Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1983-1984
2
Rijksbegroting voor het jaar 1984
18100 Hoofdstuk VIII Departement van Onderwijs en Wetenschappen
Nr. 23
LIJST VAN ANTWOORDEN Ontvangen 8 december 1983 1 Bij de «veranderde omstandigheden» moet gedacht worden aan de gevolgen van ontwikkelingen in demografisch, sociaal-economisch en maatschappelijk opzicht. Als voor het huidige onderwijs relevante voorbeelden kunnen de (jeugd)werkloosheid, de toegenomen deelname aan onderwijs en educatie, de veranderde etnische samenstelling van onze bevolking en de emancipatie van vrouwen en meisjes genoemd worden. Dit zijn dan ook de «ingrijpende veranderingen», waarop ook het onderwijsbeleid moet inspelen. De doelstellingen van het kabinetsbeleid op dit terrein zijn in grote lijnen in de paragrafen 2, 3 en 4 van hoofdstuk I van de memorie van toelichting omschreven. 2 De eerste lichting PABO-abituriënten zal pas in 1988 de opleidingen verlaten. Het is op dit moment nog niet mogelijk een betrouwbare schatting over exacte aantallen te doen. 3 Over hun kansen op de arbeidsmarkt in het basisonderwijs zijn ten tijde van het opstellen van deze antwoorden geen cijfers te geven. De volgende positieve factoren spelen een rol: - de prognoses omtrent de leerlingenaantallen wijzen uit, dat de daling van deze aantallen in het basisonderwijs in 1988 tot stilstand zal zijn gekomen. Hierdoor zal een oorzaak van terugloop van werkgelegenheid zijn afgenomen; - de mogelijkheden voor oudere onderwijsgevenden voor taakvermindering of voor (éénmalige) vervroegde uittreding zijn onlangs verruimd. Hierdoor zal het aantal vrijkomende plaatsen toenemen. Negatieve factoren zijn echter de volgende: - de werkgelegenheid voor onderwijsgevenden in het k.o./l.o. zal tot 1988 nog teruglopen, als gevolg van de daling van de leerlingenaantallen; - de abituriënten die in de komende jaren de PA's en KLOS'n verlaten zullen niet allemaal direct een baan in het basisonderwijs vinden. Medio december 1983 zal de Commissie Prognose Kleuter- en Basisonderwijs de tiende publikatie uitbrengen. Hierin wordt dieper ingegaan op met name de aanstellingskansen van pas afgestudeerde leerkrachten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
1
4 De regelgeving ten behoeve van de PABO en met name het «besluit leraren basisonderwijs» bevat een aantal artikelen, die erop zijn gericht garanties te bieden ten aanzien van de kwaliteit en het niveau van de opleiding. Met name wordt hierbij gewezen op de artikelen met betrekking tot het instellingswerkplan en de in de bijlage bij het besluit opgenomen voorschriften voor de door de instelling te formuleren eindtermen. De hier gekozen systematiek vindt zijn weerslag in WHBO, zoals blijkt uit de vierde nota van wijziging van de WHBO. Overigens wordt erop gewezen dat van instellingen die gerekend kunnen worden tot het hoger beroepsonderwijs verwacht mag worden dat zij een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de kwaliteit van het onderwijs dat aan die instellingen wordt verzorgd. 5 Het woord «mede» geeft aan, dat het kabinet naast de uitkomsten van het overleg in de Centrale Werkgroep ook andere aspecten heeft te overwegen bij de opstelling van een wetsvoorstel. Deze zijn bij voorbeeld de afspraken van het regeerakkoord zelf. Aangezien het kabinet grote waarde hecht aan een consensus bij de meest betrokkenen, tellen de uitkomsten van het overleg in de Centrale Werkgroep uiteraard zwaar, zonder dat dit de enige bepalende factor is. 6 Een wettelijke basis voor het ontwikkelings- en vernieuwingsbeleid voor het voortgezet onderwijs dient meer richting en stroomlijning te geven aan dit beleid. Dit sluit aan op het op dit punt overeengekomene in het regeerakkoord, waarin is vermeld: «De conclusies die mede naar aanleiding van dit overleg zullen worden getrokken, worden bij wetsvoorstel aan het parlement voorgelegd ter regeling van de bekostiging van de projecten en experimenten. Op basis van deze wet zal het ontwikkelings- en vernieuwingsbeleid worden gevoerd en zullen experimenten en projecten worden geëvalueerd door een onafhankelijke instantie». 7 Uitgebrachte adviezen ARVO-I: - 1ste advies: scholing van onderwijsgevenden eerste fase voortgezet onderwijs (dd. 31-12-1982); - 2de advies: aansluiting eerste fase en tweede fase voortgezet onderwijs (dd. 28-1-1983); - 3de advies: scholengemeenschappen en de aanpak van knelpunten in het voortgezet onderwijs (dd. 5-9-1983); - 4de advies: plan van activiteiten met betrekking tot de ontwikkeling van de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Mede op basis van de resultaten van een consulterende conferentie met personen uit het veld van de lerarenopleidingen in mei 1983 wordt thans een concept-beleidsnotitie met betrekking tot het 1ste advies voorbereid, die naar verwachting omstreeks eind 1983 voor overleg aan OVO en CCOO zal worden aangeboden. Het 2de advies is gevraagd ter ondersteuning van het overleg over de nota's «Verder na de basisschool» en «Tweede fase vervolgonderwijs». Een standpuntbepaling met betrekking tot de aansluitingsproblematiek vindt plaats op basis van het gevoerde overleg. De standpuntbepaling met betrekking tot het 3de en 4de advies geschiedt in nauwe samenhang met de standpuntbepaling naar aanleiding van de eindconclusies van de C.W.-I. Voor zover de concept-beleidsnotitie bij de eindconclusies van de C.W.-I en de proeve van een wetsontwerp die daarbij als bijlage zal worden toegevoegd, de voorstellen van de ARVO-I niet geheel dekt, zal tegelijkertijd nog afzonderlijk op de adviezen worden gereageerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
2
Uitgebrachte adviezen APVO-I: - naar een meer samenhangend projectenbeleid, Deel 1: beslispunten op korte termijn (dd. 25 maart 1981); - naar een meer samenhangend projectenbeleid, Deel 2; tussen projecten en processen (dd. 15 juli 1983). Deel 1 had voornamelijk betrekking op voortgangsbeslissingen voor het schooljaar 1983/1984 ten aanzien van de ondersteuning van een aantal projecten. De desbetreffende instanties zijn inmiddels ingelicht over de beslissingen dienaangaande. Deel 2 van het advies doet voorstellen ter bevordering van de samenhang tussen de projecten in de komende jaren. Evenals het 3de en 4de advies van de ARVO-I hebben de voorstellen van de APVO-I betrekking op het ontwikkelingsbeleid dat wordt gevoerd na afronding van het overleg over de nota «Verder na de basisschool». De standpuntbepaling geschiedt dan ook deels in het kader van de beleidsnotitie bij de eindconclusies van de C.W.-I en de daarbij als bijlage te voegen proeve van een wetsontwerp en deels in een afzonderlijke beleidsnotitie. De Adviesraad voor de tweede fase van het voortgezet onderwijs (ARVO-II) heeft tot op heden twee adviezen uitgebracht. Het eerste advies «Aansluiting voortgezet basisonderwijs en tweede fase vervolgonderwijs» heeft een rol gespeeld in de discussies ter zake in de zogenaamde Centrale Werkgroep voor Bijzonder Overleg. De beleidsvoornemens naar aanleiding van de resultaten van dit overleg zullen derhalve mede de reactie vormen op dit advies. Op het tweede advies, «Advies over de uitbreiding van het kort-m.b.o. in de jaren 1984-1986», is impliciet gereageerd met het uitbrengen van de beleidsnotitie van uitbreiding naar invoering van het kort-middelbaar beroepsonderwijs. De adviesgroep projecten in de tweede fase van het voortgezet onderwijs (APVO-II) heeft nog geen adviezen uitgebracht. De leden voor deze groep zullen eerst zeer binnenkort benoemd worden. 8 Het Open Overleg zal in december 1983 worden afgesloten. De resultaten daarvan in de vorm van een eindrapport zullen in de eerste maanden van 1984 aan de Kamer ter kennisneming worden toegezonden. Daarna zullen alle bij het Open Overleg betrokken groeperingen conclusies trekken uit deze resultaten en deze omzetten in concreet beleid. 9 Gedoeld wordt op het verlenen van faciliteiten aan de landelijke organen ten behoeve van het ontwikkelingsplan leerlingwezen en het zogenaamde flexibiliseringsproject en op de maatregelen gericht op het openen van de mogelijkheid om op beperkte schaal leerovereenkomsten af te sluiten met deelnemers van 27 jaar en ouder (zie blz. 82 paragrafen 5.1.1, 5.1.2 en 5.1.3 van de memorie van toelichting). 10en 11 Over de hoofdstukken III en IV van de op 31 mei 1983 uitgebrachte notitie Herverdeling van Arbeid in het Onderwijs, waarin door het kabinet ter zake geformuleerde voorstellen en mogelijkheden met betrekking tot concrete maatregelen zijn opgenomen, vindt intensief overleg plaats met de personeels- en besturenorganisaties in speciaal daartoe gevormde werkgroepen. Daarbij wordt allereerst een inventarisatie opgemaakt van de wensen levend bij die organisaties, en van hun standpunten met betrekking tot de kabinetsvoorstellen. Rekening houdend met de uitkomsten hiervan worden nadere voorstellen uitgewerkt, die op hun beurt onderwerp van overleg zullen zijn. Op welk moment definitieve voorstellen, die ook nog interdepartementaal zullen moeten worden goedgekeurd, gereed zullen zijn, is gezien de complexiteit van èn de materie èn het overleg als zodanig voorlopig niet te zeggen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
3
Overleg over hoofdstuk II van de notitie - waarin met name de mogelijkheid tot een algemene vermindering van de volledige weektaak tot 9/10 van de huidige omvang aan de orde komt - is nog niet aangevangen. In de eerste plaats omdat er naar het oordeel van het kabinet eerst duidelijkheid dient te bestaan met betrekking tot de resultaten van het overleg over hiermee samenhangende maatregelen in het algemene arbeidsvoorwaardenbeleid voor overheidspersoneel dat nog in het Centraal Georganiseerd Overleg aan de orde kan komen. In de tweede plaats was het de bedoeling eerst de besluitvorming binnen een aantal onderwijsvakorganisaties - ABOP, PCO en KOV - af te wachten over overeenkomstige voorstellen. Zoals bekend, heeft die besluitvorming niet geleid tot voorstellen op het terrein van vrijwillige arbeidstijdverkorting van de kant van genoemde organisaties. 12 Door de LPC is een meerjarenplan OVB 1983-1985 opgesteld, waarin de bedoelde thema's zijn opgenomen. Dit plan bevindt zich in de laatste fase van de goedkeuringsprocedure. Welke activiteiten concreet zullen worden uitgevoerd, is afhankelijk van deze goedkeuring. 13 1. Door middel van de wetgeving worden voorwaarden geschapen voor continuïteit in het beleid. Deze continuïteit wordt bewerkstelligd door wettelijke toewijzing van gebiedsfaciliteiten en een garantie daarvan voor een periode van vier jaar. Continuïteit is een noodzakelijke voorwaarde voor een effectieve bestrijding van achterstanden. 2. Door middel van wetgeving wordt een kader geschapen waarin de samenhang tussen de verschillende activiteiten zowel in voorrangsgebieden als op landelijk niveau gerealiseerd wordt. Deze vergrote samenhang leidt tot een efficiëntere inzet van middelen. 3. Door middel van de wetgeving wordt de basis gelegd voor een planmatige ontwikkeling van het beleid door middel van een vierjaarlijks aan te bieden onderwijsvoorrangsplan. Deze ontwikkeling zal mede gebaseerd worden op een evaluatie van de effecten van het beleid. Indien uit het evaluatie-onderzoek blijkt dat bepaalde bijstellingen noodzakelijk zijn, dan zullen deze aan de Staten-Generaal worden voorgesteld. 14 De extra stimulans voor de vier zogenaamde prioriteitsgebieden komt enerzijds tot uiting in het toekennen van extra prioriteiten boven de bestaande bedragen en anderzijds door het zoveel mogelijk ontzien, bij voorgestelde bezuinigingen, van deze gebieden. De voor deze beleidsprioriteiten in de meerjarenraming opgenomen bedragen zijn (bedragen x f 1 min.):
— onderwijsvoorrangsbeleid — volwasseneneducatie — informatietechnologie — emancipatie-activiteiten
1984
1985
1986
1987
1988
370 845 26 7
372 830 46 7
378 817 46 7
378 805 56 7
378 812 66 7
15 Bij de invoering van de 32-schaal zijn de negatieve effecten voor scholen met kinderen in achterstandssituaties beperkt door aanpassing van de schalen voor extra leerkrachten voor zware en zeer zware stimuleringsscholen en de B-schaal voor culturele minderheden. Op bijna iedere school zitten wel een of meer kinderen met onderwijsachterstanden die het gevolg zijn van sociale, culturele en of economische factoren. Het is de taak van iedere school om zo goed mogelijk dergelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
4
achterstanden te bestrijden. Het beleid speelt pas in op de onderwijsachterstanden indien er sprake is van een zekere concentratie van kinderen met achterstanden. Naarmate deze concentratie sterker is, worden er als regel meer faciliteiten beschikbaar gesteld. Voor gebieden met een cumulatie van achterstanden zullen bovendien extra maatregelen worden genomen in die zin dat gebieden met relatief de grootste achterstand het eerst in aanmerking komen voor faciliteiten. Indien noodzakelijk mocht blijken te zijn ombuigingen te treffen zullen deze scholen en gebieden zoveel mogelijk worden ontzien. 16 De continuering van een planmatige aanpak is onder de WBO gewaarborgd. Per school moeten immers een schoolwerkplan en een activiteitenplan worden gemaakt (artikel 12 van de WBO). Het schoolwerkplan geeft een overzicht van de organisatie en de inhoud van het onderwijs, op basis van wat er in de scholen concreet gebeurt. In het activiteitenplan zijn onder meer de activiteiten van de leerlingen voor een bepaald tijdvak en de taken van het onderwijzend personeel opgenomen. Het activiteitenplan is dus een uitwerking van het schoolwerkplan. Thans kan al worden geconstateerd dat het werken met een plan van inzet een duidelijke stimulans is geweest voor scholen om ook in de praktijk te komen tot een planmatige aanpak, die aansluit bij de schoolorganisatie in het algemeen. 17 Per 1 augustus 1983 zijn alle voormalige stimuleringsprojecten en combinatiepakketten tot 1 augustus 1985 omgezet in voorlopige onderwijsvoorrangsgebieden. In de periode 1 augustus 1983 tot 1 augustus 1985 zijn de volgende faciliteiten beschikbaar: - 40 extra schooltijden; - 80 uur extra begeleiding van schoolbegeleidingsdienst; - maximaal f200 000 subsidie van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur voor welzijnscomponent. Per augustus 1985 zal een nieuwe beslissing moeten worden genomen over deze faciliteiten mede in het licht van de behandeling van het ontwerp van de Onderwijsvoorrangswet. 18 Als vervolg op hetgeen is aangekondigd in het onderwijsvoorrangsplan (september 1982) zijn vijf scholingsmaatregelen in uitvoering genomen. Hieronder wordt aangegeven welke opleidingsinstituten daarbij zijn betrokken. 1. Dagcursus Nederlands: PA's te Utrecht, Hengelo en Amsterdam. 2. Nascholing Nederlands: PA's te Twente, Amsterdam, Utrecht, Den Haag en Breda; NLO te Sittard. 3. Applicatiecursus Eigen Taal en Cultuur: Pa's te Rotterdam, Amsterdam, Breda, Twente en Eindhoven. 4. Applicatiecursus Volledig Bevoegd onderwijzer voor buitenlandse leerkrachten: PA's te Amsterdam, Rotterdam, Eindhoven en Twente. 5. 3de graad opleiding Turks/Arabisch: MO-opleidingen te Amsterdam en Rotterdam. 19 De meerwaarde van het welzijnswerk aan het onderwijsvoorrangsbeleid is concreet in de volgende 3 punten weer te geven: 1. vergroting van het educatief aanbod: voorbeelden hiervan zijn (het creëren van peuterwerkvoorzieningen), de participatie van de bibliotheek en activiteiten van club- en buurthuiswerk;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
5
2. verbetering van de relatie tussen school en ouders respectievelijk school en buurt: een bijdrage wordt hieraan geleverd door bij voorbeeld opbouwwerk, het schoolmaatschappelijk werk en het club- en buurthuiswerk; 3. volwasseneneducatie: het is gebleken dat er een relatie is tussen de scholing van ouders en de opleiding van hun kinderen. In verband hiermee is het van belang dat ouders de mogelijkheid krijgen aangeboden cursussen te volgen. 20 In verband met de afzonderlijke wetgeving voor het onderwijsvoorrangsbeleid zullen in de WVO slechts enkele technische wijzigingen worden aangebracht ten einde van vermenging van geldstromen te voorkomen. 21 Zoals ook reeds in het antwoord op vraag 17 is uiteengezet, zijn alle voormalige stimuleringsprojecten en combinatiepakketten als voorlopig onderwijsvoorrangsgebied aangewezen. 22 De AMvB ex artikel 16 en 17 WBO (de formatieregeling) zal als conceptAMvB worden voorgelegd aan de Tweede Kamer. Op deze wijze is er de gelegenheid het eventuele commentaar van de Tweede Kamer op de inhoud van de regeling te verwerken. Naar verwachting zal de conceptformatieregeling omstreeks maart 1984 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. 23 Om het beoogde onderwijsvoorrangsbeleid kans van slagen te geven is het noodzakelijk dat er continuïteit in dit beleid wordt gebracht. De vormgeving van het beleid zal tot uitdrukking komen in het onderwijsvoorrangsplan, dat zijn wettelijke grondslag heeft in de Onderwijsvoorrangswet. Om enerzijds de continuïteit van het beleid te waarborgen en anderzijds bijstellingen van het beleid op grond van ontwikkelingen in het onderwijs mogelijk te maken, is er voor gekozen om eenmaal per vier jaar een nieuw onderwijsvoorrangsplan aan het parlement voor te leggen waarin het beleid voor de komende vier jaar wordt geschetst. 24 Onder «de bestuursvorm binnen een onderwijsvoorrangsgebied» wordt verstaan de wijze waarop ten behoeve van het onderwijsvoorrangsgebied de samenwerking tussen scholen en welzijnsinstellingen vorm krijgt. 25 Het wetsontwerp inzake het onderwijsvoorrangsbeleid is aangeboden aan de officiële adviesorganen. Zodra deze adviesprocedure is afgerond, wordt het wetsontwerp aan de Tweede Kamer aangeboden. Redelijkerwijze mag worden verwacht dat het wetsontwerp omstreeks het aangekondigde tijdstip wordt aangeboden. 26 De werkzaamheden in het kader van de pilot-study van onderwijsvoorrangsgebieden in verband met de aard van de problematiek hebben enige vertraging opgelopen. Daarom is het niet mogelijk deze al voor de begrotingsbehandeling van de onderwijsbegroting aan de Kamer voor te leggen. Na behandeling in de CCOO zullen beleidsconclusies worden getrokken waarover geïnformeerd zal worden. 27 en 28 Het overzicht van de stijging van het aantal Cumi-leerlingen ziet er als volgt uit:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
6
CuMi-leerlingen
1984
1985
1986
1987
1988
121855
129585
137 410
148 295
154880
In verband met de leerlinggebonden kosten zijn de beschikbare bedragen respectievelijk de benodigde bedragen op grond van de huidige regeling voor het voorrangsbeleid voor de leerlingen uit culturele minderheden: 1984
1985
1986
1987
1988
(bedragen x f 1 min.) Beschikbaar Benodigd Overschot (+>
263,6 256,2
262,5 262,8
260,0 271,6
260,0 286,8
260,0 296,5
7,4
-0,3
-11.6
-26,8
-36,5
29 a. In het schooljaar 1983/1984 zijn de volgende scholen(koppels) als acculturatiepoject aangewezen: 1. kleuterschool «De Rakkertjes» lagere school «Onze Wereld»
's-Gravenhage
2. kleuterschool «De woelige werf»
Middelburg
3. kleuterschool «Koningin Juliana» lagere school «Daniël Schuts»
Amsterdam
4. kleuterschool «De Speeldoos» lagere school «Prins Willem Alexander»
Nijmegen
b.
Algemeen De projecten worden alle geacht ter plekke ontwikkelde of in ontwikkeling zijnde materialen (leermiddelen, projectopzetten en andere specifieke voorzieningen in verband met de aanwezigheid van allochtone kinderen in de betreffende projectscholen) op een zodanige wijze te bewerken dat verspreiding naar andere scholen met vergelijkbare omstandigheden hiervan optimaal kan profiteren. Meer specifiek 's-Gravenhage houdt zich vooral bezig met: - Samen taal doen. Hierbij gaat het erom anderstalige kinderen en kinderen uit Nederlandse gezinnen in natuurlijke situaties samen met taal bezig te laten zijn, zodat extra hulp buiten de klas minder nodig wordt. Een en ander wordt mogelijk gemaakt door het werken met een aantal projecten (zoals voeding, feesten, familie en dergelijke). Men levert hiermee tevens bouwstenen voor intercultureel onderwijs. Produkten: praktisch materiaal en videofilms. - De Kinderkrant. Er worden een drietal kranten samengesteld waarin op systematische wijze aandacht wordt besteed aan de verschillende culturen. De kranten verschijnen als onderdeel van de wijkkrant «Transvaal». Middelburg houdt zich bezig met: - De inrichting van een «interculturele speel-o-theek» waarbij nadrukkelijk wordt geprobeerd de ouders (ook de allochtone ouders) te betrekken. - Werken met prentenboeken als middel voor ontmoetingsonderwijs. Produkten: opzet en inrichting van een speel-o-theek en een activiteitenboek «Werken met prentenboeken» alsmede video-opnames.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
Amsterdam houdt zich bezig met: Explorerend omgaan binnen een multicultureel relatiepatroon, waarbij de identiteit (prot.-chr.) nadrukkelijk wordt betrokken. Concrete uitwerking zal worden verzorgd binnen het wereldoriënterend bezig zijn met als sleutelwoord het woord «wonen». Ook probeert men in dit kader gefaseerd «ouderparticipatie» op te bouwen. Nijmegen houdt zich bezig met: Thematische uitwerking van intercultureel onderwijs, te weten de thema's «Feesten», «Spelen» en «Kleding» Het gaat hier vooral om acculturatie-activiteiten met betrekking tot de Molukse gemeenschap. Produkten: draaiboeken voor projecten, procesverslagen, materialen en leermiddelen (in samenwerking met de projectgroep Ondersteuning Onderwijs Molukkers). 30 De bedoelde notitie zal in conceptvorm in december 1983 in het Centraal Onderwijskundig Overleg worden gebracht. 31 De directieramingen zijn gebaseerd op de CBS-bevolkingsstatistiek, de SPC-bevolkingsprognose en de eigen tellingsgegevens. De uit deze ramingen voortvloeiende kosten (tekorten) bedragen in 1986 f 11,6 min., in 1987 f26,8 min. en in 1988 f36,5 min. 32 De minister van Financiën heeft voor 1985 e.v. f25 min. extra beschikbaar gesteld voor het minderhedenbeleid. Hiervan heeft de coördinerende bewindsman van Binnenlandse Zaken een bijdrage van f5,5 min. vanaf 1985 toegekend aan de begroting van O en W. De bijdrage is reeds verwerkt in de cijferreeks betreffende de beschikbare bedragen (zie antwoord op vraag 27 en 28). 33 In 1984 zullen de faciliteiten gelijke tred houden met de groei van het aantal leerlingen uit culturele minderheden De huidige berekeningen geven aan dat in 1984 geen tekort zal optreden. 34 Volgens de hoofdlijnennotities volwasseneneducaties zal er een harmonisatiewet volwasseneneducatie komen. Deze wet is er vooral op gericht de huidige fricties in beleid en praktijk van passende oplossingen te voorzien. Die fricties betreffen (a) planning, (b) ondersteuning, (c) advies en overleg en (d) rechtsposities. Verder zal (e) er een regeling voor basiseducatie voor volwassenen komen; die ontbreekt tot dusver. Kortheidshalve wordt voor de uitwerking verder verwezen naar de desbetreffende hoofdlijnennotities. Voor een dergelijk samenhangend beleid met betrekking tot de volwasseneneducatie is een Kaderwet Specifiek Welzijn in het algemeen gesproken niet nodig. Op dit moment wordt nagegaan of het eventueel wegvallen van de Kaderwet Specifiek Welzijn, gezien de gewenste eenheid van de volwasseneneducatie, voor deze werksoorten tot nadere voorstellen moet leiden. 35 In de brief van 5 september 1983 SG/VE-355 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is, wat het tijdschema voor het project basiseducatie betreft, meegedeeld dat het in het voornemen ligt in het voorjaar 1984 een concept-rijksregeling basiseducatie te publiceren. De indiening van deze concept-regeling bij de Tweede Kamer is - na een adviesronde - voorzien omstreeks september 1984. Er wordt grote waarde gehecht aan een adviesronde, die aan belanghebbenden de mogelijkheid geeft zorgvuldig te reageren op de voorstellen van de regering. Zoals in bovengenoemde brief
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
8
is gemeld, bedraagt het tijdschema voor de adviesronde enkele maanden, hetgeen een minimale termijn wordt geacht voor een adequate behandeling van de hoofdlijnennotitie basiseducatie. De besluitvorming in de Tweede Kamer kan derhalve niet plaatsvinden voor de aanvang van het cursusjaar 1984/1985. 36 Voor het overleg met de sociale partners in de Stichting van de Arbeid over educatief verlof is nog geen concreet tijdstip vastgesteld. Het overleg wordt thans voorbereid; de voorstellen van de regering zijn vervat in de zogenaamde hoofdlijnennotities volwasseneneducatie (kamerstuk nr. 18042, nrs. 1 en 2). 37 Volgens de tijdsplanning ligt het in de bedoeling een concept voor het wetsontwerp onbetaald educatief verlof in het voorjaar te publiceren. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bereidt thans een circulaire voor inzake scholing, onderwijs en vorming tijdens uitkering wegens werkloosheid. Het voornemen is om deze circulaire eind 1983 te publiceren. Bezien zal moeten worden welke verdere maatregelen op dit punt nodig zijn na publikatie van de betreffende circulaire. 38 Bedoeld wordt de mogelijkheid van faciliteiten voor kinderopvang om de deelneming van vrouwen aan de volwasseneneducatie te vergemakkelijken.
39 De positie van het Adviesorgaan zal wettelijk worden geregeld; het ligt in het voornemen zulks te doen door middel van de harmonisatiewet voor de volwasseneneducatie, als beoogd in de zogenaamde hoofdlijnennotities. 40 a. Er zijn knelpunten gemeld betreffende het tijdstip waarop het cursusgeld (in één termijn) moet worden voldaan en betreffende de hoogte van het cursusgeld en de restitutie. Het streven is erop gericht de bedoelde beleidsnota begin volgend jaar in te dienen. b. Het lijkt wenselijk maatregelen met betrekking tot de cursusgelden te baseren op de onder a bedoelde beleidsnota. In dat kader zal worden bezien of bepaalde problemen door aanpassing van cursusgeldtarieven kunnen worden opgelost. 41 In 1983 functioneren er acht provinciale werkplaatsen in Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel (2x), Utrecht, Noord-Brabant en Zeeland. Soms gebeurt dat onder een andere naam, maar wel met dezelfde ondersteunende en ontwikkelende functie(s). In Overijssel zijn er twee: een algemene en een protestants-christelijke. In Zuid-Holland functioneert een afdeling volwasseneneducatie van de Culturele Raad in feite als provinciale educatieve werkplaats, c.q. als aanzet ervan. Resteren twee provincies: Gelderland en Zuid-Limburg. In Zuid-Limburg bestaat een Overleg Provinciale Educatieve Werkplaats, gericht op een dergelijke werkplaats. Of dat al in 1984 bereikt wordt, is nog niet met zekerheid te zeggen. In Gelderland heeft men zich tot dusver meer op de ondersteuning op regionaal niveau gericht. Het perspectief van een provinciale educatieve werkplaats is dus voor 1984 nog niet gegeven. Landelijk is er een overleg tussen vertegenwoordigers van deze werkplaatsen. Een zelfde overzicht over plaatselijke en regionale educatieve centra is moeilijker te geven. Redenen zijn de volgende. In de eerste plaats zijn de functies niet gelijk. Sommige coördineren en/of ontwikkelenen/of stimuleren en/of ondersteunen; deze functies liggen min of meer in het verlengde van de hoofdlijnennotities volwasseneneducatie. Ze hebben soms een andere
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
9
naam («Trefpunt», «Steunpunt», «Knooppunt», «Overleg» etc). Andere doen hetzelfde, maar verzorgen óók uitvoerend educatief werk, meestal «voorlopers» van dat wat in de hoofdlijnennotities volwasseneneducatie basiseducatie wordt genoemd. Weer andere verzorgen uitsluitend uitvoerend educatief werk, vooral educatieve activiteiten voor culturele minderheden. In de tweede plaats loopt de gebiedsomvang van de educatieve centra uiteen. Sommige worden heel duidelijk op regio's gericht, zoals bedoeld in de hoofdlijnennotities volwasseneneducatie. Daarbij speelt de provincie een coördinerende rol. Voorbeelden zijn Zeeland en Groningen. Andere zijn (nog) veel kleinschaliger, zoals in Friesland. In een aantal gevallen is men nog in een afwegingsproces: één regionaal centrum óf voor elke gemeente in de regio een klein plaatselijk centrum. Voorbeelden zijn de Oostelijke Mijnstreek en Noord-Brabant-Noord (de Maasstreek met gemeenten als Oss en Uden). In de derde plaats loopt de reikwijdte ook wel uiteen. Zo zijn er in Amsterdam drie «steunpunten», voor Open-schoolwerk, alfabetisering en educatieve activiteiten voor culturele minderheden; de gedachten daar gaan uit naar één «steunpunt» of educatief centrum op zekere termijn. En in de vierde plaats is de praktijk van educatieve centra nog sterk in ontwikkeling. Deels is dit al uit het voorgaande gebleken. Deels blijkt dat ook uit bestaande aanzetten, zoals in Zaandam, Haarlem, Eindhoven e.d. Onder voorbehoud van al deze kanttekeningen wordt toch een poging tot kwantificering gedaan. - Er zijn educatieve centra die uitsluitend coördineren/ontwikkelen/stimuleren/ondersteunen. Dat zijn er iets meer dan 20. - Daarnaast zijn er educatieve central die óók uitvoerend educatief werk verzorgen. Dat zijn er ongeveer tien. - Verder zijn er educatieve centra die uitsluitend uitvoerend educatief werk verzorgen. Die komen voor in Alkmaar, Deurne, 's-Gravenhage (in feite een dag-/avondschool), Rotterdam en Utrecht. - Ten slotte zijn er een kleine tien aanzetten tot een educatief centrum te signaleren die in 1984 tot concretisering kunnen leiden. Hierbij zij er - nogmaals - op gewezen dat de benaming uiteenlopend is. 42 Exacte gegevens omtrent het aantal deelnemers in de projecten BKE ontbreken op dit moment. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit dat nog niet in alle projecten de intake-procedure is afgerond, en het feit dat in deze beginperiode nog veel deelnemers tussentijds instromen. Op basis van de gegevens van elf projecten (teldatum 1-11-1983) mag worden verwacht dat er ruim 2000 deelnemers in de 23 projecten aanwezig zijn. De Kamer zal schriftelijk woden geïnformeerd over de resultaten van de evaluatie van de intake, werving en start van de projecten BKW. De projecten zelf leveren de noodzakelijke gegevens in december 1983/januari 1984. Zo spoedig mogelijk daarna zal er een samenvatting van deze evaluatiegegevens worden opgesteld. 43 Voor 1984 is binnen de begroting van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur voor het project alfabetisering f 13,8 min. beschikbaar voor de plaatselijke projecten (inclusief f 1,6 min. van Binnenlandse Zaken). In de projecten alfabetisering werden ultimo 1982 ongeveer 19000 deelnemers bereikt, waarvan 8500 leden van culturele minderheidsgroeperingen. Voor de plaatselijke projecten educatieve activiteiten voor culturele minderheden is voor 1984 f 13,5 min. beschikbaar, waarvan bij Onderwijs en Wetenschappen f6,5 min. (inclusief f4,4 min. van Binnenlandse Zaken voor intensieve taalcursussen), bij Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur f 6 min. (inclusief f 2,5 min. van Binnenlandse Zaken) en bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid f 1 min. (van Binnenlandse Zaken voor intensieve taalcursussen).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983 -1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
10
In de projecten educatieve activiteiten voor culturele minderheden werden ultimo 1982 ongeveer 19 500 deelnemers bereikt, waaronder ongeveer 1500 aan intensieve taalcursussen (intensieve programma's Nederlandse taal en oriëntatie op de samenleving). In het kader van het minderhedenbeleid zal worden beslist over de additionele middelen van Binnenlandse Zaken voor de periode na 1 augustus 1985. Naar verwachting zal per 1 augustus 1985 een rijksregeling voor de basiseducatie van kracht worden, waarin de projecten zullen overgaan. Over de financiering van de basiseducatie zullen binnenkort besluiten worden genomen. Voor het project alfabetisering bestaan bij een aantal projecten wachtlijsten. Over het algemeen voert men plaatselijk een voorzichtig wervingsbeleid, gelet op de beperkte middelen en de beschikbaarheid van begeleiders. Voor het project educatieve activiteiten voor culturele minderheden bestaan, gelet op de beperkte middelen en de maximaal toegestane aantallen deelnemers met name in de verschillende concentratiegebieden, wachtlijsten. Dit geldt zowel voor de intensieve als de niet-intensieve activiteiten. 44 In 1983 zijn per project de volgende aanvragen gehonoreerd: Alfabetisering 280 projecten met ± 22000 deelnemers, waarvan ongeveer 50% leden van culturele minderheidsgroeperingen. Educaties/e activiteiten voor minderheden 240 projecten en 38 projecten intensieve programma's Nederlandse taal, met circa 20 500 deelnemers, waarvan ongeveer 2500 deelnemers aan de intensieve programma's Nederlands. 45 In 1983 zijn 32 nieuwe projecten alfabetisering gehonoreerd en van start gegaan; voor niet-intensieve activiteiten voor culturele minderheden ligt dit aantal op 20, voor de intensieve programma's op 8. Een zeer beperkt aantal projecten is afgewezen. 46 Er is in 1977 op initiatief van de vroegere commissies Open School en Bevordering Plaatselijke Educatieve Netwerken reeds onderzoek verricht naar analfabetisme onder volwassenen in Nederland («Analfabetisme in Nederland, een exploratief onderzoek», K. Hammink en P. Kohlen, Katholieke Universiteit te Nijmegen). Daarin wordt het aantal Nederlandstalige analfabeten en semi-analfabeten geschat op 1 tot 4% van de Nederlandse volwassenen, ofwel 100 000 a 400000 personen. Een Unesco-publikatie van recente datum schat dit aantal voor de geïndustrialiseerde landen op ongeveer 2,5% (Enquêtes et Etudes ED-83/ WS/20 van februari 1983), hetgeen voor Nederland ongeveer 250000 volwassenen zou betekenen. Exactere cijfers kunnen, gelet op de aard van het probleem, niet worden gegeven. Naast de Nederlandse analfabeten zijn er de allochtone analfabeten. Naar schatting kan verreweg het grootste deel van deze groep de Nederlandse taal niet of nauwelijks lezen en schrijven. Velen van deze groep zijn analfabeet in de taal van het land van herkomst (± 175 000). 47 In 1980 zijn aan de plaatselijke projecten startsubsidies verstrekt. Uit de groei van de projecten blijkt de grote behoefte aan deze activiteiten. 1980: 700 000 deelnemers 1981: 15 000 deelnemers 1982: 18000 deelnemers 1983: 22 000 deelnemers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
11
De projecten zijn in de tweede helft van 1980 van start gegaan, waardoor weinig tijd beschikbaar was voor werving. In de volgende jaren nam het aantal gemeenten dat een projectaanvraag indiende toe. In de meerjarenraming was rekening gehouden met een zekere groei van het aantal deelnemers, gebaseerd op onder andere ervaringen in het buitenland. Bovendien zijn via amendementen van de Tweede Kamer extra middelen beschikbaar gesteld. 48 Het ondersteuningsteam prepensionering rondt eind 1983 zijn activiteiten af in de vorm van een schriftelijke rapportage. Daarbij moet worden gedacht aan bij voorbeeld een raamplan prepensionering, praktijkwerkboeken, richtlijnen, handreikingen, enz. Vanuit het ministerie van WVC vindt op dit moment overleg plaats met de betreffende landelijke organisaties over de voortzetting van de steunfunctie prepensionering na beëindiging van het ontwikkelingsproject. Uitgangspunt daarbij is dat voortbouwend op de resultaten van het project, deze organisaties binnen hun takenpakket, waarbinnen ook het prepensioneringswerk valt, door middel van prioriteitstelling mogelijkheden scheppen. Verder zijn binnen het ministerie van WVC voor de voortzetting van de landelijke coördinatietaken middelen gereserveerd voor één formatieplaats voor 1984. 49 en 50 Het ontwikkelingsproject prepensionering (een extra impuls boven op de bestaande mogelijkheden) is in 1980 gestart met een vaste looptijd van vier jaren. Doel is onder andere de verdere ontwikkeling en coördinatie van het op het prepensioneringsterrein aanwezige educatieve aanbod. Het project is dus voornamelijk ondersteunend van karakter. Er is geen directe relatie met het gehele prepensioneringsveld. Stopzetting van het project heeft dan ook geen invloed op de voortgang van de plaatselijke activiteiten; de bestaande regelingen voor het prepensioneringswerk lopen gewoon door. Overleg met plaatselijke groepen was gezien het bovenstaande niet noodzakelijk. 51 Gezien het sectoroverstijgende belang van de nota, zal deze in de Ministeriële Commissie voor het Informatiebeleid en het kabinet worden besproken. De minister van WVC is derhalve evenals alle andere bewindslieden bij de beleidsvorming betrokken. 52 Nagenoeg; vermoedelijk vóór de behandeling van de O en W-begroting in de Tweede Kamer zal het beschikbaar zijn. 53 Het projectenbeleid uit de Nota Onderwijs en Informatietechnologie maakt deel uit van de plannen, zoals gepresenteerd in de nota voor stimulering van de informaticabeoefening. In het onderwijsdeel zijn bij het formuleren van nieuwe prioriteiten en bij het vormgeven aan een meer uniforme wijze van aanpak de opmerkingen gemaakt in de UCV van 6 juni 1983 terdege verwerkt. 54 In het «Versnellingsplan voor de informatica» dat bij de begrotingsbehandeling beschikbaar is, wordt hierop ingegaan. Het belang van onderwijs, onderzoek en toepassing op informaticagebied is dermate groot dat op de begroting het genoemde bedrag ad f250 min. is vrijgemaakt. Dit geeft een eerste indicatie over bedoelde orde van grootte. 55 Het bedrag van f250 min. is het maximale dat thans kan worden vrijgemaakt. Voor f 150 min. kan ook een plan worden opgesteld, maar de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
12
omvang van de noodzakelijke, tijdelijke stimulering (het merendeel zal na afloop van het stimuleringsplan toch uit de reguliere budgetten moeten komen} rechtvaardigt een groter bedrag. Er wordt op gewezen dat in het buitenland de financiële middelen voor programma's gericht op informatica in de loop van de tijd voortdurend worden verhoogd. Van een verlaging is geen enkel voorbeeld bekend. In het «Versnellingsplan voor de informatica» wordt ingegaan op de verdeling. 56 Neen. Onderzoeken en ervaringen hebben meer inzicht gegeven in de belemmeringen die er ten aanzien van emancipatie in het onderwijs zelf liggen. Op grond daarvan is een verdere nuancering van het beleid nu eerst mogelijk. 57 De verwachtingen en kwalificaties waarmee meisjes het onderwijs verlaten zijn nog steeds gerelateerd aan het traditionele beeld dat het beroepsleven van meisjes en vrouwen een tijdelijke aangelegenheid is. Een herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid tussen vrouwen en mannen zoals de regering wenst te bevorderen maakt het noodzakelijk dat meisjes kwalificaties en houdingen verwerven om evenals jongens in het beroepsleven te participeren. 58 Verwezen zij naar het gestelde in de nota «Verder na de basisschool» bij de uitwerking van het gebied: oriëntatie op techniek, ambacht en huishouden, in samenhang met basisvaardigheden en oriëntatie op te maken keuzen (blz. 29/30) en naar het gestelde in de eindconclusies van de Centrale Werkgroep voor het Bijzonder Overleg over de VBAO-nota op blz. 15 bij het leergebied techniek, verzorging en expressie. Voorts kan worden medegedeeld dat thans een pakket basisvaardigheden wordt ontwikkeld. Dit produkt zal in 1984 gereed zijn. 59 De derde onderwijsemancipatienota is op 28 november 1983 gepubliceerd. 60 Bij deze knelpunten moet worden gedacht aan noodzakelijke activiteiten buiten de prioritietsgebieden, die om extra middelen of beleidsmatige actie vragen. Op blz. 17 van de memorie van toelichting wordt als voorbeeld hiervan de inventarisproblematiek in het beroepsonderwijs genoemd. Het betreft hier dus veeleer de afweging van nadere prioriteiten dan van mogelijke ombuigingen. 61 Het aandeel van O en W in 1984 ad f874,5 min. in de totale ombuigingen ad f3610 min. bedraagt ca. 24%. Indien rekening wordt gehouden met een bedrag van f 50 min., dat ten behoeve van het kort-m.b.o. aan de begroting is toegevoegd, bedraagt het O en W-aandeel in 1984 22,8%. 62 In het algemeen wordt in het hoger onderwijs gestreefd naar grotere differentiatie en flexibiliteit van onderwijsprogramma's, zodat deze beter zullen zijn toegesneden op individuele behoeften van studerenden. Gewezen kan onder andere worden op het hoger afstandsonderwijs, zoals dat verzorgd gaat worden door de Open Universiteit. Voorts zullen de instellingen van het hoger beroepsonderwijs onder de toekomstige Wet hoger beroepsonderwijs beschikken over grotere vrijheden ten aanzien van de inrichting van het onderwijs, waardoor de afstemming op maatschappelijk individuele behoeften verbeterd kan worden. Ook zullen er in de toekomst
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
13
door het w.o. en h.b.o. korte cursussen worden verzorgd. Verwacht wordt dat, als gevolg van differentiatie en verbreding van het onderwijsaanbod, ook de deelname van vrouwen aan het hoger onderwijs zal groeien. 63 Met betrekking tot modelleerplanontwikkeling voor PABO's is door de SLO een apart deel gepubliceerd over sekse-roldoorbrekend onderwijs. De volgende maatregelen worden thans uitgevoerd. - de Vereniging Bijzondere Scholen voor onderwijs op algemene grondslag zal in opdracht van de SLO een programma ontwikkelen dat gericht is op het bewustmaken van aanstaande leerkrachten van rolbevestigende elementen in toekomstige onderwijsleersituaties; - aan de nieuwe lerarenopleidingen is vanaf augustus 1983 gedurende drie jaar maximaal 0,2 formatieplaats beschikbaar gesteld voor emancipatie-activiteiten. Voorwaarde daarbij is, dat het bestuur eveneens 0,2 formatieplaats voor deze activiteiten beschikbaar stelt. Op dit moment wordt verder bekeken welke aanbevelingen vertaald kunnen worden in beleidsmaatregelen voor de conferentie die op 8 en 9 november 1983 te Lunteren gehouden is naar aanleiding van de adviezen van de Contactcommissie emancipatie Rijkspedagogische academies en Rijksopleidingsscholen voor kleuterleidsters. 64 Aan het Katholiek Pedagogisch Centrum (KPC) en het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum (CPS) zal in 1984 maximaal f6000 worden toegekend ter bevordering van de emancipatiedeskundigheid van de eigen medewerkers. Aan bovengenoemde instanties zal in 1984 eveneens f 6000 beschikbaar worden gesteld voor het bevorderen van emancipatiedeskundigeheid voor schoolbegeleiders. Aan het Pedagogisch Centrum Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (PCBB) en het Centraal Orgaan Beroepsonderwijs (COBO) zal in 1984 maximaal f36 000 beschikbaar worden gesteld voor trainingen gericht op deskundigheidsbevordering op het terrein van emancipatie voor leerkrachten en landelijke en regionale consulenten in het onderwijsveld voor werkende jongeren. Aan het Werkverband van Plaatselijke en Regionale Onderwijscentra (WPRO) en het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum (APS) zijn door de staatssecretaris van sociale zaken en werkgelegenheid middelen beschikbaar gesteld om gedurende drie jaar een emancipatiewerker aan te trekken. Aan de Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO) zijn voor de periode 1983-1986 middelen beschikbaar gesteld om een medewerkster aan te trekken voor 0,6 weektaak die zich bezig gaat houden met de emancipatieproblematiek in de leerplanontwikkeling. 65 Meisjes verlaten het onderwijs op een lager niveau in vergelijking met jongens. De onderwijskwalificaties van meisjes liggen veelal in de verzorgende en huishoudelijke sfeer of in het verlengde ervan en bieden toegang tot beroepen met weinig of geen carrièremogelijkheden. Meisjes hebben gezien het bovenstaande geringere beroepsmogelijkheden.
