Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1984-1985
19 064
Bedrijfsovername in de land- en tuinbouw
Nr. 2
NOTITIE
INHOUD I.
Samenvatting en conclusies
II.
Bevindingen van de studie bedrijfsovername in de land en tuinbouw
18
Bedrijfsovername in het kader van de landbouwbedrijfsstructuur
18
1.
2.
Vermogensbehoefte en vermogensvoorziening (financiering) in de relatie met bedrijfsovernames
2.1. 2.2. 2.3.
Algemeen Kapitaal en vermogen, gemiddeld per bedrijf Invloed van de ondernemerscyclus op kapitaal en vermogen Vermoyensvooi ziening (financiering) nader bezien
2.4.
5
24 24 26 28 30
3.
Bedrijfsresultaten, inkomen, besparingen, vermogensvorming en continuïteit
3.1. 3.2.
Inleiding Bedrijfsresultaten, inkomen en besparingen naar de duur van de bedrijfsuitoefening Vermogensvorming en continuïteit Inleiding Besparingen Vermogensvorming en produktiebepei kende maatregelen Gevolgen van de toename van bedi ijfs opvolgingspercentages voor de bedrijfsovername Dn positie van de levenspai tner bij de bedi ijlsovei name
33
4.
Vormen van bedrijfsovername
45
4.1. 4.2. 4.3. 4.4.
Algemeen Overname ineens Gefaseerde bedrijfsovername Overname van een besloten vennootschap
45 46 47 48
3.3. 3.3.1. 3.3.2. 3.3.3. 3.3.4.
3.3.5.
33
33 36 36 37 42
43 43
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
5.
Juridische aspecten van de bedrijfsovername
49
5.1.
Overname ineens: onder levenden Overname ineens: bij overlijden Gefaseerde overname Overname bij rechtspersoon
49 50 50 51
6.
Fiscale aspecten van bedrijfsovername
52
6.1. 6.2.
Algemeen Inkomstenbelastingaspecten Vennootschapsbelastingaspecten WIR-aspecten Aspecten van successie- en schenkingst echt Overige fiscale aspecten
52 52 55 55 56 56
Bijlage
58
5.2. 5.3. 5.4.
6.3
6.4. 6.5. 6.6.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
4
I. SAMENVATTING EN CONCLUSIES 1. Korte samenvatting van de studie In de studie wordt een overzicht gegeven van de situatie ter zake van de bedrijfsovername in de Nederlandse land- en tuinbouw, aan de hand van recente ontwikkelingen, alsmede de financiële aspecten hiervan, mede in verband met juridische en fiscale regelingen/mogelijkheden. a. Hoofdstuk 1 Dit hoofdstuk geeft een situatieschets van de bedrijfsovername in het kader van de bedrijfsstructuur. Gemiddeld werden rond 1975 per jaar ongeveer 2500 bedrijven door boeren en tuinders in het kader van generatiewisseling overgenomen. Dit aantal is evenwel gedaald tot ca. 1500 in 1982. Wanneer de directe bedrijfsovernames en de gefaseerde bedrijfsovernames bij elkaar worden opgeteld dan blijkt dat van het totale aantal bedrijven het percentage hoofdberoepsbedrijven dat bij generatiewisseling is overgenomen een dalende tendens vertoont. Ook het absolute aantal is gedaald. Het aantal bij generatiewisseling overgenomen nevenbedrijven daarentegen is zowel procentueel als absoluut gestegen. Bij beoordeling van deze ontwikkeling moet men zich realiseren dat in de jaren 1975-1982 een «stuwmeer» van ca. 2500 maatschappen is ontstaan (zie toelichting bij de tabellen 1.7 en 1.8). Verwacht kan worden dat in de komende jaren een beëindiging van de gemeenschappelijke exploitatie van deze maatschappen zal plaatsvinden. b. Hoofdstuk 2 Dit hoofdstuk verschaft nadere gevevens met betrekking tot vermogensbehoefte en vermogensvoorziening (financiering) in relatie met bedrijfsovername. In het algemene gedeelte worden macro-gegevens opgenomen; daarna komen gegevens over de balansen van kapitaal en vermogen die betrekking hebben op de verschillen, gemiddeld per bedrijf tussen eigendoms- en pachtbedrijven, alsmede die nader zijn uitgesplitst naar productietakken en bedrijfsomvang, voor wat de tuinbouw betreft alleen met betrekking tot de glastuinbouw. In dit hoofdstuk wordt tevens aandacht besteed aan de invloed van de z.g. ondernemerscyclus - dit is de periode tussen de bedrijfsaanvaarding (toetreding) en dat van terugtrekken (uittreding) - op kapitaal en vermogen. Ten slotte wordt de vermogensvoorziening (financiering) nader geanalyseerd. Hierbij komen de volgende onderwerpen aan de orde: het instituut pacht, vermogensonttrekking bij generatiewisseling voor wat alleen de landbouw betreft, de rol van familieleningen en de mogelijkheden voor het aantrekken van vreemd vermogen, exclusief familieleningen. In dit hoofdstuk wordt de rol van familiehulp bij het overnameproces zichtbaar gemaakt. c. Hoofdstuk 3 In dit hoofdstuk wordt de samenhang tussen bedrijfsresultaten, inkomen, besparingen, vermogensvoorziening en continuïteit zichtbaar gemaakt. Na een algemene inleiding wordt ingegaan op bedrijfsresultaten, inkomen en besparing naar de duur van bedrijfsuitoefening, voor landbouwbedrijven en glastuinbouwbedrijven. Daarna wordt meer diepgaand aandacht besteed aan de samenhang tussen vermogensvorming en continuïteit. Hierbij komt in het bijzonder aan de orde de bijdrage van besparingen en vermogensmutaties, waaronder erfenissen en schenkingen, aan de vorming van eigen vermogen, wederom afzonderlijk voor de landbouw en de glastuinbouw.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
5
In het onderdeel vermogensvorming en continuïteit tenslotte wordt aandacht besteed aan de onderwerpen vermogensvorming en produktiebeperkende maatregelen, de invloed van de toename van de bedrijfsopvolgingspercentagesopde bedrijfsovername en de positievan de levenspartner hierbij. De uit de hoofdstukken 2 en 3 te trekken conclusies worden onder de punten 3 en verder van deze samenvatting behandeld. d. Hoofdstuk 4 Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van de verschillende vormen van bedrijfsovername. In dit hoofdstuk word aandacht besteed aan de oplossingen die «de praktijk» ter zake van de wijze van bedrijfsovername heeft gevonden teneinde een verantwoorde financieringsstructuur tijdens het overnameproces te behouden. Hierbij wordt gewezen op de juridische en fiscale gevolgen van de verschillende vormen van bedrijfsovername; het juridische en fiscale kader worden in de volgende hoofdstukken nader uitgewerkt. e. Hoofdstuk 5 In dit hoofdstuk worden de juridische aspecten van de bedrijfsovername in zijn verschillende vormen behandeld. Hieruit blijkt grote betekenis van het erfrecht (legitieme portie) en van het huwelijksrecht (al of niet huwelijkse voorwaarden). f. Hoofdstuk 6 In hoofdstuk 6 wordt nader ingegaan op de fiscale aspecten van de bedrijfsovername. In de eerste plaats wordt aandacht besteed aan de inkomstenbelastingaspecten, met name de stakingswinstvrijstelling, de landbouwvrijstelling, het pachtersvoordeel, de doorschuiffaciliteiten, de z.g. stamrechtvrijstelling, de fiscale oudedagreserve (FOR) en ten slotte de verliescompensatieregeling. In aansluiting hierop worden vennootschapsbelastingaspecten behandeld. Afzonderlijke aandacht wordt besteed aan de Wet Investeringsrekening (WIR). Daarna volgen de fiscale aspecten van het successie- en schenkingsrecht. Ten slotte komen enkele overige fiscale aspecten aan de orde, met name de vermogensbelasting en de belasting op het rechtsverkeer. 2. Uitgangspunten voor de conclusie Vooraleer ik nader inga op de uit de studie te trekken conclusies stel ik het op prijs een tweetal uitgangspunten vast te stellen. In de eerste plaats wil ik er op wijzen dat de bedrijfsovernameproblematiek - ook in de land en tuinbouw - zich afspeelt in het rechtsverkeer tussen (potentieel) zelfstandigen. Sociaal, economisch en juridisch kan men in beginsel kiezen tussen een beroepsuitoefening als zelfstandige of als loontrekkende. Deze twee vormen van beroepsuitoefening verschillen van elkaar in risico's en/of zekerheden. De betrokkenen zijn zelf verantwoordelijk voor de gevolgen in dit opzicht van de keuze die zij willen of moeten maken. In de tweede plaats kan geconstateerd worden dat, met erkenning dat de bedrijfsovernamefase een moeilijke fase is voor de ouders, het gehele gezin en niet het minst voor de mogelijke opvolger(s) en (hun) eventuele levenspartner, in de praktijk in familieverband in een groot aantal gevallen toch oplossingen zijn gevonden. Al deze oplossingen zijn steeds gestoeld geweest op de mogelijkheid en aanwezigheid van familiehulp. De rol van de overheid hierbij kan niet verder gaan dan het begeleiden van dit overnameproces, voorwaarden scheppend via onderwijs, voorlichting en onderzoek, alsmede - in aanvulling op familiehulp - ondersteunend via facilitaire maatregelen, waaronder fiscale maatregelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
