Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
23197
Voorstel van wet van de leden Vermeend, Melkert, Van der Vaart tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de bescherming van het miiieu, waaronder natuur en bos
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING 1. Voorgeschiedenis
Het maatschappelijk draagvlak voor het miiieu–, natuur– en bosbeleid en de betrokkenheid van de burgers daarbij kan worden vergroot door te bevorderen dat burgers financieel gaan deelnemen in projecten die in het belang zijn van het milieu, de natuur en het behoud en de aanleg van bossen. Oktober 1992 hebben wij een voorontwerp van wet gepubliceerd waarin een voorstel was neergelegd om daaraan een bijdrage te leveren. Dit voorstel is vervolgens voor commentaar naar een groot aantal relevante instellingen en organisaties gestuurd In de maanden daarna heeft dit geleid tot een groot aantal reacties. Deze worden alle geken– merkt door een positieve grondhouding met betrekking tot ons voorstel. Naar aanleiding daarvan hebben wij de afgelopen maanden verschillende gesprekken gevoerd met onder andere banken, milieu-organisaties, de Bosraad, de Nederlandsche Vereniging van Boseigenaren en de stichting Milieukeur. Deze gesprekken en de bovenbedoelde commentaren hebben ons aanleiding gegeven het voorontwerp van wet aan te passen. Het aangepaste voorontwerp wordt hierbij thans als voorstel van wet gepre– senteerd. Wij danken iedereen die daaraan heeft bijgedragen. 2. Hoofdlijnen
Ter bevordering van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van het milieu waaronder natuur en bos en de betrokkenheid van burgers daarbij wordt een fiscale vrijstelling voorgesteld voor voordelen (o.a. renten, dividenden) uit projecten die in het belang zijn van het milieu, waaronder natuur en bos. Deze vrijstelling wordt opgenomen in art. 26 van de Wet op de inkomstenbelasting. Met het oog op de eenvoud van uitvoerbaarheid en controleerbaarheid is deze vrijstelling gekoppeld aan beleggingen welke worden verricht door bij ministeriële regeling aangewezen fondsen van kredietinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992, of beleggingsinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen 1990, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in projecten of categorieën van projecten die in
313447F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 197, nr. 3
het belang zijn van het milieu, waaronder natuur en bos. Deze projecten worden bij ministeriële regeling aangewezen door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De (fiscaal–) technische opzet van bovenstaande regeling komt in veel opzichten overeen met de opzet van de bestaande fiscale regeling voor de verruimde dividendvrijstelling voor bepaalde participatiemaatschap– pijen en de vrije afschrijving voor milieuvriendelijke investeringen (Wet Vermeend/Melkert). Overeenkomstig de laatst bedoelde regeling biedt ook het voorlig– gende voorstel de mogelijkheid voor bovenbedoelde fondsen om zelf projecten aan te melden bij de verantwoordelijke ministers. Wordt ter zake door deze Ministers een schriftelijke verklaring afgegeven, waarin wordt verklaard dat het betreffende project in het belang is van het milieu waaronder natuur en bos dan is op dit project de vrijstelling van toepassing. De voorgestelde fiscale vrijstelling zal zowel de vraag– als aanbodzijde van bovenbedoelde projecten positief beïnvloeden. De financiering van deze projecten wordt vergemakkelijkt. Daarnaast bevordert de vrijstelling dat burgers een deel van hun spaargeld gaan zetten op een «groenrekening» van het fonds dat in deze projecten parti– cipeert. De voorgestelde wijziging van de regeling van de bosbouwvrijstelling in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, en de invoering van de vrijstelling van voordelen uit bosbezit als bedoeld in art. 26, eerste lid, onderdeel c, beogen het behoud en de aanleg van bossen te bevorderen. In de voorgestelde regeling inzake de bosbouwvrijstelling kunnen belasting– plichtigen voor een bepaalde periode kiezen al dan niet van de vrijstelling gebruik te