Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2001–2002
26 628
Industrie- en dienstenbeleid
Nr. 6
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 26 april 2002 In het algemeen overleg op 13 december 2001 van de Vaste Commissie voor Economische Zaken van uw Kamer over het intellectueel eigendomsbeleid (Tweede Kamer, 2001–2002, 26 628, nr. 5) zijn door enkele leden van de commissie vragen gesteld die ik graag door middel van deze brief wil beantwoorden.
TRIPs-verdrag en «differentiatie» Mij is door de heer Van Walsem (D66) gevraagd naar de mogelijkheid van een gedifferentieerd octrooistelsel onder de Agreement on Trade Related Aspects of Intellectual Property Rights (het zogenaamde TRIPs-Verdrag, een bijlage bij het WTO-Verdrag uit 1994). Naast dit TRIPs-Verdrag ga ik ook in op het tweede algemene industriële eigendomsrechtverdrag, het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom dat met name op het punt van licenties van belang is. Ik herhaal hier eerst nog dat de beleidsvraag naar de mogelijkheid en wenselijkheid van differentiatie (als alternatief voor uniforme bescherming van kennis) in verband staat met de economische realiteit die zowel vraagt om bevordering van innovatie als om rendement op kennisinvesteringen: zie mijn beleidsverkenning Intellectueel Eigendom en Innovatie, u toegezonden met mijn brief d.d. 5 december 2001. Een gedifferentieerd octrooibeleid impliceert dat de generieke regels van het octrooirecht worden verbijzonderd in het voordeel van bepaalde technologiegebieden en/of bepaalde doelgroepen van octrooihouders, om algemene of bijzondere economische belangen. Differentiatie van het octrooibeleid wordt hier ruim gedefinieerd. De reden hiervoor is helder: het zal immers niet gauw gebeuren dat een technologiegebied of doelgroep als geheel wordt uitgesloten van het octrooirecht (voor zover dat verdragsrechtelijk überhaupt zou kunnen: zie hieronder); aannemelijker zal zijn dat differentiatie genuanceerder wordt ingevuld met behulp van uitvoeringsmodaliteiten zoals voorwaarden voor bescher-
KST61542 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2002
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 628, nr. 6
1
ming, beschermingstermijnen, taksen, beperkingen van het octrooirecht alsmede (dwang)licenties. Ten aanzien van doelgroepen, bijvoorbeeld het MKB, is er meteen duidelijkheid te verschaffen: het TRIPs-verdrag leidt niet tot belemmeringen voor differentiatie. Wel zij opgemerkt dat er in het algemeen niet gediscrimineerd mag worden bij het toekennen van octrooibescherming. Voor de vraag naar de mogelijkheid van differentiatie naar technologiegebieden is allereerst artikel 27 van het TRIPs-verdrag van belang. Dit artikel behelst de voorwaarden voor octrooibescherming. Art. 27 regelt dat de WTO-leden bevoegd zijn octrooi te verlenen voor uitvindingen, producten dan wel werkwijzen op «alle gebieden van de technologie» (enkele uitzonderingen daargelaten in de sfeer van openbare orde en goede zeden, bescherming van leven of gezondheid van mensen, dieren of planten e.d.), mits zij (a) nieuw zijn, (b) op uitvinderwerkzaamheid berusten en (c) industrieel kunnen worden toegepast. Het is niet mogelijk om in het kader van differentiatie aan deze drie voorwaarden (a) tot en met (c) voor bescherming nog aanvullende voorwaarden toe te voegen. Het TRIPs-Verdrag geeft namelijk volgens artikel 1, eerste lid, de ondergrens voor bescherming aan waaraan de WTO-leden moeten voldoen. In nationale wetgeving mag dus alleen uitgebreidere bescherming worden toegepast. Het toevoegen van beschermingsvoorwaarden leidt juist tot beperktere bescherming omdat bepaalde uitvindingen die niet aan die toegevoegde voorwaarde voldoen niet voor octrooibescherming in aanmerking komen. Anderzijds zijn de drie genoemde beschermingsvoorwaarden de minimumregels die in de nationale wetgeving opgenomen moeten zijn. Een tweede belangrijk aspect waarmee een gedifferentieerd octrooibeleid gevoerd zou kunnen worden, betreft de beperkingen en uitzonderingen op door het octrooirecht verleende uitsluitende rechten, geregeld in artikel 30 TRIPs. Mogelijk zijn beperkte uitzonderingen, mits: 1. zij niet op onredelijke wijze strijdig zijn met de normale exploitatie van het octrooi, 2. zij niet op onredelijke wijze de legitieme belangen van de octrooihouders