6
Aan dit principiële uitgangspunt ligt ook een duidelijke materiële reden ten grondslag. De structuur van de land- en tuinbouwbedrijven leidt ertoe dat de ondernemers de volgende doeleinden hebben: - een zodanige maximalisatie van de winst dat daaruit de gezinsuitgaven kunnen worden betaald; - een instandhouding van het geïnvesteerd vermogen, in het bijzonder van grond. Vastgesteld moet worden dat in de land- en tuinbouw de rentabiliteit van het geïnvesteerd vermogen, in het bijzonder van grond, laag is, in Nederland, in Europa en overal in de Wereld. De oorzaak hiervan ligt in het volgende. Het saldo van bedrijfsresultaten minus gezinsuitgaven, i.c. de besparingen worden toegerekend aan het vermogen. Indien de besparingen laag zijn is het rendement van het vermogen ook laag. Indien de besparingen evenwel hoog zijn en dus het rendement van het vermogen ook hoog, gaan de grondprijzen onmiddellijk stijgen met als gevolg dat de rentabiliteit van het vermogen weer zal dalen. Hierbij speelt nog een andere factor een belangrijke rol. Op de productiefactor grond - dit is een permanent vermogensbestanddeel - kan niet worden afgeschreven (met uitzondering van het deel van het grondkapitaal dat betrekking heeft op investeringen in de grond, zoals drainage e.d.). Op het grondkapitaal kan echter wel geld worden geleend. Hierop kan dus niet via afschrijvingen worden afgelost. In de prijzen van de produkten zit wel de grondrente, maar niet een vergoeding voor de aflossing van leningen op grond. Het gevolg is dat er altijd extra moet worden gespaard ter voorziening van de permanente vermogensbehoefte in grond. Samenvattend is de conclusie dat de besparingen zodanig moeten zijn dat het vermogen in stand blijft en de leningen op grond kunnen worden afgelost. Daar de rentabiliteit van het totale vermogen laag is en de totale rente voor bankleningen relatief hoog, is het duidelijk dat het totale vermogen slechts in stand kan worden gehouden wanneer het percentage eigen vermogen niet te laag is. Voorwaarde hiervoor is dat de bedrijfsovernameprijs niet te hoog is en in combinatie daarmee of aanvullend daarop de rentekosten worden gedrukt via pacht of «zachte» leningen van de familie. De noodzakelijke hoogte van het eigen vermogen wordt in sterke mate bepaald door het aandeel van de factor grond in de totale vermogensstructuur. Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat de grondgebonden produktietakken als regel een hoger percentage eigen vermogen behoeven dan de andere takken, zoals bijvoorbeeld de glastuinbouw. Het is niet voor niets dat - zoals uit hoofdstuk 2 blijkt - het eigen vermogen bij de grondgebonden produkties hoger is dan in de glastuinbouw. 3. Toetsingskader In de studie is een groot aantal kwantitatieve gegevens met betrekking tot de financiële positie in de land- en tuinbouw opgenomen, deels over een reeks aantal jaren, deels over een beperkt aantal - meer recente jaren. Gezien de jaarlijks wisselende bedrijfsresultaten en daarmee wisselende besparingen en andere kengetallen met betrekking tot de financiële positie moet aan de cijfers geen al te absolute waarde worden gehecht. Uit de gegevens komt wel een aantal - vaak samenhangende - tendensen naar voren die min of meer structureel van aard zijn. Het is op deze basis dat conclusies kunnen worden getrokken. Het verdient evenwel aanbeveling de conclusies te plaatsen in een toetsingskader dat het kernprobleem in het bedrijfsovernameproces zichtbaar maakt. Dit kernprobleem zou ik als volgt willen omschrijven: «de vraag of het overgenomen danwei over te nemen bedrijf uit oogpunt van continuïteit voldoende inkomenscapaciteit heeft om, met in achtname
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
7
van de noodzakelijke gezinsbestedingen en investeringen, de rente en aflossing te betalen voor het vreemde vermogen dat in de plaats treedt van het door de uittredende ondernemer onttrokken vermogen». In de studie wordt in par. 3.1 er op gewezen dat de belangrijkste beperking voor de financiering met vreemd vermogen gelegen is in de verhouding tussen de beschikbare financieringsmiddelen (cashflow) en de rente- en aflossingsverplichtingen. Voor een nadere beoordeling hiervan is het volgende van belang. De beschikbare middelen bestaan grotendeels uit besparingen, afschrijvingen, erfenissen en schenkingen, aanspraken op WIR-premies en opgenomen leningen; hiertegenover staat de aanwending van de middelen, grotendeels bestaande uit investeringen en aflossing van leningen. Het verschil resulteert in een positief of negatief liquiditeitssaldo; dit saldo bepaalt uiteindelijk of men zijn betalingsverplichtingen - dit is dan aflossing plus rente - kan nakomen. Wanneer de cashflow onvoldoende is komt het bedrijf in liquiditeitsmoeilijkheden en daarmee in betalingsmoeilijkheden. Deze moeilijkheden kunnen structureel of tijdelijk van aard zijn; in het laatste geval behoeven er op langere termijn geen moeilijkheden te zijn en kan de oplossing van het liquiditeitsprobleem gevonden worden in uitstel van betalingen, met name van de aflossing. Voor het bepalen van de toetsingskader en het trekken van conclusies in dit kader moet evenwel rekening gehouden worden met een aantal factoren van verschillende aard die van invloed zijn op de verhouding tussen de beschikbare middelen en de aanwending hiervan. a. Bij de beschikbare middelen zijn de besparingen zeer belangrijk. De omvang hiervan wordt met in achtname van de noodzakelijke gezinsbestedingen bepaald d o o r - wisselende - bedrijfsresultaten, met andere woorden door de opbrengst-/kostenverhouding op het bedrijf. Hierop zijn van invloed factoren zoals de kwaliteit van de ondernemer, de weersomstandigheden, de bedrijfsomvang, de bedrijfsstructurele situatie, het produktiviteitsniveau, de prijsontwikkeling van kosten- en opbrengsten, en ten slotte het gevoerd markt- en prijsbeleid. Deze factoren gelden evenwel voor alle bedrijven en zijn niet specifiek aan de orde in het kader van de bedrijfsovernameproblematiek. b. Aflossingen vinden als regel plaats uit afschrijvingen. De afschrijvingen hebben betrekking op duurzame produktiemiddelen. Zoals onder 2 reeds werd vermeld kan op de produktiefactor grond niet worden afgeschreven maar kan hierop wel geld worden geleend. Om deze reden moeten in de grondgebonden produktietakken (akkerbouw, rundveehouderij) altijd hogere eisen worden gesteld aan de besparingen van het bedrijf dan in de overige produktietakken, zoals bij voorbeeld intensieve veehouderij en glastuinbouw, in welke takken het aandeel van het grondkapitaal in het totale geïnvesteerd vermogen geringer is. Hierbij moet uiteraard wel worden overwogen dat het marktprijsrisico per produktietak verschillend is, mede in relatie tot de mate van prijsondersteuning via het markt- en prijsbeleid. c. De rentabiliteit van het totale vermogen in de land- en tuinbouw is laag. Dit behoeft geen probleem op te leveren voor zover er wordt gefinancierd met eigen vermogen. Bij financiering met vreemd vermogen moet evenwel een rentevergoeding worden betaald die aanzienlijk hoger is dan de rentabiliteit van het totale vermogen. In de tabellen 3.1 en 3.2 (in par. 3.2 van de studie) wordt dit zichtbaar gemaakt. Als gevolg hiervan is de verhouding vreemd vermogen-eigen vermogen, dat is de solvabiliteit, een belangrijk kengetal. In samenhang met het onder b gestelde zullen ook de eisen met betrekking tot de solvabiliteit voor bedrijven in de grondgebonden produktietakken hoger moeten zijn dan die in de andere takken. Deze eisen gelden in principe voor alle bedrijven in de desbetreffende produktietakken. De in de studie verstrekte gegevens geven aan, dat de solvabiliteit in de landbouw ook feitelijk hoger is dan in bij voorbeeld de glastuinbouw.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19064, nrs. 1-2
