Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
21 800 XV
Nr. 41
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van hoofdstuk XV (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) voor hetjaar1991
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG
Vastgesteld 28 november 1990 De vaste Commissie voor sociale zaken en werkgelegenheid1 heeft op 8 november 1990 mondeling overleg gevoerd met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de relatie Arbeidsinspectie/ Jeugdtheater Hofplein. Van het gevoerde overleg brengt de commissie als volgt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
1 Samenstelling: Leden: Spieker (PvdA). Moor (PvdA), Gerritse (CDA), Buurmeijer (PvdA). onder voorzitter, Van Houwelingen (CDA), Schutte (GPV), Groenman (D66), Wolters (CDA), Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA). Linschoten (VVD). Kamp (VVD), Leijnse (PvdA), Brouwer (Groen Links), Janmaat (Centrumdemo– craten), Doelman-Pel (CDA), voorzitter, G H. Terpstra (CDA), De Leeuw (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA). Beijlen-Geerts (PvdA), Schimmel (D66), Huibers (CDA) en Middel (PvdA). Plv. leden: Van Gelder (PvdA), Kalsbeek– Jasperse (PvdA), Soutendijk-van Appel doorn (CDA), Quint Maagdenberg (PvdA). Reitsma (CDA). Van der Vlies (SGP). Versnel-Schmitz (D66). Paulis (CDA). Franssen (VVD). Melkert (PvdA), Dijkstal (VVD), De Korte (VVD). Schoots (PvdA), Rosenmöller (Groen Links). Willems (Groen Links). G de Jong (CDA), Tuinstra (CDA), Bijleveld Schouten (CDA). De Kok (CDA). Van Zijl (PvdA). Leerling (RPF), Kohnstamm (D66) Vreugdenhil (CDA) en Witteveen-Hevinga (PvdA).
015949 F ISSN 0921 7371 SDU uitgevenj 's Gravenhage 1990
De heer De Leeuw (C.D.A.) wees er allereerst op dat het verzoek van het Hofpleintheater tot schorsing van een afwijzing door de Arbeidsin– spectie van een verzoek tot ontheffing van het arbeidsverbod voor kinderen, door de Raad van State is afgewezen. Dit gegeven kan voor de afweging van dit vraagstuk van belang zijn, zo meende hij. Zijns inziens zou het beter zijn deze discussie uit te stellen totdat de gegevens van de evaluatie van de Richtlijn verbod kinderarbeid beschikbaar zijn, omdat die een goede basis kunnen vormen voor het overleg. Nu echter het nieuwe seizoen voor de deur staat, kan bespreking van dit specifieke probleem niet worden uitgesteld. Wel vroeg hij wanneer de Kamer het evaluatierapport tegemoet kan zien. Verder deelde hij de opvatting van de minister dat dit vraagstuk ook aan de orde moet komen bij de herziening van de Arbeidswet 1919. In de Richtlijn is het optreden van kinderen beperkt tot maximaal acht voorstellingen per jaar met een maximum van drie per week. Het Hofpleintheater heeft een aanvraag ingediend voor 12 optredens, terwijl de Inspectie voor kunstzinnige vorming van mening is dat 15 optredens noodzakelijk zijn om tot een gedegen leerervaring te komen. Het meningsverschil spitst zich dus toe op een klein aantal voorstellingen, zo stelde de heer De Leeuw vast. Hij wees erop dat bij een eventuele positieve beslissing over het verzoek van het Jeugdtheater, het niet-commerciële aspect van de activi– teiten moet worden benadrukt om te voorkomen dat het besluit een uitstralingseffect zal hebben op commerciële activiteiten. De minister is volgens het antwoord op de schriftelijke vragen van 20 april 1990 (Aanhangsel Handelingen II, nr. 661) bereid te bezien of meer differen–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 XV, nr. 41
tiatie kan worden aangebracht in het Arbeidstijdenbesluit. De heer De Leeuw wees erop dat deze verandering pas effect zal hebben op middel– lange en lange termijn. Wat resteert is het probleem op korte termijn. Hij vroeg daarom of de minister bereid is, eenmalig een uitzondering te maken voor deze casus en toestemming te verlenen voor 12 in plaats van acht voorstellingen, strikt beperkt tot niet-commerciële activiteiten. In het voorjaar kan dan de principiële discussie worden gevoerd over het beleid op lange termijn. De heer Rosenmöller (Groen Links) wees allereerst op de bezwaren van kinderarbeid en commerciële exploitatie van