schaden, 3. rekening wordt gehouden met de legitieme belangen van derden. Op basis van deze toets zal iedere beperking of uitzondering op haar eigen merites beoordeeld moeten worden. Een voorbeeld in de huidige Rijksoctrooiwet 1995 (ROW 1995) van een dergelijke beperking van het recht van de octrooihouder is de zogenaamde onderzoeksvrijstelling (artikel 53, derde lid). Daardoor kan de octrooihouder niet optreden tegen handelingen die uitsluitend dienen tot onderzoek van het geoctrooieerde; doel hiervan is om onderzoek te stimuleren en de techniek verder te ontwikkelen. Overigens blijkt deze onderzoeksvrijstelling onduidelijk te zijn en wordt deze zeer beperkt geïnterpreteerd door de Hoge Raad. Het derde aspect betreft de termijnen. Artikel 33 TRIPs bepaalt dat de beschermingsduur niet eindigt voor het verstrijken van een tijdvak van twintig jaar (gerekend vanaf datum van indiening van de octrooiaanvraag). In Nederland bestaat het zesjarige ongetoetste octrooi hetgeen mogelijk is omdat daarnaast ook de reguliere TRIPs-termijn van twintig jaar beschikbaar is. Het is dus niet mogelijk om voor bepaalde uitvindingen een kortere beschermingsduur voor te schrijven zonder de optie van twintig jaar open te houden. Uit de praktijk blijkt dat de gemiddelde beschermingsduur van een octrooi tien jaar bedraagt. Gegeven de termijn van vier jaar waarbinnen het Europees Octrooibureau een octrooi verleent, rest er ogenschijnlijk nog slechts
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 628, nr. 6
2
een relatief korte periode waarbinnen het variëren met de wettelijke beschermingstermijn daadwerkelijk effect sorteert. Differentiatie via termijnen bestaat overigens al: zie het algemeen beschermingscertificaat voor geneesmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen. Het gaat daar om uitbreiding van de termijn met vijf jaar die gerechtvaardigd is door de lengte van de overheidsprocedure voor het op de markt brengen van de bedoelde middelen. Feitelijk differentiëren ook de octrooihouders zelf door een octrooi slechts zo lang te verlengen (door betaling van instandhoudingtaksen) als zij nodig vinden. In de vierde plaats leiden ook dwanglicenties tot differentiatie (in de ruime betekenis) van het octrooirecht. Immers, dwanglicenties kunnen door de overheid gebruikt worden om het octrooirecht van de octrooihouder te beperken. De overheid kan zelf dwanglicenties opleggen (in het algemeen belang, zie artikel 57, eerste lid, ROW 1995) of in de wet de dwanglicenties opnemen die door derden voor de rechter kunnen worden ingeroepen tegenover de octrooihouder, wegens niet-gebruik van de geoctrooieerde uitvinding (zie artikel 57, tweede lid) of wegens afhankelijkheid van een te octrooieren uitvinding van een eerder geoctrooieerde uitvinding (zie artikel 57, vierde lid). Op dit gebied is het Verdrag van Parijs van belang. Artikel 5A, tweede lid, van dat verdrag bepaalt dat lidstaten mogen voorzien in dwanglicenties om de misbruiken te voorkomen die zouden kunnen voortvloeien uit de uitoefening van het octrooirecht (zoals het achterwege laten van toepassing van de geoctrooieerde uitvinding). Volgens artikel 5A, vierde lid, kan een dwanglicentie wegens onvoldoende toepassing van de geoctrooieerde uitvinding pas na vier jaar vanaf de octrooiaanvraag worden opgelegd en zal de licentie worden afgewezen als de octrooihouder geldige redenen heeft voor het niet-gebruik. In artikel 31 TRIPs staat nog een tiental voorwaarden waaraan het opleggen van dwanglicenties moet voldoen. Zo moet degene die een dwanglicentie verlangt eerst proberen van de octrooihouder een vrijwillige licentie te verkrijgen op redelijke commerciële voorwaarden en tegen een toereikende vergoeding. Als het gaat om een dwanglicentie wegens afhankelijkheid ten behoeve van een octrooi dat niet gebruikt kan worden zonder inbreuk te maken op een eerder aangevraagd octrooi, zijn bijkomende voorwaarden van toepassing. Een belangrijke voorwaarde is dan dat de afhankelijke uitvinding een belangrijke technische vooruitgang van aanmerkelijke economische betekenis moet zijn vergeleken met de eerdere uitvinding waarvan ze is afgeleid. Een laatste aspect betreft de taksen waarmee octrooirechten worden aangevraagd en in stand worden gehouden. Voor een eigen taksenbeleid bestaan geen belemmeringen op grond van de verdragen.