8
d. Voor de continuïteit van de bedrijven zijn investeringen noodzakelijk. De besparingen moeten dit mogelijk maken. In samenhang met de technologische ontwikkeling zullen de investeringen een meer continu karakter (moeten) hebben naarmate het aandeel van het in duurzame produktiemiddelen (gebouwen/opstanden/inrichting) geïnvesteerd vermogen in het totale vermogen toeneemt, voorts naarmate het in de inrichting geïnvesteerd vermogen een groter aandeel vormt van het totale vermogen in gebouwen/opstanden plus inrichting en ten slotte naarmate de levensduur van gebouwen/opstanden korter is. Hierdoor is er verschil in investeringstempo tussen de produktietakken maar binnen de takken is de situatie voor alle bedrijven in principe gelijk. e. De investeringen geschieden met eigen en/of met vreemd vermogen. Daar de rentabiliteit van het totale vermogen laag is en de rentevergoeding van de ten behoeve van de investeringen aangetrokken leningen relatief hoog is gaan de investeringen veelal gepaard met toename van de bedrijfsomvang (expansie) ten einde in de nieuwe situatie voldoende besparingen te verkrijgen. Ook dit geldt in principe voor alle bedrijven. f. De onder e genoemde expansie van bedrijven is niet mogelijk wanneer produktiebeperkende maatregelen zijn genomen (Superheffing melk, Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderij). In principe zijn alle bedrijven aan deze beperkende maatregelen onderworpen. Zoals is aangegeven gelden de onder a tot en met f geschetste factoren in principe voor alle bedrijven in de land- en tuinbouw, zij het dat de zwaarte van de afzonderlijke factoren per produktietak verschilt, afhankelijk van de samenstelling van de vermogensstructuur (grondgebonden/nietgrondgebonden) en het gevoerde markt- en prijsbeleid, waaronder de produktiebeperkende maatregelen. Het specifieke van de bedrijfsovernameproblematiek moet dan ook met name hierin worden gezocht dat bij de bedrijfsovername die in het kader van de ondernemerscyclus plaatsvindt vreemd vermogen moet worden aangetrokken dat in de plaats treedt van het door de uittredende ondernemer onttrokken eigen vermogen. Als regel leidt dit tot een ongunstiger verhouding eigen vermogen-vreemd vermogen. Ten einde dit op te vangen zullen de besparingen hoger moeten zijn. Voor zover er bedrijfsstructureel achtergebleven - vaak kleinere - bedrijven worden overgenomen vindt er in deze situatie een cumulatie van problemen plaats omdat na de start van het overnameproces op dergelijke bedrijven enerzijds de mogelijkheden tot verbetering van de bedrijfsresultaten, en dus van vermogensvorming, beperkt zijn en anderzijds extra vermogen nodig is voor de gewenste bedrijfsontwikkeling. In het licht van het bovenstaande kan worden gesteld dat de bedrijfsovernameproblematiek in wezen een financieringsproblematiek is, waarbij de te formuleren conclusies geplaatst dienen te worden in het volgende - samenhangende - toetsingskader: - de mogelijkheden om vermogensonttrekking bij de bedrijfsovername te beperken; - de mogelijkheden om in een deel van de vermogensvorming te voorzien door financieringsbronnen die een relatief lage vergoeding vergen; - de mogelijkheden om via aanvullende faciliteiten vermogensvorming vóór of tijdens het overnameproces te bevorderen. Dit financiële toetsingskader laat uiteraard onverlet de grote betekenis van een kwalitatief goed ondernemerschap voor de ontwikkeling van de rentabiliteit en daarmede voor de mogelijkheden tot vermogensvorming. Met name ter voorbereiding van de bedrijfsopvolging wordt aan dit ondernemerschap zeer veel aandacht besteed in het reguliere landbouwonderwijs, het cursusonderwijs alsmede - veelal in samenwerking - door de overheidsvoorlichting en de door de overheid gesubsidieerde voorlichting van de landbouworganisaties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
9
4. De mogelijkheden om vermogensonttrekking bij de overname te beperken In par. 2.4 van de studie wordt een indicatie gegeven van de vermogensonttrekking in de landbouw bij generatiewisseling. De berekening heeft uitsluitend betrekking op de landbouw (dus exclusief tuinbouw). Over de tuinbouw, in casu glastuinbouw, zijn geen of onvoldoende gegevens ter zake bekend. Gesteld kan worden dat de feitelijke vermogensonttrekking in de landbouw maximaal 50% van de bedrijfseconomische waarde, dit is de vrije verkeerswaarde bedraagt. Dit betekent dat de landbouwbedrijven als regel voor een aanzienlijk lagere prijs dan de bedrijfseconomische waarde worden worden overgenomen. Daarnaast komt een gedeelte van het betaalde geld weer terug in de vorm van schenkingen/erfenis. Het is deze familiehulp die de grondslag legt voor een verantwoorde financieringsstructuur van het overgenomen bedrijf. In de situatie van bedrijfsovername ouders/kinderen wordt de bedrijfsovername evenwel beschouwd als een «going concern», waarbij niet de bedrijfseconomische waarde maar de verpachterswaarde als richtsnoer wordt aangehouden ter bepaling van de overnameprijs. Op deze basis is de overnameprijs 70 a 75% van de verpachterswaarde. De geringe rentabiliteit van het geïnvesteerd vermogen noopt tot deze relatief lage overnameprijs. De cijfers geven uiteraard een gemiddeld beeld weer. In individuele gevallen is de situatie gunstiger of ongunstiger, afhankelijk van de omvang van het eigen vermogen van de ouders, de gezinsgrootte en de vraag of naast het over te nemen ouderlijk bedrijf ook nog een bedrijf voor een tweede opvolger moet worden gekocht of gesticht. De indruk bestaat dat dit laatste in de glastuinbouw meer het geval is dan de landbouw. Thans kan deze tendens meer algemeen worden als gevolg van de stijging van de opvolgingsdruk. Van belang is ook de vorm waarin de overname plaatsvindt (zie hoofdstuk 4 van de studie). Deze is van invloed op de zekerheid voor de opvolger over de uiteindelijke bedrijfsovername alsmede op de overnameprijs. De keuze voor de wijze van bedrijfsovername is een keuze die per bedrijf/gezin zorgvuldig gemaakt dient te worden. Het is juist op dit terrein waarop de sociaal-economische voorlichtingsdienst van de organisaties belangrijk werk verricht, veelal samen met boekhoudbureaus. Gezien de verschillen in individuele situaties alsmede de individuele verantwoordelijkheid van de ouders heeft de overheid mijns inziens geen direct sturende taak met betrekking tot de mate van vermogensonttrekking. De overheid heeft slechts een begeleidende functie, die zich uit in maatregelen op fiscaal gebied. De vermogensonttrekking wordt namelijk vergroot door fiscale claims die er op kunnen rusten. Zoals uit hoofdstuk 6 van de studie blijkt zijn er evenwel in het fiscale vlak belangrijke voorzieningen getroffen die extra vermogensonttrekking door fiscale factoren aanzienlijk beperken. Hierbij kan ik met name wijzen op faciliteiten zoals de landbouwvrijstelling, het pachtersvoordeel en de z.g. doorschuiffaciliteiten. Naar mijn mening bestaat er in het algemeen geen behoefte aan verdergaande overheidsmaatregelen met betrekking tot de vermogensontrekking in land- en tuinbouw. 5. De mogelijkheden om in een deel van de vermogensvorming te voorzien door financieringsbronnen die een relatief lage vergoeding vergen a. Familieleningen Uit de studie (par. 3.2) blijkt dat de rente in procenten van het gemiddeld bedrag aan vreemd vermogen op recent overgenomen bedrijven relatief laag is en wel vanwege de aanwezigheid van «zachte» familieleningen. Deze familiehulp komt dus bij de ondersteuning die onder punt 4 van deze samenvatting werd beschreven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
