Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
28 638
Mensenhandel
Nr. 9
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 16 december 2003 De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 18 november 2003 overleg gevoerd met minister Donner van Justitie en minister Verdonk voor Vreemdelingenzaken en Integratie over: – de eerste en de tweede rapportage Nationaal Rapporteur Mensenhandel (Just 02-497 en Just 03-67); – de brief van de minister van Justitie van 15 oktober 2002 inzake het kabinetsstandpunt over de eerste rapportage van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (28 638, nr. 1); – de brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie over de B9-regeling voor slachtoffers van mensenhandel (28 638, nr. 2). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Klaas de Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GroenLinks), Rouvoet (ChristenUnie), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, C q örüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GroenLinks), Jan de Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Nawijn (LPF), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Van der Laan (D66) en Visser (VVD). Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer (SP), Arib (PvdA), Karimi (GroenLinks), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Hermans (LPF), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Lambrechts (D66) en Rijpstra (VVD).
Mevrouw Griffith (VVD) spreekt haar waardering uit voor de manier waarop het bureau van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel verslag doet. Zij herinnert eraan dat de werking van dit instituut na twee jaar zou worden geëvalueerd. Is dit inmiddels gebeurd? Op welke manier is het voortbestaan van dit bureau zeker gesteld? Wat zijn de eventuele plannen van het bureau? De minister gaat met zijn brief van 15 oktober 2002 uitvoerig in op de aanbevelingen van de NRM. Gelet op het feit dat deze brief meer dan een jaar oud is, verdienen de toezeggingen wellicht een actualisering. Tijdens het algemeen overleg over de opheffing van het bordeelverbod heeft de minister een knelpuntennotitie toegezegd. Wil hij daarin aangeven welke toezeggingen nog niet zijn gerealiseerd? Bij de bestrijding van mensenhandel is preventie en hulp aan slachtoffers even belangrijk als de vervolging van verdachten. Daarom zal men bij de coördinatie meer aspecten in aanmerking moeten nemen dan alleen knelpunten die zich bij het politiewerk voordoen. Op welke wijze denkt de minister een integrale aanpak van de bestrijding van de mensenhandel te kunnen realiseren? Een vorm van mensenhandel binnen de landsgrenzen is de werving door middel van loverboys. Het aantal meisjes dat slachtoffer wordt van deze methode lijkt toe te nemen. De NRM doet daarom de aanbeveling om de
KST73425 0304tkkst28638-9 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2003
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 28 638, nr. 9
1
1
voorlichting te intensiveren. Is die voorlichting inmiddels ingepast in de reguliere programma’s van basis- en middelbaar onderwijs? Is het mogelijk een landelijke campagne te starten naar het voorbeeld van het Zwolse initiatief? Een punt van zorg is het geringe aantal opvanghuizen voor minderjarige meisjes, waardoor niet alle slachtoffers opgevangen kunnen worden. Is de minister voornemens het aantal opvanghuizen te vergroten? In dit verband doet zich voor de jongens die slachtoffer worden van seksueel misbruik een knelpunt voor. Voor hen bestaan namelijk geen opvanghuizen. Wat denkt de minister voor deze groep te kunnen doen? Hoewel de zogenaamde B9-regeling een effectief instrument kan zijn in de strijd tegen de mensenhandel, blijkt zij in de praktijk niet altijd goed te werken. De NRM geeft verschillende knelpunten aan. In plaats van die op te lossen, gaat de minister een onderzoek verrichten. Gelet op het feit dat al veel onderzoek is verricht en de knelpunten duidelijk zijn, verdient het aanbeveling naar praktische oplossingen te zoeken en niet eerst weer onderzoek te verrichten. Nieuw onderzoek zou ook ten onrechte het idee wekken dat de B9-regeling niet toereikend is. Die voorziet juist in een goede procedure, waarmee slachtoffers een passend traject en bescherming kunnen worden geboden. Het verlenen van een permanente verblijfsvergunning aan slachtoffers van mensenhandel biedt geen soelaas. Daarmee gaat men de mensenhandel niet tegen en beschermt men evenmin familieleden in het thuisland. De hulpverlenings- en belangenorganisaties geven duidelijk aan dat een centraal punt nodig is. Bij zo’n centraal bureau zou alle kennis en informatie op het terrein van met name de jeugdprostitutie