66 Het aanbrengen van een onderscheid tussen de doelstellingen, het verhogen van het onderwijsniveau en roldoorbreking is kunstmatig. De doelstellingen staan niet op zich zelf maar dienen in nauwe samenhang met elkaar gezien te worden. De eerste doelstelling kan als een eindsituatie beschouwd worden die via verschillende wegen te bereiken valt. Roldoorbreking beoogt enerzijds de traditionele keuzen van meisjes en jongens in het onderwijs te doorbreken, maar is daarbij tevens instrument om het onderwijsniveau te verhogen. De voorgestelde maatregelen in de derde orderwijsemancipatienota beogen voorwaarden te scheppen via verschillende wegen met name het onderwijsniveau van meisjes te verbeteren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
14
67 Kleuter-, lagere scholen en opleidingsinstituten voor onderwijsgevenden zullen in projecten reeds ontwikkelde materialen op het terrein van onderwijsemancipatie uitproberen. In deze projecten zal tevens de houding van leerkrachten ten opzichte van leerlingen aan de orde worden gesteld. Deze projecten zullen in het schooljaar 1984/1985 starten. In 1984 zal de responsgroep, die de ontwikkelingsprojecten basisschool «onderwijskansen voor meisjes» ondersteunt, een publikatie verzorgen. 68 In 1984 zal een voorlichtingsbrochure over het benoemen van directeuren van basisscholen worden gepubliceerd. In het sociaal plan voor het basisonderwijs en de notitie herverdeling van arbeid wordt aandacht aan de rechtspositionele aspecten met betrekking tot het bovenstaande besteed. In de bekostigingsvoorwaarden van de nieuwe basisschool is tot 1990 de bepaling opgenomen dat minstens één kleuterleidster aan de nieuwe basisschool blijft verbonden. Tevens wordt voor scholen die via de Verruimingswet kleuters toelaten de mogelijkheid geboden ook daar een kleuterleid(st)er aan te stellen. In het nascholingsplan 1983-1984 zijn cursussen voor de oriëntatie schoolorganisatie en onderwijsmanagement voor vrouwelijke leerkrachten opgenomen.
69 Het onderwijs dat wordt gegeven en de wijze waarop dit veelal gebeurt kunnen als belemmeringen van het onderwijs ten aanzien van emancipatie worden aangemerkt. Bijzondere aandacht verdienen hierbij: - het onderwijsleerplan en het schoolwerkleerplan; - de gehanteerde instrumenten in het onderwijs, waaronder de leermiddelen, toetsen en examens worden begrepen en - de wijze waarop aan het onderwijs wordt vorm gegeven, waarbij de rol van de leerkrachten en de scholing van leerkrachten aan bod komen. In de derde onderwijsemancipatienota wordt hier uitvoerig op ingegaan. 70 Het kabinet doelt hierbij op ingrepen ten koste van de in zijn beleid met nadruk gekozen prioriteiten, van de gewenste continuïteit in de beleidsontwikkeling en van de doelstelling van het zoveel mogelijk ontzien van de werkgelegenheid en van de basisvorming. 71 Ten laste van het budget voor scholenbouw enz. voortgezet onderwijs (artikel 101) zijn in het kader van de invulling van de noodzakelijke bezuinigingen op de onderwijsbegroting voor 1984 en de meerjarenraming, posterioriteiten doorgevoerd voor de jaren 1984 en 1986. Daartegenover staan prioriteiten tot dezelfde bedragen voor de jaren 1985, 1987 en 1988. Aldus kan in totaliteit de investeringsinspanning in het voortgezet onderwijs worden gehandhaafd. 72 De cursusgeldverhoging wordt voorgesteld in het kader van het terugdringen van de overheidstekorten; de cursisten nemen via de onderwijsbijdragen een groter deel van de kosten van het onderwijs voor hun rekening. Voorts is gekozen voor een verhoging van het cursusgeld om rechtstreekse ingrepen in de bekostiging van de cursussen te vermijden in verband met de werkgelegenheid van het betrokken onderwijs. Gezien de doelstellingen van de bedoelde maatregel heeft het kabinet gemeend in dit geval buiten de kaders van het prijsbeleid van EZ te moeten treden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
15
73 Uitgangspunt is dat het dag-avondonderwijs in eerste instantie bestemd is voor hen die om welke reden dan ook niet op een andere wijze in staat zijn geweest een schoolopleiding te volgen die past bij hun capaciteit. Hieruit vloeit voort dat degenen die reeds een diploma bezitten van een gelijkwaardig of hoger niveau in het vervolg niet onder dezelfde condities aan het dag-avondonderwijs kunnen deelnemen. Op basis van bedoeld uitgangspunt wordt een maatregel voorbereid waardoor aan het volgen van dag-avondonderwijs door bepaalde categorieën van gediplomeerden nadere voorwaarden worden verbonden. De aard van bedoelde voorwaarden is nog onderwerp van overleg, zoals dat in de maand oktober van dit jaar met de representatieve organisaties is gestart. 74 Bevorderd zal worden dat in het hoogste leerjaar van het h.a.v.o. en van het v.w.o. het onderwijs in niet-examenvakken ontmoedigd zal worden door het aantal leraarlessen waarop een school recht heeft, te verminderen met drie per klas van het hoogste leerjar. Dit wordt in de zogenaamde leraarlessenformules vertaald met 0,13 leraarles voor iedere leerling van het hoogste leerjaar van de school, ten einde deze formules niet nog ingewikkelder te maken. In verband hiermede zal het minimumaantal lessen dat een leerling gedurende de gehele cursus ten minste moet volgen verlaagd worden, namelijk bij een school voor h.a.v.o. van 145 tot 140, bij een school voor v.w.o. van 174 tot 169 en bij een afdeling voor h.a.v.o. van 58 tot 53. Tevens is het noodzakelijk het minimumaantal lessen in lichamelijke oefening met twee te verlagen. Deze tabel is er namelijk op gebaseerd dat in het eerste leerjaar drie en elk van de volgende leerjaren twee lessen gegeven worden. Daardoor wordt deze tabel door nagenoeg alle scholen ook werkelijk gevolgd. De beperking van het onderwijsaanbod in het m.b.o. zal worden gerealiseerd door het terugbrengen van het maximumaantal bekostigde lessen. Tevens zal een harmonisatie van het minimumaantal lessen gymnastiek dat in het m.b.o. moet worden gevolgd, plaatsvinden. Beide maatregelen zijn in het onderstaande schema samengevat. m.e.a.o.: m.m.o.. v.h.b.o.: m.t.o.: m.d.g.o.: intas:
min. min. min. min. min. min.
gymn. gymn. gymn. gymn. gymn. gymn.
6— 4 max. van 90—87 7—4 max. van 90—87 6—4 max. van 90—88 b l i j f t 4 max. van 90—89 b l i j f t 2 max. blijft 6 0 , 70 of 8 0 b l i j f t 1/1 VS max. blijft 30/45 (resp. voor het 1 of 2 jarig model)
75 Het onderzoek naar de mogelijkheden van huisvesting tegen lagere kosten is een continu proces, waaraan ook in de achter ons liggende jaren bij voortduring aandacht werd geschonken. In de memorie van toelichting zijn op blz. 18 enige gedachten ontwikkeld die in de komende periode tot lagere uitgaven zouden kunnen leiden. De uitwerking daarvan zal door de bouwdirecties van het ministerie ter hand worden genomen. De inbreng van andere betrokkenen, zoals besturenorganisaties, architecten, bouwbedrijven, zal daarbij van invloed zijn op de keuze voor bepaalde maatregelen, afzonderlijk of in combinaties, en kunnen leiden tot nieuwe ideeën en suggesties. De vraag wanneer de resultaten bekend zijn suggereert een activiteit met een gefixeerde einddatum. Dit laatste is echter niet het geval. 76 Voor de opvang van de gevolgen van teruglopende leerlingentallen bestaan voorstellen in verschillende stadia van ontwikkeling. De Kamer heeft daarvan inmiddels kennis kunnen nemen, respectievelijk: - Herstructureringsoperatie Scholenbestand Basisonderwijs (is medio november aangeboden).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
16
- Plan van Aanpak Fusies voortgezet onderwijs; bijlage bij brief VO/VB 6399 dd. 12 september 1983. - Schaalvergroting, Taakverdeling en Concentratie in het Hoger Beroepsonderwijs, 13 september 1983. Ten dele is het overleg met de betrokken bestuursorganisaties en lagere overheden daarover afgerond. 77 Ten aanzien van de vaststelling van de verschillende plannen gericht op de opvang van teruglopende leerlingen moeten twee fasen worden onderscheiden. In de eerste plaats is er een plan waarin de wijze van aanpak is vastgelegd. Daarover vindt thans overleg plaats met de betrokken besturenorganisaties. Ten dele is dit overleg al afgerond. Vervolgens wordt de vaste Commissie voor O en W uit de Tweede Kamer in de gelegenheid gesteld daarover met de betrokken bewindslieden van gedachten te wisselen. Dezen stellen vervolgens de opzet vast. In een uitvoeringsplan worden daarna concrete herschikkingswerkzaamheden aangegeven. Dit plan wordt opnieuw voor bespreking aan de vaste commissie aangeboden, waarna betrokken bewindspersonen de plannen vaststellen. De vorm waarin dat gebeurt hangt af van het voor de diverse niveaus van onderwijs vigerende wettelijk kader. 78 Met stapsgewijze schaalvergroting in het voorzieningenniveau wordt bedoeld, dat ten aanzien van het onderwijs op de drie onderscheiden niveaus-basisonderwijs, voortgezet onderwijs en hoger beroepsonderwijsde vorming van grotere eenheden met inachtneming van de eigen kenmerken van die niveaus (bij voorbeeld gelet op de spreiding ervan) wordt bevorderd. Daarbij is gekozen voor een stapsgewijze benadering. Dat wil zeggen, dat de benodigde herschikkingen in afgebakende perioden tot stand moeten worden gebracht, opdat de overlast voor het veld tot een minimum beperkt kan blijven en overigens de beoogde doelmatigheid toch tijdig kan worden gerealiseerd. 79 Met «vooraf vast te leggen bouwstromen voor het voortgezet onderwijs» wordt bedoeld dat gemeentebesturen en schoolbesturen, meer dan nu reeds het geval is, een voorkeur kunnen uitspreken voor deelneming aan een serie scholenbouwprojecten met een zelfde architect of met een zelfde bouwbedrijf, volgens een van tevoren vast te leggen planning. Doel is het bevoegd gezag meer zekerheid te verschaffen met betrekking tot het tijdstip van de nieuwbouw of uitbreiding, terwijl tevens de groeiende ervaring van architect en bouwbedrijf zal leiden tot een vlottere afhandeling bij de beoordelingsprocedures en een lagere prijsstelling in verband met een grotere continuïteit in opdrachten. Het bouwproces wordt daarmee voor alle betrokkenen overzichtelijker. 80 Of delen van het bestaande gebouwenbestand verkocht zouden kunnen worden is niet alleen in het geding bij eventuele schaalvergrotingsoperaties. Ook een daling van het leerlingenaanbod in de voor ons liggende jaren kan tot gevolg hebben dat schoolgebouwen onderbenut worden. In dit verband dient te worden vermeld dat in samenwerking met gemeenten en schoolbesturen plannen zullen worden opgesteld voor een herschikking in het gebruik van bestaande schoolgebouwen binnen een gemeente. De plannen zullen betrekking hebben op zowel de gebouwen voor het kleuter- en lager onderwijs als die voor het voortgezet onderwijs. Door middel van een wetswijziging zal worden bewerkstelligd, dat gebouwen in andere sectoren van het onderwijs kunnen worden gebruikt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
17
Pas nadat is vastgesteld dat gebouwen niet in andere onderwijssectoren gebruikt kunnen worden, is het vraagstuk van de mogelijke afstoting aan de orde. Voor het voortgezet onderwijs geldt hierbij de regeling, dat verbouwingen en nieuwbouw, welke samenhangen met een herstructureringsoperatie, kunnen worden gefinancierd mede na overeenstemming met het ministerie van Financiën uit de opbrengsten van via de Dienst der Domeinen te organiseren publieke verkopingen van schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs. Ook vindt in het voortgezet onderwijs verkoop aan schoolbesturen plaats tegen de waarde die geldt in het economisch verkeer. In het kleuteronderwijs en het lager onderwijs geldt thans een geheel andere regeling. Evenzo is dit het geval in het speciaal onderwijs. In genoemde sectoren vindt bij afstoting van de gebouwen overdracht aan de gemeenten plaats. Dit aangezien in deze gevallen aan de gemeenten het economisch eigendom toevalt. 81 Neen, op basis van de jongste CBS-prognose (1980) en de bevolkingsontwikkeling sedertdien, met name de aantallen geborenen in 1981 en 1982, kan een voortgaande daling van het totale aantal basisschoolleerlingen tot 1988 verwacht worden. 82 De maatregelen met betrekking tot verhoging van de groepsgrootte hebben tot gevolg dat er minder en grotere leerlingengroepen gevormd worden. Dit betekent dat een neveneffect van deze maatregel is, dat er minder lokalen nodig zullen zijn bij een zelfde aantal leerlingen. De grootte van de lokalen is zodanig dat daarin zonder bezwaar een grotere groep leerlingen kan worden geplaatst. 83 Het onderzoek naar een efficiënter beheer van het gebouwenbestand in het voortgezet onderwijs bevindt zich thans in het stadium van wetsvoorbereiding en interne voorbereiding van een geautomatiseerde gebouwencartotheek welke met voortvarendheid wordt voortgezet. De gevolgen zijn vooral afname van het aantal te huren lokalen, met daaraan gekoppeld een vermindering van de exploitatie-uitgaven in deze onderwijssector. Daarbij wordt vooralsnog gedacht aan besparingen van circa f40 min. Voor de realisatie daarvan zal echter extra menskracht nodig zijn, als gevolg van de toenemende betrokkenheid van het ministerie bij de huisvesting van de scholen in het voortgezet onderwijs, voor zowel de normale administratieve werkzaamheden als de beoogde automatisering. In het kader van de voorbereiding van een nieuwe bekostigingssystematiek voor het basis- en speciaal onderwijs wordt een inventarisatie van het gebouwenbestand in deze sector van het onderwijs uitgevoerd. 84 Zie het antwoord op vraag 311. 85 Bij ongewijzigd beleid zou de bijdragevrije voet voor het studiejaar 1984/1985 en 1985/1986 worden aangepast aan de prijsontwikkeling in 1983 respectievelijk 1984. De ontwikkeling van de (belastbare) inkomens zal in die jaren naar verwachting in het algemeen achterblijven bij de prijsontwikkeling. Ongewijzigd beleid zou dan betekenen, dat een grotere groep studerenden aanspraak op studiefinanciering zou kunnen maken. Het niet verhogen van de bijdragevrije voet betekent derhalve niet zozeer, dat bepaalde studenten niet langer voor een studietoelage in aanmerking komen, maar dat de optredende groei van het aantal bursalen wordt beperkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
18
86 In de regeling rijksstudietoelagen wordt, alvorens de ouderlijke bijdrage wordt berekend, van het ouderlijk inkomen een bedrag per ander kind vrijgelaten. Onder een ander kind wordt daarbij verstaan een ten laste van de ouders komend kind waarvoor geen rijksstudietoelage wordt of kan worden aangevraagd. In het studiejaar 1983-1984 wordt perzogenaamd telkindf 3210vrijgelaten, waarbij een kind van 0-12 voor één, van 12 tot 18 voor anderhalf en van 18 tot 27 jaar voor twee telt. Indien dat kind uitwonend is, telt het voor één extra. Als gevolg van de voorgenomen afschaffing van de bovengenoemde meervoudige telling zal de enkeltelling worden gehanteerd. Dat betekent, dat voor zover een ouderlijke bijdrage werd berekend, deze per thuiswonend kind van 12 tot 18 jaar met f 679, per thuiswonend kind van 18 tot 27 jaar met f1358 en ingeval het andere kind uitwonend is, daarnaast met f 1358 toeneemt. De verhoging van de ouderlijke bijdrage tot deze omvang treedt bij één ander kind in het gezin op als het belastbare inkomen van de ouders ten minste f32 075 respectievelijk f33690 en f 36900 bedraagt. Als gevolg van deze maatregel vindt er in het geheel geen verhoging van de berekende ouderlijke bijdrage plaats indien het belastbare inkomen van de ouders f30480 of minder bedraagt. De verhoging van de berekende ouderlijke bijdrage kan tot gevolg hebben, dat aanspraak op kinderbijslag ontstaat of dat de aanspraak op kinderbijslag toeneemt. Bij benadering gaat het om zo'n 80 000 andere kinderen waarbij de afschaffing van de meervoudige telling effect heeft op de berekende ouderlijke bijdrage. 87 Hieronder volgt het gevraagde overzicht, waarbij dient te worden opgemerkt dat in de minimumuitkering wel het vakantiegeld doch niet de voor rekening van de gemeentelijke sociale diensten komende premie voor de ziekenfondsverzekering is opgenomen; in de rijksstudietoelage is niet het verschuldigde college-/inschrijvingsgeld opgenomen. Wel zal de studerende de studiekosten en zonodig de kosten van een ziektekostenverzekering dienen te betalen.
Echtpaar Enig ouder Alleenstaande 23 jr. Alleenstaande 22 jr. Alleenstaande 21 jr. Alleenstaande 20 jr. Alleenstaande 19 jr. Alleenstaande 18 jr. Thuiswonende 23 jr. Thuiswonende 22 jr. Thuiswonende 21 jr. Thuiswonende 20 jr. Thuiswonende 19 jr. Thuiswonende 18 jr.
Min. uitkering per 1 juli 1983
Ri jksstudie studiejaar 1
f f f f f f f f f f f f f f
f f f f f f f f f f f f f f
18 16 12 11 9 9 8 8 12 11 9 5 4 4
246 241 772 188 847 006 931 870 772 188 847 643 538 370
19 17 10 10 10 10 10 10 6 6 6 6 6 6
332 184 740 740 740 740 740 740 981 981 981 981 981 981
88 Het toepassen van de inflatiecorrectie in de belastingsfeer vloeit voort uit de gedachte, dat inkomensstijgingen uitsluitend ten gevolge van de inflatie niet mogen leiden tot een hogere belastingdruk. Ten einde deze belastingdruk gelijkte houden werden de belastingvrije sommen en de tariefschijven jaarlijks gecorrigeerd met het inflatiepercentage. Gegeven de verwachting van de inkomensontwikkeling in 1983 en 1984, bepalend voor de rijksstudietoelagen in de studiejaren 1984-1985 en 1985-1986, heeft de bevriezing van de bijdragevrije voet tot doel de mate waarin de inkomensmatiging zou leiden tot een verhoging van de uitgaven aan studiefinanciering, te beperken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
19
89 De voorgestelde uitbreiding van de schoolgeldheffing met ingang van het schooljaar 1984-1985 is bij nota van wijziging komen te vervallen. 90 Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 72, is in het kader van de noodzakelijke ombuigingen onder meer gekozen voor een verhoging van de eigen bijdragen voor het onderwijs na de basisschool. Getracht is om de verhoging zo redelijk mogelijk over de verschillende categorieën retributies te verdelen (schoolgeld, cursusgeld en collegegeld). Daarbij is ervan uitgegaan dat van een verhoging geen prohibitieve werking zou mogen uitgaan. Een en ander heeft geresulteerd in het gekozen percentage van 15%. 91 Zie het antwoord op vraag 89. 92 Neen, de cursusgelden maken deel uit van de te vergoeden kosten. 93 De thans geldende RWW-norm wordt beschouwd als het sociale minimum, dat voldoende wordt geacht om te voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Het valt niet in te zien waarom de noodzakelijke kosten van levensonderhoud van een student naar boven zouden moeten afwijken van die van zijn niet studerende leeftijdsgenoten. Alleen daar waar het gaat om directe studiekosten en de kosten van een af te sluiten ziektekostenverzekering zal een extra toelage dienen te worden verstrekt. 94 De dekking van de in 1983 bij amendement-Lansink/Dees aangebrachte halvering van de collegegeldverhoging is in 1983 uiteindelijk over een breed vlak op ad hoe-basis gevonden. 95 en 247 De noodzaak tot vermindering van de door de overheid bekostigde voorzieningen maakte ook een kritische beschouwing van het onderwijsaanbod onvermijdelijk. Uitgangspunt voor het m.b.o. daarbij was, dat in elk geval de beroepskwalificatie en de doorstroomkwalificatie naar het vervolgonderwijs i.c. het h.b.o. onverkort behouden moesten blijven. Zonder daarmee overigens iets te willen afdingen van het belang van ook de niet-examenvakken voor de algehele persoonsvorming van de m.b.o.-leerling, kan toch niet worden voorbijgegaan aan het feit, dat in het bijzonder de examenvakken ten dienste staan van beide genoemde kwalificaties. In de afweging moest derhalve de beperking van het onderwijsaanbod in de niet-examenvakken worden gezocht. Voor het m.b.o. is de beperking van het onderwijsaanbod niet specifiek gericht op het laatste jaar (leerjaar). Wel is er rekening mee gehouden dat bij sommige m.b.o.-soorten in de minimumlessentabel een zodanig aantal lessen in het vak gymnastiek voorgeschreven is dat een deel daarvan geacht kan worden in het laatste leerjaar te worden gegeven. Waar dat niet het geval is (bij voorbeeld bij het m.t.o.), is de beperking van het onderwijsaanbod slechts 1 les van het totaal van 90 (zie ook het overzicht bij vraag 245).
96 Zie het antwoord op vraag 89. 97,98 en 99 Zie het antwoord op vraag 89.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
20
100 Door een technische fout is het woordje «en» vervallen tussen de woorden «veld» en «van». 101 Naarmate initiatieven uit het onderwijsveld naar aard en omvang meer aansluiten bij voorstellen die door het kabinet worden gedaan, zal sneller overeenstemming tot stand komen over voorgestelde maatregelen. In het geval van de herverdeling van arbeid is binnen een aantal onderwijsvakorganisaties discussie gevoerd over mogelijke «inlevering van 10% arbeidstijd» en is tegelijkertijd de notitie Herverdeling van Arbeid in het Onderwijs verschenen waarin werd gepleit voor 10% arbeidstijdverkorting. De betrokken vakorganisaties zijn overigens niet tot een definitief voorstel gekomen. Het overleg over het desbetreffende voorstel in de notitie «Herverdeling van Arbeid» is nog niet gevoerd. Men zie ook het antwoord op de vragen 10 en 11. In het algemeen geldt overigens, dat veldinitiatieven na overleg en nadat budgettaire mogelijkheden blijken te kunnen worden gevonden, al of niet gewijzigd worden gehonoreerd. 102 Bedoeld overzicht geeft het aantal arbeidsplaatsen aan. Het gaat om 90 arbeidsplaatsen per jaar. Deze staan in relatie tot een verhoging van het budget met f 9 min. per jaar, zoals op blz. 56 is vermeld. 103 Via het Rechtspositiebesluit VWO worden aan de scholen een aantal niet-leseenheden toegekend op basis van het aantal leerlingen ofwel de zogenaamde Y-waarde. De doorwerking van de 10%-maatregel houdt in, dat ook deze eenheden overeenkomstig de beperking van het aantal leraarlessen worden verminderd. In concreto gaat het daarbij om: - detaakeenheden; - de diensteenheden; - deformatie niet-onderwijzend personeel. (Zie eveneens het antwoord op vraag 108). 104 De bedoeling is, dat de overheid de subsidieverstrekking aan genoemde cursussen per 1 augustus 1986 staakt. Zij heeft er daarna, uit bekostigingsoogpunten, geen bemoeienis meer mee. Het ligt in het voornemen om op basis van een bredere analyse van privatiseringsvoorstellen in het voorjaar 1984 een standpunt te bepalen ten aanzien van de vraag welke onderwijsvoorzieningen voor volwassenen wel en welke niet van overheidswege moeten worden bekostigd en in welke mate. In dat kader komt nader overleg met de Kamer over privatisering van het cursorisch ondernemersonderwijs. 105 Het overzicht op blz. 23 geeft het aantal arbeidsplaatsen aan. Het gaat om circa 75 arbeidsplaatsen per jaar. Deze staan in relatie tot een verhoging van het budget met f 3,7 min. in 1984 tot f 9,8 min. in 1988, zoals op blz. 56 is vermeld. Laatstgenoemde bedragen waren oorspronkelijk voor ontwikkelingswerk in de sector onderwijs en vorming werkende jongeren beschikbaar. Omdat dit werk eerst in een latere fase van het ontwikkelingsproces kon worden aangepakt, was aan het budget tijdelijk een andere bestemming gegeven. Thans is het echter weer toegevoegd aan het budget voor het ontwikkelingswerk. 106 In afwijking van het gestelde in de vraag is in verband met de wijziging toelatingseisen avondonderwijs rekening gehouden met een vermindering van de uitgaven met f 0,4 min. Omdat statistische gegevens ter zake ontbreken betreft het hier een stelpost. Zie voorts het antwoord op vraag 73.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
21
107 Voor een goed begrip van de zaak is het nodig kort in te gaan op de ontstaansgeschiedenis van de beide formatieregelingen. De formatieregeling voor de administratie in de AVO-sector is recentelijk (1981) tot stand gekomen. De resultaten van functiewaarderingsonderzoek en kwantitatief formatie-onderzoek hebben eraan ten grondslag gelegen. Voor het beroepsonderwijs zijn destijds (1972) de regelingen op meer globale wijze vastgesteld. Het is nu de bedoeling de afstemming te realiseren door in het beroepsonderwijs eveneens formatie-onderzoek te verrichten. Zoals bekend is de formatieregeling voor de administraties in het beroepsonderwijs aanzienlijk ruimer dan die in de AVO-sector. Aangezien alleen in de AVO-sector formatie-onderzoek heeft plaatsgevonden, moet geconstateerd worden dat het verschil in formatietoedeling feitelijk onbeargumenteerbaar is. Het voorgenomen formatie-onderzoek in het beroepsonderwijs zal dienen uit te wijzen of en zo ja welke verschillen beargumenteerbaar zijn. 108 Zie het antwoord op vraag 103. 109 Het «ontmoedigingsbeleid intree 1e jaars NLO» bestaat hieruit dat in een brief aan decanen van h.a.v.o./v.w.o.-scholen aandacht is gevraagd voor enige ontwikkelingen op de markt voor afgestudeerde abituriënten van lerarenopleidingen die mij met zorg vervullen. Als gevolg hiervan zal de intree van eerste jaars NLO vermoedelijk lager zijn dan aanvankelijk werd verondersteld. De veronderstelde groei van het totale aantal leerlingen NLO wordt daardoor afgezwakt. Er is momenteel echter geen sprake van aantasting van bestaande werkgelegenheid. Als gevolg van deze verminderde groei van studenten zal het ontmoedigingsbeleid in de eindsituatie vermoedelijk een besparing geven van f 15 min. en worden 160 arbeidsplaatsen, voorzien in de meerjarenraming, niet ingevuld. 110 De vraag lijkt er van uit te gaan dat 25 arbeidsplaatsen in de advies- en overlegstructuur zo kostbaar zijn, dat hiermee een budget van f25 min. is gemoeid. Die suggestie kan worden afgewezen. In de bedoelde tabel is uitsluitend sprake van de gevolgen voor het aantal arbeidsplaatsen van voorgenomen wijzigingen in de overleg- en adviesstructuur. Voor nadere informatie zij verwezen naar de voornemens zelf, zoals die bij brief van 22 september 1983 aan de Kamer zijn gezonden. 111 Met de «beperking ALO's» wordt een vrijwillige instroombeperking beoogd. Met de ALO-overlegraad is hieromtrent overleg gaande. Het effect van deze beperking is berekend op f 2,5 min. (25 arbeidsplaatsen). Onder dezelfde titel is tegelijkertijd een beperking van f 2 min. opgenomen die geen financiële en personele gevolgen voor de ALO's heeft. Dit bedrag betreft een in de afgelopen jaren gerealiseerde dekking van aan PA's en OK's verstrekte «Pais-uren». De noodzaak tot die dekking vervalt vanaf 1984. 112 De noodzakelijkerwijs aan te brengen verschuivingen bestaan voor het grootste gedeelte uit de doorwerking van de op de begroting 1983 aangenomen amendementen. De specificatie is als volgt:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
22
1984
1985
1986
1987
1988
(bedragen x f 1 m i n . I DGBO Faciliteiten BuO Schippersinternaten Faciliteiten leerlingen culturele minderheden Schoolzwemmen BuO DG VO Verruiming faciliteitenbudget onderwijs werkende jongeren Centraal orgaan beroepsbegeleidend onderwijs Huishoudelijke voorlichting ten plattelande «Het Baken» DGHW Faciliteiten h.t.s. Halvering verhoging collegegeld Faciliteiten muziekvakonderwijs
9,1 0,5
10,1 0,5
12,0 0,5
12,6 0,5
12,6 0,5
3,0 6,8
1,0 6,8
1,0 6,8
1,0 6.8
1,0 6,8
3,7
7,7
8,9
9,3
9,8
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
0,8 0,2
0,8 0,3
0,8 0,3
0,8 0.3
0,8 0,3
8.0 20,0 4,1
8,4 20,0 4,1
8,4 20,0 4,1
8,4 20,0 4,1
8,4 20,0 4,1
56,7
60,2
63,3
64,3
64,8
113 De reeds in het regeerakkoord afgesproken ombuigingen worden door de overheveling van de uitkeringen lager onderwijs van het ministerie van Binnenlandse Zaken naar dat van Onderwijs en Wetenschappen niet gewijzigd. Bij de verdeelsleutel, die gebruikt wordt voor de toedeling van bezuinigingen die ten laste van de ministeris komen, zal de overheveling tot een geringe stijging van het aandeel van Onderwijs en Wetenschappen leiden. 114 De afgesproken ombuigingen in 1983 t/m 1988 zijn als volgt te specificeren (bedragen x f 1 min.): 1983 Begroting 1983 Regeerakkoord Nota's van wijziging 1983 Amendementen op begr. 1983 Begroting 1984 Totale afgesproken ombuigingen Totale ombuigingen in 1983 en 1984 Percentage van O en W in de ombuigingen
1984
—
697,9 742,0
226,8
—
—
50,0 132,5
651,8
425,0
1985
1987
1986
733,7 927,0
788.7 1 233,0
1988
833,2 1 233,0
833,2 1 233,0
—
—
51,5 246,4
53,4 254,6
54,0 254,6
54,0 254,6
1622,4
1958,6
2 329,7
2 374,8
2 374,8
3 287,9
6 281,5
8 119,4
10 360,5 10 788,4
11032,5
19,8
25,8
24,1
-
22,5
-
22,0
21,5
Indien rekening wordt gehouden met de bedragen die voor kort-m.b.o. en onderwijsvoorrangsbeleid aan de begroting en meerjarenraming zijn toegevoegd, worden de percentages van O en W in de ombuigingen: 1983
1984
1985
1986
1987
1988
19,8
25,0
22,8
21,0
20,6
20,1
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
23
115 De post «prioriteiten automatisering» wordt als volgt uitgesplitst:
1984
1985
1986
1987
1988
(bedragen x f 10001 — verdere ontwikkeling van WBO/ ISO-systemen — aanpassing van het systeem Studiefinanciering — basisregistratie o.a. onderwijsontvangenden, onderwijsgevenden etc. — intensivering en verbetering van o.a. CISO en CASO — diverse nieuwe projecten/aanvullingen zoals project huisvestingsinformatie, kantoorautomatisering
e.d. Totaal
6 300
6 600
2 900
1 700
1 700
2 900
3 400
4 000
4 700
4 700
2 500
3 500
6 000
7 500
9 000
2 700
3 700
3 200
2 200
2 200
1500
3 100
4 000
6 500
8 500
f 15 900 f 20 300 f 23 100 f 22 600 f 26 100
Zie tevens het antwoord op de vragen 143 en 144. 116 De opgenomen middelen dienen voor de financiering van de activiteiten zoals verwoord in de desbetreffende beleidsnotitie die aan de CCOO is aangeboden. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar blz. 47 van de memorie van toelichting. Overigens wordt opgemerkt, dat de bekostiging niet in 1984 doch in 1985 zal starten. De vrijkomende gelden voor 1984 zullen worden gebruikt als dekking voor tekorten door de voor 1984 gewijzigde uitvoering van artikel 28, lid 5, van de LO-wet. 117 Zie de antwoorden op de vragen 27 en 28. 118 De op blz. 27 van de memorie van toelichting opgenomen meerjarenbedragen van de bevriezing van de bijdragevrije voet (studiejaar 1983/1984 f27 270) in de studiejaren 1984/1985/en 1985/1986 kan op de volgende wijze worden verdeeld over de regeling Rijksstudietoelagen en de regeling Tegemoetkoming Studiekosten.