10
Ofschoon het aandeel van de familieleningen in het totaal van de financiering met vreemd vermogen in de afgelopen jaren is teruggelopen, is de betekenis hiervan in het overnameproces toch altijd nog groot. Zoals uit de tabellen 3.1 en 3.2 van par. 3.2 van de studie blijkt, is de betekenis in de landbouw groter dan in de glastuinbouw. Zoals hierboven reeds werd vermeld, biedt de financiële positie van de uittredende glastuinder hiervoor ook minder ruimte. b. Het instituut pacht Van oudsher vormde het instituut pacht een belangrijke mogelijkheid om een belangrijk deel van de vermogensvoorziening te realiseren door een financieringsbron met een relatief lage vergoeding. Het pachtareaal is in de afgelopen jaren regelmatig teruggelopen. In de discussies over de herziening van de Pachtwet is hierop reeds uitvoerig ingegaan. In het kader van de bedrijfsovernameproblematiek kan nog het volgende worden opgemerkt. Onderscheid moet worden gemaakt tussen het teruglopen van het pachtareaal, waarbij land- en tuinbouwers, voornamelijk (schoon)ouders de verpachter zijn, en het teruglopen van het pachtareaal waarbij niet-agrariërs de verpachter zijn. In het eerste geval blijft de landbouw zelf de financieringsbron; voorts is pacht tussen (schoon)ouders en kinderen/opvolgers een tijdelijke zaak; tenslotte is de gefaseerde bedrijfsovername via pacht in veel gevallen vervangen door gefaseerde bedrijfsovername via maatschap, in de glastuinbouw ook via BV's. In 1980 waren er in de landbouw ± 7000 maatschappen; bij een bed rijfsgrootte van gemiddeld ca. 20 ha gaat het hierbij om in totaal ca. 140000 ha. Een belangrijk deel hiervan betreft maatschappen tussen (schoon)ouders en kinderen/opvolgers. In het tweede geval ligt de situatie anders. Hier ligt de financieringsbron buiten de landbouw. Op macro-basis behoeft de landbouw dit verpachtersvermogen niet zelf te financieren; bovendien komt dit pachtersvermogen tegen een relatief lage vergoeding ter beschikking. In dit licht bezien is het dan ook te betreuren dat recentelijk ook het pachtareaal bij institutionele beleggers is gaan teruglopen. In dit verband kan nog worden genoemd de suggestie van prof. Van Hees het thans geldende systeem van vermogens- en successierechten zodanig te wijzigen dat de waardebepaling zou geschieden op basis van een gekapitaliseerde netto-pachtwaarde, waarbij de te hanteren rente 1 a 2% lager zou zijn dan de hypotheekrente; deze wijziging zou dienen te geschieden voor bedrijven van zowel eigenaren-gebruikers als voor verpachte objecten. Zoals bekend is deze gedachte reeds bij de behandeling van het belastingplan 1975 door de toenmalige bewindslieden van Financiën afgewezen, omdat Van Hees met zijn suggestie een relatie legt tussen waarde en rendement, hetgeen fundamenteel afwijkt van het huidige waarderingssysteem bij vermogensbelasting. Men kan zich de vraag stellen, of de teruggang van het pachtareaal tot staan zou kunnen worden gebracht door een aanzienlijke verhoging van de pachtprijs. In het midden latend of hierdoor het gestelde doel zou worden bereikt, hetgeen m.i. onzeker is, in elk geval staat vast, dat bij een aanzienlijke pachtprijsverhoging het instituut pacht niet meer op dezelfde wijze fungeert als een financieringsbron tegen een relatief lage vergoeding, zodat de beoogde bijdrage hiervan aan de oplossing van de bedrijfsovernameproblematiek niet of in slechts een geringe mate wordt bereikt. 6. De mogelijkheden om via aanvullende faciliteiten vermogensvorming vóór of tijdens het overnameproces te bevorderen 6.1. Inleiding In par. 3.3 van de studie is uitvoerig aandacht besteed aan vermogensvorming en continuïteit. Daarin is gewezen op het grote belang van de bedrijfsresultaten/besparingen voor de vermogensvorming.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
11
Hierbij is het doen van investeringen zeer belangrijk. Wanneer de eigen middelen hiervoor ontoereikend zijn dan moet een beroep gedaan worden op vreemd vermogen. Zoals onder punt 3 van deze samenvatting en conclusies reeds werd vermeld, wordt er in par. 3.1 van de studie op gewezen dat de belangrijkste beperking voor de financiering met vreemd vermogen gelegen is in de verhouding tussen de beschikbare financieringsmiddelen en de rente- en aflossingsverplichtingen. Hierbij is de verhouding tussen vreemd vermogen en eigen vermogen (solvabiliteit) een belangrijke factor. Teneinde deze verhouding in gunstige richting te beïnvloeden, moet er een evaluatie plaatsvinden van eventuele mogelijkheden om via aanvullende faciliteiten vermogensvorming vóór of tijdens het overnameproces te bevorderen. 6.2. Vermogensvorming vóór of op het moment van de directe bedrijfsovername Fiscaal onbelast reserveren door aspirant-ondernemer Op het einde van de jaren zeventig is - onder andere door het NAJK de gedachte geopperd dat aspirant-ondernemers gedurende bij voorbeeld vijf jaar voorafgaande aan de start van een onderneming een bepaald bedrag zouden mogen zetten op een geblokkeerde rekening die dan belastingvrij zou mogen worden gedeblokkeerd en aangewend ten behoeve van de overname van een bedrijf. Deze regeling zou moeten gelden voor alle aspirant-ondernemers. Mijnerzijds is deze gedachte steeds afgewezen, omdat de regeling administratief en controle-technisch zeer moeilijk is toe te passen en daarmede niet-voorzienbare budgettaire gevolgen heeft. Startsubsidie Onder invloed van de discussie over deze gedachte is zij geëvolueerd in de richting van een startsubsidie voor aspirant-ondernemers. Deze gedachte is gevoed door soortgelijke voorstellen die de Europese Commissie reeds in 1979 en vorig jaar naar aanleiding van herzieningen van het landbouwstructuurbeleid heeft gedaan. Ook ik erken dat een dergelijke startsubsidie in principe kan bijdragen tot vermogensvorming van de «jonge» ondernemer bij de bedrijfsovername. Toch sta ik uiterst kritisch, zo niet negatief tegenover een dergelijke startsubsidie. Zoals uit de studie naar voren komt, worden de bedrijven als regel voor een aanzienlijk lagere prijs overgenomen dan de bedrijfseconomische waarde en worden er voorts aanvullend nog vaak door familieleden leningen verstrekt tegen een relatief lage rente (zie par. 2.4 van de studie). Ten slotte blijkt dat 75% van de overnames plaatsvindt in familieverband (zie hoofdstuk 1) van de studie. Wanneer van overheidszijde een startsubsidie zou worden gegeven dan bestaat mijns inziens het reële gevaar dat in deze 75% van de overnames de overnameprijs wordt verhoogd. Het gevolg is dat de hiervoor benodigde overheidsmiddelen al of niet gedeeltelijk uit de landbouwsfeer wegvloeien en dientengevolge geenszins bijdragen aan de vermogensvorming van de opvolgers bij directe bedrijfsovername. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de aanspraken ingevolge Inkomstenbelasting en Volksverzekeringen. Ook indien er sprake is van een overname van een bedrijf van derden of van het stichten van een nieuw bedrijf bestaat het gevaar dat een startsubsidie de koopprijs of de stichtingskosten verhoogt. Overigens is er ook geen mogelijkheid om onderscheid tussen de verschillende groepen te maken, omdat de familie ook bij overname van derden of bij stichting van een bedrijf veelal via medefinanciering tegen relatief lage rente interveniëert. EEG-voorstel met betrekking tot een installatiepremie voor jonge landbouwers De Europese Commissie heeft haar aanvankelijk voorstel de lid-staten facultatief toe te staan aan jonge landbouwers een installatiepremie te geven ad 15000 ECU en hierin uit het EOGFL mee te financieren gewijzigd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