aanwezig moeten zijn. Welke rol zou de minister van Justitie kunnen vervullen bij het instellen van een dergelijk landelijk expertisecentrum? Mevrouw Arib (PvdA) ziet evenmin iets in een nieuw onderzoek door het WODC. De NRM heeft met uitstekende rapportages aangetoond wat er mis is met de hulp aan slachtoffers van vrouwenhandel. Nieuw onderzoek betekent alleen maar tijd- en geldverspilling. De inspanningen kunnen beter worden benut om slachtoffers van vrouwenhandel daadwerkelijk te helpen. Dat het schort aan effectieve hulp, blijkt onder meer uit het feit dat slechts 5% van de vrouwen die slachtoffer zijn van mensenhandel aangifte doet. Blijkbaar is de regeling waarvan de slachtoffers gebruik kunnen maken minder toegankelijk dan de minister het doet voorkomen. Dit klemt des te meer daar voor een daadwerkelijke aanpak van de criminele organisaties de slachtoffers zelf de belangrijkste getuigen vormen. De slachtoffers zien echter meestal van aangifte af omdat zij daar weinig mee opschieten. Uiteindelijk wacht hen namelijk uitzetting met het risico van bedreiging of het gevaar onder fysieke druk opnieuw in de prostitutie te belanden. Juist omdat de aanpak van de organiseerde mensenhandel valt of staat met de medewerking van de slachtoffers zou men ruimhartiger moeten zijn met het verlenen van een permanente verblijfsvergunning aan deze groep. Het feit dat zelfs advocaten slachtoffers adviseren om niet een verzoek voor zo’n vergunning in te dienen, toont de ernst van de situatie aan. Het zou de minister overigens sieren als zij zelf eens met slachtoffers sprak die gebruik hebben willen maken van de B9-regeling. In een ontmoeting met leden van de Tweede Kamer hebben slachtoffers duidelijk gemaakt dat een beroep op de B9-regeling uitmondt in een standaardreactie van de IND. Daarom klopt de bewering in de brief van de minister dat vrouwen zelden verzoeken doen voor een permanente verblijfsvergunning niet helemaal. De betrokkenen willen namelijk wel een verzoek doen, maar ondervinden te veel tegenwerking. Zij moeten bijvoorbeeld bewijzen dat zij het risico lopen van represailles of dat hun familieleden bedreigd zullen worden. Dat is moeilijk aan te tonen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 28 638, nr. 9
2
Een ander probleem in dit verband vormt de opvang. De huizen voor vrouwenopvang kampen met een capaciteitstekort en zijn vaak niet in staat om getraumatiseerde slachtoffers te helpen. Daarom zou er voor slachtoffers van mensenhandel een gespecialiseerde opvang moeten komen. Daarnaast zou een telefonische hulplijn kunnen worden ingesteld waar slachtoffers van vrouwenhandel anoniem aangifte kunnen doen. Wat is de mening van de minister op beide punten? De sluiting van de tippelzone aan de Keileweg brengt met zich dat de controle op een kwetsbare groep onmogelijk wordt. Wanneer zal de minister de Kamer nader informeren over de gevolgen van deze sluiting? Wanneer wordt het onderzoek afgerond dat door de politie wordt uitgevoerd in verband met de gebeurtenissen in het Anne Frankplantsoen? Dat onderzoek betreft het feit dat de politie al jaren zou hebben geweten dat minderjarige jongens werden misbruikt. Mevrouw Vos (GroenLinks) zegt eveneens tegen een nieuw onderzoek door het WODC te zijn. De NRM geeft duidelijk aan wat de knelpunten zijn bij de strijd tegen de mensenhandel en nu is het zaak dat het kabinet die knelpunten oplost, te meer daar het zelf erkent dat de preventie, voorlichting en hulpverlening tekortschieten. Het is in dit licht vreemd dat een aantal maatschappelijke organisaties die van belang zijn voor de slachtoffers worden wegbezuinigd. Huiskamerprojecten voor prostituees zullen niet worden gerealiseerd. Een vakbond voor prostituees lijkt er ook niet te komen, terwijl het Clara Wichmann Instituut geen subsidie meer zal krijgen. In aanmerking moet worden genomen dat alleen al in het jaar 2000 zo’n 3500 mensen het slachtoffer van mensenhandel zijn geworden. Kan het kabinet zelf een schatting geven van het aantal slachtoffers en kan het aangeven op welke manier de preventie, voorlichting en hulpverlening kan worden verbeterd? Welke concrete stappen wil de minister nemen naar aanleiding van de aanbeveling van de NRM om de aanpak van de mensenhandel tot een onderdeel van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit te maken? Vooral de uitvoering van de B9-regeling vormt een knelpunt. Dit wordt op indringende wijze geïllustreerd door de uitspraak van de heer Gerritsen, hoofd van het prostitutie- en mensenhandelteam in Twente. Hij zegt dat de regeling de slachtoffers van vrouwenhandel zo weinig perspectief op veiligheid biedt, dat hij de mogelijkheid van aangifte vaak niet eens