maken. Aldus kan de uitoefening van het bosbedrijf fiscaal worden gestimuleerd. De voorgestelde vrijstelling beoogt het beleggen in projecten die in het belang zijn van het milieu, waaronder natuur en bos, aan te moedigen. Met betrekking tot het voorgaande wijzen wij op ontwikkelingen in de Europese Gemeenschap. De Commissie heeft juni 1992 geconcludeerd dat fiscale stimuleringsmaatregelen doelmatig blijken te zijn als middel om het gedrag van burgers en bedrijven te reguleren. (COM (92) 226 def., 30 juni 1992). In dit verband stelt de Commissie het wenselijk te achten de ontwikkeling van bossen ook door fiscale stimulansen te bevorderen. 3. Criteria groen beleggen Wij hebben er bewust voor gekozen om het wettelijk criterium voor de aan te wijzen projecten ruim te formuleren. Het is op dit moment niet mogelijk en ook niet wenselijk om op het niveau van de wet een strak criterium te formuleren, omdat de gedachtenvorming over en de praktijk van het «groen» beleggen nog in ontwikkeling zijn en het mede daarom niet verstandig is thans reeds teveel uit te sluiten. De begrenzing van het wetsvoorstel wordt voorshands gevonden in de nadere regelgeving die aan de betrokken Ministers wordt opgedragen. De lijn die in de wet Vermeend/Melkert over vervroegde afschrijving van milieu-investeringen is gevolgd en brede parlementaire steun heeft gekregen wordt wat dit betreft nagevolgd. In de praktijk blijkt dit systeem goed en flexibel te werken. De betrokken Ministers kunnen slechts projecten aanwijzen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, een begrip dat in de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving en jurisprudentie nadere omlijning heeft gekregen en nog krijgt. Wellicht ten overvloede is toegevoegd dat tot dit belang worden gerekend natuur en bos, hoewel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 197, nr. 3
men kan stellen dat natuur– en bosprojecten reeds onder het basisbelang vallen. Gelet op de soort projecten waarop het wetsvoorstel naar ons oordeel in de praktijk van toepassing zal zijn, leek het goed natuur en bos uitdrukkelijk te noemen en daarmee ook de specifieke betrokkenheid van de Minister van Landbouw, Visserij en Natuurbeheer te verklaren. De aan te wijzen projecten zullen naar ons oordeel projecten moeten zijn die het bedoelde belang dienen en tevens enig eigen rendement voor de betrokken beleggers kunnen genereren. Het wetsvoorstel vergroot immers de voordelen die uit dergelijke projecten getrokken kunnen worden in de netto sfeer, maar kan juist daarom alleen een positief effect hebben op projecten die ook los daarvan enig rendement opleveren. Dus zal het moeten gaan om projecten die zonder de fiscale prikkel wel enig, maar een naar verwachting te laag rendement hebben om van de grond te komen. Wij stellen daarbij echter niet voorop dat door de fiscale vrijstelling een netto rendement kan of moet ontstaan dat met meer commerciële beleggingen verworven kan worden. De doelgroep van het wetsvoorstel vormen die burgers die het milieu zo ter harte gaat dat de wetenschap dat hun geld «schoon» wordt belegd, de bereidheid oplevert om genoegen te nemen met een wat minder rendement. De afstand tussen een commercieel rendement en het rendement uit een groen project wordt als het ware ten dele overbrugd door het wetsvoorstel en ten dele door de milieugezindheid van de burger. Wij hebben overwogen of het wenselijk is om in het wetsvoorstel nadere criteria op te nemen over de rendementsvereisten in kwalitatieve zin. Dit zou het wettelijk criterium voor de bij ministeriële regeling aan te wijzen projecten nader aanscherpen, zoals dat bijvoorbeeld in de eerder genoemde wet Vermeend/Melkert ook is geschied door de aanvullende bepaling dat het moet gaan om milieuvoorzieningen die in Nederland nog niet gangbaar zijn en er in belangrijke mate toe bijdragen dat de nadelige milieugevolgen worden beperkt. Wij hebben daar voorshands van afgezien, voor een deel vanwege de in het begin van deze paragraaf reeds aangegeven redenen. In deze MvT hopen wij echter onze bedoe– lingen voldoende te hebben verduidelijkt. Het aanwijzen