jeugdigen. Kinderen moeten worden beschermd tegen ambities van ouderen. In de schrifte– lijke antwoorden wordt gesproken over «niet-industriële arbeid van lichte aard». Dit ging hem te ver: een bezoek aan de voorstellingen van het Jeugdtheater maakt duidelijk dat die associatie niet gerechtvaardigd is. De jongeren zouden de motivatie niet kunnen opbrengen, indien het optreden door de school, ouders of anderen werd opgelegd. Overigens wees hij erop dat talent– volle voetballers in dezelfde leeftijd wel drie tot vier maal per week trainen en vervolgens in het weekend nog enige toernooien spelen. Het Jeugdtheater heeft tot 1988, in overleg met de Arbeidsinspectie, altijd het voorgenomen aantal producties kunnen uitvoeren, soms zelfs met een frequentie van vijf keer per week. Toen in de loop van 1988 het programma voor de productie «Wij zijn jong» werd opgesteld, bleek echter dat het aantal voorstellingen in de toekomst moest worden beperkt. Uit de antwoorden blijkt dat de Theaterschool nog in maart 1988 is meegedeeld dat eerdere ontheffingen en aanvragen passen binnen het kader van de Richtlijn. Wat is er sinds die tijd veranderd? Van verschillende zijden wordt verzekerd dat zorgvuldig wordt omgegaan met pedagogische doelstellingen en dat er geen schade wordt toegebracht aan de kinderen, direct dan wel wat betreft onderwijspres– taties. Welk oordeel heeft de minister op dit punt? In de brief aan de ouders wordt gerefereerd aan een onderzoeksrapport van een student van de School voor de journalistiek. De heer Rosenmöller wees erop dat aan dit rapport een bepaald gewicht wordt toegekend, terwijl de auteur later heeft verklaard dat de studie de nodige omissies bevat en dat de conclusies alleen mogen worden gebruikt voor zijn eigen studiedoel– einden. De minister is voornemens bij de wijziging van de Arbeidswet enige ruimte te scheppen voor deze activiteiten. Die wijziging laat echter nog lang op zich wachten, terwijl ook de evaluatie van de Richtlijn nog niet is afgerond. Dit alles en de wetenschap dat het Hofpleintheater en de Theaterschool door de afwijzing in ieder geval dit seizoen in moeilijk– heden komen, bracht de heer Rosenmöller tot het verzoek aan de minister in ieder geval dit seizoen de Jeugdtheaterschool toe te staan de activiteiten als voorheen uit te oefenen. Volgend voorjaar kan dan worden gesproken over een structurele voorziening. De heer Middel (P.v.d.A.) was van mening dat de Arbeidsinspectie is belast met het toezicht op het voorkomen van commercieel gebruik van kinderen en niet zozeer op de inzet van kinderen voor recreatieve en educatieve programma's. Nu doet zich het dilemma voor dat het optreden van kinderen in de productie «Les Miserables» wel is toege– staan, omdat het commercieel gebruik van kinderen, zij het zeer beperkt, mogelijk is volgens de Arbeidswet 1919 c.q. de Richtlijn, terwijl in het geval van het Hofpleintheater de Richtlijn het gebruik van kinderen niet toestaat. Waar ligt het onderscheid tussen recreatieve/educatieve en commerciële programma's? Waarom is dit onderscheid niet in de regel– geving terug te vinden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 XV, nr. 41
De minister heeft in antwoord op schriftelijke vragen gesteld dat hij streeft naar enige differentiatie in het verbod op kinderarbeid. Deze opmerking zou kunnen leiden tot de veronderstelling dat het Hofplein– theater vooruitlopend daarop een ontheffing zou moeten krijgen. Hieraan kleven echter enige risico's, aldus de heer Middel Een ad hoc beslissing staat een integrale afweging in de weg van de vraag of de Richtlijnen verbod kinderarbeid nog voldoen aan de hedendaagse praktijk en inzichten in recreatieve en educatieve activiteiten van kinderen. Zijns inziens moet de gedachtenwisseling worden geconcentreerd op de wet– en regelgeving op het terrein van arbeid voor minderjarigen. De Arbeids– inspectie treft geen blaam; zij heeft zich gehouden aan de regelgeving. De vraag is echter hoe dit specifieke probleem kan worden ingepast in de discussie over de nieuwe arbeidsregelgeving. De heer Middel meende dat het niet juist zou zijn in dit stadium een ruime