. 48). Door de vertraagde besluitvorming zijn de uitgaven voor de Betuweroute en HSL in de tijd naar achteren verschoven. De middelen die aanvankelijk in 1996 voor deze projecten bestemd waren en die in 1996 niet hier voor aangewend worden, zoals o.a. middelen uit het Fonds economische structuurversterking, zijn reeds gereserveerd om in 1997 en latere jaren in dekking van deze projecten te voorzien. 83 Waarom heeft het kabinet besloten tot meeruitgaven voor de IHS (1998), terwijl een bezuiniging van f 200 mln nog moeten worden gerealiseerd? (blz. 48). Het kabinet heeft prioriteit gegeven aan het verlengen van de normhuurcompensatie en aan het indexeren van de kwaliteitskorting, met name met het oog op de inkomenspositie van de minima. Dit laat de invulling van de ombuigingstaakstelling IHS van 200 mln struktureel onverlet. Bij de besluitvorming over het rapport van de interdepartementale werkgroep Toekomst IHS dient die invulling te worden geconcretiseerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
25
84 Hoeveel van de intensivering ten behoeve van de koppeling slaat neer op de rijksbegroting? (blz. 48) Het besluit om in 1996 de uitkeringen volledig te koppelen aan de contractloonstijging in de marktsector leidt tot 105 mln hogere uitgaven in 1996 (structureel 135 mln) op de rijksbegroting (zie blz. 167 van de Miljoenennota 1996). 85 Kan tabel 3.3.1 zo worden gerangschikt dat duidelijk wordt welke lastenverlichtingen neerslaan bij bedrijven, respectievelijk burgers? (blz. 49). In onderstaande tabel wordt voor het belastingdeel (Rijk en lagere overheden) van de maatregelen uit tabel 3.3.1 van de Miljoenennota 1996 aangegeven of de micro-lastenontwikkeling neerslaat bij bedrijven of burgers. Voor de premies is het saldo aan mutaties toegedeeld naar bedrijven en burgers. Tabel Verdeling micro-lastenontwikkeling 1996 over bedrijven en burgers; in miljarden; – is lastenverlichting
* Werkgelegenheid en inkomensbeleid 1
– – – – – – – – – –
premies sociale fondsen verlaging overhevelingstoeslag 1,35%2 loonkostenfaciliteit lage lonen loonkostenfaciliteit langdurig werklozen verhoging belastingvrije som f 715,verhoging arbeidskostenforfait f 320,– verlenging tweede schijf vervallen ZFW-franchise2 TES verh. i.v.m. rijksb. ZFW/AWBZ TES-verlaging 0,15%-punt
* – – –
Structuurverbetering kleinverbruikersheffing MKB-pakket terugsluis BTW-pakket
bedr.
burgers
totaal
– 2.6
–1.1
-3.6
– 2.1
0.3 – 0.9
–1.8 –0.9 –0.5 –0.1 –1.4 –0.3 –0.1 0.2 1.5 –0.4
– 0.5 – 0.1 – 1.4 – 0.3 – 0.1 0.2 1.5 – 0.4 – 0.6 0.0 – 0.3 – 0.3
–0.1 0.0 –0.1
–0.7 0.0 –0.3 –0.4
* Diversen fiscaal
– 0.1
0.6
0.5
Totaal micro-lastenontwikkeling 1996
– 3.3
–0.6
–3.9
1
De micro-lastenverlichting uit hoofde van sociale premies is inclusief de lastenverlichting voor bedrijven als gevolg van de verlaging van de overhevelingstoeslag en de lastenverzwaring voor bedrijven in verband met het vervallen van de ZFW-franchise. 2 Dit betreft het belastingeffect als gevolg van grondslagmutaties. Zie overigens voetnoot 1.
86 In hoeverre is de post overig/endogeen sociale fondsen (tabel 3.3.1) macro-economisch van aard? Is het meerekenen van wijzigingen met een macro-economisch karakter bij de micro-lastenverlichting juist? (blz. 49). 91 Welk deel van de meevaller in de sociale fondsen is veroorzaakt door macro-economische ontwikkelingen en voor zover de meevaller van macro-economische aard is, is die meegeteld in de microlastenverlichting? (blz. 49) Uit tabel 3.3.1 van de Miljoenennota 1996 kan worden afgelezen, dat de micro-lastenverlichting in de sociale fondsen onder de noemer overig/
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
26
endogeen sociale fondsen 2 miljard bedraagt. Deze micro-lastenverlichting is onder meer het gevolg van macro-economische ontwikkelingen: enerzijds lagere uitkeringen en anderzijds een gunstige ontwikkeling van de premiegrondslag (vooral door toegenomen werkgelegenheid). Het feit dat is overgestapt van het begrip macro-lastendruk naar micro-lastendruk, betekent niet dat de macro-economische ontwikkeling de ruimte voor micro-lastendrukontwikkeling niet mede beı¨nvloedt. Lagere uitgaven bij de sociale fondsen resp. een gunstige ontwikkeling van de premiegrondslag maken immers een verlaging van premiepercentages op micro-niveau mogelijk. 87 Kan voor enkele inkomensgroepen worden aangegeven hoe het netto maandinkomen zich per 1 januari in guldens ontwikkelt, voor en na ziektekosten en energiekosten (met en zonder een bruto loonsverhoging van 2%)? (blz. 50). In onderstaande berekeningen, die gebaseerd zijn op de MEV’96, is uitgegaan van een gelijkblijvend bruto inkomen, behalve voor de sociale uitkeringen en het wettelijk minimumloon, die worden geı¨ndexeerd met het koppelingspercentage van 1 januari (1,0%). Voor de energiekosten is gerekend met een gemiddeld verbruik in lijn met het wetsvoorstel regulerende energiebelasting, waarbij voor alleenstaanden eenzelfde verbuik is verondersteld als voor gezinnen. Voor de particuliere ziektekostenpremies is eveneens gerekend met een gemiddelde. Er is geen rekening gehouden met kinderbijslagaanpassingen omdat die pas in april leiden tot hogere ontvangsten. Verder is gerekend met gemiddelde bedrijfstakpremies voor pensioen, vut en wachtgeld. In tabel 2 is voor de modale en twee keer modale werknemer gerekend met 2% contractloonstijging per 1 januari. Tabel 1. Loonstrookmutatie per 1 januari 1996
1. Bruto 2. netto (loonstrook) 3. ziektekosten (nominaal) 4. energiekosten 5. besteedbaar (2–3-4)
AOW (2x50%)
soc.min.zk
min.loon
min.loon
modaal
modaal
2*modaal
60 36 2 10 26
20 36 2 9 27
mk 20 40 4 9 33
a.s. 20 11 1 9 8
0 42 4 13 25
a.s. 0 14 1 13 0
0 97 52 19 26
Tabel 2. Loonstrookmutatie per 1 januari 1996, incl. contractloonstijging van 2%
1. Bruto 2. netto (loonstrook) 3. ziektekosten (nominaal) 4. energiekosten 5. besteedbaar (2–3-4)
modaal
modaal a.s.
2*modaal
82 87 4 13 70
82 59 1 13 45
163 175 52 19 104
88 Kan worden aangegeven hoeveel het gemiddelde netto inkomen bedraagt en de jaarlijkse ziektekostenverzekeringslasten bedragen van de volgende huishoudens met en zonder kinderen? (blz. 50). 1) Tweeverdieners, zonder kinderen en met twee kinderen Totaal inkomen f 90 000 Partner 1. f 45 000 Partner 2. f 45 000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
27
2) Tweeverdieners, zonder kinderen en met twee kinderen Totaal inkomen f 90 000 Partner 1. f 80 000 Partner 2. f 10 000 3) Alleenverdiener met partner, zonder kinderen en met twee kinderen Inkomen kostwinner f 90 000 Onderstaande tabel bevat het beschikbaar inkomen en de totale netto-ziektekostenlasten voor 1996, op basis van de MEV 1996. Het beschikbaar inkomen is het netto inkomen, na kinderbijslag (voor gezinnen met kinderen) en na betaling van alle ziektekosten. De ziektekosten zijn inclusief eigen betalingen, AWBZ-premie en de nettooverhevelingstoeslag, voor zover deze samenhangt met de AWBZ-premie. Voor ZFW-verzekerden zijn de ziektekosten inclusief belasting- en premieheffing over de werkgeverspremie; voor particulier verzekerden zijn de ziektekosten gesaldeerd met de netto-werkgeversbijdrage.
1. bruto f 45 000 + f 45 000 2. bruto f 80 000 + f 10 000 3. bruto f 90 000 (alleenverd.)
zonder kinderen beschikb. ziekteinkomen kosten
met kinderen beschikb. inkomen
ziektekosten
f 59 400 f 55 900 f 53 800
f 63 150 f 57 700 f 55 600
f 6 500 f 5 750 f 6 950
f 6 350 f 3 800 f 4 900
Bron: berekeningen o.b.v. MEV 1996.