van projecten heeft uiteraard alleen zin indien dit voor redelijk lange tijd geschiedt, idealiter tot het tijdstip dat het project ook zonder de fiscale bevoordeling van de daaruit te trekken voordelen levensvatbaar is geworden. Omdat wij er bovendien van uit willen gaan dat geen enkel project voor eeuwig wordt aangewezen, teneinde binnen een beoogd budgettair kader steeds ruimte te kunnen scheppen voor nieuwe projecten, volgt ook hieruit een nader toetspunt voor de aan te wijzen projecten. Het moet bij voorkeur gaan om projecten waarvan te voorzien is dat zij op enige termijn commercieel te exploiteren zijn, bijvoorbeeld omdat de ontwikkelingen in het milieubeleid met zich mee zullen brengen dat alternatieve projecten met dezelfde functie als het thans nog «groene», «alternatieve» project, geleidelijk aan duurder zullen worden en hun comparatieve voordeel zullen verliezen. Een andere ontwikkeling die tot hetzelfde kan leiden is de technologische ontwik– keling. Wij streven naar een zo gering mogelijke overlap tussen de regeling vervroegde afschrijving milieu-investeringen en de onderhavige regeling. Door de inrichting van de ministeriële regelingen die beide regelingen uiteindelijk vorm geven kan dit ook worden bereikt. Enkele verschillen zijn echter bij voorbaat gegeven. De doelgroep van beide regelingen verschilt bijvoorbeeld, de vervroegde afschrijvingsmogelijkheid richt zich op ondernemers die investeren en de groene beleggingsfaciliteit uiteindelijk op de burger die zijn geld «schoon» wil inzetten. De daardoor beschikbaar gekomen middelen kunnen ook niet-ondernemers helpen. Het doel, een schoner milieu, is uiteraard wel gelijk. Voorts richt de vervroegde afschrijvingsfaciliteit zich op concrete, uit milieu-oogpunt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 197, nr. 3
geavanceerde bedrijfsmiddelen terwijl de groene beleggingsfaciliteit zich veeleer moet richten op samenhangende activiteiten die Nederland een groener, zuiniger en ecologisch moderner aanzicht kunnen geven. De eis van geavanceerdheid wordt, tenslotte, voor het groene beleggen niet gesteld. Wij stellen voor de onderhavige regeling in eerste instantie te richten op drie hoofdgroepen van activiteiten, te weten: duurzame energie– opwekking, natuurontwikkeling en biologisch landbouw. Deze komen nu eerst aan de orde. Een eerste concreet voorbeeld dat wij willen aangeven dat naar ons oordeel aan de gestelde criteria voldoet is de toepassing van duurzame energie, en dan vooral windenergie. Dit zijn vormen van electriciteitspro– duktie die thans nog een laag rendement hebben maar op termijn hopelijk kunnen wedijveren met niet-duurzame vormen van energie– opwekking, bijvoorbeeld indien deze door prijsstijgingen van fossiele brandstoffen duurder worden. Een tweede groep van aan te wijzen projecten wordt gevormd door de aanleg en instandhouding van natuur– en landschapsparken, landgoe– deren en dergelijke. Wij gaan er daarbij vanuit dat dergelijke projecten een commerciële en recreatieve component kunnen hebben, teneinde te kunnen voldoen aan het vereiste van enig eigen rendement. Te denken valt aan houtproduktie, wandelroutes, kamperen, beperkte woonfunctie, enzovoorts, zolang dit soort activiteiten niet qua karakter of omvang dermate overheersend worden dat aan het project het «natuurlijk» karakter wordt ontnomen. Een pretpark met wat bos er om heen zou niet voor aanwijzing in aanmerking behoren te komen. Waar de optieregeling van de bosbouwvrijstelling van artikel 8 zich beperkt tot het eigenlijke bosbedrijf en wel voorzover in Nederland uitgeoefend, biedt artikel 26 ruimere mogelijkheden om bosprojecten, ook buitenlands, aan te wijzen. Een derde groep van projecten wordt naar ons oordeel gevormd door de blologische landbouw, dat wil zeggen landbouw die voldoet aan de eisen van het SKAL keurmerk onder auspiciën van het ministerie van Landbouw, Visserij en Natuurbeheer. Een uitbreiding van deze drie groepen van activiteiten verdient nadere overweging, waarbij de relatie met de regeling vervroegde afschrijving, in tegenstelling tot de drie hiervoor genoemde groepen