Samenvattend concludeer ik als volgt. Allereerst constateer ik dat het TRIPs-verdrag niet verhindert dat ten aanzien van bepaalde doelgroepen differentiatie wordt toegepast. Verder is hierboven aangegeven dat volgens artikel 27 TRIPs-Verdrag geen mogelijkheden bestaan voor differentiatie door toevoeging van nieuwe beschermingsvoorwaarden. Onder de noemer beperkingen en uitzonderingen op het octrooirecht is hierboven ingegaan op met name de onderzoeksvrijstelling (artikel 53, derde lid, ROW 1995). Opgemerkt is dat deze onderzoeksvrijstelling onduidelijk blijkt en zeer beperkt wordt uitgelegd door de rechter. Nadere bestudering van de gewenste betekenis van de onderzoeksvrijstelling is opportuun. Hoewel de mogelijkheden beperkt zijn gezien de voorwaarden die het TRIPs-Verdrag aan dwanglicenties stelt, zal ik bezien of dwanglicenties
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 628, nr. 6
3
onderwerp van nadere studie moeten zijn, zowel wat betreft de toepassing van de reeds bestaande dwanglicenties als het eventueel mogelijk maken van dwanglicenties op andere gronden. Ten aanzien van de taksen bestaat in Nederland eigenlijk al een zekere differentiatie als gevolg van de progressieve stijging van de instandhoudingtaksen van € 222,– voor de eerste naar € 937,– voor de laatste vernieuwing. In maart 2001 heeft PriceWaterhouseCoopers op mijn verzoek een onderzoek gedaan naar de vraag wat voor effect een verandering van het taksenstelsel (lagere proceduretaksen en meer progressieve instandhoudingtaksen dan wel een algehele taksenverlaging naar een kostendekkend niveau) kan hebben. Conclusie daaruit was dat een verandering van het taksenstelsel slechts een gering effect zal hebben op de hoeveelheid octrooiaanvragen en op de duur van de instandhouding van de octrooien. De reden daarvan was dat bij beslissingen tot het aanvragen of instandhouden van octrooien het marktperspectief van de vinding voorop staat. Deze conclusies sluiten nagenoeg naadloos aan bij de onderzoeksresultaten van de projectgroep Herbezinning Taksenstelsel uit november 1998. Op het punt van de beschermingstermijnen concludeer ik dat de mogelijkheid van differentiatie bestaat zolang de TRIPs-termijn van twintig jaar beschikbaar blijft.
Benelux Merkenbureau Mevrouw Van der Hoeven heeft gevraagd nader in te gaan op het feit dat het Merkenbureau van de Benelux al jaren zonder zetelovereenkomst werkt. Haar vraag beantwoord ik als volgt. Het voornemen bestaat de bestaande Benelux-verdragen met betrekking tot merken en tot tekeningen en modellen om te vormen tot één verdrag. Tussen de drie Benelux-landen is hierover in februari 2002 ambtelijk overleg gestart. Het uitvoerende bureau komt daarbij voor een internationale status in aanmerking. In dat kader zal ook aandacht worden besteed aan de wenselijkheid van een zetelovereenkomst. Het ligt immers voor de hand dat het bureau en zijn personeel voorrechten en immuniteiten worden toegekend die nodig zijn voor het functioneren van de nieuwe organisatie. Het is de bedoeling dat het overleg over de omvorming van de Benelux-verdragen dit kalenderjaar wordt afgerond.