noemt. Juist de geringe aangiftebereidheid is volgens de NRM een probleem. Perspectief op meer bescherming zou hierin verandering kunnen brengen. Meer bescherming wordt geboden met een permanente verblijfsvergunning. Die voorkomt dat vrouwen in het thuisland opnieuw bedreigd worden. Wat wil de minister doen om de aangiftebereidheid te vergroten? In dit licht is het verwerpelijk dat bij veegacties prostituees zonder meer de grens over worden gezet zonder dat wordt nagegaan of zij het slachtoffer zijn van mensenhandel. Het kabinet zou op zijn minst moeten onderzoeken welke risico’s vrouwen lopen bij terugkeer naar het land van herkomst. Zonder meer vrouwen terugsturen is niet acceptabel. Mevrouw Vos vindt verder dat de verklaring die bij de politie over gedwongen prostitutie wordt afgelegd, gezien moet worden als een aangifte in het kader van de B9-regeling. Die verklaring moet automatisch worden doorgezonden aan de IND. Houdt de IND zich niet aan de beslistermijn, dan mag gebruikmaking van de B9-regeling niet worden afgewezen. Ook asielzoekers moeten in voorkomende gevallen gebruik kunnen maken van de B9-regeling. Verder moet de procedure die op grond daarvan gevolgd wordt, zo helder mogelijk zijn en voorzien worden van schriftelijke verslaglegging. De bewijslast voor bedreigingen mag niet meer bij het slachtoffer worden gelegd, maar is een taak van mensen die het onderzoek uitvoeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 28 638, nr. 9
3
De heer De Wit (SP) sluit zich aan bij de opmerking van voorgaande sprekers dat een nieuw onderzoek door het WODC niet nodig is. Het is langzamerhand genoegzaam bekend dat de B9-regeling te veel gebreken vertoont en dat niet alle slachtoffers van mensenhandel de gelegenheid krijgen om aangifte te doen. Hierdoor schiet Nederland tekort bij de bestrijding van de mensenhandel en bij het bieden van bescherming aan slachtoffers. De slachtoffers zijn veelal vrouwen die gedwongen in de prostitutie werken. Zij worden veelal beschouwd als illegale vreemdelingen en als zij met justitie te maken krijgen, prevaleert uitvoering van de Vreemdelingenwet boven het belang van opsporing en vervolging. Dit is gebleken bij de massale uitzettingen in de afgelopen jaren. De snelheid van uitzetting was belangrijker dan de zorgvuldige behandeling van de slachtoffers en het in aanmerking nemen van hun verhalen. Vaak krijgen vrouwen niet eens de gelegenheid om die te vertellen. Ook wordt te weinig getracht om de aangiftebereidheid van vrouwen te verhogen en om ze voldoende sociale en de juridische bijstand te verlenen. Daardoor loont het voor de vrouwen niet om aangifte te doen. Als ze dat wel doen, worden zij aan het eind van de strafprocedure alsnog het land uitgezet. Daarbij moet men in aanmerking nemen dat de vrouwen in feite moeten getuigen tegen de maffia die hen wel weet te vinden als ze naar het land van herkomst worden teruggestuurd. Daarom is het beter om, zoals in België gebeurt, bij het succesvol verlopen van een strafprocedure het slachtoffer in aanmerking te laten komen voor een permanente verblijfsvergunning. Verloopt de procedure niet succesvol dan moet er toch een ruimhartig beleid worden gevoerd ten aanzien van het toekennen van een permanente verblijfsvergunning. Er kunnen immers allerlei oorzaken zijn voor het niet-succesvol verlopen van een strafprocedure. Volgens het Clara Wichmann Instituut komen slachtoffers van mensenhandel die een asielprocedure doorlopen en aangifte doen niet in aanmerking voor de bescherming in het kader van de B9-regeling. Wat vinden de ministers hiervan? Willen zij hierin verandering brengen? De minister wil de slachtoffers die meewerken aan een procedure gelegenheid bieden tot het verrichten van arbeid en het volgen van scholing. Is al duidelijk welke stappen nodig zijn om dit in de praktijk mogelijk te maken? Er is een internationaal kaderbesluit met een aantal beschermende maatregelen voor slachtoffers die meewerken aan een strafproces. Slachtoffers hebben bijvoorbeeld recht op juridische bijstand. Is het mogelijk de slachtoffers tijdig informatie te verstrekken over de mogelijkheid van rechtsbijstand, zodat zij weten wat hun positie is? Is het mogelijk hiervoor een standaardprocedure te ontwerpen, zodat de rechtsbijstand beter tot haar recht komt als slachtoffers in de opvang terechtkomen? De heer De Wit meent voorts dat bij de vervolging van daders de Plukze-wet ruimer moeten worden toegepast, de internationale samenwerking op dit gebied moet worden verbeterd en politie en justitie meer prioriteit dienen te geven aan de opsporing. In de landen waar veel slachtoffers vandaan komen zou de voorlichting moeten worden verbeterd, zodat men daar