van activiteiten speciale aandacht vraagt. Een te overwegen groep van aan te wijzen projecten wordt gevormd door activiteiten gericht op hergebruik van bepaalde afvalstromen. Het moet dan wel gaan om professionele activiteiten die nieuwe hergebruiks– mogelijkheden ontwikkelen die in een aanvangsfase wel enig, maar onvoldoende rendement opleveren. Ook moet als eis worden gesteld dat het moet gaan om hergebruiks– mogelijkheden die ook structureel op langere termijn binnen het gevoerde afvalstoffenbeleid passen, en dus bijvoorbeeld niet worden achterhaald door initiatieven om dergelijk afval geheel te voorkomen. Wij onderkennen dat het hier gaat om een meer diffuse groep activiteiten als de drie eerstgenoemde, die nader zorgvuldig moeten worden afgewogen in de voorbereiding van de ministeriële regeling. Als een aan te wijzen voorbeeld valt te denken aan het mede herge– bruiken van kunststoffen uit huishoudelijk afval. Deze groepen voorbeelden van aan te wijzen activiteiten beogen geen limitatieve opsomming te vormen van het toepassingsbereik van het wetsvoorstel, ook al vormen zij op dit moment tezamen het meest volledige pakket dat wij ons ook op basis van de ontvangen commen– taren op het voorontwerp kunnen voorstellen. Wij beogen nadrukkelijk niet om investeringen in concrete milieutechnologie, zoals zuiveringsin– stallaties, binnen het bereik van het voorstel te brengen. Door de vereiste van enig eigen rendement zouden die al nauwelijks in aanmerking kunnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 197, nr. 3
komen, maar ook om andere redenen van inhoudelijke aard zouden wij dit niet wensen. Dergelijke investeringen worden immers ook reeds bestreken door de eerdergenoemde wet Vermeend/Melkert. Het hoeft overigens niet te gaan om projecten in Nederland. Het begrip belang van de bescherming van het milieu kent die beperking tot het nationale schaalniveau ook niet. Zo kunnen activiteiten gericht op duurzame bosbouw met tropisch hout onder de regeling worden gebracht, ook al zal de controleerbaarheid vereisen dat dit spaarzaam geschiedt. 4. Budgettaire effecten Het is voor ons uiteraard moeilijk te voorspellen welke omvang de portefeuilles van de groene beleggingsfondsen zouden kunnen krijgen. Op grond van de diverse ontvangen commentaren op het voorontwerp en de bestaande situatie wat betreft groene fondsen schatten wij in dat op kortere termijn met een portefeuille van zo'n 100 tot 200 miljoen zou kunnen worden gerekend, op langere termijn, mede dankzij dit wetsvoorstel indien dat kracht van wet zou krijgen, doorgroeiend naar wellicht een miljard Voorshands zouden wij deze getallen in elk geval willen hanteren als randvoorwaarde voor de omvang van de door de Ministers aan te wijzen projecten, zoals ook het budgettair beslag van de wet Vermeend/Melkert uiteindelijk wordt begrensd door de omvang van de lijst aangewezen bedrijfsmiddelen. Nog moeilijker is het om een veronderstelling te maken over de mate waarin de beleggmgen in de groene fondsen worden onttrokken aan huidige aanwendingen die ook reeds fiscaal zijn vrijgesteld, bijvoorbeeld omdat ze rente of dividend opleveren die onder de rente– of dividend vrijstelling vallen, dan wel fiscaal worden gefaciliteerd in het kader van de behandeling van kapitaalverzekeringen en lijfrenten. Wij gaan er vanuit dat er in belangrijke mate sprake zal zijn van verschuivingen binnen fiscaal reeds begunstigde beleggingen en spaartegoeden. Een zeer - vanuit de invalshoek van de schatkist - pessimistische schatting van het budgettair effect van dit wetsvoorstel zou de volgende zijn. Nemen we als uitgangspunt het eerder veronderstelde korte termijn maximum van de groene portefeuilles van f 200 mln. en het lange termijn maximum van f 1 mld en een verondersteld gemiddeld porte– feuille-rendement van 4%, dan beloopt de budgettaire derving maximaal f 3 mln - f 16 mln. Bij deze maxima is evenwel geen rekening gehouden met het feit dat een deel van de in de groene fondsen belegde middelen daarvoor reeds belastingvrij vanwege de dividend– of rentevrijstelling dan wel voor een deel daaronder valt. Derhalve