12
Het gewijzigde voorstel hield het volgende in: De lid-staten kunnen bijzondere steun verlenen aan landbouwers jonger dan 40 jaar voor eerste vestiging op een landbouwbedrijf, op voorwaarde dat de jonge landbouwer zich vestigt met landbouw als hoofdberoep, voldoende vakbekwaam is en er op het bedrijf tenminste werk is voor één VAK. De vestigingssteun kan het volgende omvatten: - een eenmalige premie van ten hoogste 7500 ECU; de lid-staten mogen deze premie vervangen door een gelijkwaardige rentesubsidie; - een rentesubsidie voor leningen die worden aangegaan ter dekking van de kosten van de eerste vestiging; de rentesubsidie bedraagt maximaal 5% en wordt toegekend voor een periode van 15 jaar; de gekapitaliseerde waarde van deze subsidie mag niet meer dan 7500 ECU bedragen. De lid-staten mogen de tegenwaarde van de rentesubsidie die uit de omvang en de looptijd van de aangegane leningen voortvloeit, uitbetalen in de vorm van een subsidie. Ook dit gewijzigde - facultatieve - EG-voorstel voor een installatiepremie voor jonge landbouwers acht ik niet verantwoord, omdat het niet voldoende tegemoet komt aan mijn bezwaren. Het voorstel biedt onvoldoende waarborgen dat de installatiepremie ten goede komt aan de opvolger en niet via een hogere overnameprijs aan de overige familieleden. Bovendien kent het voorstel geen criteria die er toe leiden dat de installatiepremie slechts wordt verstrekt voor levensvatbare bedrijven en voor opvolgers die de premie ook werkelijk nodig hebben. Kortom de voorgestelde steunmaatregel is te generaal van karakter en biedt onvoldoende zekerheid dat de steun aan de opvolger ten goede komt. Inmiddels heeft de Landbouwraad de voorgestelde - facultatieve steunmaatregel in een globaal akkoord over de herziening van het landbouwstructuurbeleid toch geaccepteerd. Daar de regeling facultatief is behoeft Nederland haar niet toe te passen. De gegevens uit de studie tonen overigens aan dat de bedrijfsopvolgers in de jaren met een relatief hoge inflatie en een relatief lage nominale rente - zoals in voorgaande decennia het geval was - voldoende mogelijkheden tot vermogensvorming hebben. Ook hierin lag steeds een belangrijke afwijsgrond van verzoeken tot het verstrekken van een vestigingspremie voor jonge agrariërs. Thans is er evenwel sprake van een relatief lage inflatie en een relatief hoge nominale rente, met andere woorden er is in Nederland sprake van een hoge reële rente. Deze hoge reële rente bemoeilijkt vermogensvorming door jonge agrariërs extra (zie par. 3.3.1 van de studie). In een dergelijke situatie kan het verstrekken van een vestigingspremie voor jonge agrariërs wenselijk zijn. Deze wenselijkheid vloeit ook hieruit voort dat, zoals uit hoofdstuk 3 van de studie blijkt, de besparingen en de liquiditeiten slechts beperkte ruimte bieden om deze hoge reële rente op te vangen, in het bijzonder in de glastuinbouw. Met name is de situatie op jonge glastuinbouwbedrijven met één ondernemer ongunstig, zeker in vergelijking met een combinatie van ondernemers. In de praktijk zien we dan ook gelukkig dat in de glastuinbouw steeds meer bedrijven met een combinatie van ondernemers ontstaan. De voorlichtingsdiensten bevorderen dit, mede omdat een combinatie van ondernemers ook wenselijk of nodig is vanwege de vele externe contacten die de ondernemers hebben (veilingen, banken, studieclubs e.d.). Het moge evenwel duidelijk zijn dat toepassing van een vestigingspremieregeling voor jonge agrariërs in Nederland slechts kan geschieden op basis van voorwaarden en criteria die zwaarder en strenger zijn dan die volgens de EG-bepalingen. Toepassing in Nederland dient aan de volgende uitgangspunten te voldoen: a. de hulpverlening moet ten goede komen aan de opvolger en niet aan de familie; b. de overname moet betrekking hebben op een levensvatbaar bedrijf; c. de hulpverlening moet financieel noodzakelijk zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
13
Deze uitgangspunten bepalen de criteria en de vorm voor een te verstrekken vestigingspremie. Uit de studie - met name uit par. 3.3 - blijkt duidelijk dat met het oog op de vereiste continuïteit in de grondgebonden produkties de besparingen in procenten van het bedrijfsvermogen voldoende positief moeten zijn en in de niet-grondgebonden produkties, zoals de glastuinbouw, het saldo van financieringsmiddelen minus vreemd vermogen in procenten van de jaarkosten voldoende hoog moet zijn. In aansluiting hierop kan wellicht aan de uitgangspunten a en b worden voldaan, indien wij als criterium zouden stellen dat voor de grondgebonden produkties slechts die overnemers worden geholpen die, met inachtname van reëel te verwachten ontwikkelingen op het bedrijf, aantonen dat het bedrijf na overname - en zonder steun - een besparingssaldo oplevert dat overeenkomt met een nader vast te stellen minimum-percentage van het bedrijfsvermogen; en een soortgelijk criterium voor de overige produkties zoals de glastuinbouw, ware nader te concretiseren in een minimumomvang van het saldo liquiditeiten en vreemd vermogen op korte termijn in procenten van de jaarkosten. De achterliggende gedachte hierbij is dat het overgenomen bedrijf continuïteit moet hebben. Een minimum voorwaarde hierbij is dat de verhouding kasstroom (besparingen + afschrijvingen + betaalde rente) en financieringslasten (aflossingen + betaalde rente) positief moet zijn. Indien deze verhouding negatief zou zijn zou het bedrijf namelijk in betalingsmoeilijkheden komen en wordt het bedrijf in zijn continuïteit bedreigd. De vorm van de hulpverlening moet voorts worden gezocht in een rentesubsidie op leningen en niet in een kapitaalsubsidie. Met deze criteria en subsidievorm kunnen twee doeleinden worden bereikt: - de familie moet de overnameprijs zodanig vaststellen dat aan de gestelde criteria wordt voldaan; dit drukt de overnameprijs; - de hulpverlening beperkt zich tot levensvatbare bedrijven, anders gezegd, tot bedrijven die continuïteit hebben. Met betrekking tot uitgangspunt c - de financiële noodzaak van hulpverlening - zou overwogen kunnen worden dat de vestigingssteun in de vorm van rentesubsidie slechts aan bedrijven wordt verleend die voor de financiering van de bedrijfsovername in overwegende mate een beroep moeten doen op vreemd vermogen, hetgeen in vele gevallen met zich brengt dat tevens een beroep moet worden gedaan op het Borgstellingsfonds voor de Landbouw. Bij toepassing van een vestigingspremieregeling in ons land die overigens nader moet worden geconcretiseerd in het kader van de nationale invulling van het herziene EG-landbouwstructuurbeleid, moet ik evenwel de restrictie maken dat het een en ander dient te geschieden op basis van een prioriteitenstelling binnen het beschikbare budget. Middelen voor nieuw beleid moeten worden gevonden na vermindering van uitgaven voor bestaand beleid. Het bestuur van het 0- en S-fonds, daarbij geadviseerd door de Landelijke Raad voor de Bedrijfsontwikkeling bereidt thans de nationale invulling van het herziene EG-landbouwstructuurbeleid voor. In vervolg op de studie werd er onder punt 3 van deze samenvatting en conclusies op gewezen, dat voor zover er bedrijfsstructureel achtergebleven - veelal kleinere - bedrijven worden overgenomen er een cumulatie van problemen plaatsvindt; op deze bedrijven zijn na de start enerzijds de mogelijkheden tot verbetering van de bedrijfsresultaten en dus tot vermogensvorming, beperkt, anderzijds is extra vermogen nodig is voor de gewenste bedrijfsontwikkeling. Deze bedrijven zouden in de gelegenheid kunnen worden gesteld een bedrijfsverbeteringsplan op te stellen waarvoor extra steun (zie punt 6.3 van deze samenvatting en conclusies) zou kunnen worden gegeven. Het moet evenwel zo zijn dat overnameplan plus bedrijfsverbeteringsplan te zamen moeten voldoen aan de bovengenoemde criteria.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