weet van welke vreselijke praktijken men het slachtoffer kan worden. De heer Van Fessem (CDA) sluit zich aan bij de opmerkingen van met name mevrouw Griffith over de knelpunten die zich blijkens de heldere brief van de minister bij de uitvoering van de B9-regeling voordoen. De mensenhandel dient echter vooral internationaal bestreden te worden. Daarom wordt door de NRM terecht gewezen op het bestaan van het VN-protocol en het Europees kaderbesluit inzake mensenhandel. Zijn er internationale ontwikkelingen te melden nu het onderwerp ook in Europa hoog op de agenda staat? De NRM meldt dat veel verdachten en criminele groepen worden gekenmerkt door geweld jegens slachtoffers, relaties van slachtoffers, hun familieleden en concurrerende mensenhandelaars. Wat zijn de werkelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 28 638, nr. 9
4
gevaren voor de mensen die aangifte doen en voor hun familie? Zijn concrete gevallen van represailles bekend? Is hiernaar nader onderzoek gedaan of zal het WODC dit doen? De minister heeft aangegeven dat onderzocht zou moeten worden op welke manier de risico’s van slachtoffers die terugkeren beter in beeld kunnen worden gebracht en beperkt kunnen worden. Zijn inmiddels resultaten bekend van de maatregelen die hij in dit verband noemt? Voorlichting in het land van herkomst is zeer belangrijk. De minister heeft in reactie op het rapport van de NRM iets gezegd over de rol die Nederlandse ambassades kunnen spelen. Belangrijk is het alert zijn bij visumaanvragen. Kan de minister aangeven of zij hierover heeft gesproken met de ambtgenoot van Buitenlandse Zaken. In het rapport van de Algemene Rekenkamer worden namelijk kritische opmerkingen gemaakt over de Nederlandse visumverlening. Is voorlichtingsmateriaal over mensenhandel voor de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen beschikbaar? In Nederland zelf zullen allereerst politie en het openbaar ministerie zijn betrokken bij de bestrijding van mensenhandel. Een goede controle en handhaving op gemeentelijk niveau werkt preventief evenals de voorlichting aan jongeren. Wat is het effect van het via de VNG onder de gemeenten verspreide handboek? Via onderwijs wordt reeds voorlichting gegeven over loverboys. In dit verband wordt gesproken over succesvolle methoden die in een aantal gemeenten zijn ontwikkeld. Wat zijn de resultaten van die succesvolle methoden? Terecht wordt de mensenhandel thans gezien als een onderdeel van de zware, internationale criminaliteit. maar is de recherchecapaciteit hierop ingesteld? De minister schetst in zijn brief de inbedding van de aanpak van mensenhandel in de landelijke recherche. Is men inmiddels voldoende gespecialiseerd in dit onderwerp? Bij de regionale politie zijn er problemen met de organisatie van bordeelcontroles. Voor afschaffing van het bordeelverbod had de politie kennis van en toezicht op de mensen in de bordelen. Thans is de gemeente verantwoordelijk voor het toezicht, maar van goed geplande en georganiseerde controles is vaak geen sprake. Is de minister met deze problematiek bekend? Wordt er via het financieel-strafrechtelijk onderzoek succes geboekt? Stuit men bij de uitwisseling van informatie tussen IND en politie op problemen in verband met de Wet bescherming persoonsgegevens? Het antwoord van de bewindslieden Minister Donner bevestigt dat de rapporten van de NRM belangrijke documenten zijn bij de strijd tegen mensenhandel. De externe evaluatie van het bureau is nagenoeg afgerond. Vooralsnog kan het zijn werk voortzetten. De eerstvolgende rapportage wordt begin volgend jaar verwacht en bij de reactie daarop zal specifiek op de knelpunten bij de bestrijding van de mensenhandel worden ingegaan. Mensenhandel behoort tot de zware vorm van georganiseerde criminaliteit die vooral internationaal moet worden bestreden. Probleem is dat deze misdaad zich kenmerkt door activiteiten in verborgen sectoren. Dat bemoeilijkt de aanpak zeer. Daarom wordt gewerkt aan versterking van de structuur en de expertise op het terrein van opsporing en vervolging. Die inspanningen zijn niet altijd zichtbaar te maken, maar komen wel ten goede aan de strijd tegen de mensenhandel. Op het terrein van de financiële recherche wordt bijvoorbeeld veel gedaan om tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen te komen. De veronderstelling dat de opheffing van het bordeelverbod alle verwerpelijke praktijken op dit terrein aan het licht zou brengen, blijkt niet juist te zijn. Wel heeft zij een nieuwe impuls gegeven aan de opsporing en vervolging. De problemen die zich voordoen in verband met de opheffing van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 28 638, nr. 9
5