89 Hoe oordeelt het kabinet over de mogelijke fraudegevoeligheid van de SPAK in verband met deeltijdwerkers met een uurloon boven 115% WML? (blz. 50). De in dit wetsvoorstel voorziene verminderingen komen uitsluitend ten goede aan werkgevers. Werknemers hebben geen financieel profijt van deze verminderingen. Voor de werkgever geldt een aantal criteria. De hoogte van de verminderingen is afhankelijk van de arbeidsduur van de werknemer. Bij de vermindering lage lonen is voorts de hoogte van het loon van de werknemer van belang. Het is in theorie denkbaar dat werkgevers een langere arbeidsduur dan de werkelijke opgeven teneinde op die wijze een hogere vermindering te kunnen toepassen. Om dit tegen te gaan is voorgeschreven dat hetzij wordt uitgegaan van de vastgelegde overeengekomen arbeidsduur, hetzij van de feitelijke arbeidsduur. Voor het laatste geval wordt administratie van de arbeidsduur voorgeschreven. 90 Hebben de verlaging van de rijksbijdragen en de premienabetalingen aan het Rijk geleid tot premieverhogingen? Zo ja, zijn die opgenomen als micro-lastenverzwaring? (blz. 50) Het antwoord op beide vragen is bevestigend. 92 Hoeveel kost afschaffing van het 60%-tarief? Hoeveel kost 1% verlaging van het 50%-tarief? Hoeveel kost 1% verlaging van de TES? (blz. 50). Het verlagen van het tarief van de derde schijf naar 50% kost ruim 1,9 mrd. Het verlagen van het tarief van de tweede schijf met 1%-punt kost circa 0,5 mrd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
28
Het verlagen van het tarief van de eerste schijf met 1%-punt kost circa 2,65 mrd. Het betreft cijfers 1996 op transactiebasis. 93 In welke mate wordt de marginale wig (totale loonkosten) vergroot van een werknemer wiens loon wordt verhoogd van 115% naar 116% WML? (blz. 49) Een loonsverhoging van 115% WML naar 116% WML leidt voor de werkgever tot verlies van de afdrachtskorting van 1185 gulden. Hierdoor stijgt de marginale wig (exclusief pensioenpremies) met 34%-punten tot 89%. Deze marginale wig geldt overigens alleen voor een loonsverhoging die leidt tot verlies van de afdrachtskorting. Bij een verdere loonsverhoging van 116% WML naar 117% WML is de marginale wig weer 55%. 94 Kan een verklaring worden gegeven voor de verschillen in microlastenontwikkeling tussen de Miljoenennota (tabel 3.3.1) en MEV (tabel III 6.10)? (blz. 49) Onderstaande tabel geeft een aansluiting in micro-lastenontwikkeling tussen Miljoenennota en MEV. Verschillen tussen Miljoenennota en MEV (in miljarden) 1995
1996
1. Micro-lastenontwikkeling MEV
– 2,4
4,0
2. Aansluiting – Spaarloon – Diversen fiscaal
– 0,5 – 0,8 + 0,3
+ 0,1
3. Micro-lastenontw. Miljoenennota
– 2,9
3,9
+ 0,1
De aansluiting in 1995 hangt enerzijds samen met de spaarloonregeling; derving en compensatie als gevolg van deze regeling worden in samenhang bezien (zie Miljoenennota 1995, voetnoot 1 bij tabel 3.4.1). Anderzijds is sprake van per saldo 0,3 miljard in enkele kleinere fiscale posten, met een doorwerking van 0,1 miljard naar 1996. 95 Hoeveel bedragen nominale premies als % van totale premies in ZFW en AWBZ in 1994 en 1996? (blz. 44) Nominale premies in procenten van totale premie-opbrengsten
ZFW AWBZ ZFW+AWBZ
1994
1995
1996
121⁄2% 7 3 ⁄4 %
123⁄4% 51⁄2%
14% –
9 1 ⁄2 %
73⁄4%
61⁄2%
Bron: berekeningen o.b.v. FOZ 1996.
96 Kan gespecificeerd worden op welke wijze de toegezegde 57 miljoen fiscale structuurversterking zal worden verdeeld over de volgende maatregelen: reservering faciliteit export; verruimde afschrijving starters; verhoging startersaftrek; faciliteit kapitaalverstrekking beginnende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
29
ondernemers; verhoging VAMIL-budget; Tariefverlaging overdrachtsbelasting t.b.v. landbouw? (blz. 51). De vraag van de Tweede Kamer heeft betrekking op de verdeling van de 57 miljoen fiscale structuurversterking die in de miljoenennota wordt genoemd. De verdeling van dit bedrag over de fiscale maatregelen is als volgt: maatregel
1996
reservering faciliteit export verruimde afschrijving starters verhoging startersaftrek faciliteit kapitaalverstrekking beginnende ondernemers verhoging VAMIL-budget tariefverlaging overdrachtsbelasting t.b.v. landbouw.
– 18 – 15 – 10 p.m. –8 –6
Totaal
– 57
97 Waarom wordt de opbrengst BTW-constructies niet als microlastenverzwaring beschouwd? Is het dan consequent ook de aanwending van deze opbrengst als lastenverlichting mee te tellen? (blz. 51) Het wetsvoorstel met betrekking tot de aanpak van de BTW-constructies dient ertoe constructies tegen te gaan die niet sporen met de strekking van het belastingregime op dit terrein. Dit past in het streven van de regering om misbruik en oneigenlijk gebruik van belastingwetgeving te bestrijden. Belastingopbrengsten die hieruit voortvloeien zijn een correctie op het ontwijken of ontgaan van de met de belastingwetgeving beoogde belastingheffing en derhalve niet als een micro-lastenverzwaring te beschouwen. Deze zienswijze strookt met de aanpak om belastingderving als gevolg van misbruik of oneigenlijk gebruik niet als een micro-lastenmutatie te beschouwen, evenmin als de opbrengsten van fraudebestrijding. Het micro-lastenbegrip is immers gericht op het meten van autonome tarief- en micro-grondslagmutaties. De opbrengsten voortvloeiend uit de aanpak van de BTW-constructies worden aangewend voor de financiering van diverse fiscale lastenverlichtende maatregelen. Uiteraard worden deze, gezien het microlastenbegrip, wel in de micro-lasten meegeteld aangezien ze aan de definitie voldoen. 98 Is het de minister bekend dat de BTW-verlaging uitsluitend op condooms geen uitwerking heeft op de consumentenprijs van de speciale Safe Service condooms? Is de Minister bereid de gehele Safe Service condoom (dus op alle onderdelen van de verpakking, waarvan de onderdelen essentieel zijn voor het gebruik van deze condooms) onder het lage BTW-tarief te brengen? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt dit zich tot het feit dat aan de ene kant overheidsgelden aan de Stichting Safe service wordt verstrekt ter stimulering van safe sex, terwijl er aan de andere kant gelden (17,5% BTW) onttrokken worden aan het produkt, waarvan de Stichting Safe Service het ook door de overheid gewenste gebruik dient te stimuleren? (blz. 51). Indien het desbetreffende wetsvoorstel zal worden aanvaard, zal in de uitvoeringssfeer met betrekking tot de toepassing van het verlaagde btw-tarief geen onderscheid worden gemaakt naar soorten en typen condooms; het genoemde bericht kan dus niet zijn terug te voeren op concrete feitelijke informatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
30
99 Is overwogen om in het kader van de lastenverlichting de lengte van de eerste schijf te verlengen, om op deze wijze eenverdieners tegemoet te komen? Zo nee, waarom niet? (blz. 51). Bij de samenstelling van het lastenverlichtingspakket was het streven erop gericht om naast meer werkgelegenheid een evenwichtige koopkrachtontwikkeling te bereiken. Wat betreft het bereiken van een evenwichtige koopkrachtontwikkeling achtte het kabinet van groot belang dat op het niveau van het sociaal minimum in ieder geval geen koopkrachtverlies zou ontstaan. Verhoging van de belastingvrije som is daarbij een geschikt instrument. Alleenverdieners (tariefgroep 3) hebben de belastingvrije som tweemaal. Daardoor telt bij hen de verhoging van de belastingvrije som dubbel. Tegen deze achtergrond is verlenging van de eerste schijf bij wijze van tegemoetkoming aan alleenverdieners niet overwogen. 100 Waarom brengt de regering de belastinguitgaven niet op enige manier onder de definitie van de uitgavennorm? Wat doet de regering om te voorkomen dat belastinguitgaven de uitgavennorm uithollen? (blz. 52). Op de vraag waarom de belastinguitgaven niet op enige manier onder de definitie van de uitgavennorm worden gebracht, is het antwoord dat daarvoor geen aanleiding is gebleken. De voorgenomen fiscale maatregelen voor 1996 zijn budgettair ingepast. Van de bestaande regelingen zijn er geen problemen bekend. In reactie op de vraag over wat de regering doet om uitholling van de uitgavennorm te voorkomen, merkt de regering op dat het huidige besluitvormingsproces over het treffen van fiscale maatregelen daartegen waarborgen biedt. 101 Kan het kabinet een onderscheid maken naar kosten in de premie- en belastingsfeer voor de volgende belastinguitgaven: loonkostenfaciliteit leerlingwezen, kinderopvang en lage lonen en faciliteit kapitaalverstrekking (door)starters en de verruiming van de faciliteit voor speuren ontwikkelingswerk? Leiden de kosten van deze maatregelen voorzover die met premiegeld worden gefinancierd tot premieverhogingen als gevolg van een versmalling van de premiegrondslag? (blz. 53). Hieronder zijn de gevraagde effecten op de belasting- en premieopbrengst weergegeven. Het betreft cijfers 1996 (mln gld) op transactiebasis.