14
WIR bij
bedrijfsovername
Het al of niet verstrekken van de WIR-premie bij bedrijfsopvolging in familieverband is vanaf het begin van het bestaan van het WIR-premiestelsel een discussiepunt geweest. Er bestonden onduidelijkheid en onzekerheid over de mogelijkheid van toekenning, alsmede over de daarbij gestelde voorwaarden. Zoals in hoofdstuk 6 van de studie is uiteengezet komt binnenkort hierover een aanschrijving van het Ministerie van Financiën die duidelijkheid verschaft over de mogelijkheid en de berekening van de WIR-premie bij bedrijfsopvolging in familieverband. De aanschrijving is mijns inziens een verbetering ten opzichte van de huidige onduidelijke situatie die regelmatig tot teleurstellingen heeft geleid. Voor de berekening van de investeringsbijdrage zullen de aangegane verplichtingen pro rato worden toegerekend aan de premieabele en niet-premieabele activa. Alle activa zullen hierbij worden gewaardeerd naar de waarde in het economisch verkeer, dit is voor onverpachte activa de waarde in onverpachte staat. Daar de grond niet premieabel is en op basis van de waarde in het economische verkeer een aanzienlijk deel van de verplichtingen uitmaakt is de bijdrage van de WIR met name voor bedrijfsovernames in familieverband slechts beperkt. RZ-regeling voor langdurige werklozen Sedert kort bestaat krachtens de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden aan langdurige werklozen bij het starten van een nieuw bedrijf hulp te bieden. Voor de toepassing geldt de voorwaarde dat rekening gehouden moet worden met de concurrentieverhoudingen en de afzetmogelijkheden op de markt. De faciliteiten houden een tijdelijke voortzetting van de uitkering voor levensonderhoud en het op goedkope wijze beschikbaar stellen van bedrijfskrediet in. Vaak geven lagere overheden ook nog subsidies aan dergelijke starters. Het is duidelijk dat deze faciliteiten voor deze langdurige werklozen bijdragen tot vermogensvorming bij de start van een nieuw bedrijf. Toch ben ik van oordeel dat wij uiterst kritisch moeten staan tegenover toepassing van deze regeling in de land- en tuinbouw, zowel uit het oogpunt van de noodzakelijke bedrijfsstructurele ontwikkeling alsook in het licht van de marksituatie van een groot aantal land- en tuinbouwprodukten. Bovendien wijzen de recente gegevens over de opvolgingspercentages uit dat de opvolgingsdruk in de land- en tuinbouw toeneemt en zodanig groot is dat er meer gegadigden zijn dan levensvatbare bedrijven. In dit verband wijs ik op hoofdstuk 3.3.4 van de studie. 6.3. Vermogensvorming kort na de bedrijfsovername Bijkomende investeringssteun voor jonge agrariërs In vervolg op de studie werd er onder 6.2 van deze samenvatting en conclusies reeds op gewezen dat voorzover bedrijfsstructureel achtergebleven - veelal kleinere - bedrijven worden overgenomen er een cumulatie van problemen is, omdat na de start van het overnameproces enerzijds de mogelijkheden tot vermogensvorming op dergelijke bedrijven beperkt zijn en anderzijds extra-vermogen nodig is voor de vereiste bedrijfsontwikkeling. Uit hoofde van het EG-landbouwstructuurbeleid bestaat de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden investeringssteun te geven in het kader van z.g. bedrijfsontwikkelingsplannen, in de toekomst in het kader van z.g. bedrijfsverbeteringsplannen. Nederland geeft deze investeringssteun in de vorm van een rentesubsidie. Als extra faciliteit is ingebouwd een extra-steun voor jonge agrariërs. Ons land verstrekt eveneens deze extra-steun. Het is duidelijk dat dit bijdraagt tot vermogensvorming voor jonge agrariërs in een fase die nauw verbonden is met het overnameproces.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
15
Superheffing Melk en Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderij In par. 3.3.3 van de studie wordt aandacht besteed aan de relatie tussen de vermogensvorming en de maatregelen ingevolge de Beschikking Superheffing Melk en de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderij. Daarin werd geconstateerd dat deze maatregelen de bedrijfsovernameproblematiek bemoeilijken. Naar mijn mening is in zijn algemeenheid de oplossing hiervoor dat in familieverband bij het vaststellen van de overnameprijs rekening moet worden gehouden met deze beperkende maatregelen. In de studie wordt evenwel tevens geconstateerd dat een oplossing langs deze weg niet mogelijk is bij overnames van kleinere bedrijven met een beperkte inkomenscapaciteit. Daarvoor zijn additionele maatregelen noodzakelijk. Hierbij moet evenwel onderscheid worden gemaakt tussen de problemen in verband met de Interimwet en die in verband met de Superheffing. Naar mijn stellige overtuiging maakt de aard van de mestproblematiek, alsmede de doelstelling van de Interimwet het niet mogelijk om jonge agrariërs boven de oudere agrariërs te beoordelen door hen uit de zonderen van de beperkende maatregelen. Overigens is de wet tijdelijk van aard en zijn er al naar gelang de regio nog gedifferentieerde uitbreidingsmogelijkheden. Met betrekking tot de Superheffing ligt de situatie anders omdat een eventuele toewijzing van een extra-quotum melk aan bepaalde jonge agrariërs gekoppeld is aan het beschikbaar komen van heffingvrije melk via de opkoopregeling melk. Ik heb aan de Tweede Kamer reeds te kennen gegeven dat ik bereid ben in de toekomst bij het verdelen van vrijgekomen heffingvrije quota melk in het bijzonder aandacht te besteden aan de problematiek van kleinere bedrijven in opvolgingssituaties. Ik hoop via de opkoopregeling melk hiervoor de benodigde ruimte te krijgen. Fiscale aspecten bij maatschappen In de studie (hoofdstuk 4) is uiteengezet dat bedrijfsovername vaak plaatsvindt via maatschappen ouders/kinderen. In deze gevallen blijft het bedrijf meegefinancierd door ouders die vaak een relatief hoog eigen vermogen hebben. Ook fiscaal gezien is toepassing van maatschappen in het overnameproces - evenals overigens bij pacht het geval is - aantrekkelijk voor de jonge agrariër omdat hij dan ook kan profiteren van faciliteiten zoals zelfstandigenaftrek, verliescompensatieregeling en dergelijke. Voor jonge ondernemers ligt er evenwel een knelpunt in de vermogensaftrekregeling. Deze is thans 4% van het eigen vermogen. De fiscale boekwaarde van de grond moet namelijk in totaliteit van het eigen vermogen worden afgetrokken. Daar de jonge agrariër veelal weinig eigen vermogen heeft, kan hij niet of nauwelijks profiteren van de genoemde vermogensaftrekregeling. In een discussie hierover moet men evenwel overwegen dat de grond niet voor de vermogensaftrekregeling in aanmerking komt, omdat hierop de landbouwvrijstelling van toepassing is. Borgstellingsfonds voor de Landbouw Jonge agrariërs hebben als regel een beperkt eigen vermogen en moeten daarom veel vreemd vermogen aantrekken. Indien daarvoor onvoldoende zekerheden aanwezig zijn dan kan voor aanvullende zekerheid een beroep worden gedaan op het Borgstellingsfonds voor de Landbouw. Sinds 1976 biedt het BF als extra-faciliteit voor jonge agrariërs de mogelijkheid dat onder garantie van het Fonds in de grondgebonden sectoren een bijschrijving van rente en aflossing kan plaatsvinden en in de andere sectoren bijschrijving van de rente.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