het bordeelverbod mogen evenwel niet verward worden met de strijd tegen de mensenhandel. Toezicht op de bordelen is een bestuurlijke aangelegenheid geworden en een kwestie van plaatselijke verordeningen. Het beleid ten aanzien van de tippelzones is dus primair een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Als op zo’n zone sprake is van misbruik, is er ook een verantwoordelijkheid voor justitie, maar de vraag of dat soort tippelzones er moeten blijven, blijft iets voor de gemeenten. Bij de strijd tegen de mensenhandel zijn daarentegen allereerst politie en justitie betrokken en zowel bij politie als bij justitie had en heeft de strijd tegen mensenhandel prioriteit. Er vindt daarom regelmatig overleg plaats tussen contactpersonen die zich bij de verschillende korpsen bezighouden met de strijd tegen mensenhandel. Bij de politie zijn ook specifieke opleidingen ontwikkeld op het terrein van de opsporing van betrokkenen bij mensenhandel en de bejegening van slachtoffers. Binnen de politie is een systeem opgezet waarin zowel de gegevens van slachtoffers als die van de daders worden geregistreerd. Een van de kenmerken is namelijk de mobiliteit van de plegers. Op basis van de registratiesystemen kan elders het onderzoek worden voortgezet. Verder wordt voor de rechercheonderzoeken de deskundigheid van de vreemdelingendienst ingeschakeld. De samenwerking binnen de EU is vooral van operationele aard. Bij de afzonderlijke parketten zijn er officieren van justitie die zich bezighouden met de strijd tegen mensenhandel, terwijl er daarnaast hiervoor een landelijke officier van justitie is. Met de nationale aansturing is de situatie aanzienlijk verbeterd, terwijl tegelijk op de verschillende niveaus aan onderzoeken wordt gewerkt. Door de nationale en bovenregionale recherche wordt gewerkt aan een nationaal dreigingsbeeld van de zware, georganiseerde criminaliteit en de relatie ervan met de mensenhandel. Door het OM zijn in 2000 199, in 2001 203 zaken en in 2002 271 zaken op het gebied van mensenhandel in behandeling genomen. In 2003 is de lijn dalend. Nog niet duidelijk is of dit een structurele of incidentele daling is. Tal van factoren maken dat de aangifte van mensenhandel alleen niet voldoende kan zijn om nadere stappen te nemen. Preventie is zeer belangrijk. De Rode Draad heeft daarom van de ministeries van Justitie en van VWS subsidie gekregen voor het ontwikkelen van voorlichting om met name meisjes te beschermen tegen het gevaar van de zogenaamde loverboys. In het voorlichtingsmateriaal zal ook worden verwezen naar relevante organisaties en instanties die prostituees en slachtoffers van mensenhandel kunnen helpen. Ook op middelbare scholen wordt specifiek aandacht besteed aan de problematiek van de loverboys. In 2001/2002 kon men financiële ondersteuning van Justitie krijgen voor specifieke weerbaarheidscursussen. Van die mogelijkheid hebben 65 basisscholen gebruik gemaakt. In 2002 heeft Justitie opdracht gegeven tot het ontwikkelen van vergelijkbare cursussen voor brugklassen in het voortgezet onderwijs. Daarbij is een aantal lesmodules ontwikkeld. Ten slotte heeft het Scharlaken Koord in Amsterdam al een aantal jaren een preventieproject. Voor een algemene voorlichtingscampagne zou aanleiding zijn als Nederland een belangrijk bronland was. De ambassades en consulaten kunnen een rol spelen bij de voorlichting in de landen van herkomst van de slachtoffers. Afgelopen zomer is een memo aan alle posten in de bronlanden uitgegaan waarin gewezen wordt op hun rol bij de preventie. Met name voor de posten in Oost-Europa is voorlichtingsmateriaal beschikbaar. De specifieke uitkering voor vrouwenopvang van het ministerie van volksgezondheid wordt vanaf 2004 structureel opgehoogd met 1,2 mln euro oplopend tot 4 mln in 2007. Dat extra geld wordt ingezet voor de uitbreiding van de huidige capaciteit voor de vrouwenopvang. De gemeenten zullen extra financiële ruimte krijgen voor de uitbreiding van de huidige opvangvoorziening. De nadruk ligt daarbij op de landelijke opvangvoorzieningen voor vrouwen, met name voor die vrouwen die een groot
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 28 638, nr. 9
6