loonkostenfaciliteit leerlingwezen werkgeversfaciliteit kinderopvang loonkostenfaciliteit lage lonen faciliteit kapitaalverstrekking (door)starters verruiming faciliteit speur- en ontwikkelingswerk
belasting
premie
– 130 – 45 – 518 * – 100
– 275 – – – –
* in 1996 nog geen derving
Deze premiederving leidt partieel bezien tot een verslechtering van de vermogenspositie van de fondsen. Ceteris paribus heeft dit een opwaarts effect op de premietarieven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
31
102 Zal door de voornemens in het fiscale structuurversterkingspakket de overzichtelijkheid en eenheid in het fiscale stelsel niet afnemen, o.a. door de introductie van verschillende fiscale faciliteiten? (blz. 53). Een belangrijk deel van de fiscale maatregelen betreft een cijfermatige aanpassing van bestaande fiscale regelingen. Voor de overzichtelijkheid en eenheid van het fiscaal stelsel maken dergelijke aanpassingen geen verschil. Bij de vijf nieuwe fiscale maatregelen, zoals de loonkostenfaciliteiten voor kinderopvang, langdurig werklozen, lage lonen en leerlingwezen alsook de faciliteit kapitaalverstrekking neemt door de opneming van nieuwe elementen in het fiscaal stelsel de complexiteit toe. (Hierbij zij van de gelegenheid gebruik gemaakt om te vermelden dat in de Miljoenennota ten onrechte de loonkostenfaciliteit langdurig werklozen niet als nieuwe fiscale maatregel was opgenomen). Bij de vormgeving van deze maatregelen heeft eenvoud en het zoveel mogelijk beperken van de administratieve lasten voorop gestaan. De beoogde economisch en maatschappelijk gunstige effecten van deze maatregelen wegen naar het oordeel van de regering op tegen een beperkte vermindering van de overzichtelijkheid in het fiscale stelsel. 103 Welke zijn de «overige netto uitgaven» in tabel 3.4.1.? (blz. 54). De post overige netto uitgaven heeft met name betrekking op de zogenaamde onderlinge betalingen tussen het begrotingsgefinancierde en het premiegefinancierde deel van de zorgsector en de sociale zekerheid. Daarbij gaat het vooral om rijksbijdragen aan sociale zekerheids- en zorgfondsen (inclusief het aandeel van de aanvullende posten daarin), maar ook om niet-belastingontvangsten in de vorm van anti-cumulatiebaten in de WSW. Deze uitgaven en ontvangsten hebben geen invloed op de hoogte van de uitgaven vallend onder de ijklijnen sociale zekerheid en zorg, omdat het zowel uitgaven als ontvangsten van e´e´n van de drie sectoren van de collectieve sector zijn. Voor de omvang van het (beleidsrelevante) financieringstekort zijn deze uitgaven en ontvangsten echter wel relevant. Daarnaast maken de uitgaven en niet-belastingontvangsten samenhangende met de heffings- en invorderingsrente en administratieve fiscale boeten onderdeel uit van de overige netto uitgaven. Deze uitgaven en niet-belastingontvangsten maken geen onderdeel uit van de uitgaven vallend onder de ijklijn rijksbegroting in enge zin, vanwege de directe relatie met de belastingontvangsten. Voor het beleidsrelevante financieringstekort zijn deze uitgaven en niet-belastingontvangsten echter wel relevant. 104 Ondanks de hoogte van de staatsschuld heeft Nederland (ook t.o.v. de Duitse mark) een harde gulden en is de verwachte (lange) rente vrijwel gelijk aan die in Duitsland. Mag hieruit de conclusie worden getrokken dat de financie¨le markten zich me´e´r laten leiden door het vermogen van Nederland om aan haar rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen, hetgeen wordt bevorderd door het solide monetaire, financie¨le en economisch beleid, dan door de hoogte van de staatsschuld als percentage van het BBP? (blz. 55). Het zal ongetwijfeld inderdaad zo zijn dat financie¨le markten groot belang toekennen aan het vermogen van Nederland om aan haar renteen aflossingsverplichtingen te voldoen, en daarmee aan het solide monetaire, financie¨le en economische beleid. Financie¨le markten zijn bij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
32
uitstek vooruitziend, dus van betekenis zal ook zijn de verwachting dat het beleid – ook ten aanzien van tekort en schuld – zodanig zal zijn dat Nederland zich kwalificeert voor de EMU. 105 De EMU-schuldcijfers zijn omgeven met de nodige onzekerheden. Die onzekerheden lijken door de rijksoverheid moeilijk te beı¨nvloeden. Kan het kabinet een gevoeligheidsanalyse uitvoeren voor het geval dat het BBP 1% onder- of overschat is? (blz. 55). In de onderstaande tabel wordt weergegeven hoe hoog de EMU-schuld zou zijn bij een BBP-groei die 1%-punt lager, respectievelijk hoger is dan de raming in de Miljoenennota 1996. Hierbij is alleen rekening gehouden met noemereffect. Om het effect op de rijksuitgaven en -ontvangsten te kunnen bepalen, is het noodzakelijk om te weten of de verandering in de BBP-groei door nominale of ree¨le factoren wordt veroorzaakt. EMU-schuldquote in % BBP
1996
BBP-groei van 3,7% (conform Miljoenennota 1996) BBP-groei van 2,7% BBP-groei van 4,7%
78,4 79,2 77,6
106 Waarom groeit de staatsschuld van 1995 op 1996 niet met het bedrag van het feitelijk financieringstekort in 1996 (19,4 miljard gulden)? (blz. 79). De mutatie van de bruto-staatsschuld omvat het saldo van mutaties in uitstaande kort- en langlopende schuldtitels van het Rijk. Dit weerspiegelt in hoofdzaak de benodigde dekkingsmiddelen voor het financieringstekort van het rijk en daarnaast ook financie¨le operaties die voortvloeien uit het financieringsbeleid van het rijk. Laatstgenoemde mutaties worden voor 1995 en 1996 toegelicht in begrotingshoofdstuk IX A, Nationale schuld, hoofdstuk 2 en 3. 107 Kan het verschil verklaard worden tussen het feitelijk financieringstekort in de budgettaire kerngegevens (19,4 miljard) en het feitelijk financieringstekort zoals vermeld in de memorie van toelichting bij het hoofdstuk IX A (21,7 mld)? (blz. 79). Het feitelijk financieringstekort zoals gepubliceerd in de voorlopige versie van de memorie van toelichting bij de begroting Nationale Schuld is onjuist. In de definitieve versie is deze fout gecorrigeerd. Het juiste feitelijke financieringstekort in 1996 bedraagt 19,4 mld. Het foutieve financieringstekort in 1996 in de begroting Nationale Schuld heeft geleid tot een foutieve financieringsbehoefte en daarmee tot een onjuist bedrag bij de (niet-relevante) niet-belastingontvangsten op artikel 2.01 «Uitgifte vaste schuld». Deze onjuistheden zijn alle hersteld in de definitieve versie van de begroting Nationale Schuld. Het onjuiste artikel 2.01 op de begroting Nationale Schuld heeft doorwerking naar de Miljoenennota te weten in bijlage 2.2 en bijlage 13. In bijlage 2.2 staat bij de ontwerpbegroting 1996 voor de begroting Nationale Schuld 43 816,1 mln vermeld. Dit moet zijn 41 516,1 mln. In bijlage 13 staat in regel 28 voor opneming staatsschuld 41 447 mln vermeld. Dit moet zijn 39 147 mln. 108 Waarom blijft de omvang van de schuld van de sociale fondsen en de overige publiekrechtelijke lichamen in 1996 ten opzichte van 1995 gelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
33