mag ook voor de lange termijn gerekend worden met een budgettair beslag dat belangrijk lager ligt dan het lange termijn maximum. Met verwijzing naar de toelichting bij artikel 8 (gewijzigde regeling bosbouwvrijstelling) verwachten wij dat deze regeling pas op de langere termijn en (zeer) gering budgettair beslag met zich meebrengt. Het berekende budgettaire beslag is bovendien slechts een eerste orde-effect, dat verder gemitigeerd kan worden naarmate het wetsvoorstel extra investeringen en economische activiteiten in het algemeen sterker bevordert. Het geringe budgettair beslag dat uit ons voorstel voortvloeit kan worden gefinancierd uit het budget zoals dat is vastgesteld voor de Wet Vermeend/ Melkert. Dit budget biedt ook de komende jaren voldoende ruimte voor de voorgestelde vrijstelling. Wij stellen voor uit dit budget een oplopend bedrag te reserveren; voor 1994 3 mln, 1995 5 mln, 1996 8 mln in 1998 en latere jaren 10 mln.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 197, nr. 3
Toelichting op de artikelen Wijziging artikel 8 Volgens art. 8, eerste lid, onderdeel a, zijn de voordelen uit een bosbe– drijf voor zover in Nederland uitgeoefend vrijgesteld van inkomstenbe– lasting en vennootschapsbelasting. Deze vrijstelling beoogt het bosbe– stand in Nederland te bevorderen. Vastgesteld moet worden dat deze faciliteit niet meer voldoet aan de doelstelling die daaraan ten grondslag ligt. De grote meerderheid van de bosbedrijven heeft al geruime tijd negatieve fiscale exploitatieresultaten. Doordat deze fiscale verliezen als uitvloeisel van de vrijstelling niet voor aftrek in aanmerking komen heeft de vrijstelling geen positieve, maar een negatieve uitwerking op het bosbeheer en bosbeleid. De voorgestelde wijziging van de vrijstelling kan dit negatieve effect wegnemen. In samenhang met de voorgestelde vrijstellingen van artikel 26, onder– delen b en c, wordt daarmee een bijdrage geleverd aan het behoud en aanleg van bossen. Opgemerkt wordt dat wijziging van de bestaande bosbouwvrijstelling als aanbeveling is opgenomen in het rapport van de Commissie Financiering Natuurbeleid. Deze commissie concludeert tevens dat fiscale faciliteiten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder– delen b en c, en wijziging van de vrijstelling in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kunnen leiden tot particuliere investeringen in natuur– en bosprojecten. Volgens de commissie kan dat per saldo een gunstig effect hebben voor de overheidsbegroting omdat er besparingen kunnen worden gerealiseerd op overheidsmiddelen die gemoeid zijn met bosbeheer. Bij het voorstel tot wijziging van de bosbouwvrijstelling is aansluitmg gezocht bij de hierboven reeds ter sprake gebrachte resultaten die met de uitoefening van bosbedrijven worden behaald. Bedrijven die blijvend of regelmatig winstmaken - een minderheid - zouden bij afschaffing van de thans geldende vrijstelling onder het normale belastingregiem voor winsten vallen en derhalve over de resultaten inkomsten– of vennoot– schapsbelasting verschuldigd worden. Zij zouden derhalve van afschaffing van de bosbouwvrijstelling nadeel ondervinden. De grote meerderheid van de bosbedrijven leidt evenwel regelmatig verlies met dien verstande dat van tijd tot tijd positieve resultaten worden behaald. Voor deze bedrijven kan afschaffing van de bosbouw– vrijstelling fiscaal gunstiger zijn. Een en ander afwegende tegen de doelstelling van ons voorstel van wet - bevordering van het milieu - hebben wij gekozen voor een regelmg waarbij de belastingplichtigen zelf kunnen kiezen voor toepassmg van de bosbouwvrijstelling. Bij deze methode - gewoonlijk aangeduid als een optieregeling - heeft de landbouwregeling van artikel 27 van de Wet op de omzetbelasting model gestaan. Deze regeling werkt in de praktijk zeer bevredigend. Om te voorkomen dat belastingplichtigen al te zeer hun keuze zouden laten afhangen van incidentele fiscale voordelen wordt in de landbouwre– geling voor de omzetbelasting gewerkt met perioden van vijf jaren. Gelet op het karakter van de bosbouw, gekenmerkt door langere perioden, hebben