gevaar lopen, waaronder ook die welke slachtoffer dreigen te worden van eerwraak en vrouwenhandel. Over mogelijke specifieke opvang voor jongens zal de Kamer schriftelijk worden geïnformeerd. Het onderzoek naar de wenselijkheid van een landelijk expertisecentrum voor met name jeugdprostitutie is onlangs afgerond. Dat onderzoek is in opdracht van de vrouwenopvang Friesland uitgevoerd met het oog op de aanpak van jeugdprostitutie. Thans wordt hierover overleg gevoerd met het platform jeugdprostitutie. Aangezien recent onderzoek is verricht naar kinderprostitutie en prostitutie onder allochtone jongeren, is er geen aanleiding om opnieuw hiernaar onderzoek te doen. Slachtoffers van mensenhandel willen meestal niet gebruik maken van de specifieke beschermingsprogramma’s vanwege de verandering van identiteit. Voor de familieleden in het buitenland kan men evenmin beschermingsprogramma’s gebruiken. Uiteraard zal in de afzonderlijke gevallen naar passende bescherming worden gezocht. Die bescherming zal echter per geval verschillen. Er is daarnaast een telefoonlijn beschikbaar om anoniem aangifte te doen. De mogelijkheid van deze telefoonlijn bleek in een behoefte te voorzien en wordt daarom gehandhaafd. Het enkel en alleen anoniem bellen is echter niet voldoende om nadere stappen te kunnen nemen. Om tot vervolging te kunnen overgaan is de betrokken persoon nodig als getuige in het proces. De figuur van de anonieme getuige biedt dus maar beperkte mogelijkheden. Minister Verdonk erkent dat de uitvoering van de B9-regeling niet altijd effectief is geweest, maar dat wil niet zeggen dat deze regeling niet voldoende mogelijkheden tot rechtsbescherming biedt. Om te achterhalen wat de oorzaak is van onvoldoende gebruik van de B9-regeling is een nader onderzoek door het WODC nodig. De rapportages van de NRM geven namelijk wel aan wat de knelpunten zijn, maar niet duidelijk is waarom die zich in veel gevallen voordoen. Dat onderzoek door het WODC zou op korte termijn moeten worden verricht. Lukt dat niet, dan is het beter af te zien van dat onderzoek en een overleg te organiseren met de betrokken instanties om op die manier op korte termijn tot maatregelen te komen. Daarnaast zullen de instanties die werkzaam zijn in de vreemdelingenketen gevraagd worden de verschillende kwesties op de agenda te zetten met het verzoek tot een meer effectieve uitvoering van de B9-regeling te komen. De minister zegt voorts te willen bezien hoe zij de mogelijkheid van het doen van aangifte de slachtoffers beter kan duidelijk maken. De manier waarop in het eerste contact met eventuele slachtoffers wordt omgegaan, is in dit verband van groot belang. De politie zal evenwel altijd te maken hebben met de beperkingen die de omstandigheden met zich brengen. Angst speelt bij het doen van aangifte een grote rol vanwege de eventuele represailles. Dat verklaart het thans nog relatief geringe aantal aangiftes. Een slachtoffer dat medewerking wil verlenen aan de vervolging van de handelaar krijgt tijdelijk recht op verblijf. Wil het slachtoffer niet direct aangifte doen, dan krijgt het maximaal drie maanden bedenktijd. Bij de veegacties is vooral de Vreemdelingendienst betrokken. Niet alleen voor de slachtoffers, maar ook voor de opsporing en vervolging van mensenhandelaren is het van belang dat naast de Vreemdelingendienst de recherche wordt ingeschakeld. Bij de actie in Amsterdam is overigens wel degelijk rekening gehouden met de eventuele aanwezigheid van illegale prostituees. Een team van de centrale recherche heeft bijstand verleend. Drie zaken gaven aanleiding tot nader onderzoek. Eén zaak leidde tot de conclusie dat geen gebruik hoefde te worden gemaakt van de B9-procedure. De overige gaven daartoe wel aanleiding. De minister vindt in dit verband voorafgaand overleg in de lokale driehoek van belang evenals het nadrukkelijk rekening houden met de mogelijke aanwezigheid van slachtoffers van mensenhandel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 28 638, nr. 9
7
Een uitgebreid onderzoek in het land van herkomst behoort niet tot de mogelijkheden. Wel wordt gestreefd naar een zorgvuldige dossieropbouw tijdens het proces. Daarbij kan ook worden nagegaan of er signalen zijn van bedreigingen. Het slachtoffer krijgt dan veel meer tijd en veel meer mogelijkheden om zaken aan de orde te stellen. Belangrijk is een goede koppeling tussen het strafproces en het vreemdelingenproces. Indien er aanwijzingen zijn dat een asielzoeker slachtoffer is van mensenhandel, wordt direct contact gezocht met het betreffende aanspreekpunt van de Vreemdelingendienst. De Vreemdelingendienst stuurt een zedenrechercheur om de betrokkene in de gelegenheid te stellen aangifte te doen. De vreemdelingendienst neemt tevens contact op met het regionale IND-aanspreekpunt inzake mensenhandel. De staatssecretaris van SZW is voornemens om de AMvB bij de wet Arbeid vreemdelingen aan te passen, zodat slachtoffers die aangifte hebben gedaan scholing kunnen krijgen en arbeid kunnen verrichten. In de B9-regeling zal daarover een passage worden opgenomen. Met het Belgische model wordt de rechtspositie van het slachtoffer gekoppeld aan het succes van de vervolging. Dat directe verband is niet in het voordeel van het