Rijksstudietoelagen Tegemoetkoming studiekosten
1984
1985
1986
8,5 16,4
33,7 40,1
51,9 50,0
Het bezuinigingsbedrag van de tegemoetkoming in de studiekosten is bruto berekend, dat wil zeggen inclusief de belasting en premie volksverzekeringen die over de netto verstrekte bedragen aan de inspecteur der directe belastingen worden afgedragen. Voor wat betreft de effecten van de bevriezing van de bijdragevrije voet op de hoogte van de rijksstudietoelagen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 426. 119 Zie het antwoord op vraag 89. 120 Het beleid is gericht op de beperking van het aantal kleine scholen in het voortgezet onderwijs. Het overleg met de besturenorganisaties en de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
24
provincies dient om vast te stellen op welke wijze en onder welke voorwaarden dit beleid kan worden gerealiseerd. De bedragen opgenomen in de meerjarenraming vormen de financiële randvoorwaarden waarmee in het overleg rekening zal moeten worden gehouden. 121 Voor het voortgezet onderwijs gaat het om de volgende 17 organen: - Begeleidingscommissie l.b.o.; - Coördinatiecommissie v.w.o.-a.v.o.-l.b.o.; - Technische Werkgroep Middenschool; - Platform Experimenteerscholen; - Platform Resonans-scholen; - Coördinatiecommissie; - Werkgroep Structuur Schema; - Voorlopige Landelijke Onderwijskundige Coördinatiegroep proefprojecten kort-m.b.o.; - Werkgroep Middelbaar Horeca Onderwijs; - Coördinatiecommissie Technische Beroepsopleidingen kort-m.b.o.; - Stuurcommissie Middelbaar Technisch Onderwijs; - Stuurcommissie Middelbaar Economisch en Administratief Onderwijs; - Begeleidingscommissie m.e.a.o.-m.m.o.; - Stuurgroep herstructurering m.h.n.o.-m.s.p.o. (per 1-2-1984); - Innovatiecommissie Participatie onderwijs; - Interim Programma Adviescommissie Participatie onderwijs; - Begeleidingscommissie Interne Opleiding leiders vormingswerk werkende jongeren. 122 Verloop bij het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen per jaar, omgerekend naar volledige betrekkingen van 40 uur.
Jaar
Verloop
Perc. van bezetting
1981 1982 1983'
275,7 250,8 240,1
8,3 7,3 6,8
1 Verloopcijfer is een schatting voor het gehele jaar 1983.
123 Ter ondersteuning van de managementsfunctie zijn voor 1984 opleidingen gepland voor leidinggevenden op diverse niveaus: a. de Interdepartementale Management Leergang voor de Overheid (MLO). Deze leergang is bestemd voor ambtenaren op het niveau van plv. directeur en hoger; b. de Interdepartementale Management Leergang, uitsluitend voor O en W-medewerkers. Deze is bestemd voor leden van directieteams en functionarissen in strategische functies; c. managementstrainingen voor het lager en middenkader. Deze trainingen zijn bestemd voor chefs op de lagere niveaus. Het ligt in de bedoeling, dat met deze trainingen als basis, op den duur een proces van managementsontwikkeling zal kunnen worden bevorderd. 124 Tot nu toe werd ten aanzien van managementsontwikkeling voor vrouwen ingespeeld op gebleken individuele behoeften. In die gevallen werd de mogelijkheid geboden, deel te nemen aan diverse externe cursussen en trainingen. Er is een managementstraining op korte termijn gepland voor vrouwen in leidinggevende en staffuncties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
25
125 In de hierna volgende overzichten zijn gegevens opgenomen met betrekking tot deeltijdfuncties, tevens uitgesplitst naar (grote) onderdelen van het ministerie. Part-time en fulltime werknemers in dienst bij O en W Stand per 1 juli 1983 Man
Totaal
Uren
abs.
%
Vrouw
%
abs.
abs.
%
tot 20 uur 20 t / m 31 32 t / m 39 40
37 420 128 3188
1,0 11,1 3,4 84,5
5 40 29 2307
0,2 1,7 1,2 96,9
32 380 99 881
2,3 27,3 7,1 63,3
Totaal
3773
100,0
2381
100,0
1392
100,0
Verdeling arbeidstijd over departementsonderdelen Stand per 1-7-1983 T o t 20 uur abs.
0' /o
20 t / m 31 uur abs.
%
32 t / m 39 ij u r abs
%
40 uur abs.
%
Centrale directies DGBO DGVO DGHW DGDI DGWB Inspectie
12 1 4 2 5 1 12
32,4 2,7 10,8 5,4 13,5 2,7 32,5
158 18 61 30 25 5 123
37,7 4,3 14,5 7,1 5,9 1,2 29,3
67 9 10 12 11 6 13
52,2 7,0 7,9 9,4 8,6 4,7 10,2
1464 191 502 272 195 61 5033
45,9 6,0 15,8 8,5 6,1 1,9 15,8
Totaal
37
100,0
420
100,0
128
100,0
3188
100,0
126 Bij «automatisering van bestuurlijke processen» dient te worden gedacht aan de geautomatiseerde opslag, bewerking en verstrekking van gegevens die van belang zijn voor de beleidsvorming en beleidsevaluatie. 127 De opvoering van het aantal arbeidsplaatsen in Groningen zal worden gerealiseerd door het in de loop van de komende jaren naar Groningen overbrengen van taken die een samenhang vertonen met de taken van de daar reeds gevestigde onderdelen van O en W. Het betreft taken die thans in Den Haag worden verricht. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan toezeggingen van het kabinet in het kader van het spreidingsbeleid. 128 De film is bepaald niet alleen gericht op het functioneren van het ministerie van O en W. Er is naar gestreefd de film zó te maken, dat hij geschikt is voor eventuele verspreiding. 129 Onder de postactieve uitkeringen bij de centrale directie Uitvoering Rechtspositieregelingen Onderwijspersoneel, als gesteld onder punt 3 op blz. 30 van de memorie van toelichting, worden verstaan uitkeringen op grond van de wachtgeldregeling voor onderwijspersoneel; de zogenaamde korte en lange uitkeringen in onvrijwillige ontslagzaken; de ziekengelduitkeringen ten tijde van de ontslagdatum of na de ingang van de ontslagdatum en de herplaatsingswachtgelden. Deze uitkeringen hebben betrekking op het gehele onderwijspersoneel met uitzondering van het wetenschappelijk onderwijs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
26
De ontwikkeling van het aantal uitkeringen in 1975 en volgende jaren is als volgt: 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983
5 780 7 738 8 580 9 870 11 380 11 699 11 946 12 148 ± 16 000
De relatief grote stijging van het aantal uitkeringsgerechtigden in 1982-1983 is in overwegende mate veroorzaakt door de gevolgen voor het onderwijs van de demografische ontwikkelingen in die periode. 130 Het verschil tussen de eindstand van 3382 personeelsplaatsen in 1981 en een eindstand van 3611 personeelsplaatsen in 1983 (= 229 personeelsplaatsen) wordt als volgt verklaard: a. — Door de overboeking van de personeelskosten uit de materiële artikelen naar de personele artikelen; hiermede is een eind gemaakt aan een reeds gedurende jaren gegroeide onjuiste toestand (zie verder het antwoord op vraag 138) — Door de overname van taken die de Centrale Accountantsdienst van het ministerie van Financiën tot 1983 voor O en W uitvoerde — Door de overname van personeelsplaatsen van andere departementen in verband met de aanwijzing van O en W t o t beheerder van een aantal mede bij andere departementen in gebruik zijnde gebouwen te Groningen — Door de overname van de eenheid Financiën Publiekrechtelijke Lichamen (Fipuli) van het ministerie van Financiën — Door de overname van het bureau Bevolkingsvraagstukken en de overkomst van de examens verpleegkunde en fysiotherapie van het bureau Gezondheidszorg van het toenmalige ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne — Door de extra toewijzing ter compensatie van roostervrije dagen — Door de extra maatregel ter bevordering van deeltijdarbeid
214 10
12 32
8 5 1
b. Door toewijzing in het kader van het spreidingsbeleid Rijksdiensten
30 312
c. Structurele personeelsreductie als eerste fase van de 4 x 2% formatie-inkrimping
— 69
d . Door de overgang van taken m.b.t. de technologische innovatie naar het ministerie van Economische Zaken
— 14 -
Saldo
83 229
131 De opvoering van het aantal arbeidsplaatsen in het noorden tot ± 650 vloeit voort uit toezeggingen van het kabinet aan vertegenwoordigers van de noordelijke provincies. 132 De specificatie van de 229 personeelsplaatsen vermeld in het antwoord op vraag 130 volgt hierna:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
27
Salarisschalen 1 t/m 71
89 t / m 114
130 en hoger
DGBO DGVO DGHW DGDI DGWB Centrale directies
24 1 3 41 2 158
31,5
11 0,5 2 1 2,5 17
Subtotaal
229
49
34
Overheveling van taken naar het ministerie van Economische Zaken Structurele formatie inkrimping 1983(2%)
11 2 1,5 3
-
=
4
-
1
-
9 )
16
-
39
-
14 J
312
83 -
Totaal aantal personeelsplaatsen
209
9
11
229
133 Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen 130 en 132. 134 Hierna volgt een overzicht van de personeelstoename in de jaren 1973 tot en met 1975. Jaar
1973
Departementaal totaal
Inspectie
Overig dept. onderdelen
beginstand
uitbrei- eindding stand
beginstand
beginstand
2342
+
583
73
2415
uitbrei- eindding stand
—
-20
1974 1975
2415 2475
+ 60 +231
2475 2706
563 .
563
-
553
553
- 10 . + 5
558
uitbrei- eindding stand
1759
1852 + 73 . + 20 . 1852 + 60 1922 . + 10 . 1922 + 226 2148
1
Betreft verschuiving van personeelssterkte binnen het Directoraat-Generaal voor de Diensten Onderwijs en Inspectie.
De in de jaren 1973 t/m 1985 aan 0 en W toegewezen uitbreidingen van in totaal 364 personeelsplaatsen dienden in overwegende mate ter realisering van de herstructurering van het departement (implementatie van de McKinsey-reorganisatie): DGO (thans DGBO, D G V O en DGDI) Rijksstudietoelagen (thans centrale directie Studiefinanciering Algemene diensten ministerie Incidenteel aan de verschillende onderdelen toebedeeld
176 40 99 49 364
135 De uitbreiding van het inspectie-apparaat met 23 personeelsplaatsen vond plaats uit het totaal van de jaarlijkse uitbreiding van het aantal begrotingssterkteplaatsen. De uitbreiding bij de directie Verzorgingsstructuur betreft de situering van het examenbureau (afdeling Organisatie Examens) te Groningen. De afdeling Organisatie Examens had in 1983 een werkelijke bezetting van 30 plaatsen. Gestreefd wordt naar een eindformatie van 41 plaatsen (zie verder het antwoord op vraag 173).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
28
136 In de begrotingssystematiek is als zodanig niets veranderd. Er heeft een overboeking plaatsgevonden vanuit materiële begrotingsartikelen naar personele begrotingsartikelen (zie ook het antwoord op vraag 138), en wel als volgt: Uit materieel artikel dienstjaar 1983
Naar personeelsartikel dien; itjaar 1983
Omschrijving personeelsartikel
9 11 13 16 20 35 52 53 64 87 107 136 137 276 282 288 289 296/297 301/319/323
45 3 3 3 29 34 45 3 en 45 45 65 106 106 106 3 266 3 261 296 300
DGBO Centrale directies Centrale directies Centrale directies Studiefinanciering IB DGBO Centrale directies en DGBO DGBO DGVO DGHW DGHW DGHW Centrale directies DGDI Centrale directies DGDI Rijksschool toezicht DGWB
Met deze overboekingen is een bedrag gemoeid van f8,4 min. Zie ook de memorie van toelichting bij de begroting van O en W blz. 8, § 3., «Overzicht van de beleidsaanpassingen 1983», waar onder 1. Algemeen, dit bedrag is terug te vinden, met als omschrijving «formalisering personeelsbestand». 137
Beginstand 1976
Uitbre idingen
Centrale directies RAWB OR DGBO DGVO DGDI + Inspect. DGWB DGHW
1122% 16 21 99 478 684 30% 255
106
Totaal generaal
2706
222
Onderdeel
1976
— 16 40 35 5 20
1977
1978
59%
54 %
— -
— —
23 26 26 10 22%
16 20 25 5 12%
167
143
1979
1980
1981
59
29
44
—
—
3 5 5 7 2 5
20 5 5 11 5
86
75
— — 3
— 15 9
71
Structurele inlevering
Muta1982
geen geen geen geen b - 2 0 . 5 geen geen - 11 — geen - 1 2% geen
-39
—
-88
Mutaties 1983
-harmo- strucnisaturele tie 2 inlevering
netto
- 30%
176
206/4 — — 46 3'/2 45 4% 6%
geen 312" mutaties
—
- 4% - 11 % - 16 -141 6% - 83
—
Totale groei 19761983
Eindstand 1983
489
1611% 16 24 218% 545% 825 63 307%
-
3 4 1 % 119% 67% 8 141 29 9% 32% 52% 229
905
3611
1 Overheveling van taken met betrekking tot de technologische innovatie naar het ministerie van Economische Zaken. 2 Nadere toelichting op de hier genoemde 312 arbeidsplaatsen is reeds gegeven in de antwoorden op de vragen 130 en 132.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIM, nr. 23
29
138 Met ingang van 1983 zijn 214 personeelsplaatsen «gewit». De noodzaak van deze «wittingsoperatie» kan als volgt worden verklaard. In de periode dat nog kon worden gerekend op een jaarlijkse substantiële uitbreiding van de omvang van de personeelsformaties van de departementen was het niet ongebruikelijk, knelpunten in de organisatie op te lossen door de op de bedreigde plaatsen, bij wijze van voorschot op de komende jaarlijkse uitbreiding, personele uitbreiding toe te staan. Zodanige uitbreiding werd dan in de meeste gevallen voorlopig gefinancierd uit die materiële artikelen, waaruit de activiteiten werden bekostigd die de personele knelpunten in de departementale organisatie veroorzaakten. Doordat de jaarlijkse personeelsuitbreiding, na een aanvankelijke, geleidelijke vermindering, in 1981 door de toen toegepaste reductie op het personeelsbestand tot nihil reduceerde, resteerde het departement een aanzienlijk aantal, bij wijze van voorschot gerealiseerde personeelsplaatsen, dat niet meer kon worden verrekend met jaarlijkse uitbreidingen. Die situatie moest tot een oplossing worden gebracht. Met het ministerie van Financiën is begin 1983 overeenstemming bereikt over een eenmalige wittingsoperatie. Dat wil zeggen, dat alle tot dan toe uit de materiële artikelen gefinancierde personeelsplaatsen werden overgeboekt naar de desbetreffende personele artikelen. Dit verklaart, dat slechts gesproken kan worden van een «optische» toename en niet van een reële vermeerdering. Globaal 170 van deze 214 arbeidsplaatsen liggen overwegend in de sfeer van uitvoeringstechnische werkzaamheden. 139 De toezegging dat als gevolg van de 4 x 2% formatie-inkrimping geen gedwongen ontslagen zullen plaatsvinden geldt voor het gehele departement en derhalve ook voor de daar werkzaam zijnde vrouwen. Voorts zij verwezen naar het antwoord op vraag 124. 140 In de memorie van toelichting, blz. 32, staat dat een voorstel voor het entameren van de Willem de Zwijger-herdenking werd gedaan in de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Nederlands-Belgisch Cultureel Verdrag. Het voorstel, in de Gemengde Commissie gedaan, werd aan dit departement doorgegeven, is in het kabinet besproken en heeft geleid tot het instellen van een interdepartementaal comité. Dat comité bevordert een aantal activiteiten ter herdenking van Willem van Oranje. 141 Voor de voorlichting over het onderwijsvoorrangsbeleid worden verschillende activiteiten ontplooid voor de volgende doelgroepen: - schoolbesturen - gemeentebesturen - onderwijsgevenden - medezeggenschapsraden - organisaties van anderstaligen - ouders - verzorgingsinstellingen - persmedia. 142 Hiermee wordt bedoeld dat bepaalde groepen leerlingen ondanks hun deelname aan het onderwijs, een groot risico lopen het onderwijssysteem met een geringe opleiding weer te verlaten. 143 en 144 Ten aanzien van de voorgenomen automatiseringsactiviteiten ter verhoging van de doelmatigheid, doeltreffendheid en kwaliteit, dient het volgende onderscheid te worden gemaakt:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
30
1. administratieve uitvoeringsprocessen door toepassing van automatisering; 2. reeds (gedeeltelijk) geautomatiseerde processen door intensivering, verbetering (en uitbreiding) ervan; 3. (verdere) automatisering van de informatievoorziening ten behoeve van beleidsdoeleinden. Ad 1. Voorbeelden zijn: de uitvoeringsprocessen WBO/ISO, organisatie examens, kantoorautomatisering en financiële processen. Ad 2. Voorbeelden zijn: studiefinanciering, CISO, CASO en financiële processen. Ad 3. Voorbeelden zijn: diverse basisregistraties (onder andere onderwijsontvangenden, onderwijsinstellingen, onderwijsinhoud, huisvesting) en daaraan gekoppelde toepassingssystemen. Verhoging van doelmatigheid, doeltreffendheid en kwaliteit is thans, en in de komende jaren, meer dan ooit een vereiste. De ingrijpende bezuinigingen die in de onderwijsbegroting moeten worden aangebracht, dwingen in de komende jaren tot een steeds verder gaande minimalisering van de uitgaven, zeker ook die ten behoeve van het departement zelf. Een van de instrumenten die hierbij zal worden gehanteerd is de automatisering. Toepassing daarvan zal in dit verband primair zijn gericht op terugdringing van de personele capaciteitsbehoefte. Het gaat daarbij om automatisering van (vaak arbeidsintensieve) administratieve uitvoeringsprocessen en van informatische processen. Hoewel er met betrekking tot de automatisering van uitvoeringsprocessen (zie ad 2) soms spectaculaire resultaten zijn behaald, maken nieuwe technische ontwikkelingen en gedurende de tijd ingeslopen ondoelmatigheden, renovatie en intensivering dan wel uitbreiding, mogelijk en noodzakelijk. Daarnaast ligt er op dit gebied nog een terrein vrijwel geheel braak (zie ad 1). Het toepassen van automatisering zal hier een aanzienlijk capaciteitsbeslag in de personele sfeer kunnen voorkomen dan wel wegnemen. Verbetering van doeltreffendheid (tijdigheid, volledigheid, servicegraad) en kwaliteit zijn hiervan additionele, geenszins onbelangrijke, resultaten. Voor de informatische processen geldt, dat het «met de hand» verzamelen, rangschikken, bewerken, interpreteren en verstrekken van gegevens, ten behoeve van de beleidsvorming, -evaluatie en -uitvoering, arbeidsintensief en tijdrovend is. Daardoor zijn opzet, omvang en resultaat vaak beperkt. Actualiteit, volledigheid en betrouwbaarheid laten te wensen over. Door toepassing dan wel intensivering van de automatisering van deze processen kunnen hierbij aanmerkelijke verbeteringen op deze aspecten worden bereikt. Tevens wordt erop gewezen, dat de opgelegde bezuinigingen, die in onderwijs en onderzoek moeten worden doorgevoerd, in steeds sterkere mate de noodzaak van goede beleidsvorming" en evaluatieprocessen, gebaseerd op actuele, volledige en betrouwbare gegevensverzamelingen, doen gevoelen. De waarde van doeltreffendheid en kwaliteit van het onderwijs- en onderzoeksbeleid en de uitvoering daarvan is moeilijk in geld uitte drukken. Waar er zoveel op het spel staat moet de waarde van de nagestreefde verbeteringen en daarmee het nut van de daarvoor benodigde investeringen hoog worden ingeschat. Doelmatigheidsverbeteringen, leidend tot personeelsbesparingen dan wel tot beperking van de noodzaak van personeelsuitbreiding, kunnen zeer globaal worden gekwantificeerd. Over de jaren 1984 t/m 1986 wordt gerekend op een besparing van circa 55 arbeidsplaatsen. Bovendien zal door (verder gaande) automatisering een anders noodzakelijk uitbreiding van enkele tientallen arbeidsplaatsen (onder andere bij Studiefinanciering) kunnen worden voorkomen. Op langere termijn wordt een verder gaande
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
31
doelmatigheidsverbetering mogelijk geacht. Daarnaast zullen, door het streven naar een goede coördinatie en afstemming met het onderwijs- en onderzoeksveld, eveneens doelmatigheidsverbeteringen bereikbaar zijn op het terrein van de onderlinge gegevensuitwisseling. Om de in het voorgaande genoemde punten te realiseren is een tijdelijke financiële impuls op het gebied van de automatisering noodzakelijk. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat omstreeks 1990 een situatie is bereikt waarin het uitgavenniveau voor automatisering weer zal zijn gedaald tot het voor onderhoud en exploitatie vereiste peil. 145 Gelet op de coördinerende bevoegdheden van de Minister van Binnenlandse Zaken op het terrein van de automatisering is er sprake van zowel overleg tussen beide ministeries als onderlinge samenwerking bij de ontwikkeling van de geautomatiseerde informatievoorziening op het departement van O en W. 146 Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. 147 De te ontwikkelen opleidings- en vormingsmodules zijn gericht op alle niveaus in de organisatie die betrokken zijn bij de ontwikkeling, het gebruik en de instandhouding van geautomatiseerde informatiesystemen. 148 De paragraaf over de kwaliteit van het onderwijs heeft hoofdzakelijk betrekking op activiteiten die een verkennend karakter hebben. De toepasbaarheid van deze activiteiten voor het speciaal onderwijs staat niet vast, gezien de eigen problematiek van deze sector. De invoering van de ISOVSO vraagt daarnaast om toegespitste studies en beschrijvingen. Dit maakt de inpassing van onderzoek op het gebied van het speciaal onderwijs in deze paragraaf minder voor de hand liggend. 149 Met de doelstellingen worden bedoeld: de doelstellingen van het feitelijk gegeven moedertaal-onderwijs in de in het vooronderzoek betrokken basisscholen. Het onderzoek omvat daartoe een inventarisatie van het vormingsaanbod; het te onderzoeken niveau van het onderwijs zal met dit vormingsaanbod in verband worden gebracht. 150 Peilingsonderzoeken beogen informatie te verschaffen ten behoeve van de landelijke evaluatie van de opbrengsten van het onderwijs. In het kader van een dergelijke evaluatie zijn de resultaten van individuele leerlingen niet van belang. Qua methodologie kunnen de peilingsonderzoeken als wetenschappelijk onderzoek worden beschouwd; indien uit de rapportage de resultaten van afzonderlijke scholen of individuele leerlingen zouden kunnen blijken, zou dit tot minder betrouwbare resultaten leiden, aangezien er dan belangen van scholen en leerlingen in het geding zouden komen. Overigens moeten peilingsonderzoeken als aanvullend worden gezien op de gegevens, die reeds op basis van andere instrumenten worden verkregen. Deze instrumenten kunnen wel een evaluatie op het niveau van de school en/of de leerling omvatten. In het vigerend voortgezet onderwijs heeft het examen mede die functies. Voor het VBaO zijn 2 instrumenten voorgesteld: kwaliteitstoetsen, die de school inzicht geven in de kwaliteit van haar onderwijs ten opzichte van een landelijke norm, en referentietoetsen, bedoeld als hulpmiddel voor de bepaling van het niveau van de leerresultaten van individuele leerlingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
32
151 Hoewel in het algemeen gesproken de noodzaak tot bezuiniging op de overheidsuitgaven aanwezig is en derhalve deze ook gevolgen zal hebben voor onderzoekbudgetten, is het mogelijk gebleken toch zodanige middelen uit te trekken voor evaluatie van het voortgezet onderwijs dat de beoogde informatie zal kunnen worden verkregen. Dit gebeurt door overwegend gebruik te maken van reeds bestaande informatiestromen en daaraan ten bedrage van circa f 1 min. op jaarbasis nieuwe activiteiten toe te voegen. Een en ander zal ander worden uiteengezet in het evaluatieplan. Hierover vindt thans overleg in de reguliere overlegorganen plaats. Na afronding van dit overleg zal het plan aan de Kamer worden aangeboden. 152 Onder een school voor voortgezet basisonderwijs wordt verstaan een school ingericht volgens de voorschriften, te stellen in c.q. krachtens een wet ter regeling van experimenten, projecten en de evaluatie in het voortgezet onderwijs. In de memorie van toelichting is in hoofdstuk VI, voortgezet onderwijs, par. 1.2, een wetsontwerp van die strekking aangekondigd. Over de steekproeftrekking valt nog niets te zeggen, aangezien over het aantal en de spreiding van de VBO-scholen ten tijde van de uitvoering van het peilingsonderzoek nog niets bekend is. 153 Het periodiek onderzoek naar het niveau van het basisonderwijs, waarvoor nu een voorstudie wordt verricht, beoogt uitsluitend een evaluatie op landelijke niveau mogelijkte maken. Het maakt dus geen directe constatering mogelijk of bepaalde leerlingen met onvoldoende resultaat het basisonderwijs verlaten. Het leergebied waartoe het vooronderzoek zich voorlopig beperkt, namelijk moedertaal met een nadruk op de produktieve taalvaardigheid, heeft uiteraard wel alles te maken met al dan niet optreden van functioneel analfabetisme (het, ondanks genoten onderwijs, onvoldoende kunnen hanteren van de geschreven taal). Het peilingsonderzoek zou kunnen aantonen, of en in welke mate er in de totale populatie leerlingen op het niveau van functioneel analfabetisme blijven steken. Dit zou tot maatregelen aangaande het onderwijsaanbod en de methodische aanpak aanleiding kunnen geven. 154 Het ligt in de bedoeling het Onderwijsverslag te handhaven. 155 Afzonderlijke periodieke publikaties zijn in de begrotingstoelichting genoemd als een mogelijkheid tot het verstrekken van informatie in het geval dat er behoefte zou zijn aan uitvoeriger informatie dan het bestek van het Onderwijsverslag toelaat. Op dit moment bestaan geen voornemens zulke publikaties uit te brengen. 156 Het ligt inderdaad in de bedoeling met «het kostenaspect van nieuwe kwaliteitseisen» rekening te houden. De karakteristieke kenmerken die bepalend zijn voor de omvang van de verschillende kostensoorten zullen namelijk zowel van het gebouw waarin het onderwijs plaatsvindt als van het type onderwijs dat wordt gegeven, worden afgeleid. Door het type onderwijs als afzonderlijke factor in de beschouwing te betrekken, wordt aan de kwaliteitseisen aandacht besteed. Per kenmerk zal worden nagegaan hoe de normbedragen kunnen worden vastgesteld, waarmee het kostenaspect in de beschouwing wordt betrokken. Ten aanzien van de beschikbaarheid van financiële middelen kan nog het volgende worden opgemerkt. Het nieuwe bekostigingsstelsel dient budgettair neutraal te worden ingevoerd. Dit betekent dat op basis van de te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
33
ontwikkelen kenmerken, afhankelijk van het gebouw of het type onderwijs, aan de scholen in totaliteit hetzelfde bedrag wordt toegewezen als daaraan nu wordt uitgekeerd. Wel zal het mogelijk zijn, dat het onderzoek uitwijst, dat de verdeling van het huidige budget over de verschillende scholen op een andere wijze dan momenteel dient plaats te vinden. In dat geval zullen sommige instellingen meer middelen en andere instellingen minder gelden krijgen. 157 en 158 De adviesaanvrage wordt een dezer dagen doorgeleid naar de WRR. Het advies wordt ingewacht tegen het einde van 1985. 159 Nog dit jaar zal de aanbesteding van het onderzoek plaatsvinden. De opdracht kan in het begin van 1984 aan een dan nader te bepalen onderzoeksbureau worden gegund. Waarschijnlijk kan een eerste tussentijds verslag in de zomer van 1984 tegemoet worden gezien. Naar verwachting zal het onderzoek eind 1984, begin 1985 met een rapport worden afgerond, 160 De constatering dat in de praktijk van het onderwijs de groepsgrootte van lesuur tot lesuur blijkt te verschillen, behoeft op zich geen bouwtechnische vertaling. Of een (sterk) flucturerende groepsgrootte als norm moet worden genomen voor de bouwtechnische inrichting van scholen, is een vraag die pas na afronding van het bedoelde onderzoek kan worden gesteld. 161 Het formatievergelijkend onderzoek richt zich op de formatietoedeling aan scholen. Het WOTO-onderzoek daarentegen op het gebruik dat een bepaalde school van de toegekende formatie maakt (uitgedrukt in onder meer taken van onderwijsgevenden). Het formatievergelijkend onderzoek beweegt zich op het niveau van de schoolsoort; bij het WOTO-onderzoek gaat het om taken en takenpakketten van leraren en organieke eenheden in een bepaalde school. Ten slotte omvat het formatievergelijkend onderzoek alle schoolsoorten (met onderlinge vergelijkingen), het WOTO-onderzoek daarentegen slechts het voortgezet onderwijs. Er is nog geen onderzoeksbureau aangewezen (zie eveneens het antwoord op vraag 159). 162 De OESO-stukken waarvan in de vraag sprake is, moeten nog geproduceerd worden. In het algemeen gaat het om informatie over internationale ontwikkelingen waardoor een overzicht wordt verkregen van de betreffende problematiek. Tevens kan elk land aan de hand van de informatie en conclusies bepalen, welke zijn positie is te midden van de internationale ontwikkelingen. 163 Dat is nog niet bekend. Eind november wordt het werkprogramma voor 1984 vastgesteld. Het is nog niet bekend welke lid-staten zullen participeren in dit project. Onder een meer fundamentele benadering wordt in dit verband verstaan: een goed gedocumenteerd, internationaal vergelijkend overzicht van feiten en ontwikkelingen betreffende de kwaliteit van het onderwijs. 164 Er wordt nog bezien hoe de financiering van deze studie kan worden geregeld en hoe de vraagstelling dient te luiden. Indien de vraagstelling
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
34
overwegend onderwijskundig van aard zou zijn, ligt aanbesteding via de SVO voor de hand. Indien echter, hetgeen waarschijnlijker is, de vraagstelling een uitgesproken bedrijfskundig/organisatorisch karakter heeft, zal aanbesteding langs de kanalen van randvoorwaardelijk c.q. arbeidsvoorwaardelijk onderzoek plaatshebben. De betreffende studies maken geen deel uit van de departementale aanvragen voor onderwijsonderzoek in SVO-verband. 165 Zie het antwoord op vraag 116. 166 De herstructureringsoperatie van het scholenbestand is een uiterst moeilijke en ingewikkelde aangelegenheid. Voor de uitvoering van de operatie is de hulp ingeroepen van de besturenorganisaties en is hun gezamenlijk f 1 min. toegezegd. Om het gestelde doel te bereiken zullen wellicht meer maatregelen noodzakelijk zijn. Voor deze maatregelen dient het nog onbestemde bedrag van f500 000. Over de besteding hiervan zal nog nader worden overlegd. 167 Uit het overleg en de daarop volgende besluitvorming zal inderdaad moeten blijken of de bedragen voor de herstructurering van het scholenbestand kunnen worden gerealiseerd. De bedragen zijn gebaseerd op een zo goed mogelijke inschatting van de mogelijkheden tot herstructurering. 168 Deze post heeft inderdaad betrekking op het buitengewoon onderwijs. Het gaat hierbij niet om nieuwe maatregelen maar om aanpassing van het budget voor materiële kosten voor schaalverlagingen (zoals huisvestingsvoorzieningen). Deze kosten zijn onder invloed van de Wet Beheersing huisvestingsvoorzieningen minder geweest dan oorspronkelijk was geraamd. 169 De aangekondigde verschuiving van de peildatum zal niet plaatsvinden. 170 Er wordt thans nog steeds van uitgegaan, dat de werkzaamheden van de werkgroep-Londo op tijd, nog vóór de invoering van de Wet op het basisonderwijs, worden afgerond. 171 In het kader van de uitvoering van de motie-Dijkstal zal de Kamer uitvoerig op de hoogte worden gesteld van de verschillende activiteiten met betrekking tot de invoering van de WBO. Daarbij zullen ook de resultaten van deze enquête zijn betrokken. 172 Zie het antwoord op vraag 198. 173 Bladzijde 31 geeft de streefformatie van de afdeling Organisatie Examens, blz. 119 de actuele sterkte. Het ligt in het voornemen met voortvarendheid te streven naar volledige bezetting van de streefformatie op korte termijn. Op dit moment worden reeds 6 van de resterende streefformatieplaatsen vervuld, terwijl in de loop van 1984 de streefformatie zo veel mogelijk daadwerkelijk bezet zal worden. Op dit vlak zijn aan de provincie Groningen toezeggingen gedaan in het kader van de spreiding van de rijksdiensten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
35