(circa f 100,4 miljard gulden), terwijl er toch sprake zal zijn van een financieringsoverschot bij de sociale fondsen en als gevolg daarvan een daling van de schuld bij die fondsen? (blz. 79). Er wordt in de raming van de EMU-schuld geen rekening gehouden met de geraamde financieringssaldi van de sociale fondsen en de overige publiekrechtelijke lichamen omdat onvoldoende bekend is hoe de financieringssaldi uitwerken op de schuld. Zo blijkt uit vergelijking van de financieringsaldi en de mutaties in de bruto schuld van de sociale fondsen in recente jaren dat er geen sprake is van een eenduidig verband. Er doen zich hier grote onzekerheden voor. Ook vanuit het oogpunt van behoedzaamheid wordt het niet wenselijk geacht om te veronderstellen dat het financieringsoverschot van de sociale fondsen in 1996 zal leiden tot een daling van de EMU-schuld. 109 Kan tabel 2.5.1 nader gespecificeerd worden, zodat de rijksbijdragen aan AWBZ resp. Zfw exact tot uitdrukking komen? (blz. 89). De rijksbijdragen aan AWBZ en ZFW hebben geen invloed op de hoogte van de uitgaven vallend onder het budgettair kader zorg, omdat het hiervoor zowel uitgaven als ontvangsten zijn (zie ook het antwoord op vraag 103). Voor tabel 2.5.1. is het apart weergeven van de rijksbijdragen derhalve niet relevant. Overigens bedragen de rijksbijdragen AWBZ en ZFW in 1996 (in lopende prijzen) 122 miljoen resp. 5535 miljoen. 110 Betekent het niet meer voorkomen in 1996 van een bedrag van 255 miljoen ten bate van academische ziekenhuizen in tegenstelling tot tabel 2.5.2. dat dit bedrag volledig in de premiesfeer is opgenomen, of is dit bedrag verdisconteerd in de Rijksbijdrage aan de ZFW? Zo ja, waarom alleen ten gunste van de ziekenfondsverzekerden, terwijl ook particulier verzekerden gebruik maken van academische ziekenhuizen? (blz. 90). 111 Waarom wordt in bijlage 5 op pagina 156 gesproken over 150 respectievelijk 250 miljoen overhevelingsgelden van OCW naar Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor de academische ziekenhuizen? Waar is die 100 miljoen gebleven? (blz. 90). Het betreft hier een volstrekt budgettair neutrale financieringsverschuiving. Met ingang van 1996 wordt namelijk binnen het Budgettair Kader Zorg (BKZ) het aandeel patie¨ntenzorg in de rijksbijdrage van OCW aan de academische ziekenhuizen (255 miljoen) structureel overgeheveld naar de premiesector. Hiervan heeft 150 miljoen betrekking op uitgaven in de ziekenfondssfeer en 105 miljoen op uitgaven in de particulier verzekerde sfeer. Voor het BKZ heeft deze financieringsverschuiving geen invloed. Om te voorkomen dat de uitgavenstijging in de ziekenfondssfeer leidt tot een verhoging van de ZFW-premie is besloten de Rijksbijdrage ZFW met het betreffende bedrag van 150 miljoen te verhogen. De uitgavenstijging in de particuliere sfeer van 105 miljoen zal in de (particuliere) premiesfeer opgevangen moeten worden, mede omdat er geen rijksbijdrage aan particuliere ziektekostenverzekeraars bestaat. 112 Kan het kabinet toelichten waarop de ramingsbijstellingen van: 900 miljoen met betrekking tot de afwikkeling van de aanslagen 1993 en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
34
ouder, 615 miljoen loonbelasting en 650 miljoen vennootschapsbelasting met betrekking tot de afhandeling van aanslagen over de vorige jaren, is gebaseerd? (blz. 94) 113 Kan nader worden ingegaan op de redenen die tot wijziging opbrengst (naheffings)aanslagen over oudere belastingjaren LB en IB en Vpb hebben geleid? (blz. 95) De raming van de opbrengsten van de inkomstenbelasting in 1995 is neerwaarts bijgesteld met 0,9 miljard. Deze bijstelling is grotendeels gebaseerd op de aanslagontwikkeling over enkele oudere jaren. Met name de opbrengsten over 1993 liggen lager dan de raming ten tijde van de Voorjaarsnota (0,5 miljard). De oplegging van voorlopige en definitieve aanslagen over 1993 is in de loop van dit jaar achtergebleven bij de ontwikkeling die bij de Voorjaarsnota op basis van de toen bekende aanslaginformatie geraamd werd. Omdat de aanslagoplegging over 1993 nu grotendeels afgerond is worden er voor de laatste maanden van 1995 weinig opbrengsten meer verwacht. Daarnaast zijn de aanslagen over 1992 en oudere jaren vrijwel volledig afgerond en hebben deze minder opgeleverd dan was geraamd. Dit geeft een tegenvallende ontwikkeling van 0,3 miljard aan opbrengsten in 1995. Samen met de genoemde 0,5 miljard resulteert het totaal van 0,9 miljard. De raming voor de loonbelasting is met 0,6 miljard neerwaarts bijgesteld. Deze bijstelling is voor 0,4 miljard het gevolg van een tegenvallende ontwikkeling bij de ontvangsten over oude jaren. Dit is het gevolg van een beter betalingsgedrag in met name 1994, waardoor er nu minder naheffingsaanslagen opgelegd hoeven te worden. Het verbeterde betalingsgedrag komt tot uitdrukking in de wijziging van de trans/ kassleutel; het gedeelte van de transactieraming dat in het belastingjaar zelf gerealiseerd wordt en het gedeelte dat naar het volgende jaar overloopt. Uit de realisaties van de afgelopen maanden is gebleken dat de overloop van vorig jaar lager ligt dan oorspronkelijk geraamd. Omdat voor de komende maanden geen wijzigingen in dit beeld verwacht worden, heeft dit geleid tot een neerwaartse bijstelling van de transactieraming 1994 (= kasontvangsten over 1994 in 1994 + raming overloop uit 1994 naar 1995). Daarnaast is in de raming rekening gehouden met de kasontvangsten van de loonbelasting in de loop van dit jaar. Aangezien deze licht achterblijven bij hetgeen verwacht werd, is om deze reden de jaarraming neerwaarts bijgesteld (0,2 miljard). De raming voor de vennootschapsbelasting is met 0,7 miljard opwaarts bijgesteld. Deze bijstelling is voor 0,3 miljard het gevolg van opbrengsten van de procesmatige versnelling die in de tijd naar voren zijn gehaald. Doordat aanslagen eerder in de tijd opgelegd zijn dan verwacht werd, zijn ontvangsten die geraamd waren voor 1996 al in 1995 binnengekomen. Daarnaast is de raming voor 0,2 miljard opwaarts bijgesteld op basis van een meevallende aanslagontwikkeling over 1992. Tot slot heeft de bijstelling van de raming van het overig inkomen over 1994 geleid tot een verhoging van 0,2 miljard. 114 Waarom wordt vanaf 1997 een deel van de kosten van asielzoekers op een aanvullende post geplaatst? (blz. 102). In verband met de grote onzekerheden ten aanzien van de meerjarige ramingsveronderstellingen op het terrein van het asielzoekersbeleid, heeft het vorige kabinet in het kader van de bijstelling van de asielzoekers-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
35
ramingen bij Voorjaarsnota 1994 besloten een aanvullende post asielzoekers in te stellen. Op die aanvullende post worden de budgetten geraamd die samenhangen met de kosten van een stijgende instroom van 20 000 asielzoekers (reeds op de diverse begrotingen verwerkt) naar 35 000 asielzoekers. Daarbij is afgesproken dat jaarlijks bij Miljoenennota de op de aanvullende post verantwoorde middelen voor het eerstvolgende begrotingsjaar naar de betrokken begrotingshoofdstukken worden overgeboekt. Bij Miljoenennota 1996 zijn de middelen voor 1996 derhalve overgeboekt. De middelen voor 1997 en latere jaren blijven derhalve op de aanvullende post asielzoekers staan. 115 Op welke wijze worden de eenmalige hogere uitgaven in 1999 toegevoegd aan het studeerbaarheidsfonds terwijl feitelijk de trekkingsrechten reeds in 1996 gelden? (blz. 105). Met de brieven van 27 januari 1995 en 9 december 1994 (TK, 1994-1995, 23 900 VIII, nr. 55 en nr. 67), bent u door de bewindslieden van OCW en LNV geı¨nformeerd over de maatregelen met betrekking tot het hoger onderwijs en de studiefinanciering. Hierin zijn voor de jaren 1998, 1999 en 2000, de bedragen opgenomen voor een studiedeerbaarheidsfonds (de post oude personele problematiek). In overeenstemming met de brief van 9 december, hebben de instellingen vanaf 1996 een trekkingsrecht op dit fonds. De beschikbaarstelling van de gereserveerde middelen is afhankelijk van de opstelling, indiening en toetsing van instellingsplannen binnen het raam van de begroting en meerjarenraming. 