slachtoffer. De verdediging van de verdachte kan wijzen op het belang van het slachtoffer bij een veroordeling van de mogelijke dader. Daarmee wordt de positie van het slachtoffer beschadigd en de afloop van de strafzaak onzeker. Bovendien hangt eventuele bescherming van het slachtoffer samen met de aangifte en niet met de veroordeling. Overigens is er in België geen humanitaire toets als de strafzaak niet tot een veroordeling leidt. De IND en de politie stuiten bij het uitwisselen van gegevens niet op problemen in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens. Beide instanties gebruiken de gegevens namelijk bij de uitoefening van hun wettelijk opgedragen taken. Er wordt geen voorlichting gegeven over mensenhandel bij het verlenen van visa. De ambassades hebben wel de instructie om te letten op het gevaar van mensenhandel. Er wordt bijvoorbeeld geen visum verleend als de aanvrager niet in persoon verschijnt. Verder geven NGO’s in de landen van herkomst informatie over de risico’s. Zij krijgen daarvoor subsidie via het La Strada-programma. Momenteel wordt via het La Stradaprogramma en in samenwerking met De Rode Draad gewerkt aan gerichte informatie over de prostitutiebranche in Nederland. Ten slotte zegt de minister zich nader te willen verdiepen in de situatie van de strijd tegen de mensenhandel. Daartoe wil zij verschillende gesprekken entameren. Zij zal bezien of een overleg met bijvoorbeeld het hoofd van het mensenhandelteam in Twente mogelijk is. Daarnaast wil zij persoonlijk in contact treden met een slachtoffer om zich ook langs die weg in de problematiek van de praktijk te kunnen verdiepen. Nadere gedachtewisseling De heer Van Fessem (CDA) wil graag dat de mogelijkheden van uitbreiding van voorlichting in de landen van herkomst worden onderzocht. Via het onderwijs, de NGO’s en de maatschappelijke instanties kan gewaarschuwd worden voor de risico’s van het accepteren van banen in het Westen door jonge meisjes. Mevrouw Griffith (VVD) zegt zeer verbaasd te zijn vanwege het antwoord van de minister van Justitie waarmee hij zegt in algemene zin geen bescherming te kunnen bieden aan vrouwen die bedreigd worden. Het is juist de verantwoordelijkheid van de minister om die bescherming wel te bieden. Als die niet wordt geboden, doen de slachtoffers immers voor niets een beroep op justitie. Mevrouw Griffith herinnert in dit verband aan het voorstel dat thans bij de Eerste Kamer aanhangig is en op grond waarvan bescherming wordt geboden aan bedreigde getuigen. Afhanke-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 28 638, nr. 9
8
lijk van het antwoord van de minister overweegt mevrouw Griffith bij de plenaire behandeling een motie op dit punt in te dienen. Tot slot zegt zij het vreemd te vinden dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie nog maar in een gering aantal gevallen gebruik heeft gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid. Mevrouw Arib (PvdA) vindt dat er een strijdigheid zit in het antwoord van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Enerzijds erkent zij dat er knelpunten zijn en anderzijds meent zij dat de B9-regeling voldoende mogelijkheden biedt. Beide is niet mogelijk. De signalen uit het veld geven aan dat de B9-regeling aanscherping behoeft, zodat voortaan bij veegacties rekening wordt gehouden met het feit dat vrouwen slachtoffer kunnen zijn van mensenhandel. Bij de geringste twijfel moeten vrouwen de gelegenheid krijgen om zich te bedenken en om aangifte te doen. Zal de minister de Kamer informeren over het overleg met betrokkenen en eventueel met voorstellen komen? Als de minister dat bij voorbaat uitsluit, heeft overleg met de betrokkenen niet veel zin. Mevrouw Vos (GroenLinks) is zeer teleurgesteld in het antwoord, omdat dat getuigt van een matige aanpak van een zeer ernstig probleem: een zware schending van de mensenrechten. De NRM zegt dat er een ruimhartiger overheidsbeleid moet komen bij het toekennen van de permanente verblijfsvergunning. In plaats van actie te nemen, wil de minister overleg plegen met betrokkenen. Daarmee is juist te lang gewacht. Vroegtijdige actie had tot een voorstel aan de Kamer kunnen leiden en tot een effectiever beleid tot bestrijding van mensenhandel. Bovendien onderbouwt de minister op geen enkele manier haar bewering dat er voldoende rechtsbescherming voor de slachtoffers is. Mensen in het veld geven juist aan dat die er niet is. Daarbij komt dat de minister op grond van het VN-protocol bij het Verdrag van de Rechten van de Mens verplicht is te werken aan de veiligheid van deze slachtoffers. Verder brengt de regelgeving met zich, dat mogelijke risico’s voor de slachtoffers moeten worden onderzocht. Het