16
In de studie wordt geschat dat per jaar ongeveer 2500 bedrijven door boeren en tuinders in het kader van generatiewisseling worden overgenomen. In totaal hebben in 1982 en 1983 respectievelijk 108 en 183 beginnende ondernemers een beroep gedaan op het Borgstellingsfonds. Dit is verhoudingsgewijs een zeer beperkt aantal. Van de mogelijkheid gebruik te maken van de extra-faciliteit is nauwelijks sprake. Deze feiten hangen ongetwijfeld ten nauwste samen met de wijze waarop de overdracht in familieverband wordt geregeld (relatief lage overnameprijs), «zachte» familieleningen, en dergelijke). Hier zij aan toegevoegd dat de extra-faciliteit weliswaar de liquiditeit verbetert maar niet leidt tot vermogensvorming (zie par. 2.4 van de studie). Vermogensversterkingskrediet
midden- en kleinbedrijf
Ten slotte verdient nog de aandacht de vermogensversterkingskredietregeling van het Ministerie van Economische Zaken voor het midden- en kleinbedrijf. Deze houdt het volgende in: - een lage eigen vermogenseis (5%); - rentefaciliteit gedurende een aantal jaren; - achtergestelde leningen onder garantie van de overheid. Voor starters is de vermogenseis nog lager, nl. 0% en heeft de rentefaciliteit een lagere looptijd. De vraag kan gesteld worden of een dergelijke regeling voor de land- en tuinbouw zinvol is. Het is duidelijk dat een dergelijke regeling uit oogpunt van vermogensversterking in de land- en tuinbouw, in het bijzonder voor jonge agariërs, gunstig is. Toch moet met betrekking tot de toepassing in de land- en tuinbouw een aantal kritische opmerkingen worden gemaakt. De in de E.Z.-regeling gestelde vermogenseis is zeer laag, te laag voor wat betreft de land- en tuinbouw. Het karakter van de landbouwproduktie, de hoge investeringsgraad in de land- en tuinbouw, de lage omloopsnelheid van vele kapitaalgoederen, en in relatie met het voorgaande, het relatief lage rendement in de land- en tuinbouw brengen met zich mee dat er een relatief groot eigen vermogen nodig is om een redelijke verhouding te hebben tussen de cashflow en de rente- en aflossingsverplichtingen. Er is weliswaar geen vaste norm - de hoogte kan afhangen van de aard van de produktie, de vermogensstructuur en de omloopsnelheid van de kapitaalgoederen, die van tak tot tak en onder invloed van de kwaliteit van de ondernemer en de inkomenscapaciteit van de bedrijven van bedrijf tot bedrijf kunnen verschillen - maar de norm moet in de land- en tuinbouw toch aanzienlijk hoger zijn dan 5%, laat staan 0%. De hoofdstukken 2 en 3 van de studie maken dit duidelijk. Voor wat betreft de rentefaciliteit van de EZ-regeling moet er op worden gewezen dat de land- en tuinbouw - in tegenstelling tot het midden- en kleinbedrijf - voor zover het gaat om investeringen gebonden is aan investeringssteunregels van de EG. Op een starterssubsidie in de vorm van een installatiepremie in EG-kader is reeds ingegaan in punt 6.2 van deze samenvatting en conclusies. Ten slotte de mogelijkheid van het geven van een achtergestelde lening. Een achtergestelde lening kan het karakter hebben van «eigen» vermogen en dus (indirect) bijdragen tot vermogensvorming. In EG-verband wordt een achtergestelde lening eveneens als een steunmaatregel beschouwd en als zodanig getoetst. In het kader van het Borgstellingsfonds voor de Landbouw geldt de lening van de bank onder garantie van het Fonds niet als een echte achtergestelde lening. De leningen onder garantie van het Fonds zijn met alle andere bankleningen hypothecair verbonden en zijn als zodanig preferent ten opzichte van de vorderingen van andere schuldeisers (veevoeder leveranciers, olieleveranciers, gasbedrijven, enz.). Dit houdt verband met de doelstelling van het Fonds, de vermogensstructuur van de landbouwbedrijven alsmede de hiermede samenhangende financieringsstructuur. Wijziging ter zake zou een fundamentele discussie over de positie van het Fonds oproepen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
17
II. BEVINDINGEN VAN DE STUDIE BEDRIJFSOVERNAME IN DE LAND- EN TUINBOUW
1. BEDRIJFSOVERNAME IN HET KADER VAN DE LANDBOUWBEDRIJFSSTRUCTUUR In de land- en tuinbouw is er sprake van een zgn. ondernemerscyclus, dit is de periode die ligt tussen het moment van bed rijfsaanvaarding (toetreding) en het moment van terugtrekken (uittreding). De ontwikkeling van de bedrijfsstructuur wordt in sterke mate bepaald door het verschil tussen de uittredings- en toetredingssituatie. Tabel 1.1 geeft nader inzicht in de ontwikkeling van het aantal bedrijfshoofden op hoofdberoepsbedrijven in de land- en tuinbouw in twee tijdvakken van vijf jaar. Tabel 1.1. Ontwikkeling van de aantallen bedrijfshoofden op hoofdberoepsbedrijven in de land- en tuinbouw Aard van de veranderingen
1972-1977
1977-1982
Aantal van het begin v/d peiiode
144 600 (1972)
128 900
Af: door sterkte beroepsbeëindiging beroepsvel ander ing
4 600 19 800 2 700
4 200 20 100 800
Uittreding totaal
27 700 1
25 100
Bij: vaste meewerkende zoons overigen
7 800 2 600
7 100 2 400
Toetreding totaal
10 400
9 500
Vermindering (saldo uittreding—toetreding) Dalingspercentage per |aar
16 700 2,5%
Aantal aan het einde v/d periode
127 900 (1977)
15 600 2; 113 300
' In de periode 1972—1977 zi|n ongeveer 1000 bedrijven buiten beschouwing gelaten, oindut de leeftijd van het bedi ijfshoofd bij de CBS-meitelling niet in beide jaren werd geregistreerd. Bion: LEI.
Deze tabel laat zien dat in de periode 1972-1982 het overgrote deel van de bestaande bedrijven werd gecontinueerd totdat het zittende bedrijfshoofd aan het einde van de beroepsuitoefening kwam. Mede door de verandering op de arbeidsmarkt nam de beroepsverandering als reden voor uittreding uit de land- en tuinbouw in betekenis af. Een groot deel van de toetredende van bedrijfshoofden bestond uit familieleden die een bestaand bedrijf overnamen. Ook na 1982 nam het aantal bedrijfshoofden op hoofdberoepsbedrijven in de land- en tuinbouw nog af. De daling was echter geringer dan in de voorafgaande jaren, namelijk 1,1% in 1982 en 0,5% in 1983, tegenover gemiddeld 2,6% per jaar tussen 1977 en 1982. Voor de toetreding vormt de opvolgingssituatie een belangrijk kengetal. Deze blijkt te variëren naar bedrijfsomvang en bedrijfstype. Een inzicht in de opvolgingssituatie wordt verkregen uit de registratie in het kader van de CBS-landbouwtelling. De registratie van gegevens over de opvolgingssituatie vindt eens in de vier jaar plaatsen heeft betrekking op de bedrijfshoofden van 50 jaar en ouder op hoofdberoepsbedrijven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
18
Tabel 1.2. Opvolgingspercentages naar bedrijfsomvang en bedrijfstype
1976'
1980 1
1984'
Bedrijf som vang tot 70 sbe 7 0 - 1 1 0 sbe 1 1 0 - 1 5 0 sbe 1 5 0 - 1 9 0 sbe 1 9 0 - 2 5 0 sbe 250 sbe en meei
16 28 46 60 68 74
13 24 37 52 65 74
15 25 40 54 66 77
Totaal
37
36
43
Bedrijfstype Melkveehouderij Intensieve veehouderij Overige veehouderij Akkerbouw Glastuinbouw Overige tuinbouw Gecombineerde tuinbouw
38 26 30 42 46 34 38
39 30 26 36 46 33 33
49 36 29 40 48 37 36
1 ;
Mannelijke opvolgers. Mannelijke en vrouwelijke opvolgers.
Bron: CBS.