116 Kan een nadere onderbouwing worden gegeven van de daling van de uitgaven bij het hoger beroepsonderwijs en de daling van de uitgaven bij het wetenschappelijk onderwijs en de invloed die de verhoging van de collegegelden hierop heeft. Hoe worden de inkomsten voor de verhoging van de collegegelden geraamd? (blz. 105). Met de brieven van 27 januari 1995 en 9 december 1994 (kamerstukken II, 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 55 en nr. 67), bent u door de bewindslieden van OCW en LNV geı¨nformeerd over de maatregelen met betrekking tot het hoger onderwijs en de studiefinanciering. Hierin zijn voor het totale Hoger Onderwijs de bedragen opgenomen voor de verlaging van de Rijksbijdragen en de verhoging van de collegegelden. Hierbij zijn de inkomsten bij de instellingen uit hoofde van collegegelden geraamd op basis van het aantal studenten. In de ontwerp-begroting 1996, heeft nu de specifieke verdeling van deze bedragen op basis van het aantal studenten, plaatsgevonden over de sectoren WO en HBO. 117 Kan de minister de aard en achtergronden van de vertraagde afrekeningen in 1994 in het voortgezet en het beroepsonderwijs toelichten? Werkt deze vertraging ook door in latere jaren of zal ze eenmalig zijn? (blz. 106). Vertraagde afrekeningen in het voortgezet en beroepsonderwijs in 1994 zijn veroorzaakt doordat in deze sectoren geconstateerd is dat de wachtgeldbepalingen niet correct waren toegepast dan wel dat de betreffende administratie niet op orde was. Verwacht mag worden dat het hier om een eenmalige vertraging gaat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
36
119 Betekent de cijferreeks wachtgeldtegenvallers 1995 tot en met 1999 dat de regering er wederom niet in zal slagen de voortdurende stijging van de wachtgeldaanspraken een halt toe te roepen? Kunnen de aard en achtergronden van de verwachte tegenvallers worden toegelicht? Welke rol speelt het participatiefonds hierin? (blz. 135). De ramingen, die in de begroting 1995 waren opgenomen, zijn gebaseerd op het CAO-akkoord 1993–1995. De hoogte van deze wachtgeldramingen neemt meerjarig in omvang af. De genoemde cijferreeks, noodzakelijk om de startpositie van het Participatiefonds in overeenstemming te brengen met de uitkomsten van het akkoord dat in januari 1995 is afgesloten met de werknemers- en de werkgeversorganisaties in het onderwijsveld, brengt daarin geen verandering. Overigens wordt verwezen naar de brief van 30 augustus 1995 van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de Tweede Kamer, waarin melding wordt gemaakt van een aantal onzekerheden rond de ontwikkeling van het wachtgeldvolume. Daarbij wordt tevens aangegeven dat half november meer duidelijkheid daaromtrent zal worden verschaft. 120 Wat wordt ondergebracht onder de post diversen (1996 – 135,4 miljoen) voor wat betreft de mee- en tegenvallers OCW? (blz. 136). In de post diversen op pag. 136 zijn diverse mee- en tegenvallers opgenomen die of kleiner zijn dan 25 mln in enig jaar, of een technisch karakter dragen (bij voorbeeld de verdeling van over de beleidsterreinen van aan OCW toebedeelde middelen). Voor beide categoriee¨n mutaties wordt hier verwezen naar de artikelsgewijze toelichting van de OCW-begroting. 121 Hoe wordt het besparingsverlies decentralisatie huisvesting voor 1996 onderbouwd? (blz 136). Het besparingsverlies decentralisatie huisvesting voor 1996 is opgebouwd uit personele kosten (2,7 mln.), en prijscompensatie voor materie¨le vergoedingen en verzekeringskosten (23,8 mln.) 122 Op grond van welke factoren treedt er naar verwachting in 1995 en 1996 een grote tegenvaller op in het leerlingenvolume, terwijl de ramingen voor 1997 en volgende jaren grote meevallers te zien geven? (blz. 137). Er is sprake van lagere leerlingaantallen in primair en voortgezet onderwijs dan bij de vorige raming, de leerlingenaantallen in het mbo vallen hoger uit. Per saldo is van een daling sprake. Daar staat tegenover dat voor de jaren 1995 en 1996 middelen zijn toegevoegd ten behoeve van de onderwijsdeelname van asielzoekers. Voor 1997 en volgende jaren staan deze middelen nog gereserveerd op de aanvullende post asielzoekers in de Miljoenennota. Dit verklaart dat de mutatiereeks «leerlingenvolume» op p. 135 in 1995 en 1996 een tegenvaller te zien geeft en voor de jaren daarna meevallers. 123 Waarom is enerzijds sprake van daling van het aantal leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs en wordt er tegelijkertijd 124 miljoen aan exogene middelen toegevoegd aan de begroting in verband met de te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
37
verwachten groei van het aantal leerlingen in de genoemde sectoren? (blz. 137). Waarschijnlijk wordt met exogene toevoeging gedoeld op de uitdeling van middelen voor leerplichtige asielzoekers/vvtv’ers uit de aanvullende post asielzoekers. Dit vloeit voort uit de systematiek dat ieder jaar opnieuw wordt vastgesteld welke middelen noodzakelijk zijn om onderwijs aan leerplichtige asielzoekers en vvtv-ers te verzorgen. Deze noodzakelijke bedragen worden vervolgens jaarlijks uit genoemde aanvullende post aan de begroting toegevoegd. Deze toevoeging staat los van de reguliere leerlingenramingen. 124 Kan het kabinet aangeven welke bedragen meerjarig aan diverse hoofdstukken zijn toebedeeld voor het asielzoekersbeleid en op welke jaarlijkse instroom deze bedragen zijn gebaseerd? (blz. 166). Onderstaand wordt een overzicht gegeven van de middelen die meerjarig aan de diverse hoofdstukken zijn toebedeeld voor het asielzoekersbeleid. Het gaat daarbij om directe kosten die samenhangen met de toelating en opvang van asielzoekers. Niet opgenomen in de tabel zijn de zgn. indirecte kosten (bijv. algemene bijstand en individuele huursubsidie). Reden hiervoor is dat in de aan de departementale ramingen ten grondslag liggende volume-factoren geen onderscheid wordt gemaakt tussen kosten samenhangend met de instroom van verblijfsgerechtigden en kosten samenhangend met overige volume-factoren. De hiermee gemoeide afzonderlijke bedragen zijn derhalve niet eenduidig vast te stellen. Om een integraal beeld te geven van de totale meerjarige uitgaven per departement zijn ook de middelen voor 1997 en latere jaren, die verantwoord worden op de aanvullende post asielzoekers, t.b.v. dit overzicht rekentechnisch «toebedeeld» aan de diverse begrotingshoofdstukken. De op de Rijksbegroting beschikbare middelen voor het asielzoekersbeleid zijn gebaseerd op een instroom van 35 000 asielzoekers per jaar. (in miljoenen)
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Justitie – Toelating – Opvang
322 1 442
322 1 231
235 742
235 742
235 742
235 742
Totaal Justitie
1 764
1 553
977
977
977
977
Binnenlandse Zaken – Politie – Zorgwet vvtv
150 47
128 137
113 330
113 236
113 203
113 203
Totaal Binnenlandse Zaken
197
265
443
349
316
316
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen – Onderwijs aan asielzoekers
163
130
193
136
115
115
35
48
48
48
48
48
2 287
1996
1 661
1 510
1 456
1 456
Defensie – Mobiel toezicht vreemdelingen Totaal directe kosten
125 Consultaties met gelijkgezinde landen zijn inmiddels in gang gezet. Welke landen zijn dit? (blz. 197).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
38
Het betreft hier vooralsnog het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Oostenrijk en de Scandinavische landen. Uiteraard zal ook Frankrijk nauw betrokken worden. Vragen met betrekking tot de Macro Economische Verkenning 1996 126 Wat is de effectieve appreciatie respectievelijk depreciatie van de gulden over de afgelopen tien jaar? (blz. 15). Over de afgelopen tien jaar bedroeg de effectieve appreciatie van de gulden t.o.v. concurrenten gemiddeld 3% per jaar (zie ook MEV 1996, Bijlage B1). 127 Wat is de ontwikkeling van de marginale en de gemiddelde wig over de afgelopen tien jaar? (blz. 20)
1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996
modaal gemiddelde wig
marginale wig1
45 45 44 42 41 42 42 42 42 41 40
. . . . 59 59 61 61 60 61 61
1
Voor de jaren 1986 tot en met 1989 zijn geen cijfers voor de marginale wig beschikbaar. Bron: CPB.