Illegaal gebruik zakelijke software Mevrouw Van der Hoeven heeft verder gewezen op een onderzoek van de Business Software Alliance, waaruit blijkt dat in Nederland een hoog percentage zakelijke software illegaal gebruikt zou worden. In dit verband wil ik u graag laten weten dat ik met mijn collega’s van Justitie en Financiën bezig ben de handhaving van intellectuele eigendomsrechten in het algemeen te bezien. We willen de coördinatie versterken van de acties die zowel door diverse instanties binnen de overheid als door private partijen worden ondernomen en we willen nagaan wat er wellicht verbeterd zou kunnen worden. Het probleem van het illegale gebruik van zakelijke software is immers niet het enige probleem op het gebied van namaak en piraterij van door intellectuele eigendomsrechten beschermde producten en diensten. Wij hopen u in de loop van dit jaar te berichten over de uitkomsten van deze exercitie.
Universitair octrooibeleid Verder heb ik u een vergelijkende analyse van het universitair octrooibeleid in Nederland en de Verenigde Staten toegezegd. Deze analyse
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 628, nr. 6
4
betreft de wettelijke prikkels waarmee universiteiten in de beide landen worden gestimuleerd om kennis commercieel toe te passen. Er doen zich daarbij fundamentele verschillen voor. De Nederlandse universiteiten hebben volgens artikel 1, derde lid, van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek twee hoofdtaken: het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Een en ander vertaalt zich in het verzorgen van initiële opleidingen, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, het opleiden van wetenschappers en het overdragen van kennis ten behoeve van de maatschappij. Alleen voor de uitvoering van deze wettelijke taken ontvangen de universiteiten overheidsgelden. Daarnaast is er tegenwoordig steeds meer aandacht voor het commercialiseren van universitaire kennis (d.m.v. octrooien, licenties, start-up’s, spin-offs etc.) als alternatieve maatschappelijk toepassing van kennis. Binnen het bestaande bekostigingssysteem bestaan echter geen specifieke prikkels voor Nederlandse universiteiten om kennis via octrooien, licenties, start-up’s en spin-offs te commercialiseren. In de Verenigde Staten zijn daarentegen wel prikkels in de wet opgenomen om universiteiten te stimuleren om kennis te commercialiseren. Deze prikkels vinden hun oorsprong in de 1980 ingevoerde Bayh-Dole Act. In deze wet zijn ten aanzien van de commercialisatie van publiek gefinancierde kennis o.a. de volgende punten geregeld: • universiteiten moeten uitvindingen, tot stand gekomen door publiekgefinancierde onderzoek, binnen twee maanden melden aan de overheid; • universiteiten moeten na een dergelijke melding beslissen of zij de rechten op deze vinding willen hebben; • een universiteit die de rechten op de vinding claimt, heeft de plicht de vinding te commercialiseren; verwachting is dan dat de universiteit de vinding octrooieert; • de universiteit moet licenties verstrekken aan het bedrijfsleven waarbij aan het MKB voorrang wordt verleend; • de overheid krijgt een non-exclusieve licentie op de vinding. Met behulp van dit wettelijke kader zijn de Amerikaanse universiteiten bewust bezig met commercialisatie van universitaire kennis. In Nederland luidt de conclusie dat een wettelijke stimulans voor universiteiten om vindingen te commercialiseren niet aan de orde is. In de rapportage «Het universitair octrooibeleid» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000– 2001, 26 628, nr. 4) geven EZ en OC&W de voorkeur aan andere beleidsmaatregelen die de commerciële toepassing van publiek gefinancierde kennis stimuleren. In die rapportage staan verschillende beleidsacties omschreven. Die worden op dit moment uitgevoerd.