174 Bij het bureau Groningen is de reële bezetting van de goedgekeurde formatie in 1983 toegenomen met 7 formatieplaatsen. De kosten daarvan bedragen, inclusief de bijkomende organisatiekosten, circa f 0,5 min. De kosten van de tweede correctie bedroegen in het jaar 1982 circa f3,7 min. In 1983 bedroegen deze kosten f 0,3 min. 175 Zie het antwoord op vraag 169. 176 Aan de werkgroep-Londo is geen budgettair kader opgegeven. De werkgroep is destijds ingesteld mede naar aanleiding van de discussie over de gemeentelijke onderwijstekorten. Wanneer een budgettair kader zou zijn opgegeven door de regering, zou hiermede impliciet zijn aangegeven, dat een eventueel hoger niveau volledig is toe te rekenen aan gemeentelijk beleid. Een dergelijke conclusie kan uiteraard niet vóóraf worden getrokken. De werkgroep-Londo heeft tot taak sobere programma's van eisen te ontwikkelen. Het behoort tot de taak van de regering vast te stellen of deze programma's binnen het budgettair kader vallen. Indien dit niet het geval is, zijn ertwee mogelijkheden, te weten een aanpassing van de programma's van eisen of een aanpassing van het budgettair kader. Dit vraagt politieke besluitvorming, waarmee de werkgroep niet kan worden belast. 177 Hiermede wordt bedoeld de toezegging aan de V.V.D. bij de behandeling van de OWBO, dat een enquête zal worden gehouden naar de bekostigingsgegevens en dat hieruit informatie komt over eventuele knelpunten bij de koppelvorming en de huisvesting. 178 In de planning van het geheel van activiteiten van de werkgroep-Londo is voorzien, dat aan de activiteiten ten behoeve van de programma's van eisen voor de WBO voorrang wordt gegeven boven de activiteiten voor de ISOVSO. Gegeven de capaciteit heeft dit tot gevolg, dat de adviezen ten behoeve van het speciaal onderwijs niet tijdig (dat wil zeggen niet voor augustus 1985) volledig kunnen zijn afgerond. 179 Het huidige bekostigingsstelsel heeft een aantal nadelen die door het nieuwe bekostigingsstelsel worden opgeheven. Dit geldt onder meer voor de vergoeding van de kosten van het niet-onderwijzend personeel. Het is van groot belang dat deze bij de invoering van de ISOVSO rechtstreeks aan de scholen worden vergoed. Thans maken deze deel uit van de exploitatiekosten die door de gemeenten aan de scholen worden vergoed. Het is administratief zeer verwarrend en daarom bezwaarlijk om sommige elementen uit het nieuwe bekostigingsstelsel wel en andere elementen niet in te voeren. Gelet op de wenselijkheid om bestaande knelpunten op te heffen wordt het de beste oplossing geacht om het nieuwe bekostigingsstelsel per 1 januari 1986 in te voeren en in verband met de nog niet gereed zijnde programma's van eisen een overgangsregeling te treffen. In het ontwerp van de Overgangswet zullen daarvoor voorstellen worden gedaan. 180 De regering is bereid de hoofdlijnen van deze besluiten aan de Kamer bekend te maken zodra deze gereed zijn. Zo mogelijk zal dit gebeuren vóór de behandeling van de Overgangswet in de Tweede Kamer. 181 In 1982 werden - vooruitlopend op de notitie Instandhoudingsbeleid geen scholen opgeheven. In 1983 zijn door het niet meer verlenen van de ministeriële ontheffing van de instandhoudingsnormen ± 150 kleuter- en lagere scholen opgeheven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
36
182 De 150 reeds opgeheven scholen maken deel uit van de autonome raming, dat wil zeggen het zijn scholen die buiten de criteria van de notitie Instandhoudingsbeleid zijn gevallen. Hiervoor dient conform de budgettaire afspraken opheffing plaats te vinden. Slechts een verscherping van dit bestaande beleid mag als bezuiniging worden geteld. 183 Het percentage van 15 heeft betrekking op de leerlingendaling van circa 170000 van 1982 tot en met 1985 en behoeft als zodanig niet te worden gecorrigeerd. Omdat de leerlingendaling in de jaren na 1983 geleidelijk zal verminderen, zal in de periode 1985-1988 van een lager percentage sprake zijn. De discussie rond de herstructureringsoperatie van het scholenbestand in het basisonderwijs zal zich met name op die periode richten. 184 Met het hanteren van dezelfde regels voor openbaar en bijzonder onderwijs wordt bedoeld dat openbare en bijzondere scholen in vergelijkbare omstandigheden gelijk worden behandeld. Dit laat onverlet de (grond)wettelijke verplichting om te voorzien in voldoende openbaar onderwijs in een genoegzaam aantal scholen. In de concept-circulaire over de Herstructureringsoperatie Basisonderwijs die thans wordt voorbereid, is in overleg met de besturenorganisaties, de VNG en het Interprovinciaal Overlegorgaan Onderwijs de volgende zinsnede toegevoegd: «De herschikking geschiedt op basis van afspraken binnen de huidige wettelijke regeling met inachtneming van de eigen grondwettelijke positie van zowel openbaar als bijzonder onderwijs». De Kamer is overigens op de hoogte gesteld van de resultaten van het gevoerde overleg en de plannen bij de uitvoering van de gehele operatie. 185 Aan de uitvoering van de notitie Instandhoudingsbeleid kleefden inderdaad enkele bezwaren. Door het onderwijsveld zelf werd de beoordeling van individuele verzoeken in een aantal gevallen ervaren als een vorm van koude sanering. Een moeilijkheid is voorts dat door vermindering van het personeelsbestand bij dit ministerie het vrijwel onmogelijk wordt het individuele verzoek af te wegen tegen de achtergrond van het totale scholenbestand ter plaatse. Ook dit pleitte voor een efficiëntere en meer planmatige aanpak, waarbij de betrokken besturen zelf spreidingsplannen opstellen, waarin de instandhouding van scholen in onderlinge samenhang en op langere termijn kan worden beoordeeld. De conclusie dat de notitie een «onmogelijke notitie» is, is onjuist. Er wordt de voorkeur gegeven aan een aanpak waarbij het onderwijsveld zelf een grote inbreng heeft. 186 Het is de bedoeling dat per gemeente spreidingsplannen per richting worden opgesteld. De gemeente kan hierin conform artikel E 8 van de OWBO een bundelende rol spelen door de bedoelde plannen en het plan voor het openbaar onderwijs ineen te voegen tot één plan voor het gehele gemeentelijke gebied. 187 1. De projecten uit de eerste fase van het projectenbeleid speciaal onderwijs bevinden zich thans in de evaluatiefase. In augustus 1984 worden de projecten uit de eerste serie beëindigd, vandaar dat in de memorie van toelichting volstaan is met een algemene aanduiding. De projecten lopen al vanaf 15 januari 1981. 2. Het gaat om de volgende projecten:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
37
a. Projecten met verwijzing en toelating In deze projecten gaat het om verbeteringen in de verwijzing en toelating gericht op knelpunten in de huidige procedures. Hierbij gaat het veelal om regionale samenwerking tussen scholen en betrokken instanties (onder andere bij voorbeeld schoolbegeleidingsdiensten). Het eindprodukt van deze projecten zal bestaan uit een overzicht van de organisatie en werkwijze binnen de verwijzing en toelating, de wijze van totstandkoming daarvan en de wijzigingen welke als verbeteringen zijn aangebracht. b. Projecten met indeling in schoolsoorten Het betreft hier bestaande scholen voor buitengewoon onderwijs (uitsluitend scholen voor moeilijk lerende kinderen; scholen voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden; scholen voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen en scholen voor ziekelijke kinderen) die in het kader van het project kinderen toelaten die normaal gesproken bij een andere schoolsoort terecht zouden komen. In twee gevallen (Amsterdam-Bijlmeren Zoetermeer) betreft het een pas opgerichte school welke van meet af aan is begonnen met de opvang van diverse van de genoemde «categorieën» kinderen. Deze laatste projecten worden projecten «geïntegreerd speciaal onderwijs» genoemd. Het eindprodukt van deze projecten zal bestaan uit een verslag van het proces dat deze scholen hebben doorgemaakt, gericht op de opvang van de verschillende typen leerlingen. In die gevallen waar blijkt dat de verbrede toelating succesvol is verlopen, zal dit ook na de projectperiode gecontinueerd worden op basis van de Experimentenwet. c. Projecten met (terug)plaatsing naar het reguliere onderwijs Het gaat hier om systematische en actieve plaatsing (als de leerlingen aanvankelijk direct in het buitengewoon onderwijs zijn geplaatst) of terugplaatsing (als de leerlingen via het reguliere onderwijs naar het buitengewoon onderwijs zijn verwezen) naar het regulier lager of voortgezet onderwijs. Het eindprodukt bestaat uit een draaiboek waarin behalve de meest wenselijke gang van zaken bij (terug)plaatsingen ook wordt vermeld, welke ervaringen tot welke voorstellen in het draaiboek hebben geleid. 188 In augustus 1985 treedt de Interimwet op het Speciaal Onderwijs en Voortgezet Speciaal Onderwijs (ISOVSO) in werking. Op basis van de eindrapportages van de eerste serie en de ervaringen met de tweede serie speciaal onderwijs-projecten alsmede de ontwikkelingen welke in de ISOVSO worden mogelijk gemaakt, zal in de loop van 1986 bekeken worden of en zo ja hoe een eventuele derde en volgende serie projecten speciaal onderwijs kan worden ingericht. Deze eventuele vervolgseries speciaal onderwijs-projecten zullen vooral van betekenis moeten zijn voor de inrichting van het speciaal onderwijs na 1995 als een definitieve wettelijke regeling moet zijn gerealiseerd. 189 Naar analogie van de breedte-strategie, welke wordt toegepast bij de ontwikkeling van de basisschool, zal in augustus 1984 een start worden gemaakt met het «activeringsplan speciaal onderwijs». Dit plan voorziet in de mogelijkheid dat alle scholen voor elementair buitengewoon onderwijs (inclusief eventuele afdelingen voor zeer jeugdigen), alle afdelingen voor voortgezet buitengewoon onderwijs, alsmede alle zelfstandige scholen voor voortgezet buitengewoon onderwijs, participeren in het ontwikkelingsproces van het speciaal onderwijs. Het activeringsplan is zowel gericht op eigen systeemkenmerken van het buitengewoon onderwijs als op het planmatig werken met leerlingen en/of groepen leerlingen. Ter ondersteuning van de activiteiten op de scholen, in het kader van dit activeringsplan, zal de hulp worden ingeroepen van de projectgroep Communicatie Netwerk (pgCN) welke vooral het planmatig behandelen in de schoolorganisatie zal ondersteunen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
38
Ten behoeve van de informatievoorziening aan het buitengewoon onderwijs is een tijdelijke regeling getroffen. Het KPC (secretariaat ondersteuning projecten speciaal onderwijs) en het IPB dragen hier zorg voor. 190 Het oorspronkelijk ingestelde onderzoek naar de positie van de pedologische instituten heeft waardevolle informatie opgeleverd omtrent het huidige functioneren van deze instituten. Dit onderzoek vond plaats in het kader van het voorbereiden van een toekomstgericht, interdepartementaal beleidsstandpunt inzake de positie van de pedologische instituten in het algemeen en hun relaties binnen het veld van de hulpverlening in het bijzonder. Ten behoeve van het ontwikkelen van een dergelijk beleidsperspectief zijn meer gegevens nodig dan het oorspronkelijk ingestelde onderzoek heeft opgeleverd. Dit maakt een voortgaande verzameling van informatie gewenst. 191 De aanleiding voor het te ontwikkelen beleid inzake het onderwijs aan meervoudig gehandicapte kinderen werd ten eerste gevonden in de groei van het aantal verzoeken om een rijksbijdrageverklaring voor een afdeling of school voor meervoudig gehandicapte kinderen met de daaraan gekoppelde kostenbeheersingsproblematiek. De tweede aanleiding werd gevonden in de aard van sommige van deze aanvragen waarbij geconstateerd kan worden dat met de tot nu toe gehanteerde criteria voor toewijzing niet in alle gevallen recht gedaan kan worden aan de op scholen aanwezige problematiek. Bij het ontwikkelen van het beleid zal ernaar gestreefd worden de sterke groei van het aantal afdelingen en scholen voor meervoudig gehandicapte kinderen te beperken zonder die voorzieningen aan te tasten die van wezenlijk belang zijn voor deze kinderen. Hiervoor is nodig dat er onderzocht wordt of het mogelijk is een betere afstemming van ter beschikking te stellen voorzieningen op aanwezige handicaps te realiseren. Anderzijds moet worden onderzocht of er mogelijkheden zijn een meer structureel karakter te geven aan het extra toekennen van faciliteiten aan scholen die voor een langere duur in bijzondere omstandigheden verkeren, verband houdende met de hulpvraag van de leerlingen. Ten aanzien van het beleid inzake het onderwijs aan zieke kinderen deed zich de noodzaak gevoelen een heldere afbakening te maken in verantwoordelijkheid tussen het reguliere en het buitengewoon onderwijs. In menig opzicht is die afbakening thans diffuus en op z'n minst onuitgesproken. Om te voorkomen dat belangen van leerlingen hierdoor worden geschaad wordt een nadere beschrijving van verantwoordelijkheid voor het zieke kind van beide vormen van onderwijs gemaakt. Deze beschrijvingen zullen geënt zijn op de huidige situatie en passen binnen de bestaande juridische en financiële kaders. Er zijn dan ook geen middelen gereserveerd specifiek voor dit beleid. 192 Het op artikel 48 uitgetrokken bedrag ad f6,7 min. is voor dit doel bestemd. 193 Met het ontwikkelingsplan wordt bedoeld het plan voor de verdere ontwikkeling van het primair onderwijs. Dit plan is op dit moment in voorbereiding. Het zal onder meer de volgende elementen omvatten: - formulering van de innovatiedoeleinden; - de beleidsstrategie welke daarbij aansluit en - een overzicht van de thema's waarop het beleid zich de komende jaren gaat richten. Dit plan zal in de loop van 1984 worden gepubliceerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
39
194 Zie het antwoord op vraag 189. 195 Twee van de vier in de CCOO vertegenwoordigde koepelorganisaties hebben ingestemd met de concept-beleidsnotitie. De twee andere koepelorganisaties hebben bezwaren gemaakt tegen de concept-beleidsnotitie. Daarbij zijn met name de rol van de gemeente en de vormgeving van het richtingoverstijgend overleg knelpunt gebleven. 196 In de concept-beleidsnotitie regionaal overleg primair onderwijs is opgenomen, dat in de regeling voor het regionaal overleg voorzien moet zijn dat er een geregeld contact is met de gemeente als lokale overheid, om de relatie van schooloverstijgende problemen met overige lokale problemen te bespreken. 197 De scholen ontvangen een bedrag van f 4 per leerling. 198 Deze beleidsnotitie zal worden uitgebracht zodra het gevraagde ARBOadvies over zorgverbreding is verwerkt. De ARBO werkt nu aan dit advies, waarvan publikatie eind 1983 is te verwachten. Er wordt naar gestreefd om de beleidsnotitie zo snel mogelijk uit te brengen. In deze notitie zal concreet worden aangegeven waarvoor het opgenomen bedrag ad f3 min. wordt bestemd. 199 Het betreft een document waarvan de werking vooral ondersteunend en exemplarisch kan zijn voor de scholen. Het is niet de bedoeling om voorschriften te ontlenen aan de beschrijving en inventarisatie omdat de vaststelling vande vormgeving van doelen en het concrete onderwijsaanbod is voorbehouden aan het bevoegd gezag. De vervaardiging van het desbetreffende document verdraagt zich met artikel 2 van de SLO-statuten. De voorstellen van de SLO zullen dan ook mede gebaseerd zijn op gegevens over aanbod en doelen die in ons land gangbaar zijn. 200 Bij het gebruiken van de passage «zal verder het effect kunnen hebben dat een te grote diversiteit qua onderwijsaanbod wordt voorkomen» spelen twee zaken in het spanningsveld waarin de scholen werken aan schoolwerkplanontwikkeling: a. het basisonderwijs is de eerste fase in het Nederlandse schoolsysteem; b. het is aan het bevoegd gezag van scholen voorbehouden om binnen de kaders van de WBO tot een pedagogische didactische profilering te komen. Het document dat de SLO zal publiceren over het onderwijsaanbod biedt de scholen inzicht in het «gangbare» onderwijsaanbod voor de basisschool. Het is vooralsnog niet de bedoeling om op enigerlei wijze dit onderwijsaanbod te vertalen in regelgeving. Wel is het zo dat gezien de vragen van vele scholen om nadere aanwijzingen met betrekking tot de inhoud van het basisonderwijs aan de SLO met klem worden verzocht om deze publikatie uit te brengen voordat de WBO van kracht wordt. 201 De koepelorganisaties zullen f100 000 per organisatie ontvangen. 202 Het is te verwachten dat een eerste versie van dit document begin 1984 door de SLO wordt gepubliceerd. Deze versie zal echter als discussieversie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
40
worden uitgebracht onder verantwoordelijkheid van de SLO. Een definitieve versie wordt niet voor de zomer van 1984 verwacht. Verzameling en verwerking van opmerkingen en commentaren zal waarschijnlijk geruime tijd vergen. 203 Dit advies is in december 1983 te verwachten. 204 De mogelijkheid tot communicatie tussen een kind en zijn omgeving is een zeer wezenlijke voorwaarde voor zijn ontwikkeling. Voor kinderen met een zintuiglijk of lichamelijke handicap is de computer in dit verband een nieuw hulpmiddel met grote mogelijkheden. Het bijzondere van de computer ligt onder andere hierin, dat hij in staat is informatie van de ene modaliteit in de andere om te zetten. De computer kan opdrachten ontvangen door middel van bij voorbeeld een (aangepast) toetsenbord, een beeldscherm gevoelig voor aanraking, een microfoon of een lichtpen. Anderzijds kan hij onder meer reageren door het vertonen van beelden op een scherm, door te antwoorden met behulp van kunstmatige spraak of door output in braille die gelezen kan worden door de hand op een plaat te leggen. Deze, en nog andere aangepaste toepassingsmogelijkheden hebben aangetoond dat computers kinderen in staat stellen optimaal van hun mogelijkheden gebruik te maken om te communiceren, dat ze kinderen kunnen motiveren en hun zelfvertrouwen kunnen geven, doordat kinderen zonder hulp van anderen resultaten bereiken en (soms voor het eerst) in staat zijn hun omgeving zelfstandig te beheersen. Te denken valt in dit verband bij voorbeeld aan de bekende «turtle», een aan de computer verbonden apparaat, uitgerust met een tekenpen en/of het vermogen geluid voort te brengen, dat volgens opdracht van het kind over de vloer rijdt, tekeningen maakt en hem niet alleen de voldoening van zelf beheerst speelgoed geeft, maar ook een middel tot het verwerven van mathematisch inzicht kan zijn. Daarnaast zijn voor kinderen met leermoeilijkheden aangepaste programma's ontworpen (voor Nederland valt bij voorbeeld te denken aan het project in het voortgezet buitengewoon onderwijs voor moeilijk lerende kinderen in Rotterdam), die hen in staat stellen een eigen leerweg in aangepast tempo te volgen. Ook is het mogelijk geestelijk min of meer ernstig gehandicapte kinderen zinvol te laten communiceren met een computer, zonder hen bij voortduring te confronteren met hun onvermogen op bepaalde gebieden. Positieve projectresultaten zijn ook bekend van de communicatie door autistische kinderen met computers. Tot slot kan nog worden gewezen op de mogelijkheid die de combinatie van informatica en telecommunicatie voor een mogelijk latere beroepsuitoefening kan bieden. Gehandicapten kunnen, zo nodig thuis, een normaal beroep uitoefenen door gebruik te maken van de thans beschikbare produkten van de informatietechnologie. 205 Eén van de thema's in het OCA-gedeelte van de nascholing is emancipatie. Onder dit thema valt onder andere de cursus «onderwijsmanagement voor vrouwen». Nadere maatregelen zijn in voorbereiding. 206 Onder roldoorbrekende leermiddelen wordt verstaan lesmateriaal dan wel lessuggesties, waarin de rolverdeling man/vrouw ter discussie wordt gesteld, dan wel waarin voorbeelden worden gegeven van een alternatieve rolverdeling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
41
207 Leermiddelen of materialen zijn al ontwikkeld door onder andere de Stichting «Marie, word wijzer!» en door de Stichting «Vrije Expressie Kinkerbuurt». Ontwikkelingsprojecten met het thema «Onderwijskansen voor meisjes» zullen nog in 1984 produkten opleveren. 208 Voorwaarden worden geschapen voor een niet-traditionele taakverdeling thuis. Het gaat hier onder andere om voorlichting met betrekking tot overblijfmogelijkheden en het bevorderen van het gebruik van het zogenaamde continurooster. Hierdoor krijgen ouders en met name moeders meer gelegenheid buitenshuis activiteiten te ontplooien. Het laatste is van invloed op de beeldvorming van het kinderen. 209 In het schooljaar 1981/1982 werden lom-scholen bezocht door 6014 jongens en 1859 meisjes (CBS-gegevens). 210 De maatregel toepassing artikel 28, lid 5, leidt in 600 gevallen totformatievermindering. De formatievermindering heeft plaats over de periode 1 januari tot en met 31 juli. Op begrotingsbasis is derhalve voorzien in een beperking met 350 jaarsalarissen. In verband met het recent ingediende wijzigingsvoorstel zal de formatievermindering in 1984 niet per 1 januari plaatsvinden. Thans wordt uitgegaan vaneen beperking vanaf 1 april 1984. Op begrotingsbasis zal de vermindering 200 jaarsalarissen bedragen. 211 «Met de periode daarna» is bedoeld het tijdvak na inwerkingtreding van de «natuurlijk-verloop»-regeling met betrekking tot de v.b.o./l.o.m.-schaal. Voor deze regeling is geen einddatum gesteld. 212 en 213 De scholen die direct zijn benaderd en welke niet aangesloten waren bij de Stichting NOB, zijn de «Nederlandse Internationale School» in Jakarta en de «Hollandsche Lagere School» in Singapore. Beide scholen hadden al herhaaldelijk om subsidie verzocht vóórdat hiervoor op de begroting gelden waren uitgetrokken. Het was derhalve redelijk ook deze scholen van de subsidieregeling gebruik te laten maken. De school in Jakarta kan zich - op grond van de nationale wetgeving in Indonesië - niet aansluiten bij de Stichting NOB, terwijl de school in Singapore eerst de ontwikkelingen met betrekking tot de Stichting NOB wenst af te wachten voordat men besluit hierbij aan te sluiten. 214 Thans bezoekt ruim 50% van de kinderen van de trekkende bevolking het regulier onderwijs. 215 De verwachting dat het aantal kinderen van de trekkende bevolking dat het regulier onderwijs bezoekt verhoudingsgewijs zal stijgen, is onder meer op het volgende gebaseerd. Het beleid is gericht op het bevorderen van de deelname van kinderen van de trekkende bevolking aan het regulier onderwijs. Reguliere scholen worden door het verstrekken van extra faciliteiten beter in staat gesteld om kinderen van de trekkende bevolking op te vangen. Voor kinderen in achterstandssituaties zijn extra faciliteiten beschikbaar en bovendien heeft het proces van de totstandkoming van de basisschool individualisering en differentiatie tot gevolg. Verwacht wordt voorts dat het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
42
aantal categoriale voorzieningen voor kinderen van de trekkende bevolking in de toekomst zal verminderen, omdat een aantal van deze scholen niet meer voldoende leerlingen zal hebben. Vooral woonwagencentrumscholen hebben hiermee te maken door het spreidingsbeleid van woonwagenbewoners over een groeiend aantal kleine woonwagenstandplaatsen. Dit heeft als consequentie dat de categoriale scholen fuseren met reguliere scholen waarbij de nieuwe school een reguliere school is óf dat de categoriale scholen zonder meer worden opgeheven. 216 De Stichting NOB en de Stichting IVIO (= Instituut voor Individueel Onderwijs) verzorgen sinds kort de uitgave van de zogenaamde «Wereldkrant». Deze verschijnt 5 maal per jaar en wordt verzonden aan alle Nederlandse scholen in het buitenland en aan alle Nederlanders die via de Stichting IVIO onderwijs volgen. In deze krant wordt veel aandacht besteed aan de ontwikkelingen in het onderwijs. 217 Neen, de projecten zijn als zodanig betrokken bij dit overleg omdat hieraan alleen representatieve organisaties deelnemen. De ervaringen van de projecten tot nu toe zijn als uiting van het belang dat hieraan gehecht mag worden wel via de departementale vertegenwoordigers aan een der subgroepen van het overleg aangeboden. 218 De verkennende eerste fase van het project Participerend leren in het m.b.o. loopt niet voor alle scholen op hetzelfde moment af in verband met de ongelijke opleidingsduur en ongelijke ontwikkelingssnelheid van de deelnemende scholen. Waar deze fase echter als afgesloten kan worden beschouwd is het de bedoeling om de produkten daarvan - die in plaatselijk of regionaal verband zijn ontstaan op basis van aanwezige deskundigheid en ervaring, zonder bewust naar een representatieve basis te streven voor te leggen aan deskundigen die de landelijke betekenis ervan kunnen peilen. Over de vormgeving daarvan is nog intern beraad gaande. Uitgangspunten daarbij zullen zijn de betrokkenheid van deskundigen uit het reguliere onderwijs en uit het bedrijfsleven waarvoor wordt opgeleid. 219 Het staat de huidige projectscholen en contactcentra voor Onderwijs-Arbeid uiteraard vrij om van eikaars inzichten en mogelijkheden te profiteren. Er zijn geen belemmeringen van overheidswege voor samenwerking van die aard. 220 In de onderhavige coördinatiegroep waren verschillende coördinatielijnen samengevoegd. Met de instelling van de nieuwe advies- en coördinatiestructuur voor het voortgezet onderwijs is een grotere efficiency, alsmede grotere samenhang beoogd ten behoeve van de ontwikkeling van het totale v.o., waaronder ook de eventuele uitbouw van het project Participerend leren. In afwachting van het volledig functioneren van de nieuwe structuur zijn de verschillende coördinatielijnen in het project m.b.o.-particperend leren afzonderlijk gecontinueerd. 221 De bestudering van deze materie is enige tijd geleden voltooid. Binnenkort zal mijn reactie op het verzoek van het Humanistisch Verbond uitgaan. 222 Het door de inspectie uitgebrachte advies «Nu zorgen voor morgen» wordt met andere reacties op de nota «Verder na de basisschool» meegewogen bij de standpuntbepaling naar aanleiding van de eindconclusies van de CW-I.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
43
223 Zie het antwoord op vraag 7. 224 In het regeerakkoord is afgesproken dat het overleg over de nota's «Verder na de basisschool» en «Tweede fase vervolgonderwijs» dient te resulteren in een wetsvoorstel. Dat kan echter pas worden ingediend als de overlegprocedure voor beide nota's is afgerond. Gemeend wordt echter dat het formele overleg over de departementale standpuntbepaling bij de eindconclusies van het bijzonder overleg over de eerste fase en de aansluiting eerste - tweede fase van het vervolgonderwijs beter kan worden gevoerd als bij wijze van illustratie concreet wordt getoond hoe een en ander vertaald kan worden in wetgeving. De uitwerking in wetgeving heeft echter slechts een voorlopig karakter in verband met het verder te voeren overleg. Daarom is er sprake van een proeve. De uitwerking zal bovendien nog niet volledig kunnen zijn, onder andere omdat het bijzonder overleg over de tweede fase vervolgonderwijs nog niet is afgerond. Ook de status van het document geeft aanleiding tot de aanduiding proeve, omdat niet de voor een concept-wetsontwerp vereiste procedures zullen zijn doorlopen. Er zijn geen voornemens om te zijner tijd een apart wetsontwerp op te stellen voor de tweede fase van het vervolgonderwijs. Na afronding van het overleg over beide nota's zal er één wetsvoorstel voor het gehele vervolgonderwijs worden opgesteld. Uit het voorgaande mag blijken waarom de proeve zich niet uitstrekt tot specifieke aspecten van de tweede fase. 225 Na incidentele beperkingen in 1982 en 1983 is het inventarisbudget voor het voortgezet onderwijs thans op het niveau van de jaren daarvoor teruggebracht. Verder heeft ten opzichte van dat niveau een verhoging met f 1 min. plaatsgevonden. De budgettaire situatie liet een grotere verhoging niet toe. Deze verhoging is als volgt over de schoolsoorten verdeeld: — algemeen voortgezet onderwijs — beroepsonderwijs
f f
0,3 m i n . 0,7 m i n .
226 Door algehele prioriteitstelling binnen de begroting 1984 van O en W is het bedrag tot stand gekomen voor het wegnemen van knelpunten in het voortgezet onderwijs. Vooralsnog bestaat het voornemen de volgende activiteiten uit te voeren: • Project handleiding keuzebegeleiding • Lesbrieven oriëntatie arbeid en beroep Ontwikkeling AVO-vakken l.b.o. • Ontwikkeling model stageplannen m.b.o. Proefcommissie beroepenvelden Scholengemeenschapsvorming a.v.o.-l.b.o. • Project hoogbegaafden • Onderzoek bekostigingssystematiek • Evaluatie/ontwikkeling samenwerkingsverbanden • Planprocedurele ondersteuning
Totaal
150 000 100 000 100 000 150 000 100 000 820 000 130 000 150 000 150 000 150 000 f 2 000 000
227 In het kader van het plan van aanpak voor de fusie van scholen voor voortgezet onderwijs (PAF-VO) is voorzien in een bijdrage aan de schoolbesturen en de provincies. Deze bijdrage is bestemd voor activiteiten die betrekking hebben op de voorbereiding, opstelling en uitvoering van een aantal regionale herschikkingsplannen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
44
228 Thans volgen reeds meer dan 5000 leerlingen van 27 jaar en ouder zonder leerovereenkomst een opleiding in het leerlingwezen. Bij minder stringente toepassing van het leeftijdscriterium zullen deze leerlingen een leerovereenkomst krijgen. Het aantal leerovereenkomsten zal daardoor onmiddellijk toenemen. Bovendien moet (onder meer gelet op de uit het veld verkregen informatie) ermee rekening worden gehouden, dat zich meer leerlingen van 27 jaar en ouder zullen aanmelden voor een opleiding volgens het leerlingwezen, indien de leeftijdsgrens wordt opgetrokken of minder stringent wordt toegepast.
229 Over deze maatregel heeft overleg plaatsgevonden met de staatssecretaris van Economische Zaken. Dat overleg heeft nog niet tot afgeronde conclusies geleid. Het ligt in het voornemen de Kamer begin 1984 nader over de beleidsvoornemens ter zake privatisering te informeren. 230 Deze maatregel doet niets af aan de doelstellingen welke in de vraag worden genoemd en die worden onderschreven. De bedoelde maatregel gaat ervan uit dat de betrokken cursisten in staat mogen worden geacht de kosten van dit cursorisch ondernemersonderwijs zelf te dragen. 231 De afschaffing van de vergoeding van de tweede correctie werd geraamd op f3,5 min. (Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17600 hoofdstuk VIII, nr. 2, blz. 122). Uit de beantwoording van vraag 174 blijkt, dat deze raming nagenoeg gerealiseerd is in 1983. 232 Punt 7 Deformatieregeling centraal orgaan beroepsbegeleidend onderwijs (COBO) is de reden van de aanvaarding van de amendementen van de leden Franssen en Kraaijeveld-Wouters (Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 92). Punten 9 en 10 Deze «ongedaanmakingen» zijn een logisch uitvloeisel van de door de Tweede Kamer bij de begrotingsbehandeling 1983 aanvaarde amendementen 81 en 82. Punt 12 Zie hiervoor het antwoord op vraag 71. 233 Onder de toepassing van een versoberingsmaatregel met betrekking tot adviesorganen (voortgezet onderwijs) moet worden verstaan dat ook die sector van het onderwijsbeleid een aandeel levert in de algehele versobering die noodzakelijk is in de overheidsuitgaven. Daarom is een beperking in de materiële uitgaven bij de adviesorganen v.o. doorgevoerd. 234 Dit overleg is gaande; zodra dit is afgerond zal de Kamer hierover worden geïnformeerd. 235 Het is helaas niet mogelijk voor de andere algemene maatregelen van bestuur nauwkeuriger aan te geven wanneer ze gereed zijn dan reeds is aangegeven, te weten in de loop van 1984, uiterlijk begin 1985. Deze algemene maatregelen van bestuur zijn nog niet in dat stadium van voorbereiding, dat exacter de afrondingsdatum kan worden gepland.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
45
236 De circulaire waarin de gemeenten worden geïnformeerd over de hoogte van de uitkeringen in 1984 is op 7 oktober 1983 verzonden. 237 Er zijn een drietal oorzaken voor de latere berichtgeving. Ten eerste was dit de eerste keer dat de circulaire voor het lager onderwijs door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen moest worden verzonden; voorheen was het een circulaire van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Hierdoor waren er enige aanloopproblemen. Daarnaast was er pas op een laat moment duidelijkheid over de bijstellingspercentages voor prijsstijging. Ten slotte heeft de feitelijke verzendprocedure meer tijd gekost dan verwacht. Overigens zijn door de opneming van het kleuteronderwijs in deze circulaire de bedragen voor het kleuteronderwijs veel eerder gepubliceerd dan tot nu toe gebruikelijk was. Er zal op toe worden gezien, dat de circulaire voor 1985 tijdig verschijnt. 238 Zie het antwoord op vraag 104. 239 Samenwerkingsverbanden in het voortgezet onderwijs zijn onderwerp van nadere studie en overleg. Gedacht kan worden aan tijdelijke verbanden waarop in een later stadium een fusie volgt; tevens zou lering worden getrokken uit de meer structurele samenwerkingsverbanden in het kortm.b.o. Samenwerkingsverbanden dragen bij tot besparingen voor zover hiermee fusies worden bevorderd of de bekostiging van meer afzonderlijke eenheden kan worden vervangen door één gemeenschappelijke eenheid. 240 Er wordt naar gestreefd bij de begrotingsbehandeling in december 1983 voldoende resultaten beschikbaar te hebben. 241 Op de teldatum in 1982 bedroeg het aantal leraarlessen volgens de vastgestelde norm Het werkelijk aantal uitgegeven lessen incl. de verleende ontheffingen bedroeg Zodat er ontheffingen zijn verleend tot een aantal van
53 900 56 400 2 500
Dit is 1 4,6%.