128 Om welke reden is de in het erratum MEV 1996 opgenomen zinsnede betreffende de werkgelegenheidsgroei een stuk positiever dan de originele passage? (blz. 21). In de originele passage wordt de geraamde werkgelegenheidsgroei in termen van de nieuwe definitie (banen van minimaal 12 uur per week) vergeleken met de in het regeerakkoord beoogde werkgelegenheidsgroei. De conclusie is dan dat de werkgelegenheidsgroei wel op schema ligt, maar niet veel meer dan dat (geen buffer). Deze vergelijking bleek echter niet geheel zuiver omdat de beoogde werkgelegenheidsgroei in het regeerakkoord nog in termen van de oude definitie is geformuleerd (geen minimum aantal uren). In die termen is de thans geraamde werkgelegenheidsgroei hoger en valt de vergelijking met het regeerakkoord dan ook positiever uit. Tussen originele passage en erratum bestaat derhalve geen materieel verschil wat betreft de ramingen van de werkgelegenheidsgroei, maar in het erratum is de «scheve» vergelijking met het regeerakkoord rechtgetrokken. 129 Hoe is de verwachte onderschrijding van de rijksbegroting in 1996 van bijna 1 miljard samengesteld? (blz. 22) De onderschrijding in 1996 is het saldo van een groot aantal mee- en tegenvallers, intensiveringen en besparingsverliezen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
39
De belangrijkste uitgavenverhogingen zijn te traceren bij de studiefinanciering (uitstel prestatiebeurs) en justitie (cellen en politie). Deze worden echter meer dan gecompenseerd door o.m. meevallers bij de EU-afdrachten, vermindering aanvullende post wachtgelden, renteuitgaven, IHS en Gemeente- en Provinciefonds. 130 Hoe groot is de onderuitputting in het FES als gevolg van vertragingen in de uitvoering van de Betuwelijn en hogesnelheidslijn? (blz. 24) De onderuitputting bedraagt in 1995, conform de Miljoenennota 1996, f 0,3 mld. Het CPB heeft, anders dan in de Miljoenennota, deze onderuitputting doorgetrokken naar 1996. 131 Zijn er, naast Ierland, bij andere EU-lidstaten significante ontwikkelingen ten aanzien van de EMU-normen te melden? (blz. 39). Het antwoord kan worden gevonden in bijlage B4 van de MEV 1996, pp 184–185. Ierland springt er – in positieve zin – uit wat betreft de daling van de bruto schuldquote. Opvallende ontwikkelingen bij andere landen zijn de sterke stijging van de schuldquote bij Zweden en Finland, en de daling bij Belgie¨. Bij het vorderingensaldo van de overheid zijn de sterke dalingen bij de Noordse landen en het Verenigd Koninkrijk het meest opvallend. Wat betreft de overige criteria zijn er geen opvallende ontwikkelingen te melden. 132 In de MEV concludeert het CPB dat – omdat het structurele niveau van de arbeidsongeschiktheid, afhankelijk van de vooronderstellingen minstens 1 miljoen mensen bedraagt – het aantal WAO-ers weer zal gaan stijgen. Deelt het kabinet de opvatting van het CPB dat, nadat de niveaucorrectie als gevolg van het in gang gezette beleid gerealiseerd is, het aantal WAO-ers zowel absoluut als als percentage van het aantal werknemers weer gaat stijgen? (blz. 79). Als belangrijkste oorzaak van het door het CPB berekende structurele niveau van 1 miljoen arbeidsongeschikten noemt het CPB de verdergaande vergrijzing van de bevolking. Op zich is het waar dat de vergrijzing een opwaartse druk in de WAO kan hebben. Daar staat tegenover dat de huidige ontwikkeling van het arbeidsongeschiktheidsvolume een dalende lijn vertoont. Wanneer het volume, conform de opvatting van het CPB, zou toenemen zou dit betekenen dat ofwel het CPB veronderstelt dat aan deze dalende tendens op zichzelf een einde komt, ofwel dat de dalende tendens meer dan ongedaan wordt gemaakt door de gevolgen van de vergrijzing, ofwel een combinatie van beide. Het is nu echter nog te vroeg om een uitspraak te kunnen doen over de gevolgen van de ingevoerde en nog in te voeren maatregelen ten aanzien van de volume-ontwikkeling. Wel is het kabinet van mening, met het CPB, dat de gevolgen van de vergrijzing in de verder gelegen toekomst op zichzelf al een belangrijke reden vormen om de volume-ontwikkeling in de WAO nauwlettend te blijven volgen. 133 Uit de MEV blijkt dat een groot deel van de stijging van de consumentenprijsindex veroorzaakt wordt door de stijging van de huren. Kan een afzonderlijke prijsindex voor huurders en niet-huurders worden gegeven? (blz. 81).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
40
In het consumentenprijsindexcijfer wordt niet alleen rekening gehouden met de woonlastenontwikkeling van huurders, maar wordt ook getracht de ontwikkeling van de gemiddelde woonlasten van eigen-huisbezitters mee te nemen. Het CBS doet dit met behulp van de veronderstelling dat de woonlasten van eigen-huisbezitters gelijk oplopen met die van huurders. De achtergrond van deze veronderstelling wordt hieronder toegelicht. Het lijkt in eerste instantie beter om bij de woonlasten van eigenwoningbezitters uit te gaan van de werkelijke kosten die eigenwoningbezitters van hun woning ondervinden, zoals bijvoorbeeld de lasten van hypotheek, onderhoud, reparaties, verzekeringen, erfpacht e.d. Ook zou rekening gehouden moeten worden met de zogeheten alternativiteitskosten, dit zijn de opbrengsten die men misloopt doordat het vermogen dat in het eigen huis is geı¨nvesteerd niet op een andere wijze is belegd. Bij de bepaling van de werkelijke kosten bestaan echter diverse praktische problemen. Met welke hypotheekrente-ontwikkeling moet bijvoorbeeld worden gerekend? Welke waarde moet worden toegekend aan de alternativiteitskosten (beleggingsvorm)? Welke woningen moet men bij de prijsontwikkeling volgen? Er worden immers steeds andere woningen verkocht. Tevens zijn de werkelijke kosten afhankelijk van het inkomen dat men verdient, aangezien het marginale belastingtarief waartegen bijvoorbeeld hypotheekrente of huurwaardeforfait worden afgerekend, daaraan gerelateerd is. Het mag duidelijk zijn dat deze benadering dan wel het meest zuiver is, aan de praktische uitvoerbaarheid zitten nogal wat haken en ogen. Het is om deze laatste reden dat het CBS in het consumentenprijsindexcijfer de kosten van eigen-woningbezit benadert via het huurequivalentiebeginsel, waarbij de kosten van eigen-woningbezit worden verondersteld gelijk op te lopen met de verwachte macro huurontwikkeling. Het toegerekend huurbedrag kan dan worden gezien als de prijs die de eigen woning bij verhuur zou kunnen opbrengen of de huur waarvoor het mogelijk is een soortgelijke woning te huren. De woonlasten voor huurders en die voor eigen-woningbezitters veranderen in deze benadering dan ook met een gelijk percentage. Dit betekent dat op basis van deze benadering, afgezien van het feit dat de aandelen van de diverse bestedingscomponenten kunnen verschillen, de inflatieontwikkeling voor huurders en eigen-woningbezitters gemiddeld niet uiteenloopt. 134 Wijzigingen in de (lange) rente werken door in de hypotheekrente. Wijzigingen in de hypotheekrente werken door in de koopkracht van mensen met een hypotheek. De mate waarin is afhankelijk van de hoogte van de hypotheek, het inkomen en het moment waarop de veranderde rente doorwerkt in de hypotheek. Kan het kabinet inzicht geven in de koopkrachteffecten van een wijziging van de rentevoet die volledig doorwerkt in de hypotheekrente van plus en min een half procent? (blz. 86). In de standaard koopkrachtberekeningen wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van woonlasten doordat de ontwikkeling van het nominaal beschikbaar inkomen wordt gedefleerd met de consumentenprijsindex, die zowel op huurders als kopers betrekking heeft (zie het antwoord op vraag 133). Het berekenen van het effect van een wijziging in de hypotheekrente op de koopkracht van huiseigenaren vergt veel veronderstellingen en leidt derhalve tot casuı¨stiek. Zo zal slechts voor een beperkt deel van de huiseigenaren de hypotheekrente die men ondervindt meebewegen met de rente op de hypotheekmarkt (afhankelijk van het type hypotheek: rentevast of flexibel, en het moment van afsluiten/oversluiten van de hypotheek). Bovendien is de soort hypotheek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
41