is dus aan de minister om de bewijslast te leveren dat een vrouw veilig kan terugkeren naar het land van herkomst. Nu gebeurt het nog dat bij veegacties vrouwen worden teruggestuurd die mogelijk het slachtoffer zijn van mensenhandel. Vanwege de terughoudendheid van beide ministers, overweegt mevrouw Vos bij de plenaire behandeling op dit punt moties in te dienen. De heer De Wit (SP) is eveneens teleurgesteld in het antwoord van de minister. Daarin ontbreekt elke vorm van bevlogenheid om de mensonwaardige behandeling van vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van mensenhandel op de meest voor de hand liggende manier tegen te gaan. Die meest voor de hand liggende manier is verruiming van de mogelijkheid voor het verkrijgen van een permanente verblijfsvergunning. Een permanente verblijfsvergunning die men in dit verband krijgt zal geen aanzuigende werking hebben, want geen enkele vrouw wil zich lenen om als object van handel gebruikt te worden of dergelijke vernederingen te ondergaan. Als de ambtenaren van de minister in contact treden met de mensen in het veld, de politie en de slachtoffers zal blijken dat geen diepteonderzoek nodig is. Minister Donner merkt op dat de gebeurtenissen in het Anne Frankplantsoen en de berichten in de media over betrokkenheid van ambtenaren voor het OM aanleiding zijn geweest om een onderzoek te verrichten. Dit onderzoek richt zich echter op een andere vraagstelling dan het onderzoek over de betrokkenheid van jongeren bij prostitutie. Aan de hand van de uitkomst van het onderzoek door het OM naar aanleiding van de gebeurtenissen in het Anne Frankplantsoen zal bepaald worden of
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 28 638, nr. 9
9
nadere stappen moeten worden genomen. Zo nodig wordt de Kamer geïnformeerd of de rechter ingeschakeld. De minister herhaalt dat de getuigenbeschermingsregeling vanwege alle consequenties die dat heeft minder geschikt is voor slachtoffers van mensenhandel. Het wetsvoorstel dat bij de Eerste Kamer aanhangig is gemaakt, betreft niet de bescherming aan slachtoffers van mensenhandel. Dat voorstel bevat een regeling voor afspraken met criminele getuigen. Natuurlijk moet de politie in die gevallen waarin dat mogelijk is optreden tegen mensen die zich schuldig maken aan bedreigingen. In het buitenland kan de Nederlandse regering geen bescherming bieden. Er is door de Stichting tegen vrouwenhandel in oktober jl. een workshop gehouden over de vraag of een categorale opvang voor slachtoffers van vrouwenhandel in Nederland gewenst zou zijn. Daarover liepen de meningen zeer uiteen. De STV heeft toegezegd in 2004 een vervolg te geven aan die discussie. Minister Verdonk blijft bij haar standpunt dat de B9-regeling voldoende mogelijkheden biedt om in voorkomende gevallen adequaat op te treden en de situatie van mogelijke slachtoffers individueel te beoordelen. Wanneer sprake is van een onevenredig nadeel voor het slachtoffer kan de minister gebruik maken van haar discretionaire bevoegdheid. Dat impliceert tevens dat de B9-regeling niet automatisch kan leiden tot een permanente verblijfsvergunning. Het feit dat het nog niet nodig was gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid, wil niet zeggen dat de problematiek niet haar aandacht heeft. De minister zegt toe ook de komende tijd zich daarin te zullen verdiepen en met mensen in het veld overleg te zullen plegen over de vraag hoe de regeling effectiever kan worden ingezet, de coördinatie kan worden verbeterd en de aandacht voor het slachtoffer kan worden vergroot. Het inschakelen van het WODC kan evenwel nuttig zijn. Daarmee komt meer zicht op de knelpunten en wordt de druk op de beschikbare capaciteit bij het ministerie verminderd. Bovendien zijn op het ministerie niet alle gegevens voorhanden. De minister wijst er voorts op dat het slachtoffer feiten en omstandigheden moet aangeven wil politie en justitie kunnen beoordelen of sprake is van risico’s voor represailles. Die eventuele feiten zullen natuurlijk worden onderzocht. Zonder enige aanwijzing van de zijde van het slachtoffer kan men niet verwachten dat de Nederlandse regering een ongestructureerd onderzoek start in het land van herkomst. Uiteraard wordt in alle gevallen gebruik gemaakt van de informatie bij Buitenlandse Zaken. Verder zal meer dan nu het geval is moeten worden gelet op dossiervorming bij de behandeling van een klacht van het slachtoffer, zodat op grond daarvan adequaat kan worden opgetreden. De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie, De Pater-van der Meer De adjunct-griffier van de vaste commissie voor Justitie, Van Bemmel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 28 638, nr. 9
10