242 Zie het antwoord op vraag 73. 243 Het avondwerk Vormingswerk Jonge Volwassenen omvat ongeveer 75% van het VJV-werk; het dagwerk ongeveer 25%. 244 Ten aanzien van de punten 11,12 en 16 is geen overleg gevoerd. Het betreft hier geen maatregelen, waardoor arbeidsplaatsen verloren zouden gaan. De punten 13, 14 en 15 zijn voor overleg aangeboden aan de Bijzondere Commissie. Voor wat betreft het verlies van arbeidsplaatsen moge worden volstaan met een verwijzing naar de opstelling op blz. 23. Wat punt 19 betreft is met de Landelijke Organisatie Vormingswerk Jonge Volwassenen verschillende malen overleg gevoerd over de voorgestelde maatregel. Deze maatregel leidt structureel tot een vermindering
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
46
met 16 arbeidsplaatsen. Voor 1984 en 1985 wordt een feitelijke vermindering met 8 respectievelijk 12 arbeidsplaatsen verwacht. 245 Zie het antwoord op vraag 74. 246 De beperking van het onderwijsaanbod in niet-examenvakken heeft uitsluitend betrekking op het laatste leerjaar van het v.w.o. en het h.a.v.o. 247 Alleen de noodzaak de overheidsuitgaven terug te brengen ligt ten grondslag aan het bevorderen dat in het hoogste leerjaar van het v.w.o. en het h.a.v.o. het onderwijs in niet-examenvakken wordt ontmoedigd. Deze maatregel is gekozen omdat het onderwijs in het hoogste leerjaar al eind maart eindigt en de inzet van de leerlingen voor deze vakken doorgaans minder is dan voor andere vakken. Zie eveneens het antwoord op vraag 95. 248 De extra financiële middelen die in het kader van de uitvoering van het beleidsplan (Onderwijs en Onderzoek voor Informatisering) ter beschikking komen, worden zodanig beheerd en geadministreerd dat ook waar het gaat om zaken die formeel tot de inventaris van de school behoren, het onderscheid tussen wat kan worden genoemd de traditionele inventarisaanschaffingen en de verwerving van geavanceerde apparatuur zichtbaar wordt. Hierbij moet bovendien nog worden opgemerkt dat het niet ondenkbaar is dat de voor de scholen beschikbaar komende geavanceerde apparatuur het eigendom blijft van een daarvoor te creëren centrale instantie. 249 Zie het antwoord op vraag 89. 250 Dat kan niet exact aangegeven worden, omdat niet van tevoren vaststaat welke vakken het zal betreffen. Dat kan van school tot school anders worden opgelost. Wel is het te verwachten dat het bij het v.w.o.-h.a.v.o. voor 2/3 het vak lichamelijke oefening zal betreffen (zie ook het antwoord op vraag 74). Het zal bij VO/AV om 414 arbeidsplaatsen gaan. Voor wat betreft het m.b.o. ligt het niet in de bedoeling aan te geven in welke vakken de beperking moet worden aangebracht. Het terugbrengen van het aantal lessen gymnastiek bij een aantal typen van het m.b.o. (zie ook het antwoord op vraag 245) geeft de school de mogelijkheid in dat vak minder lessen aan te bieden. Of dat in feite ook zal gebeuren, is niet met zekerheid te zeggen. Met die maatregel is een aantal van 104 arbeidsplaatsen in het m.b.o. gemoeid. 251 In het ambtelijk concept van de planningswet v.o., dat onderwerp van overleg met de deelplanorganisaties en de provinciale besturen is, komt uiteraard de evenwichtige spreiding van voorzieningen aan de orde. Waar in dat kader sprake is van herschikking, dat wil zeggen van het verbeteren van het evenwichtig geheel van voorzieningen, is richtingsverandering niet uitgesloten. 252 De inventariscommissies h.b.o. en m.b.o. hebben niet tot taak te adviseren omtrent de mate van toereikendheid van het beschikbare budget. De commissies dienen te adviseren binnen de in de rijksbegroting aangegeven budgetten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
47
253 Op het punt van verbetering van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt wordt gedoeld op l.b.o.-projecten bouwtechniek, mechanische techniek en informatica l.e.a.o./l.m.o. 254 De inventariscommissies l.b.o. en m.b.o. rapporteren twee maal per jaar omtrent de in de verstreken periode verrichte activiteiten. Voorts doen de commissies voorstellen voor basisinventarislijsten voor de in de betreffende schoolsoorten voorkomende ruimten. Deze advisering is niet aan een tijdslimiet gebonden. 255 Het evaluatieplan wordt besproken in OVO en CCOO alvorens het aan de Staten-Generaal wordt aangeboden. Het plan zelf voorziet in een structuur voor de coördinatie van de uitvoering op een zodanige wijze, dat instanties die reeds een functie hebben ten aanzien van de bewaking van de kwaliteit van onderwijskundig onderzoek, zoals met name de SVO, daarin worden betrokken. Voor een nadere regeling ter zake wordt verwezen naar het binnenkortte verschijnen evaluatieplan. 256 Het evaluatieplan geeft een uiteenzetting van de discussie over het hanteren van evaluatiecriteria die met name tussen SVO en IPAC-M (Interim Programma-Advies Commissie Middenschool) is gevoerd. Zo enigszins mogelijk, dienen vooraf evaluatiecriteria gesteld te worden. Deze zullen zoveel mogelijk worden ontleend aan de conclusies die in het bijzonder onderwijskundig overleg in de Centrale Werkgroep zijn getrokken. Waar deze zich heeft uitgesproken over de gewenste uitkomsten van de ontwikkeling van het voortgezet basisonderwijs is dit in criteria tot uitdrukking gebracht. Deze zijn overigens zodanig geformuleerd, dat later nog een nadere operationalisering zal moeten plaatsvinden. Dit is onder meer de taakvan de Coördinatiecommissie. Waarde Centrale Werkgroep alternatieve uitkomsten heeft willen openhouden dan wel niet tot een uitspraak is kunnen komen, betreffen de criteria niet het al dan niet bereiken van een bepaald ontwikkelingsresultaat, maar de keuze van het beste uit denkbare alternatieven. Bovenstaande impliceert dat de criteria niet het totale gebied dekken, dat door de vraagstellingen in het evaluatieplan wordt bestreken. Hierbij moet worden aangetekend dat het overleg in de Centrale Werkgroep onderwijskundig overleg betreft en dat de evaluatiecriteria die aan de uitkomsten van dit overleg zijn ontleend eveneens onderwijskundige criteria zijn. Bij de uiteindelijke beleidsbeslissingen, die in niet onbelangrijke mate op deze onderwijskundige evaluatie zullen zijn gebaseerd, spelen andere zaken als rechtspositionele en budgettaire gevolgen eveneens een rol. 257 Om in gebruik zijnde schoolgebouwen zo optimaal mogelijk te benutten, zodat de overblijvende scholen afgestoten kunnen worden, zijn twee dingen nodig: 1. een medegebruiksregeling, waarbij leegstaande lokalen toebedeeld kunnen worden aan een andere school dan degene die er al in gevestigd is. In dit verband worden de artikelen 100-102 van de WVO gewijzigd; 2. herschikking van het scholenbestand. Hiertoe ontbreken voldoende wettelijke instrumenten. Mede met het oog daarop is een planningwet v.o. in voorbereiding waarin instrumenten voor herschikking worden opgenomen en waarin voorts de onder 1 bedoelde artikelen in hun nieuwe vorm zullen worden ondergebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
48
258 Verhaal over optimaal gebruik apparatuur is analoog aan optimaal gebruik huisvesting. Te denken valt bij voorbeeld aan de inventaris van technische vaklokalen. In de te wijzigen artikelen van de WVO zijn de roerende goederen analoog gesteld aan de huisvesting.
259 Medegebruik huisvesting heeft slechts betrekking op overig onderwijs (ook avondonderwijs en cursussen kunnen hieronder vallen) en op cultureel-maatschappelijke en recreatieve voorzieningen. Het bestuur van een school of de minister kan hier een beslissing over nemen. Voor de gemeenten is hier (voor wat betreft het v.o.) geen rol weggelegd.
260 De voorstellen tot aanpassing van de WVO op het punt van de verhouding tussen subsidiegever en subsidie-ontvanger met het oog op een betere regeling van het medegebruik van schoolgebouwen, zullen liggen in het verlengde van hetgeen daarover is geregeld bij het basisonderwijs. Dit sluit niet uit dat bij het formuleren van de voorstellen tot wijziging van de WVO als hier bedoeld tevens een rol zullen spelen de opvattingen van het kabinet met betrekking tot privatisering, deregulering en desubsidiëring. Het is niet ondenkbaar dat tussen subsidiegever en subsidie-ontvangers zodanige afspraken kunnen worden gemaakt dat het de subsidie-ontvangers (onder bepaalde voorwaarden) wordt mogelijk/aantrekkelijk gemaakt een actiever beleid te voeren met betrekking tot het medegebruik van schoolgebouwen/lokalen. 261 Zoals reeds bij de beantwoording van vraag 156 is opgemerkt, zal bij het vaststellen van normbedragen voor de materiële exploitatiekosten van het principe van budgettaire neutraliteit worden uitgegaan. 262 Gedacht wordt aan doelsubsidies voor onder andere ontwikkelingsprojecten met een modelfunctie voor alle COA's. De projectactiviteiten kunnen bij voorbeeld betrekking hebben op de bevordering in regionaal verband van stages, schoolstudie- en beroepskeuzevoorlichting en dergelijke. Aan een tweetal COA's zijn inmiddels samenwerkingsprojecten van deze strekking verbonden, die in het kader van de tweede serie modelprojecten samen met de Europese Gemeenschap worden uitgevoerd. 263 Van de conferentie zal door het organiserende instituut (de Groep Schoolorganisatie en Onderwijsmanagement van Interstudie, Arnhem) een verslag worden gemaakt. Een werkgroep waarin ondermeer de AVS en VDB zijn vertegenwoordigd, zal aansluitend op de verslaggeving met beleidsaanbevelingen komen. Verwacht wordt dat het verslag van de conferentie in maart gereed is en de beleidsaanbevelingen een maand later aan de staatssecretaris zullen worden aangeboden. Conferentieverslag en beleidsaanbevelingen zullen ter kennisneming aan de Kamer worden aangeboden. 264 In beginsel is het mogelijk onderwijsdoelstellingen met behulp van verschillende instrumenten te realiseren. Dit kan ook met behulp van bekostigingsvoorwaarden. De ideeën met betrekking tot de toepassing van dit instrument zijn nog niet uitgekristalliseerd. Bij wijze van voorbeeld kan gedacht worden aan de mogelijkheid om bij voorbeeld via bepaalde aanschaffingen onderwijsvernieuwing te stimuleren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
49
265 Voor zover bekostigingsvoorwaarden worden gehanteerd zoals dat bij wijze van voorbeeld bij de beantwoording van de vorige vraag (264) is geschied, is dit in overeenstemming met het gestelde in artikel 23 van de Grondwet. 266 In de praktijk van het onderwijs worden conrector en adjunct-directeur inderdaad tot de schoolleiding (de groep mensen die een school leidt) gerekend. 267 Onder het begrip «(a.s.) schoolleiders» worden gewoonlijk verstaan: rectoren en conrectoren, directeuren en adjunct-directeuren die deel uitmaken van de leiding van de school, of gegadigden daarvoor, zij die binnen enige tijd deel zullen of willen gaan uitmaken van de schoolleiding. 268 Deze benadering houdt in, dat op basis van verschillende regelingen aan de scholen toegewezen personele faciliteiten door de instellingen zelf, zij het tot op zekere hoogte, vrij kunnen worden aangewend. Door aan de scholen een zekere speelruimte bij de besteding der middelen te geven kan de doelmatigheid en de effectiviteit op schoolniveau worden bevorderd. Een en ander zal in de notitie «Vereenvoudiging en harmonisatie bekostigingsregels» worden uiteengezet. Deze notitie zal in het voorjaar van 1984 aan het overleg worden toegestuurd.
269 In het middelbaar beroepsonderwijs bestaat thans de mogelijkheid staatsexamen m.e.a.o. en apothekersassistent af te leggen. De instelling van een staatsexamen m.m.o. is in voorbereiding. Aan de inspectie is gevraagd, op korte termijn advies uit te brengen over de eventuele invoering van staatsexamens voor andere vormen van middelbaar beroepsonderwijs, zoals het middelbaar technisch onderwijs: Tevens wordt nagegaan of ook voor bepaalde vormen van hoger beroepsonderwijs de invoering van staatsexamens wellicht aanbeveling zou verdienen. Een definitief standpunt terzake is nog niet bepaald. 270 Het verkeersonderwijs zoals dat thans wordt gegeven is over de gehele linie niet onvoldoende. Wel is het zo, dat de onderwijskundige opvattingen die mede ten grondslag liggen aan de nieuwe basisschool ook consequenties moeten hebben - en ook feitelijk hebben - voor de wijze waarop verkeersonderwijs vorm en inhoud krijgt. Een belangrijk element daarvan is de accentverschuiving van het aanbrengen van kennis omtrent verkeersregels in de richting van beïnvloeding van het verkeersgedrag. 271 De overeenstemming over ontkoppeling van schoolbeoordeling en centraal examen is bereikt in de CCOO van 21 maart 1983. 272 De beschouwing over knelpunten op onder meer het terrein van de keuzebegeleiding van leerlingen in het voortgezet onderwijs refereert niet aan klachten over het schooldecanaat. De redenering is dat zich in schoolloopbanen van leerlingen problemen voordoen die samenhangen met beslissingen van leerlingen en hun ouders inzake schooltype, afdeling, vakkenpakket, afstudeerrichting, niveau van afsluiting en vervolgopleiding. De verwachting bestaat, dat voorbarige keuzebeslissingen en uit een oogpunt van studie- en beroepsmogelijkheden minder gelukkige keuzebeslissingen kunnen worden voorkomen door intensivering en verbetering van de keuzevoorlichting en «begeleiding.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
50
273 Neen. Uiteraard zullen waar dat gewenst is de overleg- en adviesorganen worden ingeschakeld alvorens tot uitvoering van maatregelen wordt overgegaan. Het opstellen van een lijst van knelpunten zelf behoeft echter niet een uitvoerige procedure te zijn. 274 en 275 De invoering van Algemene Technieken in de eerste fase v.o. zal geleidelijk, gefaseerd en op vrijwillige basis geschieden. Voor 1984 zal er voorrang worden verleend aan: - scholengemeenschappen (v.w.o./a.v.o./l.b.o.); . - scholen(gemeenschappen) die deelnemen aan het project AT (3375) van de SLO; - scholengemeenschappen l.b.o./l.b.o. die participeren in het Integratieproject Scholengemeenschappen. Gezien de omvang van de beschikbare middelen voor invoering van AT (f 10 min. op jaarbasis) en gezien het feit dat voor invoering AT in het a.v.o./v.w.o. wijziging van regelgeving nodig is, wordt voor 1984 voorrang verleend aan scholen die wettelijk gezien de mogelijkheid hebben AT aan te bieden - waarbij prioriteit geldt voor scholengemeenschappen in de 3de doelgroep van het voormalige coördinatieproject scholengemeenschappen (v.w.o./a.v.o./l.b.o.) waarvoor het geven van AT verplicht is - scholen die door een geringe aanpassing van (ver)bouw en eerste inrichting op korte termijn AT aan alle leerlingen kunnen en willen aanbieden. In het begin van 1984 zal de betreffende invoeringscirculaire verschijnen. Met betrekking tot het a.v.o./v.w.o. wordt het volgende opgemerkt: Alvorens AT in het eerste leerjaar kan worden aangeboden is een wijziging van artikel 36 van het Besluit dagscholen v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o. nodig. Ambtelijk wordt hieraan gewerkt. Na wijziging van het besluit zal binnen het a.v.o./v.w.o. aan m.a.v.o.-scholen bij de invoering prioriteit worden toegekend. In de loop van 1984 zal de desbetreffende invoeringscirculaire verschijnen.
276 De bestaande minimum-tabellen voor l.b.o. en de gehanteerde minimumtabel voor a.v.o./l.b.o. leveren geen problemen op ten aanzien van invoering AT(O). Voor a.v.o./v.w.o. is de zaak nog in studie. In de loop van 1984 zal naar alle waarschijnlijkheid hierover uitsluitsel worden gegeven. Zie ook het antwoord op vraag 274. 277 Op dit moment kan hierover nog geen uitspraak worden gedaan. Het ligt in ieder geval wel in de bedoeling de bevoegdheid zodanig te verruimen dat AT in alle schooltypen door een nog nader vast te stellen groep leraren kan worden gegeven. Dit is in afwijking van de huidige regeling die alleen gebaseerd is op het Besluit l.b.o./l.a.v.o. Het ligt in de bedoeling een bevoegdheidscirculaire ter zake met ingang van 1 augustus 1984 van kracht te doen zijn. 278 Verwezen wordt naar de antwoorden op de vragen 274 en 276,
279 Het advies van de ARVO-I zal in de loop van 1984 worden uitgebracht; de exacte datum is afhankelijk van het verdere adviesprogramma van de ARVO-I. 280 De bedoelde stelling is gebaseerd op indrukken die mede ontleend zijn aan onderzoek op dit punt (bij voorbeeld de in 1979 uitgevoerde «Probleem-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
51
analyse van het voortijdig schoolverlaten in het l.b.o., m.a.v.o., h.a.v.o. en v.w.o.» door het Instituut voor Toegepaste Sociologie te Nijmegen). De relatief verminderde waarde van een einddiploma, dat immers niet langer een garantie geeft op een werkkring, is hieraan mede debet. Met deze stelling is overigens niet bedoeld dat ook niet binnen het onderwijs factoren te noemen zijn die samenhangen met schoolverzuim. 281 In het Onderwijsverslag zal jaarlijks aandacht worden geschonken aan de problematiek van het schoolverzuim, zowel voor wat betreft de omvang daarvan als ook de maatregelen die op dit punt getroffen zijn, naar vermogen zal ook over de effecten van deze maatregelen verslag worden uitgebracht. 282 De subsidies die worden verstrekt aan een aantal opvangprogramma's maken deel uit van projectfaciliteiten die groepen van scholen ontvangen als STOS/VO-project. Deze STOS/VO-projectfaciliteiten zijn, vanuit de doelstellingen van het stimuleringsbeleid, mede bedoeld om schoolverzuim/ school uitval te voorkomen door middel van extra-begeleiding, tijdige signalering van problemen etc. Aan de STOS/VO-projecten die daarvoor in aanmerking komen (in principe een 14-tal projecten) is meegedeeld dat zij een beperkt deel van deze faciliteiten (vuistregel: een vijfde deel) kunnen besteden aan een meer curatieve aanpak van schoolverzuim, dat wil zeggen de opvang van leerlingen die reeds een school verzuimen. Deze opvang is geheel in overeenstemming met de Leerplichtwet omdat het opvangprogramma erop gericht is om leerplichtige leerlingen die niet aan enige school zijn ingeschreven («absoluut verzuim») en/of leerlingen die wel zijn ingeschreven maar niet feitelijk aanwezig zijn («relatief verzuim») weer aan het onderwijs te laten deelnemen, zij het dat dit onderwijs tijdelijk een wat ander karakter heeft, hetgeen nodig is met het oog op de bijzondere aard van deze leerlinggroep. Deze aangepaste opvang heeft een tijdelijk karakter en is gericht op een - begeleide - herintrede van deze leerlingen in het reguliere onderwijs. De betreffende subsidies zijn voor het grootste deel regulier van karakter, op grond van ingeschreven en aanwezige leerlingen en slechts voor een klein deel additioneel (STOS/VO-project-faciliteiten). 283 Naast het Pedagogisch Psychologisch Instituut (het PPI) te Amsterdam zijn er geen aparte opvangcentra voor schoolverzuimers. Het PPI wordt niet door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen bekostigd. Wel wordt een aan het PPI verbonden school voor voortgezet buitengewoon onderwijs bekostigd, maar dit geschiedt uiteraard niet vanuit de optiek van opvang van leerplichtige schoolverzuimers. 284 In het schooljaar 1980/1981 zijn 22 406 gevallen van schoolverzuim van - al dan niet partieel - leerplichtige leerlingen door de gemeente aangemeld; voor 1981/1982 zijn nog niet door alle provincies de gevraagde gegevens verstrekt. Inzicht in de exacte toename van het schoolverzuim ontbreekt. Wel worden vanuit scholen en STOS/VO-projecten in toenemende mate signalen vernomen dat het schoolverzuim toeneemt, waarbij met name verontrustend is dat het stelselmatig schoolverzuim van leerplichtige leerlingen toeneemt. Met betrekking tot de registratie van dit schoolverzuim, dat thans onvoldoende exact is om tot een gedegen cijfermatige onderbouwing te komen, kan worden gemeld dat, conform eerdere toezeggingen aan de Kamer, in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Landelijke Vereniging van Leerplichtambtenaren, een nieuwe systematiek van registratie ontwikkeld is die in 1984 zal kunnen leiden tot een verbeterd inzicht in de kwantitatieve ontwikkeling van het schoolverzuim.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
52
285 Betrouwbare en eenduidige en wetenschappelijke geverifieerde gegevens met betrekking tot deze relatie ontbreken. Wel bestaan er algemene indrukken met betrekking tot de relatie tussen het functioneren van het schoolsysteem en stelselmatig schoolverzuim; het vermogen van de school om in te spelen op leerproblemen en sociaal-emotionele problemen van leerlingen, het bestaan van een tijdige signalering van deze problemen, het bestaan van een uitgewerkt begeleidingssysteem, etc. zijn factoren die in dezen van invloed zijn. De gegevens zijn echter fragmentarisch en zijn niet op systematisch wijze verzameld. Het ligt in de bedoeling om door middel van een gedegen evaluatie van de voorkomende opvangprogranv ma's in STOS/VO-projecten meer inzicht te krijgen in deze factoren. 286 Het Pedagogisch Psychologisch Instituut (PPI) te Amsterdam fungeert thans voor een deel als opvangcentrum voor stelselmatige schoolverzuimers; voor het overige zijn er voor zover thans is te overzien, geen aparte instituten die zich met de opvang van schoolverzuimers bezig houden. Het PPI maakt geen deel uit van een STOS/VO-project en neemt als zodanig dan ook niet deel aan het initiatief van de STOS/VO-projecten met betrekking tot de opvang van schoolverzuim. 287 Dit gevaar is inderdaad aanwezig en wordt onderkend. Ten aanzien van de bedoelde opvangprogramma's in voorkomende STOS/VO-projecten worden een aantal maatregelen getroffen die erop gericht zijn om juist dit gevaar van de ontwikkeling van categoriale scholen voor spijbelaars tegen te gaan. Het betreft hier de volgende maatregelen: - vorming van een opvangprogramma is slechts toegestaan aan STOS/VO-projecten die, als groep van scholen en welzijnsinstellingen, reeds samenwerken. Een opvangprogramma is dus altijd een initiatief van samenwerkende onderwijsinstellingen en welzijnsinstellingen, waarbij deze onderwijsinstellingen zijn verplicht om leerlingen die vanuit het opvangprogramma terugkeren in het regulier onderwijs op te nemen en adequaat te begeleiden; - vorming van opvangprogramma's is slechts toegestaan in een beperkt aantal geselecteerde lokaties, waarbinnen slechts op beperkte schaal (2 leerlinggroepen) met een aangepaste opvang geëxperimenteerd kan worden. Dit om oncontroleerbaarheid en wildgroei te voorkomen; - het verblijf van leerlingen in het opvangprogramma is nadrukkelijk slechts tijdelijk; het doel is terugschakeling naar het reguliere onderwijs; - de duur van het opvangprogramma is vooralsnog beperkt; voorlopige einddatum valt samen met de afronding van de STOS/VO-projecten per 1 augustus 1985. Door deze maatregelen wordt bewerkstelligd dat het initiatief met betrekking tot de opvangprogramma's van schoolverzuimers in opzet, omvang en duur beperkt en controleerbaar blijft en ontwikkeling van een aparte school voor spijbelaars voorkomen wordt. 288 Het CBS levert voor het v.w.o./h.a.v.o./m.a.v.o. in de statistiek betreffende de bevoegdheidssituatie ook een lijstje van - ten gevolge van gemis aan leraren of lokalen - niet gegeven lessen. Per 1 september 1982 bedroeg het totale aantal niet gegeven lessen 7054, op een totaal van wel gegeven lessen van 1087 098. 289 Op grond van binnengekomen klachten van ouders is enkele jaren geleden door de inspectie een hierop gerichte spoed-enquête uitgevoerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
53
Hieruit kwamen duidelijke indicaties naar voren dat het euvel van lesuitval bij de ene soort van onderwijs ernstiger was dan bij de andere. Bovendien viel het op dat er ook binnen de soorten van onderwijs aanzienlijke verschillen tussen de scholen onderling optraden. De destijds verzamelde gegevens bleken echter ongeschikt om op grond daarvan ten aanzien van de respectieve schoolsoorten percentages te noemen. Ook op dit moment zijn hierover geen exacte gegevens te verstrekken. 290 Daar het verschijnsel van lesuitval inderdaad van school tot school verschilt, is het ter bestrijding hiervan primair van belang een sluitende regeling te treffen. Vervolgens zal de inspectie op de juiste toepassing daarvan moeten toezien. Zoals op blz. 70 onder 2.4.3. b van de memorie van toelichting reeds is vermeld zal worden nagegaan of door een systeemwijziging een meer sluitende regeling voor het voortgezet onderwijs kan worden verkregen. 291 In het kader van de beleidsnotitie «Van uitbreiding naar invoering van het kort-m.b.o.», die binnenkort aan de Kamer zal worden toegezonden, is de aansluiting tussen de verschillende vormen van beroepsonderwijs het centrale vertrekpunt in de ontwikkeling. Mede door de vele variaties in breedte en diepte komt de specificatie daarvan tot uitdrukking. Een en ander heeft betrekking op: a. de aansluiting kort-m.b.o. en l.b.o.; b. de aansluiting kort-m.b.o. en m.b.o.; c. de aansluiting kort-m.b.o. en leerlingwezen; d. de aansluiting kort-m.b.o. en vormingswerk. 292 Dergelijke experimenten vormen in feite een integraal deel van de proefprojecten kort-m.b.o. Immers, betrokkenheid van het m.b.o. bij het kort-m.b.o. en daarmee het creëren van wederzijdse programmatische en institutionele relaties, vormt één van de doelstellingen van de proefprojectfase. In de circulaire waarin scholen worden uitgenodigd nieuwe projecten aan te vragen wordt het m.b.o. nadrukkelijk als één van de samenwerkings partners genoemd. In de recent gepubliceerde beleidsnotitie van uitbreiding naar invoering van het kort-m.b.o. worden nadere voorstellen voor de programmatische afstemming tussen kort-m.b.o. en m.b.o. gedaan. 293 De beleidsnotitie «Van uitbreiding naar invoering van het kort-m.b.o.» is besproken in de onderscheiden overlegorganen en zal aan de Kamer worden toegezonden nadat het Open Overleg, naar aanleiding van het rapport van de commissie-Wagner, is afgerond.
294 Neen, het beleidsvoornemen is er juist op gericht om daar waar het kort-m.b.o. is of komt, afschaffing van het extra 4de leerjaar l.b.o. te bewerkstelligen. Alhoewel het gezien de onderwijskundige opzet van het kort-m.b.o. niet geheel juist is om te spreken van instroom in het 1ste dan wel 2de jaar van het kort-m.b.o. bestaat wel de mening dat, aangezien het instapniveau van het kort-m.b.o. is afgestemd op ongediplomeerde schoolverlaters uit l.b.o. en m.a.v.o. (het z.g. O-niveau), een gediplomeerd schoolverlater (bij voorbeeld met een l.b.o.-diploma) in kortere tijd tot een kort-m.b.o. kwalificatie kan worden opgeleid. Daarbij kan deze verkorting op leerlingenniveau wellicht wel één jaar bedragen. Het beleid is er dus op gericht om niet of
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
54
onvoldoende gediplomeerde schoolverlaters van l.b.o. en m.a.v.o. het volledige kort-m.b.o. programma te laten doorlopen. Binnen het kort-m.b.o. is structureel de mogelijkheid aanwezig een op de individuele leerling afgestemd kort programma aan te bieden. Gelet ook op de meervoudige kwalificatiemogelijkheden (doorstroom-en beroepskwalificatie) in het kort-m.b.o. vervalt daarmee de noodzaak van het extra 4de leerjaar l.b.o.
295 De harmonisatie van kort-m.b.o. programma's en vergelijkbare opleidingen primair leerlingwezen leidt in zijn uiterste vorm tot één «totaal-programma» voor beide opleidingen. In een dergelijk totaalprogramma zijn opgenomen een beroepsprofiel, de eindtermen die onder meer aan dat profiel ontleend zijn en een verdeling van deze eindtermen over modulen die met een certificaat kunnen worden afgesloten.
296 Er wordt contact opgenomen met de LPC om te komen tot een inventarisatie van mogelijkheden tot verbetering van o.a. leerstofinhouden en didactische werkwijzen. Tevens zal worden gekeken op welke wijze aansluiting kan worden gevonden met beroepsgerichte vakken in het l.b.o. en te bevorderen dat voor de leerling de samenhang in het onderwijsaanbod duidelijk wordt en dat de leerstof aansluit bij de belangstelling van de leerling. 297 De resultaten van het landelijk leerplaatsenproject zijn neergelegd in een serie rapporten van het ITS te Nijmegen, de SLO te Enschede en de PCBB te 's-Hertogenbosch. Het eindrapport van het leerplaatsenproject zal op 12 december 1983 officieel aan de staatssecretaris mevrouw Ginjaar-Maas worden overhandigd. De titel van het eindrapport luidt «Werkend leren in het beroepsonderwijs».
298 Het onderzoek naar de werking van de stagemarkt zal naar verwachting eind 1984 kunnen worden afgesloten met de publikatie van het eindrapport.
299 Het gaat hierom een voortgezette opleiding waarvan hettotaalprogramma tot 1985 is goedgekeurd. Na die datum zal er een nieuw totaalprogramma moeten zijn dat is gebaseerd op de ervaringen gedurende de tussenliggende jaren. Kortgeleden zijn de eerste 21 leerlingen gediplomeerd. De opleiding vindt plaats in Voorburg (37 leerlingen), Zwolle (22 leerlingen) en Groningen (17 leerlingen). 300 Op dit moment wordt gewerkt aan een algemene maatregel van bestuur, op grond waarvan nadere eisen met betrekking tot de inrichting zullen kunnen worden gesteld. Hiermee zal een instrument geschapen worden ten behoeve van het aspect van de kwalitatieve beheersing van de stageproblematiek. Daarnaast is er ook een kwantitatief aspect. Kwalitatieve en kwantitatieve aspecten houden onderling met elkaar verband. Voor een betere beheersing van deze totale problematiek is een andere betrokkenheid van het bedrijfsleven mede noodzakelijk. Overleg onder andere daarover vindt momenteel plaats in het kader van het open overleg over de voorstellen van de commissie-Wagner. Zodra dit overleg is afgerond kan worden bezien of een meer omvattende regelgeving dan hierboven aangegeven mogelijk of wenselijk is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
55
301 Er vindt overleg plaats met het ministerie van Binnenlandse Zaken over experimentele opleidingen leerlingwezen voor rijksambtenaren (zie eveneens het antwoord op vraag 299). Het overleg met de lagere overheden is geen zaak voor het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. 302 Dit ligt niet in de bedoeling (zie eveneens het antwoord op vraag 301). 303 Het idee dat in deze vraag wordt geopperd, zal bezien worden in het kader van de beleidsnotitie over het v.w.o. en het h.a.v.o. die opgesteld zal worden na ontvangst van het ARVO ll-advies over de rendementsverbetering van het h.a.v.o. en na ontvangst van de uitkomsten van de beraadslagingen in de Centrale Werkgroep II over de nota Tweede Fase. 304 Het is een aanzet voor een beleidsvoornemen (zie eveneens het antwoord opvraag 303). 305 Ja, in publikaties die in het kader van het m.a.v.o.-project zijn verschenen. 306 De mogelijkheid om binnen het vierjarige m.a.v.o. per vak op een hoog of een laag niveau examen te doen is nog slechts enkele jaren geleden door een algemeen aanvaarde initiatiefwet geopend om meer tegemoet te komen aan de capaciteiten van de leerlingen die per vak kunnen verschillen. Overigens ligt het niet in de bedoeling het D-niveau te verhogen. 307 Omdat op dit moment nog geen aanwijzingen bestaan dat het gevreesde verschijnsel zich reeds voordoet, wordt aangenomen dat de vraag betrekking heeft op een toekomstige situatie. In de toekomst zal echter reeds op betrekkelijk korte termijn de uitstroming uit de eerste fase van het voortgezet onderwijs kleiner worden vanwege de na 1969 opgetreden daling van het geboortecijfer. Daarmee zal ook het aantal aanmeldingen voor het m.b.o. (bij gelijkblijvende belangstelling) dalen. In die omstandigheden is vrees voor verdringing van welke groep ook ongegrond. Wanneer het in de vraag gesignaleerde verschijnsel zich voor die tijd toch zou voordoen, ondanks de formele toelaatbaarheid van l.b.o."leerlingen, dan zou de minister van Onderwijs en Wetenschappen geen machtsmiddelen hebben daar iets aan te doen. De toelating tot een school voor m.b.o. is een zaak van het bevoegd gezag. Veranderingen van de nu geldende regels daarvoor, bij voorbeeld door te bepalen dat scholen bepaalde selectiemiddelen wel en andere niet mogen gebruiken bij de toelating zou zo veel tijd in beslag nemen, dat een dergelijke maatregel pas van kracht zou zijn, wanneer het niet meer nodig is. 308 Nieuwe scholengemeenschappen, die in het afgelopen schooljaar (1982/1983) van start gingen: l.b.o.-l.b.o. l.t.s.-l.h.n.o. l.t.s.-l.h.n.o.-l.a.s. l.t.s.-l.h.n.o.-l.e.a.o. l.h.n.o.-l.e.a.o. l.h.n.o.-l.a.s. l.h.n.o.-l.e.a.o.-l.a.s. i.h.n.o.-i.l.o. l.m.o.-l.e.a.o. totaal
Aantal 4 1 5 5 2 1 2 1 21 nieuwe scholengemeenschappen l.b.o.-l.b.o.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
56
m.a.v.o.-l.b.o. m.a.v.o.-l.e.a.o. m.a.v.o.-l.h.n.o. m.a.v.o.-l.a.v.o. m.a.v.o.-l.t.s.-l.h.n.o. totaal
3 6 1 1 11 nieuwe scholengemeenschappen m.a.v.o.-l.b.o.
middenschool-m.a.v.o.-l.t.s.-l.h.n.o. middenschool -m. a. v. o. -l .t.s.-i .t.o.-l. e. a. o. middenschool-m.a.v.o.I.t.s.
1 1 1
totaal
3 nieuwe scholengemeenschappen middenschool-m. a.v. o. -l.b. o.
m.a.v.o.-h.a.v.o.-v.w.o.-l.e.a.o.
1 nieuwe scholengemeenschap
v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o. lyceum-h.a.v.o.-m.a.v.o.
totaal-generaal
3 nieuwe scholengemeenschappen v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o. 39 nieuwe scholengemeenschappen
309 Bij de keuze van de regio's voor de realisering van het PAF zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de beschikbare regio-indeling op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen. 310 Het PAF moet allereerst worden gezien als een exercitie op basis van vrijwilligheid. Wettelijke voorzieningen zullen zeker worden getroffen. 311 Het gedurende maximaal drie jaar ter beschikking stellen van taakeenheden. Deze taakeenheden zijn bestemd voor interne functionarissen ter ondersteuning van de onderwijskundige en organisatorische aspecten van het fusieproces, met name in a.v.o./l.b.o."Scholengemeenschappen. In het kader van dit soort fusieprocessen (zowel in de voorbereiding als uitvoering) is sprake van een relatief grote mate van onderwijskundige complexiteit. 312 Bedoeld wordt de invoering van «Algemene Technieken». Voor meer informatie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 274. 313 De beleidsnotitie over de scholengemeenschapsvorming is thans in voorbereiding en kan rond januari 1984 tegemoet worden gezien. 314 Het bedrag van f58 min. aan besparingen, betreffende kleine scholen voor voortgezet onderwijs, bestaat voor gemiddeld circa 90-91 % uit personeelskosten en voor gemiddeld circa 9-10% uit overige kosten. (De exacte percentages voor personele en overige kosten variëren per school(soort)). 315 In de Beginselennota inzake de volwasseneneducatie is het principebesluit neergelegd te komen tot een gedecentraliseerde aanpak van de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (HVP). Het lag aanvankelijk in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
57
bedoeling deze opzet door middel van de Kaderwet Specifiek Welzijn te realiseren. Met de medesubsidiënten (de ministeries van Landbouw en Visserij en van Economische Zaken) en voorts met het bestuur van de Stichting HVP wordt thans bezien hoe en in welke mate het werk van de HVP kan worden betrokken bij activiteiten op het gebied van de basiseducatie. In afwachting van de in dit verband nog te nemen beslissingen is besloten de subsidiëring van de Stichting HVP in 1984 in vergelijking met voorafgaande jaren ongewijzigd voort te zetten. 316 Zie het antwoord op vraag 317. 317 1. In eerste instantie wordt het advies van de ARVO-I afgewacht. 2. In de context wordt met name op begeleidingsactiviteiten gedoeld, maar het kan bij voorbeeld ook ten gunste komen van leerplan- of schoolwerkplanontwikkeling. 318 Scholengemeenschappen 1 9 8 1 - 1 9 8 2 en 1 9 8 2 - 1 9 8 3 1981-1982
1982-1983
a.v.o.-l.t.s. a.v.o.-l.e.a.o. a.v.o.-l.h.n.o. a.v.o.-l.a.v.o. a.v.o.-l.h.n.o.-l.e.a.o. a.v.o.-l.e.a.o.-l.a.v.o. a.v.o.-l.m.o.-l.e.a.o. a.v.o.-l.t.s.-l.e.a.o. a.v.o.-l.t.s.-l.h.n.o. a.v.o.-l.t.s.-l.h.n.o.-l.e.a.o. a.v.o.-l.t.s.-l.h.n.o.-l.a.s. middenschool-a.v.o.-l.t.s.-l.a.s. middenschool-a.v.o.-l.t.s.-l.h.n.o. middenschool-a.v.o.-l.t.s.-i.t.o.-l.e.a.o. middenschool-a.v.o.-l.t.s.