ontheffing te verlenen aan het Hofpleintheater, niet alleen omdat ook andere theaters zullen vragen om een ruimere ontheffing, maar vooral om de discussie over de nieuwe regelgeving niet op voorhand te belasten. Hij zei het antwoord van de minister af te wachten, alvorens een beslissing te nemen. Ook mevrouw Schimmel (D66) stelde vast dat de Arbeidsinspectie pas in 1988 een hardere lijn is gaan volgen. Voor die tijd waren er geen moeilijkheden, ook niet bij producties waarvan het aantal voorstellingen het maximum van de Richtlijn te boven ging. Tot juli 1988 heeft het districtshoofd van de Arbeidsinspectie positief beschikt over de onthef– fingsaanvragen. De Richtlijn 1984 beoogde destijds commerciële exploitatie van jeugdigen in reclamespots, televisie-amusementsprogramma's, e.d. te voorkomen. Dat is een goede zaak, aldus mevrouw Schimmel, maar het jeugdtheater is pas na die tijd ontstaan. Het Jeugdtheater Hofplein heeft afgelopen week het eerste lustrum gevierd. Zij verbaasde zich erover dat het verbod in de Richtlijn ook kunstinstellingen en –opleidingen betreft die zich met overheidssteun richten op jeugdigen en die ervan uitgaan dat naast het lespakket ook praktijkervaring moet worden opgedaan in door de instellingen zelf opgezette en begeleide projecten met een pedagogische doel. Zij wees erop dat het bestuur van de Theaterschool zeer breed is opgezet: er zijn een kinderpsychiater en een pedagoog in opgenomen en ook de ouders zijn erin vertegenwoordigd. Mevrouw Schimmel betreurde het dat de Richtlijn niet de differentiatie kent, die in het buitenland wordt gehanteerd. In het Verenigd Koninkrijk en België bij voorbeeld mogen kinderen 40 maal per jaar optreden. Daarentegen was zij verheugd dat de minister enige differentatie voorstaat. Voordat de onderzoeken en adviesaanvragen zijn afgerond, zal er echter nog wel enige tijd verlopen. In de tussentijd moet een oplossing worden gezocht voor dit specifieke probleem. Mevrouw Schimmel was van mening dat een ontheffing moet worden gegeven voor maximaal 15 voorstellingen, terwijl het aantal voorstellingen moet worden beperkt tot drie buiten de vakanties en enkele meer tijdens de vakanties. De heer Linschoten (V.V.D.) was van mening dat het voor een kind dat graag toneelspeelt wrang moet zijn dat het niet mag laten zien wat het kan, terwijl zijn of haar broertje of vriendje wel vijfmaal in de week mag trainen en vervolgens een toernooi mag spelen. Dit kan toch niet de bedoeling zijn van de regelgeving op het gebied van kinderarbeid en arbeidstijden? Natuurlijk is regelgeving nodig om kinderen te beschermen tegen commerciële exploitatie en ambities van ouderen. In deze casus is hiervan echter geen sprake. Ook hij wees erop dat de opzet van de Theaterschool tot 1988 geen problemen opleverde.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 990-1 991, 21 800 XV, nr. 41
Uit het antwoord op de vragen blijkt dat de minister meent dat de regeling enigszins moet worden gedifferentieerd. Hij geeft daarmee aan dat de situatie die thans is ontstaan, buitengewoon ongelukkig is. De houding van de bewindsman is echter wel wat ambtelijk waar hij stelt dat dit probleem aan de orde zal komen bij de herziening van de Arbeidswet. Het acute probleem blijft dan liggen, aldus de heer Linschoten. Hij stelde voor komend voorjaar de mogelijkheden tot differentiatie te bespreken, maar nu voor het komende seizoen een interimoplossing te treffen. Het antwoord van de minister van Sociale Zaken en Werkgele– genheid De minister zei begrip te hebben voor de gevoelens en reacties van de leden. Ook hij was in eerste instantie van mening dat er misschien een wat ambtelijk opstelling is gekozen, maar de zaak is minder eenvoudig dan hij in eerste instantie lijkt. Daarom ook is een principiële gedachtenwisseling over de aanpassing van de regeling gewenst. Het zou echter niet verstandig zijn die principiële discussie te belasten met een precedent. Hij wees erop dat niet zozeer het onderscheid tussen recreatieve, educatieve en commerciële activiteiten en tussen commerciële en niet-commerciële activiteiten of het feit dat er arbeid wordt