wij gekozen voor een regeling waarbij een keuze voor tenminste tien jaren geldt. Daarbij is van belang dat de fiscale winstberekening wordt beheerst door goed koopmansgebruik, dat blijkens de rechtspraak in de weg staat aan een stelselwijziging die louter is gericht op het behalen van incidentele fiscale voordelen. Met de door ons voorgestelde regeling behoeft dan ook niet te worden gevreesd voor oneigenlijk gebruik. Opmerking verdient dat wanneer de uitoefening van een bosbedrijf ook na een lange periode geen uitzicht biedt op positieve resultaten, fiscaal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 197, nr. 3
niet van een onderneming kan worden gesproken. Dergelijke bedrijven blijven in dezelfde positie als onder de thans geldende wetgeving. De exploitatie van hakhout is maatschappelijk zonder betekenis geworden. De huidige tekst van artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan derhalve worden ingekort. Artikel 26, eerste lid, onderdeel b Met het oog op de eenvoud van toepassing, uitvoering en controle is de voorgestelde vrijstelling gekoppeld aan «groene» beleggingen van bij ministeriële regeling aangewezen fondsen van kredietinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992 of beleggingsinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Deze aanwijzing kan alleen plaatsvinden als het een fonds betreft waarvan het (statutaire) doel en de feitelijke werkzaamheden bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in projecten of categorieën van projecten die in het belang zijn van het milieu, waaronder natuur en bos. Voldoende mogelijkheden voor een goede controle op deze fondsen zijn daarvoor noodzakelijk. Daarom zullen alleen fondsen worden aange– wezen als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992 of beleggings– instellmgen als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Met betrekking tot de voorgestelde vrijstelling geldt als vereiste dat het fonds alszodanig is aangewezen. De vrijstelling vindt alleen toepasing op de «voordelen» (rente, dividend) die uitgekeerd worden na de datum van aanwijzing (zgn. erkenning) van de rechtspersoon. Dit is overeenkomstig de bestaande procedure die van toepassing is op de bij ministeriële regeling aange– wezen participatiemaatschappijen (artikel 47b, tweede lid), waarvoor de verruimde dividendvrijstelling geldt. Conform deze regeling worden de erkende «groene» fondsen op een openbare lijst vermeld. De begrippen «hoofdzakelijk», «direct of indirect» en «beleggen» dienen opgevat te worden overeenkomstig de betekenis die ze elders in de fiscale wetgeving hebben. Door te vereisen dat de beleggingen hoofdzakelijk, en niet geheel, in de aangewezen projecten moeten plaatsvinden, wordt ruimte geschapen om een beperkt deel van de ingelegde gelden tijdelijk om te zetten in normaal rentende waarden, ter overbrugging van soms onvermijdelijke perioden tussen de verwerving van middelen door het fonds en de inves– tering in een project. Een groen fonds hoeft nog niet in een groen project geïnvesteerde kasmiddelen dus niet volledig «renteloos» aan te houden. Ook biedt deze formule enige ruimte om te beleggen in aan het eigen– lijke project aanpalende en voor het succes daarvan belangrijke voorzie– ningen, zoals bijvoorbeeld distributie-activiteiten rond de produkten van biologische landbouw. Artikel 26, eerste lid, onderdeel c De voorgestelde vrijstelling beoogt het bosbestand in Nederland te bevorderen en houdt mede verband met de voorgestelde wijziging van artikel 8. Artikel 26, tweede lid Voor de beoordeling en aanwijzing van deze projecten hoeft geen nieuwe organisatie te worden opgezet. De uitvoering kan plaatsvinden door de instanties die thans de wet Vermeend/Melkert uitvoeren. Het betreft hier het bureau VAMIL van de Belastingdienst en de betreffende dienst van het Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 197, nr. 3
Milieubeheer. Daarnaast kan de betreffende dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden ingeschakeld. Vermeend Melkert Van der Vaart
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 197, nr. 3
8