6 8 24 5 4 5 2 5 14 5 1 1 2
6 11 30 6 5 2 2 5 15 5 1 1 3 1 1
totaal
82
— -
94
Toename
+ + + + -
-
3 6 1 1 3
— -
+ 1
— -
+ 1 + 1 + 1
+ 12
319 De eerste onderzoekresultaten met betrekking tot de problematiek van hoogbegaafde leerlingen in het v.o. zullen omstreeks begin 1985 kunnen worden verwacht. 320 De oorzaken van de achterstand zijn niet bekend. In het evaluatie-onderzoek dat binnenkort van start zal gaan, zullen deze vragen stellig aan de orde komen. Overigens zijn er aanwijzingen dat netwerkvorming in het onderwijs toeneemt, wellicht als gevolg van grootschalige herstructureringen, fusies, inkrimpingen, ontwikkelingsprojecten enz. 321 Door de invoering van de vakken Spaans en Russisch als examenvak in het avondonderwijs wordt tegemoet gekomen aan de waar te nemen verschuiving van de belangstelling voor verschillende vakken. Het aantal examenvakken per leerling ondergaat hierdoor geen wijziging. Deze maatregel is derhalve budgettair neutraal. 322 Van de wil van de schoolbesturen. Indien een schoolbestuur op grond van artikel 51 van het Eindexamenbesluit dagscholen v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
58
een verzoek doet om deze vakken als eindexamenvak aan te bieden, dan wordt dat ingewilligd indien voldaan wordt aan de voorwaarden gesteld in de desbetreffende circulaires uit 1971 voor Russisch en uit 1974 voor Spaans. Thans wordt op het departement een wijziging van genoemd eindexamenbesluit voorbereid, dat er in voorziet dat de scholen zelf zullen beslissen of deze vakken zullen aanbieden. Een ontwerpbesluit zal binnenkort aan de Onderwijsraad en aan de onderwijsorganisaties worden voorgelegd. 323 Aan de strekking van dit voorstel zal in zoverre uitvoering worden gegeven, dat naar verwachting bij de discussies over de nota «de tweede fase vervolgonderwijs» ook aandacht zal worden besteed aan (de benaming van) de maatschappelijke herkenbare sectoren, waarin het beroepsonderwijs ingevolge die nota wordt ingedeeld, en daarmee tevens aan de benaming van de daarop gerichte onderwijsvormen en schoolsoorten. 324 Bestuursmaatregelen, die nodig zijn ter voorbereiding van de integrale invoering van het m.d.g.o. zijn, behoudens de plaatsing van het Besluit m.d.g.o. in het Staatsblad, bij voorbeeld het aangeven van onderwerpen die het schoolinvoeringsplan dient te omvatten, het vaststellen van het examenprogramma en andere voorschriften in het kader van de examens. Voorts dient vóór 1 februari 1984 het aanvullend plan van afdelingen, die in 1985 voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking worden gebracht, te worden vastgesteld. Te denken ware ook aan de vaststelling van het sociaal plan, het huisvestings- en het inventarisplan. 325 Het eindrapport van de commissie part-time m.s.p.o. is op 25 oktober 1983 uitgebracht. Het streven is erop gericht de concept-beleidsnotitie met betrekking tot dit rapport op een zodanig tijdstip gereed te hebben, dat deze in de OVO- dan wel CCOO-vergadering van februari kan worden besproken. De vastgestelde beleidsnotitie zal aan de Kamer worden gezonden, waarna, zo nodig, overleg kan plaatsvinden. 326 Met ingang van 1 augustus 1985 zijn de financiën beschikbaar om, volgens nader te stellen regels, leerovereenkomsten met boven 27-jarigen af te sluiten. Het ligt in het voornemen het wetsontwerp in het voorjaar van 1984 in te dienen. 327 Zie het antwoord op vraag 326. 328 Het is de bedoeling dat met landelijke opleidingsorganen van het leerlingwezen afspraken worden gemaakt over de aantallen leerovereenkomsten die van jaar tot jaar met boven 27-jarigen worden gesloten. Deze afspraken kunnen variëren naar doelgroepen en opleidingssectoren. Dat verschaft deze organen en de overheid de mogelijkheid om op aangepaste wijze te reageren op veranderende omstandigheden op de arbeidsmarkt en op manifeste opleidingsbehoeften. Dit geeft in beginsel ook de mogelijkheid om niet-actieven door middel van een vakopleiding weer in te schakelen in het arbeidsproces. Overigens zijn ook de BKE-projecten bedoeld om niet-actieven zich een beroepskwalificatie te doen verwerven.
329 Per 1 augustus 1983 zijn 13 projecten deeltijd-kort-m.b.o. gestart. Hierbij zijn betrokken 7 streekscholen en 3 nevenvestigingen daarvan, 21 vormings-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
59
instituten, het part-time gedeelte van 2 voormalige experimenten participatie-onderwijs, 1 samenwerkingsproject VJ/BBO en 2 scholen voor lager beroepsonderwijs. Het deelnemersaantal wordt in de week van 1 november gemeten. Deze exacte aantallen zijn op dit moment nog niet bekend. 330 Per 1 oktober 1983 waren volgens opgaven van de Landelijke organisaties van het vormingswerk 15412 leerlingen ingeschreven.
LOVWJ LOCV
Leerlingen
Uren
11 774 3 638
155 214 51 546
331 Deeltijd kort-m.b.o. ontstaat door omvorming van reeds bestaande instituten. Vooralsnog zal voor de proefperiode deze lijn worden gevolgd. Een spreidings- en situeringsplan is gedurende de proefneming nog niet aan de orde. 332 De resultaten zullen zeer binnenkort in boekvorm worden gepubliceerd. 333 In de Beginselennota inzake de volwasseneneducatie is de principebeslissing neergelegd het VJV te decentraliseren en te brengen onder de werking van de KSW. Het feit dat het voornemen bestaat af te zien van de invoering van de KSW betekent niet, dat de eerder genomen beslissing om het VJV te decentraliseren wordt teruggedraaid. Echter het VJV-werk kan voor een aanzienlijk deel tot basiseducatie worden gerekend. Het ligt in de bedoeling de programma's voor basiseducatie te bekostigen op grond van een rijksregeling voor basiseducatie, waarvan de gedecentraliseerde planning een belangrijk kenmerk zal zijn. Thans wordt in het overleg met de Landelijke Organisaties VJV besproken in welke mate en op welke wijze genoemde rijksregeling op het VJV van toepassing zal zijn. 334 De bewindslieden verantwoordelijk voor het beleid op het terrein van de volwasseneneducatie hebben ingestemd met het voorstel van de minister van Onderwijs en Wetenschappen in zijn hoedanigheid van projectminister voor volwasseneneducatie, het VJV aan te merken als voorziening op het terrein van de basiseducatie. Dit impliceert dat de huidige regelgeving inzake het VJV per 1 augustus 1985 zal worden ingetrokken. Met het oog hierop wordt het besluit om het aantal VJV-instituten na 1984 niet meer uit te breiden onverkort gehandhaafd. De Landelijke Organisatie is hiervan inmiddels op de hoogte gesteld. De betrokken gemeentebesturen zullen binnenkort worden geïnformeerd. 335 In verband met de verlenging van de projecten Introductie Open Schoolwerkwijze is ook de landelijke ondersteuning van deze projecten verlengd tot 1 augustus 1985. Inmiddels is het werkplan van het landelijk ondersteuningsteam (het IWOS-team) bestaande uit medewerkers van de SLO en SVE, goedgekeurd en zijn afspraken gemaakt over het overdraagbaar maken van de resultaten vón de projecten. In een nog uit te werken nadere projectplanning voor het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
60
verlengingsjaar zal, naast een verdere overdracht van de opbrengst van de projecten, aandacht worden besteed aan concretisering en flexibilisering van het raamplan voor Open School-werk en op de betekenis van de Open School-werkwijze voor toekomstige basiseducatie. Met «in beperkte mate» in de memorie van toelichting wordt bedoeld dat geen uitbreiding van de formatie voor landelijke ondersteuning is voorzien. 336 Het eerste interim-advies over het ontwikkelingsplan leerlingwezen/deeltijd kort-m.b.o. betrekking hebbend op het cursusjaar 1983-1984 is onlangs ontvangen. Per brief (VO/VP-12.374 dd. 17 oktober 1983) is gereageerd en is tevens een circulaire aan de betrokken instituten verzonden (C 830388 VO/WJ/LT.83-113). Uiterlijk 1 februari 1984zal een advies worden ontvangen over een meer omvattende versie van het ontwikkelingsplan geldig tot 1 augustus 1987. Voor 1 april 1984 zal het standpunt bij dat advies kenbaar worden gemaakt en daarmee het ontwikkelingsplan voor de periode tot 1 augustus 1987 worden vastgesteld. De uitwerking van de motie-Worrell/ Konings zal in dit kader zijn beslag krijgen. 337 Van de ongeveer 650 000 leden van culturele minderheden in ons land heeft een zeer groot aantal behoefte aan of baat bij intensieve programma's Nederlandse taal en oriëntatie op de samenleving. Het is vooral de groep buitenlandse werknemers, waartoe de Turkse en Marokkaanse bevolkingsgroep wordt gerekend, respectievelijk 140000en 94000 personen waaronder zeel veel analfabeten, die de Nederlandse taal niet of in zeer onvoldoende mate beheerst. Voorts is er een grote groep minderheden die in het land van herkomst weliswaar een goede opleiding op secundair of hoger niveau heeft gevolgd, maar die door gebrek aan kennis van de Nederlandse taal hun (beroeps)opleiding in Nederland niet kan voltooien of geen perspectief heeft op de arbeidsmarkt. In het algemeen wordt geconstateerd dat de behoefte om intensief Nederlands te leren het grootst is onder de leeftijdsgroep 16 tot 30 jaar. Uitgaande van deze gegevens kan de potentiële doelgroep intensieve en niet-intensieve programma's Nederlandse taal en oriëntatie op de samenleving worden geschat op ongeveer 300 000 personen. Dit aantal zal de komende jaren eerder groter dan kleiner worden ten gevolge van gezinshereniging. De middelen voor deze activiteiten zijn ontoereikend. Voor het cursusjaar 1983/'84 is voor de intensieve programma's Nederlandse taal en oriëntatie op de samenleving bij verschillende departementen in totaal f6,6 min. beschikbaar. Met dit bedrag kunnen jaarlijks maximaal slechts 2500 deelnemers worden bereikt. Van het beschikbare bedrag is f5,4 min. afkomstig van Binnenlandse Zaken; dit bedrag is niet structureel en slechts toegekend tot 1 augustus 1985. In 1984 zal de Interdepartementale Commissie Minderhedenbeleid de minister van Binnenlandse Zaken advies uitbrengen over de gelden behorend tot de extra f30 min. welke het kabinet beschikbaar heeft gesteld voor intensivering van het minderhedenbeleid. De intensieve cursussen zullen in de toekomst onderdeel uitmaken van de aangekondigde rijksregeling voor basiseducatie. 338 Gedacht wordt aan een werkgroep van deskundigen uit het onderwijs en de verzorgingsinstituten. 339 De behoefte aan scholenbouw wordt weergegeven in het periodiek verschijnende Scholenbouwplan. Het vijfde plan is op 25 juni 1981 gepubliceerd; het zesde Scholenbouwplan is thans in voorbereiding en zal naar verwachting in 1984 gereed kunnen zijn en de jaren tot en met 1990 bestrijken. De ontwikkeling van de leerlingenaantallen is daarbij landelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
61
gezien minder maatgevend voor de behoefte aan scholenbouw, aangezien de aanvragen betrekking hebben op de individuele huisvestingsbehoefte van een school. Deze behoefte wordt gebaseerd op de kwaliteit van de aanwezige huisvesting en bovendien op plaatselijke demografische ontwikkelingen, die niet parallel behoeven te lopen met landelijke trends. Daarnaast moet worden vermeld dat nog steeds grote aantallen noodlokalen en gehuurde lokalen bij het voortgezet onderwijs in gebruik zijn. De vervanging van deze lokalen door permanente huisvesting, uiteraard door zover noodzakelijk op grond van de leerlingenprognoses en technische veroudering, vormt een continue urgente bouwbehoefte. In het kader van de energiebesparing is het beleid gericht op verder gaande maatregelen om tot bezuiniging op de energie-uitgaven te komen. Waar mogelijk is de vrijwillige medewerking van gemeente- en schoolbesturen gevraagd; zo nodig zal echter niet worden geschroomd de medewerking verplicht te stellen. Binnen het ministerie wordt onderzocht welke maatregelen in de praktijk toepasbaar zijn en hoe de financiering van de noodzakelijke investeringen geregeld kan worden. Het resultaat van dit onderzoek kan in de eerste helft van 1984 worden verwacht. 340 Onder verwijzing naar blz. 92 van de memorie van toelichting kan worden vermeld dat het meerjarenprogramma binnenkort voor advies wordt voorgelegd aan de Commissie Beleidsonderzoek Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek. Deze zal niet alleen adviseren over de onderzoekbaarheid en uitvoerbaarheid (aanwezige capaciteit en deskundigheid), maar ook bemiddelen bij de aanbesteding. De uiteindelijke contractering geschiedt rechtstreeks door het departement. Het onderzoek zal zowel beleidsevaluatie omvatten als onderzoek waarvan de resultaten noodzakelijk zijn bij de ontwikkeling van nieuw beleid. Wat het evaluatie-onderzoek betreft kunnen in elk geval reeds als onderwerpen worden vermeld: de twee-fasenstructuur, de taakverdeling en concentratie wetenschappelijk onderwijs, de schaalvergroting, taakverdeling en concentratie h.b.o. en de voorwaardelijke financiering. Als terreinen van onderzoek ten behoeve van nieuw beleid kunnen bij voorbeeld worden genoemd de instroom in het hoger onderwijs, de relatie hoger onderwijs-arbeidsmarkt en prioriteitstelling onderzoek. 341 In de Beleidsnota universitair onderzoek (BUOZ) heeft de regering het beleid van de ZWO-projectfinanciering voor het universitair onderzoek onderstreept. Een taakverruiming voor ZWO tot alle wetenschapsgebieden werd daarom wenselijk geacht. De daaraan gekoppelde vergroting van het ZWO-budget zou tot stand komen door verlaging van de directe rijksbijdrage aan de universiteiten en hogescholen (zie hoofdstuk VIII van de rijksbegroting, Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100 nr. 2, blz. 77). Ter uitvoering van dit beleidsvoornemen is de AGP-werkgroep realisering ZWO-accres ingesteld. De door deze werkgroep voorgestelde procedures voor de overheveling van de eerste naar de tweede geldstroom zouden een dermate groot tijdbeslag vergen, dat besloten is om de vergroting van het ZWO-budget op andere wijze te verwezenlijken (zie Algemeen Financieel Schema 1984-1987, Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 655, nr. 2, blz. 24). Dit betekende, dat de oorspronkelijke aftrekposten bij de universiteiten en hogescholen diende te worden gecorrigeerd zonder evenwel het ZWO-budget aan te tasten. De daarvoor benodigde compensaties zijn voor het grootste deel binnen Afdeling VI. Directoraat-Generaal voor het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek gevonden. De hier genoemde bedragen betreffen het deel dat niet ten laste van genoemde afdeling is gekomen. 342 De verlaging van de opbrengsten uit collegegelden door aanvaarding in 1983 van het amendement tot halvering van de oorspronkelijk voorgestelde collegegeldverhoging kan als volgt worden toegelicht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIM, nr. 23
62
a. Aantal studenten w.o. 147 000 b. Aantal studenten h.b.o. 142 000 c. Gehalveerde verhoging w.o. (f 1026 7. f 750) : 2 = f 138 d. Gehalveerde verhoging h.b.o. (f 890 7. f 650) : 2 « f 1 20 e. Kostenverhoging bij Studiefinanciering: - 40% van de opbrengst voor het w.o. - 50% van de opbrengst voor het h.b.o. f. De kosten van terugbetalingsregelingen, van afwijkende regelingen ten aanzien van extranei en toehoorders, van afrondingen en dergelijke zijn geraamd op circa oJ/o van de totale opbrengst.
Aldus wordt de vraag beantwoord met de volgende rekenformule: ((147 000 x f 1 3 8 x 0,6) + (142 000 x f120 x 0,5) x 0,97 = f 20,0 min. (afgerond). 343 Uit het gestelde onder ad 5 van hoofdstuk VII van de memorie van toelichting (blz. 92) kan worden opgemaakt dat de studentbijdragen voor studenten bij de Open Universiteit verband houden met de studentbijdragen van studenten bij het overig hoger onderwijs. De raming van de totale opbrengst bij de Open Universiteit moet worden gebaseerd op een schatting van de gemiddelde «afname» per student per jaar van cursusmodulen en het geldende gemiddelde inschrijf- en collegegeld bij het w.o. en h.b.o. Bovendien is op de totale opbrengst het totale studentenaantal van invloed, hetgeen weer samenhangt met het cursusaanbod. Op korte termijn zal een definitieve raming van de opbrengst worden opgesteld. Uitgaande van het bovenstaande zal de voorgestelde bezuiniging geen invloed behoeven te hebben op het werk van de Open Universiteit. Hiermee is tevens het laatste gedeelte van vraag 370 beantwoord. 344 en 350 In de zinsnede «Ondersteuning van onderaf van een meer op samenhang van h.b.o. en w.o. gericht beleid» wordt gedoeld op initiatieven vanuit h.b.o.- en w.o."instellingen die leiden tot concrete vormen vansamenwerking tussen het w.o. en het h.b.o. en die een ondersteuning vormen voor het ter zake gevoerde overheidsbeleid. Reeds meerdere jaren is in de rijksbegroting een bedrag voor dit doel gereserveerd, die initiatieven zoals hierboven aangeduid financieel mogelijk maken en mede op grond van de ervaringen met dergelijke samenwerkingsprojecten nader vorm kunnen geven aan de gewenste ontwikkeling naar een samenhangend stelsel van hoger onderwijs. Vooruitlopend op een evaluatie-onderzoek, waarvoor opdracht is verleend aan het Studiecentrum OTO, kan nu reeds vastgesteld worden, dat de ontwikkeling naar een samenhangend onderwijsstelsel dermate complex is dat het opdoen van concrete ervaringen door middel van een uitbreiding en intensivering van lopende en te starten samenwerkingsprojecten w.o.-h.b.o. ten zeerste gewenst is. 345 In principe komen alle mechanismen in aanmerking die wederzijdse kennisoverdracht kunnen bevorderen. Enkele voorbeelden hiervan zijn: - wetenschapsparken; - innovatiecentra en andere vormen van infrastructurele samenwerking; - tijdelijke ondernemersformatieplaatsen en andere vormen van «flexibele» formatieplaatsen voor potentiële ondernemers; - stipendia, premies en aanloopmogelijkheden voor afstudeerders voor produktontwikkeling; - detacheringsprogramma's (wederzijds); - risicodragend kapitaal volgens het NSF- en/of MIT-model.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
63
346 Er is sprake van tekortkomingen bij de h.a.v.o."instroom. Om die reden worden in het voortgezet onderwijs maatregelen voorbereid tot verbetering. Als knelpunten worden onder andere gezien: - het beperkte aantal (6) examenvakken; - de grote vrijheid bij de samenstelling van de examenpakketten; - tekorten in de studiemotivatie en studievaardigheden van leerlingen. Op het departement vindt thans onderzoek plaats naar de vraag welke oplossingen voor de knelpunten mogelijk zijn. Het ligt in het voornemen per 1 februari 1984 een beleidsnotitie uit te brengen waarin de voornemens op korte en middellange termijn ten aanzien van de ontwikkelingen in het h.a.v.o./v.w.o. zullen worden voorgelegd. De reden om thans over te gaan tot een gefaseerde beëindiging van de aansluitingsfaciliteit h.t.s. is, dat niet aantoonbaar is dat deze faciliteiten een effect hebben (gehad) voor rendementsverbetering. Uit het rapport «aansluiting h.a.v.o.-h.t.s.» (HBO-Raad van 21 september 1981) blijkt een aantal gerichte maatregelen tot betere rendementen te kunnen leiden, zonder extra faciliteiten. Een voorbeeld daarvan is het maken van een onderscheid in het eerste studiejaar in aparte klassen voor h.a.v.o./v.w.o. (creatief doubleren). Hiervoor is toestemming verleend. Daarnaast is een door dit departement gesubsidieerd onderzoek gestart, dat tot doel heeft computergestuurde programma's te ontwikkelen, die de aansluiting h.a.v.o.-h.t.s. dienen te verbeteren. 347 «Uitval van studenten aan h.t.s.'en treedt voornamelijk op tijdens het eerste studiejaar en na afloop van het eerste studiejaar». Hoe het studieverloop van studenten naar vooropleiding zich ontwikkelen is af te leiden uit de zogenaamde cohort-analyses, die steekproefsgewijs worden uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek. De gevraagde cijfermatige opstelling inzake de «uitval» gedurende de afgelopen 5 jaar is niet voorhanden. Het meest recente onderzoek betreft de tot het eerste studiejaar toegelaten studenten inde schooljaren 1977/1978 en 1978/1979, die respectievelijk 2 en 1 jaar zijn «gevolgd». Continu onderzoek zal in de toekomst mogelijk worden als de gegevensbestanden van het CBS zijn geautomatiseerd. Daarnaast zijn incidentele gegevens over het cohort 1979/1980 bekend (bron: HBO-Raad). Uit bovengenoemde cohort-analyses blijken de volgende resultaten in studiejaar 1; uitgedrukt in percentages van het totaal aantal direct toegelatenen vanuit gegeven vooropleidingscategorieën (vrouwelijke studenten zijn niet bij het onderzoek betrokken).
Cohort 1977/1978 h.a.v.o. atheneum-B overig v.w.o. m.t.s.
Bevorderd naar studiejaar 2
Zittenblijvers
Vertrokken
40% 72% 72% 64%
36% 14% 17% 20%
24% 14% 11% 16%
Bevorderd naar studiejaar 2
Zittenblijvers
Vertrokken
36% 69% 72% 61%
39% 14% 8% 22%
25% 17% 20% 17%
Bron: CBS.
Cohort 1978/1979 h.a.v.o. atheneum-B overig v.w.o. m.t.s. Bron: CBS.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
64
Bevorderd naar studiejaar 2 Cohort h.a.v.o. v.w.o. m.t.s.
1979/1980 35,7% 70,1% 63,2%
Bron: HBO-Raad' 1 N.B.: In bovenvermelde resultaten zijn niet de gegevens van alle h.t.s.'en verwerkt.
348 Neen. De activiteiten in verband met het beleidsonderzoek - onder andere voorbereiding meerjarenprogramma, contractering - worden ingeschoven in de taken van het aanwezige ambtelijke apparaat. Het «omgaan met» beleidsonderzoek zal een regulier aspect van de taakuitoefening dienen te vormen. Bij de secretariële ondersteuning van de Commissie Beleidsonderzoek Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek zal gebruik worden gemaakt van reeds aanwezig potentieel bij instanties buiten het departement. 349 De verhoging van het bedrag voor het zogenaamde mobiliteitscentrum met f 100 000 bleek noodzakelijk bij een nadere beschouwing van de vermoedelijke kosten. De opbouw van het centrum geschiedt in nauw overleg met Nuffic, Academische Raad, HBO-Raad en het departement. De personeelskosten worden op circa f150 000 geraamd. De overige kosten voor het opzetten van informatiestromen met betrekking tot hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek worden op circa f100000 geraamd. 350 Zie het antwoord op vraag 344. 351 Ja. Initiatieven en aanvragen op dit gebied worden behandeld in een kleine ambtelijke werkgroep waarin de O en W-vertegenwoordigers afkomstig zijn uit het DGHW en de hoofddirectie Wetenschapsbeleid en EZ-vertegenwoordigers afkomstig zijn uit het DGI en de directie Regionaal Economische Politiek (REP). 352 Neen. Bezuinigingen in de orde van grootte zoals die in de «Notitie Advies- en Overlegstructuur Hoger Onderwijs» staan vermeld, worden op langere termijn bereikt door middel van de instelling van een doelmatige advies- en overlegstructuur. Ook bij handhaving van de bestaande structuur zijn bezuinigingen mogelijk. Deze zijn in de begroting 1984 aangegeven. Verdergaande besparingen zijn bij handhaving van de bestaande structuur redelijkerwijze niet aan te geven. 353 De Commissie Beleidsonderzoek Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek bestaat uit drie onderwijskundigen, drie deskundigen op bestuurskundig terrein en twee adviseurs vanuit organisaties voor onderwijsonderzoek (Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs en Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs). Het ligt in de bedoeling de commissie nog te versterken met een deskundige op het gebied van het wetenschapsonderzoek. De instellingsbeschikking zal binnenkort worden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
65
354 en 355 Onlangs zijn twee wetsontwerpen ingediend bij de Tweede Kamer die beogen een wettelijke basis te bieden voor regulering van de instroom van studenten in het wetenschappelijk onderwijs, respectievelijk het hoger beroepsonderwijs met als criterium de behoefte op de arbeidsmarkt. Op dit moment wordt nog onderzoek verricht naar en een analyse gemaakt van statistisch materiaal om te bezien voor welke studierichtingen de instroom beperkt zou moeten worden. Bij de parlementaire behandeling van bedoelde wetsontwerpen zal hierin nader inzicht worden verschaft. 356a 1. Er is kennis genomen van het rapport «De wettelijke inlevering van publikaties in Nederland» van de Studiecommissie Wettelijke Depot. Naast het antwoord van de vorige minister van Onderwijs en Wetenschappen op vraag 377, Tweede Kamerzitting 1981-1982,17100, hoofdstuk VIII, nr. 9, wordt voor een reactie verwezen naar de memorie van toelichting bij de begroting 1984 (Tweede Kamer, zitting 1983-1984, 18100, hoofdstuk VIII, nr. 3, blz. 95). 2. In het rapport wordt de wenselijkheid van een wettelijke regeling onder meer bepleit omdat deze regeling een zo groot mogelijke volledigheid bij het verzamelen, bewaren en bibliografisch ontsluiten van de publikaties in Nederland waarborgt (blz. 9). Bij de vergelijking van de voor- en nadelen van een vrijwillig depot van publikaties met die van een wettelijk depot is de met beide mogelijkheden te creëren dekkingsgraad van de bedoelde publikatieproduktie in Nederland van groot belang. De Bibliotheekraad heeft het departement op 29 augustus 1983 een onderzoekrapport doen toekomen ter zake van de aanwezigheid van publikaties bij het (vrijwillig) Depot van Nederlandse Publikaties van de Koninklijke Bibliotheek. Uit dit rapport blijkt het volgende. In genoemd depot is 95% van de publikaties van erkende uitgevers aanwezig, en 50 a 60% van de publikaties van niet-erkende uitgevers. Voorts minder dan de helft van publikaties van uitgevers en uitgevende instellingen die geen lnternationaal Standaard Boeknummer ISBN gebruiken. Tevens 70% van de periodieken die in het Handboek voor de pers zijn opgenomen. Rapporten en nota's van universiteiten en hogescholen en van daaraan gelieerde instellingen ontbreken, volgens het onderzoekrapport, opvallend. Dit geldt niet voor proefschriften, behalve voor die van de rijksuniversiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Het onderzoekrapport concludeert dat zich op het gebied van de grijze literatuur en in mindere mate op dat van de periodieken nog belangrijke lacunes voordoen in de collectie van het depot. De Bibliotheekraad zal naar aanleiding van dit onderzoekrapport nader advies uitbrengen. 3. Voorts stelt het in de vraag genoemde rapport (blz. 30) dat een wettelijke regeling het enige middel is om te komen tot uniforme leveringsvoorwaarden voor in Nederland verschenen publikaties. In deze uniforme leveringsvoorwaarden is echter reeds voorzien. In het kader van de op 22 april 1983 begonnen samenwerking tussen overheid, bibliotheek", boekhandels- en uitgeverswezen in de vorm van het Nederlands Bibliografisch Centrum is in de overeenkomst tussen de Staat der Nederlanden en de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond KNUB over de levering van publikaties aan de Koninklijke Bibliotheek (artikel 7) overeengekomen dat de Staat der Nederlanden zich verbindt om aan uitgevers die KNUB-lid zijn ten aanzien van het inleveren van boeken voor de Nederlandse Bibliografie ten minste even gunstige voorwaarden aan te bieden als aan uitgevers die geen KNUB-lid zijn. 356b Zie het antwoord op 356a: het advies van de Bibliotheekraad wordt nog afgewacht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
66
356c Op blz. 31 van het bedoeld rapport wordt gesteld dat aan een wettelijke regeling - zij het betrekkelijk geringe - meerkosten verbonden zijn. In de afweging van de voor- en nadelen van een vrijwillig depot vergeleken met die van een wettelijk depot zal dit gegeven moeten worden meegenomen. 356d Ten aanzien van de argumenten op blz. 30 en 31 van bedoeld rapport ten gunste van een wettelijk depot wordt verwezen naar het antwoord op vraag 356a met betrekking tot een zo hoog mogelijke dekkingsgraad en de uniforme leveringsvoorwaarden. De in het kader van het Nederlands Bibliografisch Centrum op 22 april 1983 gemaakte regelingen voor het inleveren van publikaties lijken globaal en eenvoudig te hanteren te zijn. Voorts lijkt het dat een contractueel vastgelegde samenwerking op vrijwillige basis, gezien het nut voor iedere afzonderlijk deelnemende organisatie, de ontwikkeling zoals deze zich met het Depot van Nederlandse Publikaties in de praktijk heeft voltrokken, zich evenzeer op de bedoelde gewenste hechte grondslag plaatst als de door de Studiecommissie Wettelijk Depot voorgestane wettelijke regeling. Dit is tevens in overeenstemming met de in een tijd als deze gewenste deregulering. 356e Een standpuntbepaling ten aanzien van de voorstellen die door de Stuurgroep Audiovisuele Media (SAM) aan de departementen van WVC en O en W worden gedaan, is in voorbereiding. 357 Hoewel aan beide instellingsvormen (Open Universiteiten universiteiten/ hogescholen) gesproken kan worden van «deeltijd» onderwijs, bestaan er enige verschillen tussen het onderwijsaanbod en de wijze waarop studenten hun onderwijsvraag kunnen uitoefenen. Bij de Open Universiteit gaat het nadrukkelijk om vernieuwing van onderwijsmethoden en onderwijskundige inrichting. Er is sprake van afstandonderwijs, modulaire opzet, inschrijving en certificering per cursus, dossierdiploma's, diplomaprogramma's, eigen studietempo, open toelating Kenmerken van deeltijdopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs zijn dat er sprake is van contactonderwijs, een meer gereglementeerd curriculum dat binnen een voorgeschreven tijd moet leiden tot een doctoraal diploma, alsmede toelatingseisen die in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs zijn vastgelegd. In hoeverre deze verschillen essentieel zijn kan thans voor de Nederlandse situatie niet worden aangegeven. 358 In overleg met het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt bezien op welke wijze het instrument voorlichting kan worden gebruikt om te bewerkstelligen dat aanstaande studenten en werkgevers beter geïnformeerd worden over de inhoud van studieprogramma's en de aansluiting studie-beroep. Doel is onder andere aanstaande studenten een zo rationeel mogelijke keuze te laten maken voor onderwijssoort en studierichting. Zodra hierover overeenstemming is bereikt, zal de StatenGeneraal hiervan in kennis worden gesteld. 359 De aanbieding aan de ministerraad van een wetsontwerp Sectorraden is enige tijd opgeschort vanwege de doorlichting van het stelsel van externe adviesorganen dat op basis van in het regeerakkoord gemaakte afspraken onder primaire verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken plaatsvindt. De verwachting is thans dat in december 1983 de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
67
doorlichting van de adviesraden op het terrein van het wetenschappelijk onderzoek wordt afgerond met besluitvorming in de ministerraad. Het ligt in het voornemen om spoedig hierna, op basis van bedoelde besluitvorming, tot indiening van het wetsontwerp Sectorraden over te gaan.