mede bepalend voor de mate waarin de lasten muteren; bij een spaarhypotheek hebben rentefluctuaties immers minder effect op de netto maandlasten dan bijvoorbeeld bij een annuı¨teitenhypotheek. Het is daarom niet mogelijk in de standaard koopkrachtberekeningen een dergelijk koopkrachteffect te berekenen. 135 Het Nederlandse specialisatiepatroon werkt ongunstiger uit naarmate de conjunctuurbeweging rijper wordt. Wat betekent dit concreet voor de komende jaren? (blz. 93). De zinsnede «het specialisatiepatroon werkt ongunstig uit naarmate de conjunctuurbeweging rijper wordt» heeft betrekking op zowel 1995 als 1996. Voor latere jaren is niet concreet aan te geven wat dit betekent omdat de conjuncturele ontwikkeling na 1996 nog niet is bestudeerd. De ongunstige uitwerking in de huidige conjunctuurfase betekent dat op het moment vooral internationale vraag bestaat naar goederen die de Nederlandse industrie relatief weinig maakt (zoals auto’s en machines) en veel minder vraag naar de goederen waarin Nederland is gespecialiseerd (zoals landbouwprodukten en voedingsmiddelen). Voor een land als Duitsland ligt het pakket precies andersom: een relatief omvangrijke autoen machine-industrie en relatief weinig primaire produkten in het exportpakket. In jaren van laagconjunctuur is het omgekeerde het geval: dan werkt het Nederlandse specialisatiepatroon gunstig zoals in 1993. «Landbouwprodukten en voedingsmiddelen waren toen veel gevraagd ... en duurzame goederen waren uit de gratie. Nederland is gespecialiseerd in grondstoffen en halffabrikaten en juist niet in duurzame goederen» (MEV 1995 pagina 84). Als gevolg daarvan kon de Nederlandse uitvoer (goederen exclusief energie) toen nog groeien met 0,8% terwijl de voor ons land relevante wereldhandel met 0,7% kromp. 136 Zuidoost-Azie¨ en Oost-Europa handhaven een grote invoerdynamiek en de Nederlandse uitvoerwaarde groeit sterk. Is er iets te zeggen over de prestaties van de andere Europese landen in dit opzicht, met andere woorden hoe presteert Nederland vanuit vergelijkend perspectief? Hoe verhoudt dit zich tot het veelgehoorde argument dat de Nederlandse exporteurs zich teveel op West-Europa richten en achterblijven op de emerging markets’? (blz. 95). Uit beschouwing van de OESO korte-termijn-gegevens voor de uitvoer van een aantal Westeuropese landen naar Oost-Europa en Zuidoost-Azie¨, blijkt dat Nederland op of enigszins onder gemiddeld scoort (zie tabel). De Nederlandse uitvoer naar Oost-Europa nam vorig jaar ongeveer even sterk toe als de uitvoer van Duitsland naar die regio. In het eerste kwartaal van 1995 deed de Nederlandse uitvoer het echter minder goed dan de Duitse. Het verloop van de Nederlandse uitvoer naar Zuidoost-Azie¨ was vorig jaar zwak in vergelijking met de prestaties van andere Westeuropese landen op die markt. In het eerste kwartaal werd een deel van het verlies echter weer ingehaald: de uitvoer naar Zuidoost-Azie¨ groeide aanzienlijk sneller dan de uitvoer van de andere landen (met uitzondering van Frankrijk) naar die regio. Het verbinden van vergaande conclusies over de relatieve uitvoerprestatie op deze «emerging markets» op basis van dergelijke kortetermijn-ontwikkelingen is niet geoorloofd. Daarvoor dient de analyse over een langere periode te worden uitgevoerd. Overigens dient te worden bedacht dat door de geografische lokatie van Nederland – midden tussen andere EU-landen en toegangspoort tot Noordwest-Europa – e´n de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
42
overwegende specialisatie op low-tech produkten – in het algemeen produkten met een geografisch beperkt verspreidingsgebied – het niet meer dan logisch is dat de Nederlandse uitvoer zich relatief sterk richt op onze buurlanden in Noordwest-Europa. Deze situatie is opgebouwd door de benutting van comparatieve voordelen. Het is een illusie te denken dat dit op korte termijn veel anders zou kunnen worden. Voor een uitgebreide en meer afgewogen analyse zij verwezen naar «Tijgers en Beren op ons pad? Recente ontwikkelingen in de Nederlandse concurrentiepositie» (CEP 1994 pagina 140–160) en naar «De Nederlandse uitvoerprestatie sinds 1980» (CPB Werkdocument 54). Tabel Ontwikkeling van de uitvoerwaarde (in US dollars) van Westeuropese landen naar Oost-Europa en Zuidoost-Azie¨, 1994–1995 (eerste kwartaal) 1994
1995 (eerste kwartaal)
Oost-Europa
Zuidoost-Azie¨
Wereld
16 2 34 19 15
22 24 21 19 4
Zuidoost-Azie¨
Wereld
mutaties in % ten opzichte van dezelfde periode van voorgaand jaar
mutaties per jaar in % Duitsland Frankrijk Italie¨ Verenigd Koninkrijk Nederland
Oost-Europa
12 12 19 9 6
37 27 26 30 22
36 103 17 22 54
30 32 19 27 22
Bron: OESO Monthly Statistics of Foreign Trade (August 1995).
137 Betekent «een beleidsmatig geı¨nduceerde daling» dat hier geen rationele onderbouwing aan ten grondslag ligt? (blz. 121). In de betreffende passage wordt ingegaan op het ingeschatte volumeeffect van de voorgenomen ZW-privatisering (d.w.z. de uitbreiding van de loondoorbetalingsplicht tot 52 weken) in 1996. De gehanteerde term «beleidsmatig geı¨nduceerd» betekent derhalve niets anders dan «door een beleidsmaatregel veroorzaakt». Dit ter onderscheiding van niet-beleidsmatige of endogene invloeden op de ontwikkeling van het ziektevolume (zoals aantal verzekerden, conjunctuurcyclus, griepgolven). 138 Hoe hoog zullen de extra uitgaven in 1996–1998 zijn als de in het Regeerakkoord afgesproken beperking incidentele loonontwikkeling tot 0,65% mislukt en de stijging op het gemiddelde van de afgelopen jaren – 2,0% per jaar – uitkomt? (blz. 122). Een incidentele loonontwikkeling van 2,0% per jaar i.p.v. 0,65% voor ambtenaren bij rijk en lagere overheden (dus exclusief onderwijs en defensie) zou in 1996 een uitgavenverhoging van ruim f 0,3 mld met zich mee brengen. In 1998 zouden de extra uitgaven zijn opgelopen tot f 1 mld. Volgens de regels van het stringente begrotingsbeleid dienen deze overschrijdingen door betreffende departementen gecompenseerd te worden. Hierbij wordt in eerste instantie gedacht aan bezuinigingen op de overige apparaatskosten en programma-uitgaven. 139 Volgens het FOZ had de AWBZ-premie rekenkundig met 2,3% kunnen worden verlaagd met ingang van 1 januari 1996, vanwege de overheveling van verstrekkingen uit de AWBZ naar ZFW resp. particuliere verzekering. De regering kiest echter voor 1,5% verlaging. Kan exact worden aangegeven hoe en waarom gekozen is voor 1,5%? (blz. 123).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
43
140 Kan aangegeven worden wat de verlaging van de AWBZ van 2 naar 1,5% betekent voor die mensen die behoren tot de particulier verzekerden die wel de verhoging van de particuliere ziektekostenpremie voor hun rekening krijgen? (blz. 123). 142 Waarom is de opgebouwde reserve van 400 miljoen niet meegenomen onder de AWBZ-premieverlaging? Wat is de actuele stand van het vermogenstekort van het AWBZ-fonds en het exacte rijksbijdragebedrag in 1996? (blz. 128). De belangrijkste oorzaak van de daling van de AWBZ-premie van 1995 op 1996 is inderdaad de overheveling van bepaalde verstrekkingen uit het AWBZ-pakket naar het ZFW-pakket respectievelijk de particuliere sfeer (–2,35%-punt). Daarnaast leidt de terugstorting door individuele verzekeraars van opgebouwde reserves ad f 0,4 mld tot een premiedaling van 0,15%-punt. Daartegenover wordt de AWBZ-premie echter opwaarts beı¨nvloed door de verhoging van heffingsvrije som en arbeidskostenforfait (grondslageffect van +0,2%-punt), een daling van de rijksbijdrage (+0,1%-punt) en de vermogensinhaal in het Algemeen Fonds (+0,65%punt). Genoemde factoren tezamen leiden per saldo tot een daling van de AWBZ-premie van 1995 op 1996 met 1,5%-punt. De tweede vraag is zo geı¨nterpreteerd dat het gaat om de beperking van de premieverlaging van 2,3 naar 1,5%-punt. Een 0,8%-punt hogere AWBZ-premie betekent op zich voor een particulier verzekerde werknemer met een tweemaal modaal inkomen een koopkrachtverlies van 0,6%. Overigens ondervinden niet alleen particulier verzekerden koopkrachtverlies door een hogere AWBZ-premie. Voor een ZFW-verzekerde met een modaal inkomen bedraagt het betreffende koopkrachtverlies 0,8%. Zoals uit het voorgaande blijkt, hangt de hogere AWBZ-premie voor een deel samen met andere maatregelen (verhoging heffingsvrije som en arbeidskostenforfait), die op zich positief uitwerken op de koopkracht van betrokkenen. De terugstorting van de