verricht in het kader van een contract met een commerciële dan wel met een non-profit instelling van doorslaggevende betekenis is, maar de vraag of überhaupt sprake is van arbeid. Met andere woorden: kan aan de normale belasting (schoolgaan) van het kind een extra belasting met het karakter van arbeid worden toegevoegd? Indien de grens tussen kinderarbeid en recreatieve activiteiten gevoels– matig wordt getrokken, is de vergelijking met jeugdige voetballers zeker legitiem, zo meende de bewindsman. Maar bij de extra belasting die voortvloeit uit deze activiteiten, kunnen de nodige vraagtekens worden geplaatst. Zijns inziens verdient het aanbeveling ook deze activiteiten eens kritisch te bezien. Daarom zag hij geen enkele reden aan de activi– teiten van topsportertjes een precedent te ontlenen voor andere sectoren. De activiteiten van het kind zijn bepalend voor de vraag of sprake is van arbeid, niet het feit dat die activiteiten worden verricht voor een commerciële of niet-commerciële instelling. De positie en het belang van het kind moeten worden gewogen en die zijn niet per definitie anders bij activiteiten voor een non-profit instelling. De juridische criteria voor kinderarbeid zijn in de Wet duidelijk aange– geven: er bestaat in Nederland een verbod op kinderarbeid voor kinderen in de leerplichtige leeftijd, in ieder geval tot en met 14 jaar voor wat betreft de zogenaamde kunstkinderen. Dit verbod is echter zodanig absoluut geformuleerd, dat in de loop van de tijd de vraag is gerezen of onder bepaalde omstandigheden, in bijzondere gevallen zoals de ILO-richtlijn zegt, een zekere ontheffing op dit verbod kan worden verleend. In 1984 is een Richtlijn aangenomen die het mogelijk maakt dat kinderen in uitzonderlijke situaties in beperkte mate arbeid verrichten. De minister wees erop dat hier dus nog steeds sprake is van uitzonde– ringssituaties: normaal gesproken is kinderarbeid niet toegestaan. In de Richtlijn is het aantal optredens vastgesteld op maximaal acht keer per jaar, niet vaker dan drie keer per week. Thans wordt de indruk gewekt dat de Arbeidsinspectie in het verleden wel eens een oogje heeft dichtgeknepen en pas vanaf 1988 de regels strak toepast. De minister zei dat volgens de hem ter beschikking staande gegeven de Arbeidsinspectie geen enkel verwijt treft. Er is niet gebleken dat zij zich in het verleden toleranter heeft opgesteld dan nu het geval is. Hij illustreerde dit aan de hand van enkele voorbeelden: - de productie «De Tomani's» is zevenmaal in het kalenderjaar uitge– voerd door jongeren in de leeftijd tussen 11 en 19 jaar;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 XV, nr. 41
- de productie «Deesje» is zevenmaal uitgevoerd, waarvan twee «try-outs» in 1987 en vier voorstellingen begin 1988. De moeilijkheden zijn ontstaan bij de productie «De jonge prinsen» in 1988. Op 16 februari 1988 is de ontheffingsaanvraag afgewezen. Gesprekken met de directie van het Hofpleintheater hebben niet tot overeenstemming geleid. De richtlijnen waren duidelijk, maar het Hofpleintheater kon zich daarin niet vinden. Uiteindelijk is het theater in beroep gegaan tot aan de Raad van State, met een verzoek tot schorsing of om een voorlopige voorziening. De Raad heeft de aanvraag opnieuw getoetst, inclusief de vraag of sprake is van een arbeidssituatie die onder de omschrijving kinderarbeid valt. Die vraag is positief beantwoord. In juridische zin is hier dus sprake van kinderarbeid. Alsnog een ontheffing verlenen aan het Hofplein– theater, zal er toe leiden dat op overeenkomstige verzoeken geen ontheffing kan worden geweigerd. Een dergelijk precedent zal bovendien de principiële gedachtenwisseling over de regeling als zodanig beïnvloeden. In het kader van de wijziging van de Arbeidstijdenwet is over dit onderwerp advies gevraagd aan de SER en de Raad voor het Jeugd– beleid. De laatste geeft in een eerste reactie aan, vast te houden aan de eerdere bepaling van 40 uur per jaar en dit betekent dus maximaal acht maal vijf uur. Naar verwachting wordt de evaluatie naar het functioneren van de Richtlijn volgend voorjaar afgerond. De minister zei