360 Bij de adviezen van de sectorraden en het Programmeringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek (PRO) is de regel dat daarover een standpunt wordt uitgebracht door betrokken ministers, waaronder steeds de minister van O en W als coördinerend minister voor Wetenschapsbeleid. Voor zover deze adviezen betrekking hebben op het universitaire onderzoek zal de standpuntbepaling daarover, in het algemeen gesproken, een signalering zijn van door betrokken ministers van belang geachte aandachtsgebieden en prioriteiten, waarop universitaire onderzoekinstellingen al dan niet kunnen inspelen. Overigens wordt ervan uitgegaan dat daartoe de bereidheid zal bestaan omdat universiteiten meestal in enigerlei mate bij de voorbereiding van de adviezen zijn betrokken. Voorts zijn de sectorraden en het PRO bereid gevonden om te fungeren als externe instanties voor de maatschappelijke beoordeling van onderzoekprogramma's die universiteiten in het kader van de voorwaardelijke financiering wensen in te brengen. 361 Er wordt thans een studie gemaakt om te komen tot een nauwkeuriger plaatsbepaling van het para-universitaire onderzoek in het geheel van de Nederlandse wetenschapsbeoefening. Daarbij spelen overwegingen van wetenschappelijke kwaliteit, doelmatigheid en complementariteit ten aanzien van het universitaire onderzoek een rol. De conclusies kunnen aanleiding geven tot wijzigingen in de organisatiestructuur van het parauniversitaire onderzoek en in de taakafbakening tussen universitair en para-universitair onderzoek. 362 Bedoelde beslissingsbevoegdheid ligt bij de instellingen van w.o. zelf. Ofschoon het depot als tegemoetkoming was bedoeld in verband met het feit, dat het ministerie van O en W geen uitbreiding zal kunnen geven aan de magazijnen van de onderscheiden universiteits- en hogeschoolbibliotheken, bleken de instellingen van wetenschappelijk onderwijs geen belangstelling voor het depot te hebben. 363 Het advies van de Bibliotheekraad met betrekking tot de kosten van het geautomatiseerd interbibliothecair leenverkeer wordt eind 1984 verwacht. 364 Met de opmerking over de bijstelling van de kwantitatieve streefformatie voor het wetenschappelijk personeel wordt niet vooruit gelopen op de parlementaire behandeling van de beleidsnota-Beiaard. Zoals uit de verdere toelichting blijkt, wordt de factor x aanvankelijk op 2 gesteld. Bij de uitvoering van de beleidsnota kan dit uitgangspunt worden aangepast. 365 In de rekensystematiek voor de opstelling van ee rijksbegroting wordt reeds geruime tijd gebruik gemaakt van eindgetallen per schoolsoort voor de raming van het docerend personeel in het h.b.o. Deze eindgetallen in de vorm van docenteenheid/studentratio's zijn een rekenkundige vertaling van de complexe bekostigingsformules, die thans nog van toepassing zijn voor de vaststelling van de docentenformatie bij de individuele scholen. Deze ingewikkelde en omvangrijke formules zijn weinig inzichtelijk en zeer bewerkelijk, zowel voor de scholen als voor het departement, mede
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
68
omdat de uitkomst van de formule afhankelijk is van een aantal variabelen, dat per school moet worden ingevuld en gewogen met de corresponderende onderdelen van de formule. Als zodanig zijn te noemen het aantal te geven lessen per leerjaar, het aantal aanwezige studenten eveneens per leerjaar en de complexiteitsfactor van de school. Daar de variabelen van jaar tot jaar kunnen verschillen, afhankelijk van de invulling (verspreid over leerjaren) door de scholen, blijft de feitelijke uitkomst van de formules een onzekere factor die inbreuk maakt op de beheersbaarheid van de personeelsuitgaven. Om redenen van zowel beheersmatigheid als doelmatigheid ligt het in het voornemen voor de formatietoewijzing van docenten naar de scholen eveneens gebruik te maken van eindgetallen; de zogenaamde docenteenheid/studentratio's zijn zodanig berekend, dat per schoolsoort een budgettaire neutrale overgang van oud naar nieuw kan plaatsvinden. 366 Tot op heden leidt de dagopleiding BIDOC (bibliotheek en documentatie) in twee jaar op voor het diploma «assistent-bibliothecaris», eventueel gevolgd door een éénjarige opleiding in één van een zestal specialistische richtingen. Voor één van deze specialisaties (bibliothecaris in openbare bibliotheken) bestaat een vierjarige aaneengesloten part-time opleiding. Het diploma BU (boekhandel en uitgeverij) kan worden behaald na een driejarige dagopleiding. In de optiek van de Stichting Bibliotheek en Documentatie Academies is in de huidige opleidingsvormen een zich richten op moderner beroepspatronen niet mogelijk. Het bestuur van de stichting stelde daartoe in 1981 twee commissies in om met voorstellen te komen tot herstructurering van beide opleidingen. Ten aanzien van de BIDOC-dagopleiding stelt het bestuur voor te komen tot een vierjarige (eerste fase) studierichting «bibliothecaris». Binnen deze eerste fase kan worden gekozen uit een zevental differentiaties. Gedurende een eventueel daarop volgende tweejarige studie (tweede fase) kan worden geopteerd voor de opleiding tot a) bibliothecaris-manager; b) vakreferent-bibliothecaris en c) bibliothecaris-docent. Met betrekking tot de BU-opleiding stelt het bestuur voor: a) verlenging van de opleidingsduur van 3 naar 4 jaar (in verband met ruimere stagemogelijkheden en de vereiste grotere kennis van de drie moderne talen; b) naast dit «lange h.b.o.» ook te komen tot een 2-jarig «kort-h.b.o. voor de nietmanagement-gerichte functies» en c) computerisering in verband met vakgroepen informatie-, communicatie- en mediakunde. 367 De taakstelling van de Adviescommissie Voorbereidend Muziek- en Dansvakonderwijs luidt als volgt: a. bestudering van alle problemen, die samenhangen met vooropleidingen voor muziek- en dansvakonderwijs; b. het - zo nodig - raadplegen van deskundigen; c. het initiëren en uitwerken van voorstellen, die leiden tot structurele verbeteringen van het voorbereidend muziek- en dansvakonderwijs; d. binnen een half jaar na de eerste bijeenkomst aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen rapport uitte brengen (is bedoeld als streeftermijn). 368 De Nota Schaalvergroting, Taakverdeling en Concentratie is reeds aan de Tweede Kamer toegezonden. De bevindingen van de werkgroep '84 zullen dit jaar nog voor advies worden toegezonden aan de HBO-Raad en de Raad voor de Kunst. Onder gebruikmaking van deze adviezen zal naar verwachting begin januari 1984 de definitieve beleidsnotitie door de beide betrokken bewindslieden aan de Tweede Kamer kunnen worden toegezonden. In hoeverre de besluitvorming over dit stuk vooraf zou kunnen gaan aan de behandeling van de STC-nota, is op dit moment nog niet te voorzien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
69
369 Hoger onderwijs Het aanbod aan informatica-opleidingen in het hoger onderwijs zal als geheel beter worden afgestemd op de behoefte. Zoals in de TVC-beleidsvoornemens is neergelegd, zal de bevriezing van aantal en differentiegraad van bestaande informatica-opleidingen worden gehandhaafd. Binnenkort zal een commissie worden ingesteld die een hoger onderwijsplan informatica zal samenstellen. De leden zullen worden voorgedragen door de sectie informatica van de Academische Raad en de HBO-Raad. Voor de middellange termijn wordt er nog steeds naar gestreefd een nationale faciliteit te creëren ten behoeve van de opleiding van voldoende toptalent. Het Mathematisch centrum alsmede buitenlandse experts zullen, zoals bekend, een belangrijke rol spelen. HBO Het aantal afdelingen bedrijfsinformatica zal in 1984 verder worden uitgebreid. De bijscholings- c.q. bevoegdheidscursussen voor zowel het vak automatisering als voor de bedrijfsinformatica zullen worden voortgezet en zo mogelijk beter worden afgestemd op de behoeften van het h.e.a.o. Aan de hogere hotelscholen zijn middelen ter beschikking gesteld om na te gaan op welke wijze het vak automatisering in het curriculum kan worden ingebouwd. Het ligt in het voornemen voor de komende jaren gelden vrij te maken voor verdere ontwikkeling van het informatica-onderwijs; deze gelden zijn met name bedoeld voor die sectoren waar tot nu toe te weinig aandacht is besteed aan automatiseringsvakken. Informatica als deel van informatie-technologie is van groot belang voor de ontwikkeling van ons land. De overheid zal een voorwaardenscheppend beleid moeten voeren en voor een samenhang dienen zorg te dragen tussen de verschillende maatregelen. Ten departemente wordt daartoe momenteel een nota voorbereid, waarin voor het hele onderwijsveld de plannen met betrekking tot onderwijs en informatietechnologie voor de komende vijfjaar gestalte krijgen. De nota Onderwijs en Informatie-technologie (september 1983) verliest overigens niets aan waarde maar wordt binnen een breder kader geplaatst en in een nieuwe financiële prioriteitenstelling. 370 Op 30 maart 1983 is aan de vakgroep bestuurskunde van de Katholieke Universiteit te Nijmegen en de vakgroep politicologie van de Erasmusuniversiteit te Rotterdam een opdracht voor een vooronderzoek verleend naar de evaluatie van bestuurlijke en inhoudelijke aspecten van de invoering van het stelsel van voorwaardelijke financiering. Deze voorstudie heeft geresulteerd in een onderzoekvoorstel dat onlangs is ontvangen. Mede op grond van dit voorstel wordt nog dit jaar een onderzoekopdracht verleend. Op 1 augustus 1983 is aan de vakgroep Wetenschapsdynamica (Universiteit van Amsterdam) een opdracht verstrekt om het specifieke onderdeel van de externe beoordelingsprocedure 1983 van de voorwaardelijke financiering te onderzoeken. De eindrapportage wordt uiterlijk 30 december 1983 verwacht. In het voorjaar van 1984 wordt de Tweede Kamer over de stand van zaken rondom de voorwaardelijke financiering geïnformeerd. Het oordeel over het verloop van de externe beoordeling 1983 en de consequenties daarvan voor 1984 zullen een onderdeel van deze rapportage zijn. Voor de beantwoording van het laatste gedeelte van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 343. 371 Er is geen sprake van budgetoverschrijdingen bij het nationaal ruimteonderzoek. Het hogere bedrag voor 1982 betreft een inlopen op verplichtingen aangegaan ten laste van de begrotingen van eerdere dienstjaren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
70
372 Alleen wanneer de werkelijke kosten van het gebruik van proefdieren bij onderzoek en onderwijs zichtbaar zijn, kan beperking van dierproeven zichtbare besparing opleveren. Tot nu toe ontbreekt op veel plaatsen een integrale kostprijsberekening voor proefdiergebruik. 373 Bij brief van 1 augustus 1983 werd mede namens de staatssecretaris van WVC de voorzitter van de projectorganisatie op de hoogte gesteld van het feit dat de Tweede Kamer heeft verzocht, ingevolge de motie-Müller-Van Ast c.s., de projectorganisatie een zodanige opdracht te geven dat uiterlijk 1 februari 1984 een uitgewerkte concept-regeling voor de kostentoerekening in de academsiche ziekenhuizen kan worden aangeboden. Het belang van een versnelde advisering is daarbij onderstreept door te wijzen op de te verwachten effecten van reeds in gang gezette operaties als taakverdeling in het medisch-wetenschappelijk onderwijs en de budgetfinanciering. Inmiddels is de personele bezetting van de projectorganisatie geheel ingevuld: de voorzitters en leden van de projectgroepen zijn benoemd en de ambtelijk secretarissen zijn aangesteld. Ook wordt begrepen dat de problematiek van de kostentoerekening de eerste prioriteit is voor het projectmanagement. Bij brief van 31 oktober 1983 meldde de voorzitter van de projectorganisatie als antwoord op bovenbedoelde brief, dat de projectgroep van mening is dat de gevraagde oplossing niet binnen de gestelde termijn kan worden verwacht. De projectorganisatie wijst erop dat het een probleem betreft dat al gedurende lange tijd via de normale kanalen niet tot een oplossing is gebracht. Wel verwacht de projectorganisatie dat het mogelijk zal zijn op 1 februari 1984 over een uitgewerkt activiteitenplan te beschikken. Het moet mogelijk zijn genoemd activiteitenplan nog dit jaar vast te stellen. De projectorganisatie zal hierom worden gevraagd, waarna het plan dat het antwoord op de onderhavige vraag is, zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. 374 De effectuering van de eerste fase van de honoreringsregeling medische specialisten, werkzaam in academische ziekenhuizen, is een weerbarstige aangelegenheid gebleken, gezien de bezwaren die een groot aantal bij deze regeling betrokken medisch specialisten daartegen opwerpt. Met name ook de - niet gerechtvaardigde - bezorgheid dat in deze fase door middel van het centrale inningssysteem zou kunnen worden ingegrepen in de inkomensstructuur van de medische specialisten speelt hierbij een voorname rol. Desondanks bestaat nog steeds de verwachting, dat de eerste fase van de honoreringsregeling in 1984 volledig effectief zal zijn. 375 De bedragen, die zijn opgevoerd bij de NLO's, ten einde de eerste graads lerarenopleidingen daar onder te brengen, hebben geen relatie met de bedragen, die in het TVC-kader bij de universiteiten zijn weggehaald met het oog op dezelfde operatie. De opgenomen verhoging bij de NLO's beoogt van de eerste graads lerarenopleidingen een meer professionele opleiding te maken. Een kwalitatief goede voorbereiding van aankomende eerste graads leraren is dringend nodig om aan de eisen, waarvoor het desbetreffende onderwijsveld zich ziet gesteld, op adequate wijze te kunnen voldoen. De aard van deze tweede fase-opleiding brengt met zich mee, dat deze opleiding in belangrijke mate in het voortgezet onderwijs (de toekomstige werkvloer) plaatsvindt in scholen voor voortgezet onderwijs en geschiedt onder medeverantwoordelijkheid van die scholen. Een gevolg hiervan is, dat de voor deze opleiding te reserveren gelden mede ten goede komen aan het voortgezet onderwijs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
71
376 De hiergenoemde verlagingen 2b en 2i hebben betrekking op verschillende onderwijsvormen, nl. NLO's (2b) en ALO's (2i). Als zodanig dus geen sprake zijn van cumulatie. Beoordeling van de posten afzonderlijk is mogelijk met behulp van de antwoorden op vraag 111 (2i) en 393 (2b). 377 Een dezer dagen is het beleidsvoornemen uitgebracht dat een nadere uitwerking bevat van de voornemens die in de zogenaamde nota «Beiaard» zijn aangekondigd. 378 Het gaat om de periode 1979 tot heden. Het woord beleidsbeslissingen duidt niet op principiële koerswijzigingen, maar op beslissingen in de uitvoerende sfeer, zoals het openen van de mogelijkheid deelcertificaten te verwerven, de uitbreiding van het aantal vakken waarin centrale examens afgenomen (Spaans, muziek, Tehatex), de invoering van een tweede examenniveau in het m.a.v.o. en intensivering van de begeleiding bij het opstellen van examenopgaven, met name bij het l.b.o. De structurele tekorten hebben geleid tot overschrijding van de rijksbegroting; om die reden is dan ook in 1984 een hoger bedrag in de raming opgevoerd. 379 Zie het antwoord op vraag 378. 380 Op het moment dat de tekst voor de memorie van toelichting geschreven werd, waren nog niet alle gegevens over 1983 statistisch verwerkt. Uit de thans beschikbare cijfers blijkt dat de aantallen kandidaten voor de staatsexamens v.w.o., h.a.v.o. en m.a.v.o. in 1982 een stijging vertoonden, ten opzichte van 1981 met ruim 15%. Vermoedelijk is de oorzaak hiervan gelegen in de nieuwe, in 1981 geopende mogelijkheid vrijstelling te verkrijgen voor vakken, waarvoor bij het schoolexamen een voldoende was gehaald (maximaal 3 vakken). In 1983 blijkt het aantal kandidaten weer te zijn gedaald tot ongeveer het niveau van 1981, getuige de volgende getallen: 1979: 5918 1980: 6979 1981:7245 1982: 8497 1983: 7343. Ten aanzien van de schoolexamens blijkt de autonome daling van het aantal leerlingen van de basisschool nu ook zijn effecten te hebben op het aantal eindexamenkandidaten: 1983 toont een lichte terugval ten opzichte van 1982, te weten van 193 547 naar 193 302 kandidaten. 381 Wanneer er sprake is van een wanverhouding tussen het aantal opgeleiden vooreen bepaald gedeeltevan de arbeidsmarkt en de vraag naaropgeleiden, wordt in eerste instantie getracht de bevoegde gezagsorganen te overtuigen van hun verantwoordelijkheid in dezen, zodat zij zelf tot maatregelen besluiten. Slechts wanneer deze benadering geen effect sorteert zal waar nodig en met behulp van wettelijke instrumenten tot maatregelen worden overgegaan. 382 Voor de beantwoording wordt verwezen naar deel I, paragraaf 5, blz. 22 en volgende bladzijden van de memorie van toelichting. 383 Zie het antwoord op vraag 109.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
72
384 Het gaat hier om de gelijktrekking van de formatiesleutels voor de zogenaamde MO-A (=2de/3de graads) opleidingen en de MO-B (=1e graads) opleidingen. De sleutel van de tweede- en derdegraads opleidingen wordt maatgevend. Aangezien deze sleutel lager is dan die voor de MO-B, treedt een besparing op jaarbsis op van f 0,3 min. 385 Zie het antwoord op vraag 384. 386 Toen de omvang van de bezuinigingen op het onderwijsvia de SVO duidelijk werd, rees de vraag of de structuur van het onderwijsonderzoek daarbij ongewijzigd zou kunnen blijven. Aangezien een bedrag van ongeveer f20 min. vrij algemeen wordt gezien als een kritische grens, beneden welke de huidige structuur niet zinvol zou kunnen voortbestaan, moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. De gedachten gingen uit naar de reductie van de in het SVO-bureau gelegen tussenfunctie, ten einde de onderzoeksinstituten en het projectenbestand zoveel mogelijk te ontzien. Er is inmiddels een commissie ingesteld, die op korte termijn advies zal uitbrengen over de mogelijkheid bij SVO, maar ook bij SLO, CITO en LPC tot besparingen te komen. Tevens is de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid gevraagd over de structuur en het functioneren van het onderwijsonderzoek in SVO-verband te adviseren. Over de wijze waarop de besparingen ten aanzien van SVO dienen te worden bereikt, kan derhalve pas na ontvangst van de uit te brengen adviezen een standpunt worden ingenomen. 387 Op dit moment is het overleg ter zake met het SLO nog gaande. De voorstellen aan de stichting, waarop reactie hunnerzijds gevraagd wordt, zijn neergelegd in brief DI/VG/LO-48.437 dd. 19 augustus 1983 waarnaar kortheidshalve wordt verwezen. 388 Bij de behandeling van de begroting 1983 is toegezegd een evaluatie van de gevolgen van de in die begroting opgenomen bezuinigingsmaatregelen aan het parlement aan te bieden. Hierin zullen onder andere ook de effecten van de natuurlijk verloop-regelingen worden weergegeven. In de brief FEZ-32136 dd. 18 oktober 1983 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is medegedeeld, dat een definitieve rapportage kan worden tegemoet gezien in het voorjaar van 1984; een tussenrapportage zal in december 1983 aan de Tweede Kamer worden toegezonden. Over de vraag of er na het aflopen van de natuurlijk verloop-regelingen, en de normale regelingen weer van kracht zullen worden, nog gedwongen ontslagen zullen vallen, kan thans nog niets worden gezegd. In de bovengenoemde evaluatie zal deze vraag onder ogen worden gezien. 389 Evaluatie van het effect van de overurenregeling bij het voortgezet onderwijs is vanzelfsprekend eerst mogelijk nadat de daartoe benodigde gegevens ter beschikking staan. Anders dan verwacht, is een aanzienlijk gedeelte van die gegevens tot dusverre niet voorhanden. Eén van de belangrijkste redenen daarvoor is naar alle waarschijnlijkheid de omstandigheid d a t - in afwijking van hetgeen gold voor het schooljaar 1982-1983 alle bevoegde gezagsorganen met ingang van het schooljaar 1983-1984 een zogeheten «formulier overuren» dienen in te zenden, ook voor zover het scholen betreft die geen verzoek tot toekenning van overuren indienen of geen overuren behoeven aan te melden. Deze bepaling is opgenomen juist met het oog op de mogelijkheid tot een optimale evaluatie te komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
73
Tot op heden is ten aanzien van meer dan 50% van de scholen nog geen formulier overuren ingezonden. De evaluatie zal naar het zich nu laat aanzien in de eerste maanden van 1984 kunnen geschieden. Bezien wordt thans of en zo ja in hoeverre het mogelijk is een tussenbalans op te maken en die te bespreken met de personeelsorganisaties. De resultaten van de evaluatie zullen aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.
390 Aan de hand van welke criteria in het schooljaar 1983-1984 toestemming zal worden verleend tot het toekennen van overuren is neergelegd in de circulaire DI/AB 83-40 dd. 20 juni 1983. In die circulaire is vastgelegd dat het - soepele - toestemmingsbeleid dat in het schooljaar 1982-1983 heeft gegolden met uitzondering van één punt wordt voortgezet. Dat beleid houdt het volgende in: 1°. verzoeken tot toekenning van overuren ingediend vóór het begin van het schooljaar worden ingewilligd indien blijkt dat het bevoegd gezag er 1 maand voor het begin van dat schooljaar nog niet in is geslaagd op geplaatste advertenties een voor dat bevoegd gezag aanvaardbare kandidaat te vinden; 2°. het bepaalde onder V geldt eveneens wat betreft verzoeken tot toekenning van overuren, die tijdens het schooljaar worden ingediend in verband met de omstandigheid dat in de loop van dat schooljaar een vacature is ontstaan. In dat geval geldt evenwel de bijzondere bepaling dat ingeval het om niet te voorziene vacatures gaat gedurende een korte periode - het resterende deel van de maand waarin de vacature ontstaat èn de daarop volgende maand - geen toestemming behoeft te worden gevraagd voor het toekennen van overuren. Met ingang van 1 augustus 1983 is vervallen de voor het schooljaar 1982-1983 geldende bijzondere bepaling, op grond waarvan geen toestemming nodig was voor het toekennen van overuren aan docenten van avond- en dag-avondscholen, ten aanzien van wie het afstoten van overuren een nadelig effect zou hebben op de mogelijkheid tot het leggen van een «pensioenknip». 391 Met «de in het verleden gegroeide rechtspositionele onevenwichtigheden» wordt in de eerste plaats gedoeld op de gebreken van de huidige salarisen functiesystematiek zoals beschreven in de HOS-nota. In die nota worden voorstellen gedaan die ertoe strekken deze systematiek meer in overeenstemming te brengen met de voor het burgerlijk rijkspersoneel geldende regelingen. Voorts kan worden gewezen op het ontwerp «Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel» (RpbO) dat inmiddels onderwerp van overleg is in het Georganiseerd Overleg. Met het RpbO wordt beoogd een harmonisatie/samenvoeging in één besluit tot stand te brengen van diverse rechtspositionele regelingen voor de verschillende sectoren voor onderwijs. Zie ook paragraaf 1.3.2 op blz. 112 van de memorie van toelichting. 392 Voor fusies van scholen zijn reeds personele voorzieningen getroffen in de circulaires DI/AB 79-58 (primair onderwijs) en DI/AB 82-65 (voortgezet onderwijs). De voorzieningen die zijn opgenomen in deze circulaires hebben onder andere tot doel zoveel mogelijk gedwongen ontslagen te voorkomen. Het ligt niet in het voornemen om voor fusies als zodanig sociale plannen te ontwikkelen. Hoogstens zou, indien de fusies deel uitmaken van grotere processen, een aanpassing van de bestaande fusiecirculaires, met behoud van de daarin opgenomen principes, aan specifieke omstandigheden kunnen plaatsvinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
74
393 Ja. Zie voorts het antwoord op vraag 395.
394 In de memorie van toelichting is gesteld dat het streven erop gericht blijft de nieuwe salarisstructuur voor het onderwijs te laten ingaan op 1 augustus 1984. De intensiteit waarmee het Georganiseerd Overleg over de HOS-nota wordt gevoerd geeft geen aanleiding te veronderstellen dat het streven tot invoering per augustus 1984 schipbreuk zal leiden. Indien invoering per genoemde datum inderdaad wordt gerealiseerd, is het, gezien de aard van de voorstellen en de daarbij behorende kostenraming, voor de hand liggend dat besparingen worden tot stand gebracht. Een en ander is uitvoerig toegelicht bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van het wetsontwerp interiminhouding salarissen onderwijs (WIISO) in de Tweede Kamer. Zou de inhoud van de voorstellen, als resultaat van het Georganiseerd Overleg, ingrijpend worden gewijzigd, dan ontstaat de mogelijkheid dat de thans verwachte besparingsomvang moet worden bijgesteld. Zie verder het antwoord op vraag 395.
395 Bij de totstandkoming van de WIISO is vastgelegd dat het percentage van de inhouding zou worden verminderd in dezelfde mate als waarin de in de HOS-nota en de kernnota BUWP voorgestelde maatregelen opbrengsten voor de onderwijsbegroting gaan opleveren. Het overleg met de personeelsorganisaties over de HOS-nota is op dit moment nog niet afgerond. Niettemin wordt het voor de hand liggend geacht, dat voor 1984 rekening wordt gehouden met de redelijkerwijs te verwachten besparingen die bij tijdige invoering van de HOS-voorstellen zullen optreden, op dezelfde wijze als ook reeds bij de invoering van de WIISO rekening is gehouden met de redelijkerwijs te verwachten uiteindelijke besparingen. De besparingen voortvloeiend uit de HOS-nota en de Kernnota BUWP zullen overigens niet leiden tot een uitgavenverlaging op de onderwijsbegroting, aangezien deze besparingen door de verlaging van het inhoudingspercentage zullen worden gecompenseerd. Onverkorte invoering van de voorstellen uit de HOS-nota zouden in 1984 tot een opbrengst van ca. f 10 min. leiden. De maatregelen uit de Kernnota BUWP leiden in 1984 tot een opbrengst van f 1,2 min. Gelet op de gang van zaken in het Georganiseerd Overleg heeft het kabinet besloten om voor 1984 uit te gaan van ongeveer de helft van de totale opbrengst die bij onverkorte invoering van de voorstellen zou ontstaan. De hiermee gemoeide f6 min. heeft geleid tot de voorgestelde verlaging van het inhoudingspercentage van 1,85 naar 1,81.
396 Het rapport van het Bureau Berenschot is door de ACOP ter kennisneming ingebracht in het overleg over de nota Herziening Onderwijs Salarisstructuur (HOS-nota). Het rapport behelst een functiewaarderingsonderzoek naar enkele functies van onderwijsgevenden. De opzet van het rapport stemt op een drietal essentiële punten overeen met de opzet van de HOS-nota. In de eerste plaats gaat het Bureau Berenschot uit van functiebeloning. Zoals bekend is de overstap van bevoegdheidsbezoldiging naar functiebeloning een van de belangrijkste voorstellen van de HOS-nota. Evenals de HOS-nota gaat het Berenschot-rapport uit van de BBRA-schalen met anciënniteitenbezoldiging en een doorloop van aanloopschalen naar een bij de functie passende eindschaal, zulks in tegenstelling tot de huidige, lange, op leeftijd gebaseerde onderwijsschalen. Een derde punt van overeenkomst is gelegen in de zogeheten normatieve aanpak bij het omschrijven van de functies die door onderwijsgevenden vervuld worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
75
Er zijn ook een aantal afwijkingen te constateren ten opzichte van de HOS-nota. Zo gaat het Berenschot-rapport uit van een situatie waarin geen functiedifferentiatie aanwezig is. De - Onderwijskundige - sectorindeling lijkt enigszins afwijkend. Duidelijke verschillen zijn er ten aanzien van de functieniveaus. Op het gebied van de functiewaardering zijn opmerkingen te plaatsen. Zo lijkt het erop dat het Bureau Berenschot voor de referentiefuncties functiewaardering heeft bedreven op basis van één functiebeschrijving tot verschillende functieniveaus. Een dergelijke toepassing van functiewaardering kan op zijn minst als ongebruikelijk worden bestempeld. Aangezien het Berenschot-rapport geen formeel salarisvoorstel van de ACOP of van een andere centrale inhoudt, zal in het Georganiseerd Overleg over de HOS-nota - naar het zich laat aanzien - niet diepgaand over de merites van dit rapport worden gediscussieerd. 397 Hoewel wordt gemeend, dat met het onderzoek spoed zal moeten worden betracht, is het niet zo dat, koste wat het kost, naar afronding op een bepaald tijdstip wordt gestreefd. De eerste zorg was een begin te maken met het onderzoek door offertes te vragen en na overleg met de Werkgroep Onderzoek Taak en Organisatie (WOTO) van de Bijzondere Commissie aan één of meer bureaus de onderzoekopdrachten te verstrekken. Gezien de in de offertes opgenomen planningen moet rekening worden gehouden met een looptijd van het onderzoek van ca. 2Va jaar. De afronding van het onderzoek zal derhalve ca. 21/2 jaar volgen op het tijdstip waarop het overleg in de BC over de bureaukeuze zal hebben plaatsgevonden. Op dit moment lijkt het nog mogelijk het feitelijke onderzoek per augustus 1984 aan te vangen. 398 Gelet op de specifieke plaats die de CCOO in het geheel van de adviesen overlegstructuur inneemt, ligt de agendering van de concept-geschillenregeling in dat gremium niet voor de hand; in elk geval valt bij een eventueel niet bereiken van de in de vraag bedoelde overeenstemming geen belemmering voor invoering van de geschillenregeling te verwachten. 399 De wijze waarop arbitrale uitspraken over geschillen met het Georganiseerd Overleg tot stand komen zal voor alle vormen van georganiseerd overleg tussen rijksoverheid en centrales van overheids- en onderwijzend personeel overeenkomstig worden geregeld. Het is in de eerste plaats aan de minister van Binnenlandse Zaken om daartoe voorstellen te formuleren en daarover het overleg te voeren. Voor de beantwoording van deze vraag wordt derhalve verwezen naar bovengenoemde minister. 400 Naast de in de memorie van toelichting genoemde verschillen in de kwantitatieve formatieregeling voor de administraties wijken de hoofdstukken I-S en I-T op nog drie belangrijke gebieden van elkaar af. In de eerste plaats zijn de salarisniveaus in hoofdstuk I-T, dat veel recenter tot stand gekomen is, gebaseerd op functiewaardering volgens het systeem dat de rijksoverheid hanteert. In hoofdstuk I-S staan zeer globale omschrijvingen en niveau-aanduidingen die in de praktijk weinig houvast bieden. Het voornemen is erop gericht ook in hoofdstuk I-S functiewaardering door te voeren. Er is een aanzienlijk verschil in regelgeving met betrekking tot salarisinpassing en bevordering. De regelgeving in hoofdstuk I-T is uitgebreid omschreven en sluit aan bij de BBRA-systematiek. In hoofdstuk I-S is de regelgeving summier; in de praktijk moet daarom worden teruggevallen op interne richtlijnen. Ten slotte wijken de beide hoofdstukken af op het gebied van garantieregelingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIM, nr. 23
76
401 Berekend is dat, indien de kwantitatieve formatieregeling van de administraties vallend onder hoofdstuk I-S van het Rechtspositiebesluit WVO geheel op het niveau van I-T gebracht zou worden dit een structurele besparing van meer dan f90 min. zou betekenen. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat het beroepsonderwijs in administratief opzicht zowel kwantitatief als kwalitatief volledig identieke behoeften zal hebben als het algemeen voortgezet onderwijs. Daarin is ook de reden gelegen om in het beroepsonderwijs een formatie-onderzoek te houden. De uitkomsten van het onderzoek zullen een belangrijke rol spelen bij de vaststelling van de nieuwe regelingen die uiteindelijk bepalend zullen zijn voor de structurele besparing. 402 De hierbedoelde randvoorwaarden hebben betrekking op overwegingen van denominatieve aard en op het criterium dat een dergelijke benoeming in redelijkheid voor de betrokken partijen aanvaardbaar kan worden geacht. 403 Er zal een ontwerp van wet tot wijziging van de WVO worden ingediend, regelende de mogelijkheid om afdelingen van hoger algemeen voortgezet onderwijs te verbinden aan scholen voor middelbaar beroepsonderwijs (aanpassing artikel 8 WVO). 404 Hierbij moet aan zogenaamde lagere wetgeving worden gedacht, zoals een algemene maatregel van bestuur voor toelating en afsluiting en een algemene beschikking inzake inrichting. 405 Indien daaraan behoefte bestaat zal na afronding van de advies- en overlegronden met de Tweede Kamer van gedachten worden gewisseld over het spreidingsplan MO-opleidingen (rond januari 1984). 406 In de afgelopen jaren is een centrale plaats toegekend aan het ontwikkelen van schoolwerkplannen in het kader van innovatieprocessen, die in sterke mate worden gedragen door de direct betrokkenen van een school. Schoolwerkplanontwikkeling is een taak die valt onder de verantwoordelijkheid van de school. Het is een ontwikkelingsactiviteit die vrij nieuw is en bovendien is op te vatten als een continue activiteit van de school. Schoolwerkplanontwikkeling kan opgevat worden als een planningsactiviteit, in die zin dat door een planningsproces een planningsdocument ontstaat ten behoeve van het handelen in de school. Het is een belangrijke pijler waarop het probleemoplossend vermogen van de school berust. De werkzaamheden van de verzorgingsinstellingen zijn er onder meer op gericht om de scholen procedureel-procesmatige en inhoudelijke ondersteuning te bieden bij deze voor hen nieuwe en gecompliceerde activiteiten. Deze hulpverlening leidt ertoe dat scholen beter in staat zijn hun eigen situatie te analyseren en op basis daarvan het handelen in scholen vorm te geven. Bovendien stelt het scholen in staat om gerichte hulpverlening te vragen. 407 Bedoeld zal zijn dat voor onderwijsvoorziening gelezen moet worden onderwijsverzorging. De onderwijsverzorging wordt gezien als een basisvoorziening omdat hier sprake is van een voorziening die van een zo elementaire betekenis is dat de regering van oordeel is dat zulks in gelijke mate beschikbaar dient te zijn voor alle scholen. Uit het advies van de Onderwijsraad, uitgebracht
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
77
over het voorontwerp van Wet op de onderwijsverzorging, blijkt dat de Onderwijsraad eveneens van oordeel is dat hier sprake moet zijn van een basisvoorziening. 408 Dat het onderwijs regelmatig de steun van de verzorgingsinstellingen nodig heeft is af te leiden uit een breed spectrum van ervaringsgegevens. Een aantal belangrijke daarvan zijn bij voorbeeld: a. een groot aantal verzorgingsinstellingen is en wordt door het onderwijs zelf van de grond getild; b. betreffende de schoolbegeleidingsdiensten kan worden vastgesteld dat nagenoeg alle scholen van het primair onderwijs een schoolbegeleidingsovereenkomst met een schoolbegeleidingsdienst hebben afgesloten; c. betreffende de landelijke pedagogische centra blijkt dat met name scholen uit het voortgezet onderwijs frequent een beroep doen op ondersteuning en begeleiding; d. in de kamernotitie over het onderzoek voor het onderwijs is een bijlage opgenomen waaruit blijkt dat het onderwijsveld vele onderzoeksvragen beantwoord zou willen zien, hetgeen gegeven de financiële mogelijkheden bij lange na niet kan worden gehonoreerd; e. het innovatiebeleid van de overheid kan uitsluitend gerealiseerd worden indien aan de voorwaarde wordt voldaan dat scholen en verzorgingsinstellingen nauw kunnen samenwerken. 409 Het ondersteuningsplan PABO omvat: - deskundigheidsbevordering (nascholing) van PABO-docenten op de thema's a. instellingswerkplanontwikkeling b. management c. didactiek; onder dit thema worden cursussen gegeven als: Engels in het bao, Nederlands als tweede taal, moderne wiskunde etc; - ondersteuning van PABO's op het terrein van de leerplanontwikkeling door de Stichting voor de Leerplanontwikkeling. Er worden produkten ontwikkeld waarvan elke PABO desgewenst gebruik kan maken; - ondersteuning van PABO's op het terrein van de onderwijsevaluatie door het Centraal Instituut voor de Toetsontwikkeling; - begeleiding van PABO's in het innovatieproces door de drie Landelijke Pedagogische Centra. De Vereniging Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra verzorgt de coördinatie van het ondersteuningsaanbod zowel wat betreft de aanbodals de vraagzijde. 410 De Stichting voor de Leerplanontwikkeling heeft een taak in de ondersteuning en verdere ontwikkeling van het Open-Schoolwerk, dat - zoals bekend - onder meer berust op de integratie van onderwijs en vorming. Toen de proefprojecten Open School overgingen in de ontwikkelingsprojecten introductie Open-Schoolwerkwijze is aan de Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO) en de Stichting SVE (landelijk Studie- en ontwikkelingscentrum ten dienste van de Volwassenen-Educatie) gevraagd om tot de ondersteuning op landelijk vlak te komen. Daarop is een gemeenschappelijk landelijk ondersteunend team van SLO en SVE gevormd (het zogeheten IWOS-team). 411 Een vormgeving van de advisering, die niet leidt tot permanente adviescommissies, met de daaruit voortvloeiende kosten, maar een meer flexibele structuur, conform de voorstellen aan de SLO (zie ook het antwoord op vraag 387).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
78
412 Het akkoord met de VNG over de verdeling van de kosten voor schoolbegeleidingsdiensten houdt in dat er overeenstemming is bereikt over de verdeling van kosten van ontslaguitkeringen en ziektekosten na ontslag van personeel dat onder het B3-reglement onderwijs valt. De volgende verdeling is overeengekomen: 1. indien ontslaguitkeringskosten het gevolg zijn van bezuinigingen van één van de subsidiënten, betaalt dié subsidiënt de kosten; 2. indien ontslaguitkeringskosten het gevolg zijn van vermindering van subsidie door daling van het leerlingental, betalen de subsidiënten naar rato van hun subsidiebijdrage de kosten; 3. indien ontslaguitkeringskosten het gevolg zijn van ontslag van personeel, dat een volgens het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen niet-acceptabele functie bekleedde, worden de kosten geheel gedragen door de subsidiënten die de aanstelling mogelijk heeft (hebben) gemaakt. 413 Aanvankelijk was voorzien dat op 1 januari 1984 de beoogde 50% van de sobere dienstverlening zou worden bereikt. Door de getroffen bezuinigingsmaatregelen is het bereiken van het beoogde niveau met één jaar vertraagd tot 1 januari 1985. 414 Het voorziene bedrag per leerling in 1984 is circa f40. 415 Zoals reeds uiteengezet in de aan de VKC toegezonden notitie «Informatie over onderwijsonderzoek» nemen de middelen voor SVO fors af door: 1. de afloop van eenmalige overboekingen voor onderzoek in de orde van f 1 min.; 2. realisering van een aanslag uit de Homogene Uitgavengroep Wetenschapsbeleid van f2 min. uit 1982, die leidde tot afspraken met SVO inzake reducties van de instituutsfinanciering en van de kosten van het SVObureau; 3. een aanslag uit de Homogene Uitgavengroep Wetenschapsbeleid op het artikel onderwijsonderzoek van f2 min.; 4. doorberekening van f 10 min. bezuiniging op projecten voortgezet onderwijs in het artikel onderwijsonderzoek voor f 1 min. Deze reductie van de middelen met f6 min. werd ten dele gecompenseerd door een herverdeling, evenals voor 1983, van de zogenaamde versoberingsaanslag over de gehele onderwijsverzorging. Het bedrag voor 1984 komt daardoor op f 15,9 min. 416 Genoemd voornemen had uitsluitend betrekking op de afschaffing van het vacatiegeld voor ambtenaren die als gecommitteerde bij het afnemen van examens betrokken zijn. Van de uitvoering van het voornemen werd afgezien, toen in de praktijk duidelijk werd dat adequate bemanning van de examencommissies zonder toekenning van vacatiegeld niet mogelijk was. 417 De bevordering van de ontwikkeling van het onderwijs door overleg is één van de vier inspectietaken die in de vigerende wetten en de wetsontwerpen worden genoemd. Het toelichten van het overheidsbeleid en het adviseren over de vertaling van dat beleid in de concrete onderwijspraktijk is een belangrijk onderdeel van deze taak. Voor het vervullen van deze rol van «intermediair» is de inspecteur met name gekwalificeerd, omdat hij kennis van het beleid paart aan praktijkkennis. Omdat het overheidsbeleid geacht mag worden gericht te zijn op het behoud en/of de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs draagt de inspectie door de uitoefening van deze taak daaraan indirect bij.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIM, nr. 23
79
De toelichting op het beleid zoals beschreven kan niet worden beschouwd als een «bestuurlijke» taak van de inspectie. Het streven is gericht op een vermindering van de zogenaamde bestuurlijke taken van de inspectie. Het gaat hierbij in het bijzonder om taken, die beslissingsbevoegdheden inhouden. Vermindering van deze zogenaamde bestuurlijke taken is wenselijk uit hoofde van het streven naar vergroting van de autonomie op het lokale vlak. Door de vermindering van deze bestuurlijke taken, die in het algemeen veel administratief werk met zich brengen, kan de inspectie ook meer aandacht geven aan de toezichthoudende taak (controle en evaluatie) en aan het schoolbezoek als middel bij uitstek voor de uitvoering daarvan. 418 In de memorie van toelichting staat vermeld (zie blz. 119) dat voor staatsexamens een tariefsverhoging is doorgevoerd van 30%. Voor een specificatie van de betrokken staatsexamens en bedragen wordt verwezen naar het genoemde «Besluit tot wijziging van de examengelden voor enige staatsexamens» van 15 juni 1983, Stb. 283. 419 Beslissingen aangaande het al dan niet openbaar maken van inspectierapporten en adviezen worden genomen in overeenstemming met het in de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) bepaalde. In dit verband dient onderscheid te worden gemaakt tussen de volgende typen van inspectierapporten en -adviezen. - individuele inspectierapporten en adviezen; deze betreffen in het algemeen aangelegenheden met betrekking tot één bepaalde onderwijsinstelling of leerkracht. Deze rapporten en adviezen vormen in de regel een onderdeel van het besluitvormingsproces en zijn geen zelfstandige bestuurlijke aangelegenheid waarover informatie dient te worden verschaft. Dergelijke inspectierapporten en -adviezen moeten dan ook als documenten ten behoeve van intern beraad worden gekwalificeerd. Daaruit wordt ingevolge artikel 1, tweede lid, van de WOB geen informatie verschaft voor zover het betreft persoonlijke beleidsopvattingen en gegevens die nog in bewerking zijn of die, hoewel gereed, op zich zelf een onvolledig en daardoor vertekend beeld zouden geven. Over de in dergelijke documenten vervatte feitelijke gegevens wordt met inachtneming van de eerdergenoemde beperking informatie verschaft, zij het dat dit in geobjectiveerde vorm moet geschieden, dat wil zeggen dat deze informatie niet herleidbaar mag zijn tot bepaalde personen van wie deze informatie afkomstig is. De uiteindelijke beslissing hieromtrent is bovendien afhankelijk van de afweging van het belang van één of meer van de in artikel 4 onder d t/m i genoemde algemene uitzonderingsgronden tegen het publieke belang van de informatieverstrekking als zodanig; - algemene inspectie-adviezen; het betreft hier adviezen van een meer algemene strekking, die het beleid met betrekking tot een bepaald onderwijstype of met betrekking tot ontwikkelingen in het onderwijs tot onderwerp hebben. Dergelijke adviezen worden doorgaans opgesteld door inspectiecolleges of door inspectorale werkgroepen. Ook hier geldt dat het om documenten ten behoeve van intern beraad gaat, waarvoor de hierboven genoemde beperkingen bij de passieve informatieverstrekking gelden. Slechts in uitzonderingsgevallen, bij voorbeeld bij discussienota's en •notities van groot belang, zal tot actieve openbaarmaking van dit soort algemene inspectie-adviezen worden overgegaan. Met het betrokken inspectiecollege of de betrokken inspectorale werkgroep zal in voorkomende gevallen overleg worden gepleegd; - generaliserende inspectierapporten; het betreft het inspectierapporten waarin op grond van gedegen systematische waarneming de stand van zaken in een bepaald onderwijstype dan wel ontwikkelingstendensen in dat type in meer algemene zin worden beschreven. Ook hier geldt dat deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
80
rapporten doorgaans worden geproduceerd door inspectiecolleges of inspectorale werkgroepen. De jaarwerkplanning van de inspectie leidt ertoe dat meer dan voorheen systematisch aandacht wordt geschonken aan bepaalde aspecten van het onderwijs. Gegeven het belang dat de algemene inspectie-adviezen en de generaliserende inspectierapporten kunnen hebben voor het onderwijsbeleid en het onderwijsveld is het beleid erop gericht tot actieve openbaarmaking over te gaan. Als belangrijkste criterium daarbij zal gelden of de openbaarmaking van het betreffende inspectie- of adviesrapport in het belang is van een goede en democratische bestuursoverleg, zoals bedoeld in art. 2 van de WOB. 420 De resultaten van de inspectie-onderzoeken naar de in par. 4.2 van de memorie van toelichting 1984 genoemde onderwerpen zullen worden uitgebracht op het moment dat de rapportage op basis van gerichte waarneming in het onderwijsveld is afgerond. Het tijdstip wordt mede bepaald door de gekozen opzet van het onderzoek evenals van de complexiteit van de betreffende materie. Op dit moment wordt gewerkt aan een tijdsplanning. Wanneer deze gereed is, zal daarover mededeling worden gedaan. 421 Op dit moment is de samenleving beschikbaar van het rapport met betrekking tot het onderzoek naar het werken van heterogene leerlinggroepen, dat werd uitgevoerd op een aantal scholengemeenschappen a.v.o./l.b.o. Bovendien is aan deze problematiek reeds aandacht besteed in het inspectie-advies van 1982 met betrekking tot de voortgang van de experimenten Middenschool. In een vervolgonderzoek zal de inspectie zich bezighouden met een verdieping van dit thema eveneens in scholengemeenschappen a.v.o./l.b.o. Daarnaast lopen onderzoeknaar het werken met heterogene leerlinggroepen in middenscholen en instituten voor kort-m.b.o. De resultaten daarvan zullen in de tweede helft van 1984 beschikbaar komen. 422 In overeenstemming met de betreffende directie van het ministerie van WVC worden door de inspectie Onderwijs voor Volwassenen een aantal VE-projecten «educatieve activiteiten culturele minderheden» geëvalueerd. Deze evaluatie richt zich op inhoud en methodiek van het werk, in het bijzonder op de wijze waarop en de mate waarin de doelstellingen bereikt worden. Zij wordt mede uitgevoerd met het oog op een aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen, als coördinerend bewindsman, uit te brengen advies over de hoofdlijnennotitie met betrekking tot de basiseducatie. 423 Met het gestelde in hoofdstuk IX, paragraaf 1, wordt bedoeld dat een vernieuwing van het huidige stelsel van studiefinanciering op basis van de financiële onafhankelijkheid van de studerenden financieel niet haalbaar is gebleken. Gewerkt wordt thans aan een stelsel waarin het uitgangspunt van volledige financiële onafhankelijkheid is losgelaten. Dat dit uiteindelijk zal moeten leiden tot een Wet op de studiefinanciering spreekt vanzelf. Aan de Kamer zal zo spoedig mogelijk een nota worden aangeboden, bevattende de hoofdlijnen van een nieuwe wettelijke regeling met toelichting. Daarin zal ook opening van zaken worden gegeven ten aanzien van het door de vorige minister Van Kemenade ontwikkelde, financieel niet haalbaar gebleken, ontwerp.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
81
424 In zowel de regeling Rijksstudietoelagen als de regeling Tegemoetkoming Studiekosten wordt rekening gehouden met een mogelijke ouderlijke bijdrage uit vermogen. Voor wat betreft de normering wordt verwezen naar de aan de Tweede Kamer toegezonden normenbrieven voor het studiejaar 1983/1984 (SF/31263, dd. 16 juni 1983). Daaruit moge blijken dat de gehanteerde normering ten aanzien van de mogelijk geachte ouderlijke bijdrage uit vermogen aanzienlijk strakker is dan de genoemde vrije vermogenssom van respectievelijk f 250 000 en f 500 000. Hantering van laatstgenoemde normen zou een aanzienlijke meeruitgave tot gevolg hebben. 425 In de huidige situatie is zowel bij de regeling Rijksstudietoelagen als bij de regeling Tegemoetkoming studiekosten geen sprake van kapitaalmarktbeslag. In het hier bedoelde nieuwe stelsel wordt, bij gelijk blijven van de budgettaire middelen, het beschikbare bedrag voor met name de oudere studerenden verhoogd en wordt geen rekening meer gehouden met een financiële bijdrage van de ouders; bij de hiermee gemoeide meeruitgaven zou een kapitaalmarktbeslag van ruwweg f 2 mld. per jaar tot de mogelijkheden gaan behoren. 426 Het effect van de bevriezing van de bijdragevrije voet op de hoogte van de studietoelage in het studiejaar 1984-1985 is in sterke mate afhankelijk van de ontwikkeling van het ouderlijk belastbaar inkomen in 1983 ten opzichte van 1982. In het onderstaande overzicht zijn de verschillen in toelage derhalve opgenomen ten aanzien van een drietal belastbare inkomensontwikkelingen, te weten - 2 % ten opzichte van 1982, 0% ten opzichte van 1982 en + 2% ten opzichte van 1982. Bij de berekening van het verschil in studietoelage is uitgegaan van het voor het studiejaar 1983-1984 geldende normbedrag per telkind f3210) en van het voor dat studiejaar geldende zogenaamde kortingspercentage (42,3%). Voor wat betreft de mogelijke extra aanspraak op kinderbijslag ten behoeve van de bursaal die kan optreden als de ouderlijke bijdrage toeneemt, is ervan uitgegaan, dat de kosten van het studerend kind even hoog zijn als de maximale studietoelage en dat de studerende naast de toelage geen inkomen heeft. Bij de berekening van eventuele extra kinderbijslag ten behoeve van het studerend kind is uitgegaan van de kinderbijslagbedragen per 1 juli 1983. Verschil in de rijksstudietoelage (RS) en kinderbijslag (KB) in het studiejaar 1984—1985 ten opzichte van het studiejaar 1983—1984 ten behoeve van een uitwonende (WO-)studerende Ouderlijk belastbaar studiesteun inkomen 1982
RS f 25 000 geen ander kind 1 ander thuisw. kind. 1 ander thuisw. kind 1 ander thuisw. kind 1 ander thuisw. kind 1 ander thuisw. kind 1 ander u i t w . kind 2 andere thuisw. kind.