opgebouwde reserves ad f 0,4 mld is dus, in tegenstelling tot hetgeen in de vraag wordt gesuggereerd, wel meegenomen bij de raming van de AWBZ-premie voor 1996 (zie ook MEV, blz. 128). Dit effect wordt echter niet expliciet vermeld in tabel III.6.4 van de MEV. Dit is louter een kwestie van presentatie. Het vermogenstekort in de AWBZ (Algemeen Fonds) wordt, uitgaande van een normvermogen van f 2,1 mld, per ultimo 1995 door het CPB geraamd op f 1,7 mld (en per ultimo 1996 op f 0,5 mld). De rijksbijdrage aan het AWBZ-fonds beloopt in 1996 volgens de CPB-cijfers f 169 mln. 141 Als er ondanks 800 mln. minder oploop in de ombuigingen en toch 400 mln ruimte voor extra intensiveringen is, is het uitgavenkader voor de Rijksuitgaven dan niet te ruim geformuleerd? (blz. 125). Bij de opstelling van het Regeerakkoord is uitgegaan van behoedzame uitgangspunten. Dankzij deze behoedzaamheid en de strakke uitgavenbeheersing is de regering erin geslaagd om, binnen de uitgavenkaders, ruimte te vinden voor een aantal prioriteiten. De uitgavenkaders zijn gebaseerd op de afspraken uit het Regeerakkoord en zijn zodanig vastgesteld dat de beoogde tekortreductie en lastenverlichting binnen bereik waren. Er is geen reden om te stellen dat het uitgavenkader te ruim is vastgesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
44
143 Kan een onderbouwing worden gegeven voor het verschil in onder- c.q. overschrijding van het uitgavenkader voor 1995 en 1996 van de drie onderscheiden sectoren van de collectieve sector in de Miljoenennota (tabel 1.2.1) en de MEV (tabel III.6.8)? (blz. 136). 144 Waarom wijken de cijfers in tabel III.6.8 (MEV) af van die in tabel 3.1.1 van de Miljoenennota 1996? Hoe recent zijn de gegevens in tabel III.6.8 over de stand Miljoenennota voor de zorg? Uit welke bron(nen) komen de cijfers? Is er een systematische en voldoende adequate registratie van de uitgaven in de zorgsector? (blz. 136). Wat betreft de rijksbegroting in enge zin valt de toetsing van de uitgaven aan de ijklijn in de MEV in 1995 f 0,3 mld en in 1996 f 0,8 mld gunstiger uit dan in de Miljoenennota. Het verschil in 1995 wordt veroorzaakt doordat het CPB de volledige effecten van de Balansverkorting Volkshuisvesting buiten het uitgavenkader houdt, dus ook de lagere ontvangsten aan woningwetrente als gevolg van de vervroegde aflossingen van woningwetleningen in 1995. Deze lagere ontvangsten worden door Financie¨n wel als relevante overschrijding van het uitgavenkader gezien. Voor 1996 heeft het CPB een lagere inschatting van de EU-contributie en van de uitgaven m.b.t. asielzoekers. Voor de sector sociale zekerheid is het resultaat van de toetsing in de MEV ongunstiger dan in de Miljoenennota. In 1995 gaat het om f 0,1 mld en in 1996 om f 0,5 mld. Wat betreft 1996 wordt het verschil voor f 0,2 mld verklaard door een verschillende inschatting van de (netto)werkgelegenheidseffecten en daardoor ook van de budgettaire effecten van de experimenten met het inzetten van uitkeringsgelden voor extra werkgelegenheid. Inverdieneffecten zullen pas na twee jaar op kunnen gaan treden. Bovendien gaat het CPB uit van een grotere mate van verdringing (zie MEV, blz. 125). Voor beide jaren is daarnaast sprake van kleinere, elkaar deels compenserende, ramingsverschillen. Deze verschillen verdwijnen in de loop van de tijd bij het beschikbaar komen van (CBS-)realisatiecijfers. Verder hangen de verschillen mede samen met een verschil in inschatting en verwerking in het uitgavenkader van de ZW-lasten. Wat betreft de gezondheidszorg is voor 1995 in de MEV sprake van een f 0,2 mld grotere overschrijding dan in de Miljoenennota, terwijl de MEV voor 1996 op een kleine onderschrijding uitkomt van f 0,1 mld (geen overof onderschrijding volgens de Miljoenennota). Het verschil in 1995 wordt veroorzaakt door het feit dat het CPB een tweetal specifieke uitgavenbeperkende maatregelen in 1995 nog niet had verwerkt. Het beperkte verschil van f 0,1 mld in 1996 hangt samen met de (afrondingen bij de) verwerking van de loon- en prijsstijging in dat jaar. Mede in samenhang met het feit dat CPB (nog) geen eigen ramingsmodel voor de zorgsector heeft, berusten de MEV-cijfers in hoge mate op door Volksgezondheid, Welzijn en Sport verstrekte gegevens. In beginsel neemt het CPB deze cijfers over, tenzij het CPB op bepaalde punten andere inzichten heeft. Het effect van macrovariabelen (lonen, prijzen) raamt het CPB zelf. De ramingen in de MEV zijn gebaseerd op midden augustus beschikbaar gekomen informatie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Dit betekent weliswaar een zo actueel mogelijke, maar in het kader van de MEV-voorbereiding ook een late informatievoorziening met het oog op het afsluiten van de MEV-berekeningen. Dit heeft de ruimte voor beoordeling en afstemming van de gegevens beperkt. Verbeteringen in de informatievoorziening en afstemming tussen Volksgezondheid, Welzijn en Sport en CPB hebben de volle aandacht. Overigens betekent het voorgaande dat de gestelde vragen over de informatievoorziening vooral ook betrekking hebben op de VWS-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
45
ramingen als belangrijke basis voor de ramingen van het CPB. In dit verband zij gewezen op de activiteiten ter verbetering van de informatievoorziening voor het FOZ (TIFOZ; zie FOZ 1996, bijlage A3.3). 145 Wat is de ratio achter het schrappen van de aanvullende post wachtgeldrisico’s? (blz. 137). Het kabinet heeft besloten tot een terughoudende inzet van de compensatie van wachtgelden die optreden als gevolg van generale ombuigingstaakstellingen. Hierdoor kan in zowel 1996 als 1997 een bedrag van 325 mln ten gunste van het generale beeld worden gebracht. De aanvullende post wachtgelden is samengevoegd met de aanvullende posten herstructureringsmiddelen en loonbijstelling tot e´e´n aanvullende post (zie Miljoenennota 1996 blz. 124). 146 Op pagina 142 van de MEV wordt gesteld dat het effect van de herkeuringen zal afnemen daar geleidelijk oudere WAO-ers worden herkeurd. Dit lijkt in tegenspraak met de onderzoeksresultaten en verwachtingen van het College van Toezicht Sociale verzekeringen. Is het mogelijk om de aanname van het CPB te onderbouwen? De opmerking in de MEV dat het effect van de herkeuringen zal afnemen daar geleidelijk oudere WAO-ers worden herkeurd, is mede gebaseerd op waarnemingen. Binnen de jongste leeftijdsgroepen die inmiddels zijn herkeurd, is al waarneembaar dat het percentage personen dat de uitkeringen geheel of gedeeltelijk verliest daalt bij het toenemen van de leeftijd. Dit blijkt ook uit het CTSV-rapport «Volume-effecten van het gewijzigde arbeidsongeschiktheidscriterium» van april 1995 (blz. 56). Het CTSV onderkent hiernaast een mogelijk – nog niet getoetst – tegengesteld verband. Doordat oudere arbeidsongeschikten destijds onder minder strenge criteria zijn afgekeurd dan jongere arbeidsongeschikten zouden oudere arbeidsongeschikten, afgezien van andere effecten, een hogere kans op verlies of beperking van de uitkering kunnen lopen. Vooralsnog acht het CPB een (per saldo) negatief verband tussen leeftijd en effect van de herkeuringen het meest plausibel. 147 Bij het opstellen van de begroting heeft men nadrukkelijk gekozen voor een behoedzaam uitgangspunt met betrekking tot de economische groei. Is bij de andere relevante economische variabelen (hoogte olieprijs, dollarkoers, groei relevante wereldhandelsvolume) eveneens gekozen voor een behoedzaam scenario? (blz. 124). Bij de opstelling van het Regeerakkoord is uitgegaan van het behoedzame scenario van het Centraal Planbureau. In dit scenario is uitgegaan van ondermeer een relatief lage groei van het relevante wereldhandelsvolume hetgeen tot uiting komt in een relatief lage economische groei in Nederland. Voorts zijn in genoemd scenario ook behoedzame uitgangspunten gehanteerd voor het WAO-volume en aantallen asielzoekers (zie MEV 1995 blz. 116 e.v.). Ten aanzien van macro-economische variabelen is van belang op te merken dat ook de olieprijs en de rente verschillen. Bij de opstelling van de begroting 1996 zijn de macro-economische ramingen gehanteerd van het Centraal Planbureau zoals gepubliceerd in de Macro Economische Verkenning 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400, nr. 34
46