bereid te zijn op basis van deze gegevens met de Kamer van gedachten te wisselen over de vraag in hoeverre differentiatie mogelijk is. In die gedachtenwis– seling zal de betekenis van de extra belasting van kinderen in de kwetsbare leeftijd centraal staan. Die differentiatie kan echter nooit zover gaan dat in de sfeer van de commercie ongewenste dingen kunnen gebeuren. Zijns inziens verdient het de voorkeur dat het Hofpleintheater zich dit seizoen nog een keer behelpt met acht voorstellingen, totdat volgend jaar na de principiële discussie over dit onderwerp kan worden vastgesteld of deze en soortgelijke instellingen meer mogelijkheden moeten en kunnen worden geboden. Desgevraagd merkte de minister op dat het Hofpleintheater geen concreet aantal voorstellingen heeft genoemd; in ieder geval gaat het meningsverschil over meer dan acht voorstellingen. Gedachtenwisseling in tweede termijn De heer De Leeuw deelde de opvatting van de minister, maar stelde vast dat dit geen oplossing biedt voor de korte termijn. Zolang echter niet duidelijk is of er werkelijk sprake is van een probleem, dat wil zeggen nog niet duidelijk is hoeveel voorstellingen het Hofpleintheater wil uitvoeren, is discussie over dit onderwerp misschien overbodig. Door het aantal voorstellingen te beperken tot acht, levert het Hofpleintheater indirect een goede bijdrage aan de gedachtenwisseling over de regeling als zodanig, aldus de heer De Leeuw. De heer Rosenmöller constateerde dat er op veel punten overeen– stemming bestaat. Hij stemde in met het voornemen in het voorjaar van 1991 de regeling als zodanig te bespreken. Eerst moet echter de vraag worden beantwoord of er voor de korte termijn wel een probleem bestaat. Is dit niet het geval, dan kan de discussie zonder moeilijkheden naar volgend jaar worden verschoven. Het Hofpleintheater is die mening echter niet toegedaan en geeft afwijkende informatie over de frequentie van de uitvoeringen in de afgelopen jaren, zowel in aantal als in aantal keren per week. Is die informatie juist, dat wil zeggen dat de Theater– school de afgelopen jaren volgens de eigen doelstellingen heeft kunnen werken, dan zou het niet juist zijn de principiële discussie te belasten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 XV, nr. 41
met het afperken van die mogelijkheden. Het is dus wezenlijk dat de juiste informatie boven water komt. De heer Rosenmöller handhaafde daarom zijn opvatting dat het theater moet kunnen werken zoals het dat in de afgelopen jaren heeft gedaan. Misschien is het zinvol op korte termijn een gesprek te arrangeren tussen Inspectie en Hofpleintheater om te bezien of het eventuele probleem voor de komende winterpro– ductie kan worden opgelost, onder de toezegging dat dit vraagstuk in het voorjaar in een principiële discussie aan de orde zal worden gesteld De heer Middel stelde vast dat het overleg nu gaat over een ontheffing voor het Hofpleintheater, maar dat een beslissing niet tot dat theater beperkt kan blijven. In Nederland zullen zich meer van dergelijke situaties voordoen. Hij onderschreef het antwoord van de minister. Hij ging ervan uit dat de bespreking naar aanleidmg van de adviezen en onderzoeksresultaten zal plaatsvinden in directe zin in het kader van de herziening van de Arbeidswet. De minister vertrouwde erop dat begin volgend jaar de adviezen van de Raad voor het Jeugdbeleid, het SER-advies en het evaluatieonderzoek naar het functioneren van de Richtlijnen beschikbaar zijn. Zelfs indien de Arbeidstijdenwet als zodanig dan nog niet kan worden besproken, kunnen wel de relevante onderdelen van de adviezen en het onderzoek bij elkaar worden genomen en kan aan de hand daarvan een principiële discussie worden gevoerd. Mevrouw Schimmel vond de redenering van de minister steek– houdend. Zij wees er echter op dat dit probleem al drie jaar speelt. In 1988 voor het eerst met «De jonge prinsen», in 1989 met «Wij zijn jong» en in het komende seizoen wii het Jeugdtheater 20 a 25 kinderen tot 15 jaar in hun kerst– of vakantietijd 12 tot 15 keer toneel laten spelen. Die opzet dreigt te mislukken nu eerst de principiële discussie moet