0—12 12-18 18-27 0—12 12—18 18—27 12—18
f 30 000 geen ander kind 1 ander thuisw. kind 1 ander thuisw. kind 1 ander thuisw. kind 1 ander u i t w . kind 1 ander u i t w . kind 1 ander u i t w . kind 2 andere thuisw. kind.
0— 1 2 jr. 1 2 - 1 8 jr. 18—27 jr. 0—12 jr. 12—18 jr. 1 8 - 2 7 jr. 1 2 - 1 8 jr.
jr. jr. jr. jr. jr. jr. jr.
Bij een inkomensmutatie van:
1983-1984
-2%
KB
f f f f f f f f
11 11 11 11 11 11 11 11
778 778 778 778 778 778 778 778
f f f f f f f f
10 11 11 11 11 11 11 11
624 778 778 778 778 778 778 778
1-2%
0%
0 0 0 0 0 0 0 0 +
0 0 0 0 0 0 0
f
0 0 0 0 0 0 0 0 0
254
0 0 0 0 0 0 0
f
0 0 0 0 0 0 0 0 f
254
50
0 0 0 0 0 0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
82
Ouderlijk belastbaar studiesteun inkomen 1982
Bij een inkomensmutatie van:
1983-1984 RS
KB
f 35 000 geen ander kind 1 ander thuisw. kind 0 - -12 r. 1 ander thuisw. kind 12- -18 ir. 1 ander thuisw. kind 18 27 r. 1 ander u i t w . kind 0 - -12 ir. 1 ander u i t w . kind 12- -18 r. 1 ander uitw. kind 18 -27 \'2 andere thuisw. kind. 12- -18 \'-
f f f f f f f f
8 9 10 11 11 11 11 11
509 867 545 224 224 778 778 778
f
f 4 0 000 geen ander kind 1 ander thuisw. kind 1 ander thuisw. kind 1 ander thuisw. kind 1 ander u i t w . kind 1 ander u i t w . kind 1 ander u i t w . kind 2 andere thuisw. kind.
f f f f f f f f
6 7 8 9 9 9 10 10
394 752 430 109 109 788 467 467
f f f
0 - -12 12- -18 18- -27 0- -12 12 -18 18- -27 12- -18
'v\'jr.
ir. ir. Ir-
ir.
+ + — — — — —
1 514
I f f f f f f
1 1 1 1
— f + + — + + + —
1 514 1 514 1 514
f f f f f 1 f f
+2%
0%
-2%
296 296 382 061 061 615 615 258
— —F — — — —
338 338 340 849 847 181 118 1 019
—
+ +
— — —
— — — — — -
0 0 678 1 357 1 357 1 911 1 911 534 0 0 678 511 509 157 456 1 358
_ + +
— —
+
1 1 2 2
296 297 975 654 654 208 208 850
339 339 1 017 172 170 496 795 183
427 Hieronder wordt een overzicht gegeven van het verschil van de som van de rijksstudietoelagen en de kinderbijslagen in 1984/1985 ten opzichte van 1983/1984 voor een gezin met een uitwonende student en een ander thuiswonend kind in de leeftijd van 12-18 jaar, rekening houdend met de bevriezing van de bijdragevrije voet en de éénmaal telling van de andere kinderen bij de normen voor de rijksstudietoelagen en de leeftijdsafhankelijke differentiatie in de kinderbijslag. Inkomen
Minimumloon Modaal 1,5 x modaal 2 x modaal 3 x modaal
Rijksstudietoelage
+
f f
_ -
307 91
—
Kinderbijs ag
Saldo
+ + + + +
+ + + +
f f f f f
55 55 71 74 83
f f f f f
Mutatie in % t.o.v. 1983/1984 55 55 236 165 83
+ + + +
0,4 0,4 2 2,2 1,1
428 De verlaging van het budget voor studiefinanciering heeft in die zin gevolgen voor een nieuw studiefinancieringsstelsel, dat daarvoor minder middelen beschikbaar komen dan bij ongewijzigd beleid het geval zou zijn geweest. Zij leidt echter tot niet meer dan dat de explosieve groei van de uitgaven op het gebied van de studiefinanciering in de laatste jaren wordt beteugeld. Daarbij zij opgemerkt dat in de plannen voor een nieuw stelsel tot nu toe nooit de budgettaire neutraliteit in enige zin, maar slechts het kapitaalmarktbeslag, dat een gevolg was van het uitgangspunt van de financiële onafhankelijkheid van de studerenden, een knelpunt is geweest. Waar thans van onafhankelijkheid wordt uitgegaan en mede gelet op het feit dat de beschikbare middelen niet alleen bestaan uit de studiefinancieringsmiddelen maar tevens uit de voor studerenden van 18 jaar en ouder beschikbare kinderbijslaggelden, zal de eis van budgettaire neutraliteit naar verwachting niet prohibitief werken. 429 Voor zover de bezuiniging de regeling Rijksstudietoelagen betreft is er een samenhang tussen de rijksstudietoelagen en de verlening van kinderbijslag. Indien de bezuiniging op de rijksstudietoelagen leidt tot een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
83
verhoging van de ouderlijke bijdrage, zal in een aantal situaties aanspraak op enkelvoudige kinderbijslag in plaats van geen aanspraak op kinderbijslag, aanspraak op tweevoudige kinderbijslag in plaats van enkelvoudige kinderbijslag dan wel aanspraak op drievoudige kinderbijslag in plaats van tweevoudige kinderbijslag ontstaan. 430 Bij de voorstellen de normen voor jongeren beneden de 21 jaar te verlagen tot de RWW-norm is er niet van uitgegaan dat deze groep in aanmerking komt voor een éénmalige uitkering. De éénmalige uitkering is bedoeld als compensatie voor geleden koopkrachtverlies als gevolg van de bezuinigingen op het minimumloon en de minimum sociale verzekeringsuitkeringen. De besluitvorming vond tot nu toe telkens plaats in het kader van wetsontwerpen, waarin werd voorgesteld af te wijken van de systematiek van de Wet aanpassingsmechanismen (WAM). De studenten hebben een eigen inkomensregeling, waarbij de afhankelijkheid van de ouders een centrale rol speelt. Aangezien de studenten ook zijn uitgesloten van een aanvulling krachtens de Algemene Bijstandswet, komen zij niet in aanmerking voor een éénmalige uitkering. De toekenningsnormen voor de beneden 21-jarigen zullen worden gebaseerd op de aan het begin van het studiejaar geldende RWW-norm. 431 Zoals reeds in het antwoord op vraag 425 is aangegeven, kan het hier bedoelde nieuwe stelsel van studiefinanciering leiden tot een kapitaalmarktbeslag van ruwweg f 2 mld. per jaar. Dit is de reden waarom invoering van dit nieuwe stelsel niet aanvaardbaar wordt geacht. 432 t/m 436 Inderdaad is op 9 maart 1983, in antwoord op de desbetreffende vraag van het kamerlid Dees, toegezegd dat uitsluitsel zou worden gegeven over zowel de inhoud als de financiële haalbaarheid van het, destijds in studie zijnde, ontwerp voor een nieuw stelsel van studiefinanciering. Deze toezegging zal vanzelfsprekend ook gestand worden gedaan. Zoals in het antwoord op vraag 432 gezegd, zal ten aanzien van het bedoelde ontwerp opening van zaken worden gegeven, hetgeen concreet inhoudt dat dit ontwerp met toelichting als bijlage zal worden opgenomen bij de aan de Kamer te zenden studiefinancieringsnota. In deze bijlage zal ook informatie worden gegeven over de middelen en uitgaven, het kapitaalmarktbeslag, de aantallen en bedragen, de kosten van de terugbetalingsregeling en de invloed van het ouderlijk inkomen. 437 De stuurgroep heeft het rapport inmiddels afgerond. Op basis van deze rapportage zal het kabinet beslissingen nemen over de maatregelen die nodig zijn ter compensatie van deze effecten. De resultaten van de besluitvorming in het kabinet zullen worden verwerkt in de Voorjaarsnota. 438 Neen, deze materie moet nog worden bestudeerd. Zo mogelijk zal deze normering worden opgenomen in de jaarlijks aan de Kamer te zenden normenbrief inzake de studiefinanciering. 439 Er wordt thans bij de toekenning van rijksstudietoelagen geen rekening gehouden met het arbeids- c.q. vermogensinkomen van de eventuele samenwoningspartner. De centrale directie Studiefinanciering is niet in staat gedegen te controleren of er sprake is van samenwonen, te meer daar het veelal jongere mensen betreft, bij wie vaak geen sprake is van een dujrzaam samenwoningsverband. Thans valt dan ook niet aan te geven
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
84
wat de bezuiniging is indien wel rekening gehouden wordt met het arbeidsc.q. vermogensinkomen van de samenwoningspartner. Wel dient te worden opgemerkt dat er niet in alle gevallen sprake zal zijn van een bezuiniging, daar dan ook aan samenwonenden zogenaamde gehuwdenbudgetten zouden moeten worden verstrekt. 440 De mogelijkheid om aan studenten in een gelimiteerd aantal studierichtingen een extra toelage toe te kennen voor dure bijzondere aanschaffingen is in het leven geroepen op een moment in het verre verleden, waarop het onredelijk moest worden geacht dat een bepaalde aanschaffing uit het normale studiekostenbudget zou moeten worden bekostigd. Aan deze mogelijkheid is reeds jaren lang geen uitbreiding gegeven, terwijl ook de desbetreffende bedragen al jaren zijn bevroren. Dit, gelet op de destijds in het kader van herijking, toegepaste budgetverhoging. In feite, zo kan worden gesteld, betreft het hier dor hout, dat al eerder had moeten worden gekapt. Dat het eerst nu zo ver komt vindt zijn grond in de noodzaak thans zoveel als mogelijk is de regelgeving te stroomlijnen. Hieraan zij toegevoegd dat de werkelijke directe studiekosten zowel per studie als per onderwijsinstelling als individueel aanzienlijke verschillen kunnen vertonen. In dit licht bezien zou het handhaven van de huidige extra toelagen voor studerenden die bepaalde w.o.-studies volgen, een onrechtvaardigheid ten opzichte van de overige studerenden betekenen. Het alternatief, te weten in de regelgeving de kostendifferentiatie nauwkeurig volgen, wordt zoals gezegd niet nodig geacht gezien de huidige hoogte van het studiefinancieringsbudget. Daarbij komt dat het nauwkeurig volgen van de differentiatie al snel een averechts effect zou kunnen opleveren: gedetailleerdheid en hoge uitvoeringskosten, waarbij het zeer de vraag is of aldus ook werkelijk een grotere rechtvaardigheid wordt bewerkstelligd. 441 t/m 443 Het betreft hier het volgende, waarbij geen inhoudelijke beleidswijziging is beoogd, doch slechts het plegen van achterstallig regel-onderhoud. Volgens de bestaande regels komen net als Nederlanders voor een toelage in aanmerking de volgende niet-Nederlanders: - degenen van wie de ouders (of een van hen) op enig tijdstip tijdens het studiejaar reeds drie jaar onafgebroken in Nederland woonachtig zijn (is); zijn de ouders overleden, dan geldt de termijn voor de student zelf; dit is ook het geval indien de student volgens de studiefinancieringsregels als financieel zelfstandig wordt beschouwd; - degenen van wie naturalisatie is te verwachten; - vluchtelingen met A-status; - kinderen van naar Nederland gekomen buitenlandse werknemers: • uit landen waarmee wervingsovereenkomsten zijn gesloten (Griekenland, Joegoslavië, Marokko, Portugal, Spanje, Tunesië en Turkije); • uit de EEG-lid-staten (België, Bondsrepubliek Duitsland, Denemarken, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Verenigd Koninkrijk); • uit de landen die mede het Europese verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers hebben ondertekend (Portugal, Spanje, Turkije en Zweden). Verder is er ook de mogelijkheid van een toelage voor de kinderen van de ex-Nederlandse niet meer gehuwde vrouw die met haar gezin naar Nederland is teruggekeerd. Niet in aanmerking komen kinderen van niet-Nederlanders in diplomatieke dienst. Volgens de voorziene, ingaande 1984/1985 te hanteren, regels komen in aanmerking de volgende in Nederland woonachtige niet-Nederlanders:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
85
- degenen aan wie het ingevolge artikel 10 van de Vreemdelingenwet is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven (degenen met een vestigingsvergunning en vluchtelingen met A-status alsmede gezinsleden van de zojuist genoemden en van Nederlanders) en degenen van wie naturalisatie is te verwachten; - verder, mits het hun ingevolge artikel 9 van de Vreemdelingenwet is toegestaan in Nederland te verblijven (met verblijfsvergunning op eigen naam of op naam van de ouders); • minderjarigen: met ingang van de maand waarin hun ouders (of een van hen) drie jaar onafgebroken in Nederland woonachtig zijn, dit met dien verstande dat deze termijn niet geldt als de ouders (of een van hen) ex-Nederlanders zijn en in Nederland geboren en getogen dan wel behoren tot de hiervoor al genoemde werknemers; • meerderjarigen (en volle wezen) behalve diegenen onder hen van wie de verblijfsvergunning is beperkt tot het, met eigen financiering, volgen van een studie in Nederland met ingang van de maand waarin zij drie jaar onafgebroken in Nederland woonachtig zijn. Ter toelichting zij opgemerkt dat met de bestaande regels op de volgende punten in onvoldoende mate sprake is van onderlinge afstemming van vreemdelingen- en studiefinancieringsbeleid: - de bestaande regels stellen nagenoeg over de hele linie, ongeacht de leeftijd van de studerende, de ouders centraal, terwijl in het vreemdelingenbeleid tot de meerderjarigheidsleeftijd wordt uitgegaan van het gezinsverband; het gevolg is dat waar volgens de bestaande regels nog een toelage mogelijk zou zijn (bij voorbeeld voor de 25-jarige student die zich bij zijn ouders in Nederland zou willen voegen) dit in feite niet mogelijk is omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning; - volgens de bestaande regels zou ook een toelage mogelijk zijn voor degenen met een verblijfsvergunning voor studie, terwijl het hier een groep betreft aan wie de minister van Justitie de mogelijkheid tot het volgen van een studie in Nederland niet heeft willen ontzeggen, uiteraard op de voorwaarde dat de betrokkene geen beroep doet op de openbare kas; - de bestaande regels zijn ook van toepassing in geval van Nederlanderschap van de ouder(s) van het niet-Nederlandse kind; de Nederlandse ouder dient dan bij voorbeeld aan te tonen dat hij al drie jaar in Nederland woont, dit terwijl het kind, getuige de verblijfsrechtelijke positie, de facto tot de Nederlanders kan worden gerekend; een en ander geldt ook ingeval de ouders een vestigingsvergunning hebben; - de bestaande regels kennen niet de eis van rechtmatig verblijf in Nederland, hetgeen afbreuk doet aan een juiste toepassing van het vreemdelingenbeleid. Een betere afstemming wordt gerealiseerd door de onder artikel 10 van de Vreemdelingenwet vallende vreemdelingen zonder meer met Nederlanders gelijk te stellen en voor de overigen de eis van een verblijfsvergunning te stellen waarna voor minderjarigen wordt uitgegaan van de ouderlijke situatie en voor meerderjarigen van de eigen situatie. Dit laatste met uitsluiting van degenen met een verblijfsvergunning voor studie. In deze opzet kan de bestaande uitzondering voor niet-Nederlanders in diplomatieke dienst, omdat zij geen verblijfstitel ex artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet hebben, vervallen. Tot slot zij benadrukt dat mede aansluiting bij de systematiek van de Vreemdelingenwet is gezocht ten einde een en ander uitvoeringstechnisch (controle op verblijfsdocument) in goede banen te leiden. 444 Het percentage debiteuren dat in het geheel niet aan zijn verplichtingen kan voldoen is ongeveer negen, en het percentage dat slechts ten dele aan zijn verplichtingen kan voldoen is ongeveer acht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
86
445 De specificatie is als volgt: Deelneming aan de Europese organisatie voor kernfysisch onderzoek European Molecular Biology Laboratory Deelneming aan de Sterrenwacht Zuidelijk Halfrond (ESO) Deelneming aan het Europese ruimte-agentschap (ESA)
f f f f
56,2 2,8 4,2 23,5
min. min. min. min.
f
86,7 m i n .
446 In het bedrag van de post diversen van f 16,9 min. is de bijdrage van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen aan hoofdstuk V, Hulp in noodsituaties van f 12,2 min. begrepen. Voorts vallen onder deze post de kosten van de verzorging van buitenlandse studerenden in Nederland, de Academie voor Internationaal Recht en de internationale uitwisseling van geleerden. 447 a. Het Comité van Ministers, één van de organen van de Nederlandse Taalunie, heeft in januari 1983 zijn eerste bijeenkomst gehouden en is voorts in juni en in november bijeengeweest. In die laatste vergadering zijn de leden van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, die waren voorgedragen van Nederlandse en van Belgische zijde, benoemd. De eerste vergadering van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren zal op 8 december 1983 worden gehouden. De middelen zijn toereikend om de raad operationeel te doen zijn en de nodige adviezen te kunnen uitbrengen. Bovendien zijn er middelen uitgetrokken om de Taalunie in staat te stellen haar taken in geïntegreerd verband uit te voeren. De bezetting van het Algemeen Secretariaat biedt hiertoe thans voldoende mogelijkheden, zowel kwalitatief als kwantitatief. De Interparlementaire Commissie is in mei 1983 geïnstalleerd. b. Er is overeengekomen dat de bijdragen voor de Taalunie gelijkelijk zullen worden gedragen door de ministeries van Onderwijs en Wetenschappen en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en door de Vlaamse Gemeenschap. Het is de bedoeling dat in 1984 een aantal taken van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen met de bijbehorende financiële middelen wordt overgedragen aan de Taalunie. Exclusief de salarislasten, die voor rekening komen van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, heeft het ministerie voor 1984 voor de Taalunie f 0,440 min. uitgetrokken. In de meerjarenraming 1985 t/m 1988 zijn de bedragen respectievelijk f 0,453 min., f 0,466 min., f 0,480 min. en f 0,499 min. Met de salarislasten, van door het ministerie van O en W gedetacheerde ambtenaren, komen de bedragen op hetzelfde niveau als dat van de bedragen die het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur heeft genoemd, te weten f 0,750 min. voor 1984 en f 0,800 min. voor de jaren 1985, 1986, 1987 en 1988. c. Het ligt in de bedoeling de verantwoordelijkheid van de volgende activiteiten aan de Taalunie over te dragen: 1. de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren; 2. het certificaat Nederlands als Vreemde Taal; 3. Nederlandistiek extra muros; 4. enige specifieke subsidiebedragen. 448 Het Cultureel Verdrag met Marokko is reeds ter goedkeuring aan de Tweede Kamer voorgelegd bij Koninklijke boodschap dd. 25 oktober 1983. Door middel van een zorgvuldige schriftelijke en mondelinge selectieprocedure worden Marokkaanse leerkrachten gerecruteerd die de betrokken schoolbesturen kunnen aanstellen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
87
449 Er zijn afspraken gemaakt over de reductie van de vakantiecursussen voor Nederlandse en Belgische docenten, alsmede over beperking aan onderwijsstages voor inspecteurs voor het basisonderwijs, hoofden en onderwijzers bij het basisonderwijs en onderwijzers bij het buitengewoon onderwijs en kleuterleidsters. 450 De activiteiten van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen op het terrein van de internationale samenwerking zullen parallel lopen met de heroriëntatie van het beleid op dat terrein, zoals nagestreefd zal worden door het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, in overeenstemming met de prioriteiten die door het ministerie van O en W aan zijn buitenlands beleid worden gesteld. Aansluiting bij het beleid van het ministerie van Economische Zaken, ten behoeve van de exportbevordering, en bij het beleid van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking kunnen tot die prioriteiten behoren. 451 In beginsel wordt gedacht aan Nederlandse academici die in het kader van de TVC-operatie hun functie hebben verloren of zullen verliezen. Zij blijven wachtgelder. 452 DGBO De onder c gegeven toelichting is onjuist en dient te worden gewijzigd in: Deze toename wordt veroorzaakt door de autonome groei van het aantal leerlingen. De in de stukken opgenomen tekst betreft een toelichting op verschillen tussen oorspronkelijke meerjarencijfers 1984 en de begrotingscijfers 1984 en is door een commissie opgenomen. 453 De toeneming van het aantal personeelsleden is het gevolg van de groei van het aantal leerlingen. De 2%-verminderingsoperatie is niet op dit personeel van toepassing. 454 t/m 458 Vervallen.
459 Nadat het voornemen om de bekostiging van het Instituut voor Normen en Waarden per 1 januari 1984 te beëindigen bekend was gemaakt, heeft hierover onder andere met de Kamer overleg plaatsgevonden. Op basis daarvan is besloten de uitvoering van het voornemen ter zake op te schorten, hetgeen bij brief van 15 september 1983 is medegedeeld. Het tijdstip waarop dit besluit werd genomen lag te dicht bij de indiening van de begroting - enkele dagen later - om daarin nog verwerkt te kunnen worden. Meergenoemde brief van 15 september 1983 is derhalve nog onverkort van kracht.
460 De post vervanging langdurig zieken is een stelpost voor de interuniversitaire instituten en voor de instituten in de onderafdeling IV van afdeling VI. Gerelateerd aan het daarvoor uitgetrokken budget gaat het om ongeveer 0,2%. 461 De geraamde bedragen voor het salaris van de bewindslieden voor 1984 zijn gebaseerd op de gemiddelde jaarwedden van 1982 terwijl de geraamde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
88
bedragen voor 1983 zijn gebaseerd op de gemiddelde jaarwedden van 1981. Hierbij dient te worden bedacht dat zowel de raming voor 1983 en 1984 nog zal moeten worden bijgesteld voor de werkelijke vastgestelde jaarwedden die, zoals bekend, de wijzigingen in de ambtenarensalarissen volgen. Door bovenstaande oorzaken is een rechtstreekse vergelijking van de geraamde bedragen over de verschillende jaren niet goed mogelijk. 462 Het gaat hier om een grote verscheidenheid van projecten, waaraan door de verzorgingsinstellingen ondersteuning wordt verleend. De faciliteiten worden toegekend in de vorm van formatieplaatsen of vrijstelling van leerkrachten op basis van verlofeenheden en lesvrije schooltijden. Gezien het grote aantal projecten en het grote aantal betrokken instellingen per project, gevoegd bij het feit dat de kosten afhangen van de wijze waarop instellingen de geboden faciliteiten benutten, is een exacte specificatie van toegewezen gelden in dit kader moeilijk te geven. In feite kan niet gesproken worden van toegewezen gelden. De wetgever wijst de begrotingsgelden immers per jaar toe. De instelling kan slechts formeel toezeggingen per jaar krijgen. Een globale indicatie is echter wel te geven. De middelen op het artikel 293 zijn geraamd voor de ontwikkelingsprojecten basisonderwijs. De gelden op artikel 294 zijn onder meer geraamd voor de middenschoolactiviteiten (f3,7 min.), het m.a.v.o.-project (f7 min.), het coördinatieproject a.v.o./I.b.o. (f2,7 min.) en het emancipatiebeleid (f 1,4 min.). Het bedrag op artikel 295 is onder meer geraamd ten behoeve van de invoering PABO (circa f 6 min.); uitloop projecten kunstzinnige vorming (f0,2 min.) en schoolleiderstrainingen (f0,7 min.). (bedragen x f 1 min.) Specificatie van
Artikel 71
A r t i k e l 84
Middenschoolactiviteiten Integratieproject sg'n Aansluiting b.o.-v.o. Emancipatiebeleid Zorgbreedte Stimuleringsbeleid PLON-project Adviesstructuur v.o. Participerend leren m.b.o. Ontw.pr. I.m.b., 1e fase Ontw.pr. I.m.b., 2e fase
f f f f f f f f
f
0,6
f f
0,6 0,6
f
2,9
Ontw. plan voortgezet ond. (1984)
f
5,6
f f f f
1,4 2,5 2,2 1,5
Totaal
f
26.0
f
12,1
Specificatie van
Artikel 90
Kort-m.b.o. Samenwerkingsprojecten Cursussen Jeugdige Werklozen Emancipatiebeleid Ontw. activiteiten h.a.v.o./v.w.o. Culturele minderheden
f f f f f f
151,1 1.0 17,1 1,8 0,7 0,5
Totaal
f
172,2
Specificatie van
Artikel 96
Introductie Open School werkwijze Culturele minderheden Beroepskwalificerende educatie Emancipatiebeleid
f f f f
8,8 10,2 1,2 0,5
Totaal
f
20,7
4,6 1.7 1,2 0,4 0,8 7,2 0,3 4,2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 23
89
463 Gedurende 1984 zal het hoofdonderzoek worden verricht door het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO). Afhankelijk van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden bezien of beperking van de kosten mogelijk is. Gezien de verwachte afronding, eind 1984, lijkt het meenemen van de resultaten van dit onderzoek ten behoeve van de begroting 1985 moeilijk. 464 Binnenkort zal een gedrukt rapport beschikbaar zijn. 465 Verwezen zij naar de brief van 18 oktober 1983 FEZ 321361 welke aan de Voorzitter van de Tweede Kamer verzonden is over de evaluatie van de bezuinigingen waarin vermeld staat dat de definitieve rapportage van de evaluatie - waarin de toezeggingen worden meegenomen - in het voorjaar van 1984 zal verschijnen. 466 De leeftijdsgrens van 27 jaar in de Wet op het leerlingwezen zal niet eerder dan op 1 augustus 1985 onder nader te stellen regels kunnen worden opgeheven. Er kan derhalve voor 1983 en 1984 geen sprake zijn van een vaststelling van een maximumaantal leerovereenkomsten voor boven 27-jarigen. De minister van onderwijs en wetenschappen, W. J. Deetman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 23
90