MKB en octrooien Verschillende leden van uw commissie hebben in het Algemeen Overleg van 13 december 2001 de aandacht gevestigd op de positie van het MKB. Mij is gevraagd naar de knelpunten die de organisatie MKB-Nederland momenteel op het terrein van octrooien ziet. Deze organisatie wijst erop dat met name kleinere leden zich op het standpunt stellen dat octrooieren voor hen geen zin heeft. Voor hen betekent octrooieren openbaarmaking van recentelijk ontwikkelde kennis waardoor concurrenten toekomstige marktactiviteiten van het octrooierende bedrijf kunnen inschatten. Daarbij zijn het vooral grote internationale bedrijven die het zich kunnen veroorloven octrooiaanvragen te screenen en zich zo kunnen voorbereiden op de marktintroductie van nieuwe producten van kleine bedrijven. Die grote bedrijven kunnen dan snel een alternatief ontwikkelen, proberen verkoopkanalen voor MKB-bedrijven minder toegankelijk te maken of een vijandige overnamestrategie volgen. Zelf beperk ik mij tot de vaststelling dat het octrooi-instrument inderdaad niet voor iedereen in alle gevallen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 628, nr. 6
5
geschikt is. Ook toont dit punt in feite aan dat geheimhouding soms een goedkoper en effectiever methode is om kennis te beschermen. Ik berichtte u daarover door middel van de beleidsverkenning Intellectueel Eigendom en Innovatie die ik u op 5 december 2001 toezond. Verder noemt MKB-Nederland de omstandigheid dat veel gebruikers octrooiering als zodanig juridisch lastig, complex en kostbaar vinden. Ook spreekt het MKB uit dat het de octrooiliteratuur als moeilijk toegankelijk ervaart. Ik kan over deze problemen zeggen dat het beleidsstreven er al geruime tijd op is gericht te komen tot een vereenvoudiging van octrooiregelgeving en kostenreductie voor gebruikers. Binnenkort zal bijvoorbeeld de Nederlandse Rijksoctrooiwet 1995 worden aangepast om enkele wijzigingen te implementeren die recentelijk in het kader van de WIPO (World Intellectual Property Organization) mondiaal zijn afgesproken teneinde het octrooieren zèlf procedureel eenvoudiger en goedkoper te maken. Van belang daarvoor zou ook de totstandkoming van het Gemeenschapsoctrooi zijn; daarmee wordt het gemakkelijker om octrooibescherming in Europa aan te vragen, tegen aanzienlijk lagere kosten. In reactie op de opmerking over de toegankelijkheid van de octrooiliteratuur merk ik op dat het Bureau voor de Industriële Eigendom als onderdeel van de versterking van de eigen voorlichtingswerkzaamheden sinds kort een zogenaamde «octrooiscan» heeft ontwikkeld. Deze octrooiscan is een service waarbij een ondernemer via een consult hulp van deskundigen van het BIE krijgt om na te gaan welke octrooischriften uit de octrooiliteratuur relevante technische informatie kunnen opleveren voor de specifieke activiteiten van de ondernemer. Daarnaast heeft MKB-Nederland gemeld dat er problemen zijn gerezen over de intellectuele eigendom van uitkomsten van onderzoeksprojecten waarin MKB-bedrijven samenwerken met TNO. Het komt voor dat MKB-bedrijven het onrechtvaardig vinden dat TNO in de standaardvoorwaarden voor samenwerking de octrooirechten op de resultaten van onderzoek claimt. Deze MKB-bedrijven zouden in die gevallen zelf houder van het octrooi willen zijn. Dit ongenoegen wordt soms versterkt als ondernemers pas na afloop van het onderzoek beseffen wat er daaromtrent precies in de standaardvoorwaarden staat. Dit laatste punt is een voorlichtingsprobleem. Ik zal dit punt onder de aandacht brengen van TNO. Meer principieel ligt de vraag naar de reden om TNO volgens de eigen standaardvoorwaarden steeds eigenaar te laten zijn. Achtergrond hiervan is dat de kennis die TNO genereert voor zoveel mogelijk bedrijven toepasbaar moet kunnen worden. Door het octrooi aan één marktpartij over te dragen zou TNO geen zeggenschap meer hebben over verdere licentieverlening. Het zou dan helemaal van de wil van die marktpartij afhangen of andere partijen een licentie zouden kunnen krijgen om zo ook de kennis te benutten. Voor TNO zou nog een ander probleem rijzen als het niet zelf eigenaar zou zijn van de zelf ontwikkelde kennis. TNO doet zeer veelvuldig op allerlei gebieden commercieel onderzoek. Hierbij maakt TNO regelmatig gebruik van door TNO zelf ontwikkelde eerdere kennis. TNO zou in dergelijke gevallen steeds aan de octrooihouder per geval weer toestemming moeten vragen en een licentie moeten kopen om deze kennis te gebruiken.
Tot slot Met deze brief hoop ik de vragen uit uw commissie voldoende te beantwoorden. Verder is het de bedoeling om aan het einde van dit kalender
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 628, nr. 6
6
jaar een ruimere beleidsbrief aan de Kamer te sturen. Met die brief wordt dan nadere invulling gegeven aan de beleidsverkenning Intellectuele Eigendom en Innovatie die u in december 2001 toeging. De Staatssecretaris van Economische Zaken, G. Ybema
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 628, nr. 6
7