worden afgewacht. Zij deelde de opvatting dat kinderen moeten worden beschermd tegen overbelasting, bijvoorbeeld in sport, en tegen de ambities van hun ouders, trainers enz. De vergelijking met topsport gaat echter niet op; de kinderen in het jeugdtheater worden niet op het niveau van grote acteurs en actrices gebracht, toneel is hun hobby. Het Jeugd– theater is in eerste instantie een school waar kinderen onder goede begeleiding leren toneelspelen. Als zij drie jaar op school zijn, mogen ze meespelen in een voorstelling om een aantal dingen te leren die alleen tijdens een voorstelling kunnen worden geleerd. Het schoolelement is heel belangrijk, maar uiteindelijk gaat het erom het geleerde op het toneel waar te maken. Mevrouw Schimmel zei geïnteresseerd te zijn in de evaluatie van de richtlijnen, ook al omdat de Theaterschool pas is opgericht na de totstandkoming van de richtlijn en het aantal jeugdtheaters naar verwachting zal toenemen in de komende periode. Zij pleitte ervoor een uitzondering te maken voor het Hofpleintheater, omdat de activiteit goed wordt begeleid. Ook de heer Linschoten deelde de opvattingen van de minister, maar hij vond de conclusie met betrekking tot het Jeugdtheater onbevre– digend. Hij wees de minister op een brief aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 januari 1990, waarin bij voorbeeld wordt aangegeven dat in 1986 23 voorstellingen in de kerstva– kantie in 2 bezettingen hebben plaatsgevonden, elk kind 11 of 12 voorstellingen in twee weken. Zelfs indien de overheveling naar het volgende jaar in de berekening wordt betrokken, dan nog kan niet voldaan zijn aan de richtlijn van driemaal per week. Met andere woorden: in het verleden werd blijkbaar geaccepteerd dat men producties
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 XV, nr. 41
uitvoerde die volgens de conclusie van de minister in strijd zijn met de richtlijn. De heer Linschoten bleef bij zijn opvatting dat voor de nieuwe productie op dezelfde wijze moet worden gehandeld. Het Hofpleintheater heeft nu een probleem, omdat het niet kan operen op een wijze die in de afgelopen jaren door de Arbeidsinspectie wel is toegestaan. Er is sprake van een opgewekt vertrouwen, zelfs als er in de loop van die periode bepaalde discussies hebben plaatsgevonden. Hij herhaalde zijn verzoek om in de loop van volgend jaar de problematiek als zodanig serieus te bespreken, maar om in afwachting daarvan het Hofpleintheater in de gelegenheid te stellen te opereren op een wijze zoals het tot nu toe kon. De minister merkte op dat feiten op verschillende manieren kunnen worden gepresenteerd. Zo kan een opsomming van het aantal voorstel– lingen worden beïnvloed door generale repetities en «try outs» of meer optredens per dag mee te tellen. De eerste jaren is daarmee inderdaad wat soepel omgegaan. Bovendien werden de verzoeken om ontheffing vaak op een laat moment ingediend. De verleende ontheffingen zijn echter altijd gebaseerd op de richtlijn, dat wil zeggen met in achtneming van het maximum van acht voorstellingen. De minister was bijzonder huiverig voor de redenering dat de artistieke prestatie pas kan worden geleverd bij 12 tot 15 voorstellingen per kind. De commerciële sector zal niet schromen deze redenering aan te grijpen en dezelfde argumenten te hanteren. De kinderen moeten immers ook in een commerciële productie artistieke topkwaliteit leveren. Ook het argument van goede begeleiding zal worden aangegrepen. Op basis van juridische argumenten en precedenten zal men claimen dat datgene wat hier kan, ook elders moet kunnen. De gewetensvolle aanpak van het Hofpleintheater rechtvaardigt een beroep op het theater om terwille van de belangen van de kinderen het aantal voorstellingen te beperken tot acht en de meer principiële discussie in de Kamer af te wachten. De minister wees er ten slotte op dat de aanvraag is getoetst ten aanzien van een voorlopige voorziening door de hoogste instantie en dat die uitspraak geldt voor iedereen. De voorzitter van de commissie, Doelman-Pel De griffier van de commissie, Van Dijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 XV, nr. 41