Uit deze gegevens blijkt dat het opvolgingspercentage - het aantal potentiële opvolgers per 100 bedrijven zich tussen 1976 (37%) en 1980 (36%) nauwelijks wijzigde. In deze periode deed de daling van het opvolgingspercentage zich vooral voor bij de kleinere en middelgrote bedrijven, terwijl op de grotere bedrijven het percentage ongeveer gelijk bleef. Door verschuivingen in de aantallen bedrijven per klasse bleef het totaalpercentage per saldo gelijk. De gemiddelde oppervlakte van de bedrijven met een opvolger bedroeg in 1980 circa 20 ha; op de bedrijven zonder opvolger was dat circa 12 ha. Ten slotte blijkt uit de gegevens over de periode 1976-1980 dat de bedrijfsomvang een grotere invloed op het opvolgingspercentage had dan het bedrijfstype. Voor zover er tussen 1976 een 1980 bij de bedrijfstypes verschillen in opvolgingspercentages optraden, waren deze voor het grootste deel een gevolg van de verandering van bedrijfstype. Uit de gegevens over 1984 blijkt dat er een einde is gekomen aan een periode van enkele tientallen jaren van daling van de opvolgingspercentages. Het opvolgingspercentage steeg van 36% in 1980 tot 43% in 1984. De stijging vond in alle klassen van bedrijfsomvang plaats, evenals bij alle bedrijfstypen; de stijging was in de melkveehouderij het grootst. In de periode 1980-1984 steeg eveneens het absolute aantal opvolgers. Het aantal oudere bedrijfshoofden - 50 jaar en ouder - met een opvolger in de land- en tuinbouw steeg van ca. 21 400 in 1980 tot ca. 24 900 in 1984, dus een stijging van 3500. Daarmee kwam het aantal opvolgers terecht op het niveau van het begin van de jaren zeventig. Tegenover deze toename staat een nog steeds - zij het langzamer - teruglopend aantal bedrijven. Behalve meer mannelijke zijn er ook meer vrouwelijke opvolgers gekomen. Bij de mannen nam het aantal opvolgers in de periode 1980-1984 toe van 21 084 tot 24389 en bij de vrouwen van 327 tot 532. Het aantal mannelijke en vrouwelijke opvolgers nam in alle provincies toe maar in Noord-Brabant en Limburg het sterkst. Deze provincies namen ongeveer 40% van de totale toename voor hun rekening.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
19
Tabel 1.3. Ontwikkeling van het aantal opvolgers, procentueel en absoluut Provincie
Opvolcjmgspeicentages
Aantal Toename opvolgers
1976
1980
1984
in 1984
Groningen Friesland Drenthe Ovei ijssul Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg IJsselmeerpoldeis
37 39 31 40 36 38 38 41 39 31 28 67
36 39 26 40 35 37 36 39 36 34 29 65
44 49 33 44 42 46 41 44 41 44 36 64
Totaal
37
36
43
1 1 1 3 4
1984 t.o.v 1980
207 955 230 437 082 931 880 920 094 850 618 717
218 294 224 347 430 87 175 284 125 970 438 -82
24 921
3510
1 2 1 3 1
Bron: CBS.
De groei van het aantal opvolgers vond vooral plaats in de leeftijdsgroep van 20 jaar en ouder. De situatie op de arbeidsmarkt heeft waarschijnlijk een aantal agrarische jongeren er toe gebracht zich - in tegenstelling tot eerdere voornemens - als opvolger aan te melden. Dit geldt vermoedelijk meer voor de groep boven 25 jaar dan voor de groep van 20 tot 25 jaar, van wie sommigen nog een studie volgen en de beroepskeuze nog niet altijd vaststaat. In de meeste provincies komt de ontwikkeling van het aantal opvolgers naar leeftijdscategorie overeen met de landelijke situatie, behalve in Noord-Brabant en Limburg waar het aantal opvolgers in de leeftijdsgroep van 20-25 jaar sterker steeg dan elders. Tabel 1.4. Aantal opvolgers naar leeftijd Leeftijd
abs.
1984
1980
1976 %
abs.
%
abs.
%
tot 20 jaar 2 0 - 2 5 jaar 25 jaar en ouder
4 016 7 079 11594
18 31 51
3 703 7 085 10623
17 33 50
3 660 8 718 12543
15 35 50
Totaal
22 689
100
21411
100
24 921
100
Bron: CBS.
De meeste opvolgers werken - zoals tot nog toe steeds het geval was op het ouderlijk bedrijf. In 1980 waren dat er 15300 (71%) en in 1984 17305 (69%). Sommige opvolgers werken op een ander land- of tuinbouwbedrijf. Ook de agrarisch verwante sectoren (loonwerkbedrijven, bedrijfsverzorgingsdiensten, agrarische handel, toelevering en verwerking) biedt werkgelegenheid aan een deel van de opvolgers. Een klein deel heeft een baan in de niet-agrarische sectoren. Het aantal opvolgers in de agrarisch verwante en niet-agrarische sectoren steeg van 2040 tot 2539. Ook het aantal studerenden vertoonde een stijging van 2625 naar 3485.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
20
Tabel 1.5. Aantal opvolgers naar werkkring Werkkring
1976
%
abs. Bij bedrijf van bedrijfshoofd Op ander land- of tuinbouwbedr Agr. verant of niet-agr. sector Studerend Overig (o.a. militaire dienst)
1984
1980
17 017 1 361 1 815
75 6 8
2 496
11
o/ /o
abs. 15 1 2 2
22 689 100
300 240 039 626 206
21 411
%
abs.
71 6 10 12 1
17 305 1 203 2 540 3 486 377
69 5 10 14 2
100
24 921
100
Bron: C3S.
Voor wat betreft de toename van het aantal studerenden kan de toename van de deelname aan het hoger- en middelbaar agrarisch onderwijs een rol spelen. Ruim de helft van de opvolgers in 1984 had hogere- of middelbaar onderwijs gevolgd; in 1980 was dit percentage nog 44. Deze ontwikkeling loopt grotendeels parallel met de uitbreiding van het aantal leerlingen - opvolgers in de leeftijdsgroep tot 20 jaar - bij het middelbaar agrarisch onderwijs. In dezelfde periode 1980-1984 nam het aantal opvolgers met lager agrarisch onderwijs af van 37% tot 28%. Tabel 1.6. Aantal opvolgers naar schoolopleiding Schoolopleiding
abs.
1984
1980
1976
%
abs.
%
Middelb. of hoger agi. onderw. Lager agr. onderwijs Ander voortgezet onderwijs Geen voortgezet onderwijs
8 395
37
10 210 2 496 1 588
45 11 7
Totaal
22 689
100
0/ /o
abs.
15 4
13 115 7 104 4 265 437
53 28 17 2
100
24 921
100
9 383 7 972
44 37
3 225 331 21 411
Bron CBS.
Het is niet gemakkelijk om een compleet overzicht te krijgen van de gerealiseerde bedrijfsovernames. Hierbij gaat het namelijk niet alleen om directe bedrijfsoverdrachten. Een bedrijfsovername kan ook geleidelijk vorm krijgen via splitsing of afsplitsing of gezamenlijke exploitatie gedurende een aantal jaren. Een schatting van de directe bedrijfsovernames op basis van het LEI/CBS-mutatie-onderzoek wordt gegeven in tabel 1.7. Tabel 1.7. Aantallen directe bedrijfsovernames in land- en tuinbouw 1977/ 1978
1978/ 1979
Alle bedrijven
2104
2016
1903
1674
1C10
Hoofdberoepsbedrijven w.v. overgenomen in de relatie: (a) vader —(schoon) zoo n/doch ter (bl echtgenote/weduwe (c) anderen Percentage overgenomen hoofdberoepsbedri|ven ad (a) t.o.v. totale aantal Idem ad (b) + (c) t.o.v. totale
1803
1729
1601
1347
1267
1248 291 264
1 157 304 268
1000 300 301
803 269 275
687 257 323
aantal
1979/ 1980
1980/ 1981
1981/ 1982
1,0
0,9
0,8
0,7
0,6
0,4
0,5
0,5
0,4
0,5
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
21
Nevenbei oepsbedi ij ven w.v. overgenomen in de relatie: (a) vader —(schoon )70on/doch te i (b) echtgenote/weduwe (c) anderen Percentage overgenomen nevenbedrijven ad (a) t.o.v. totale aantal Idem ad (b) + (c) t.o.v. totale aantal
1977/ 1978
1978/ 1979
1979/ 1980
1980/ 1981
1981/ 1982
301
287
302
327
343
145 88 68
132 94 61
154 90 58
135 129 63
133 137 73
0,6
0,5
0,6
0,5
0,5
0,6
0,6
0,6
0,8
0,8
Bron: LEI/CBS-mutatieondeivoek.
Zoals reeds werd opgemerkt vinden de meeste directe overdrachten van hoofdberoepsbedrijven plaats in familieverband. Het aantal in familieverband direct overgenomen bedrijven was in 1981/82 aanzienlijk lager dan in 1977/78, zowel in absolute cijfers als in verhouding tot het totale aantal hoofdberoepsbedrijven in deze jaren. Bij de nevenberoepsbedrijven blijft het aantal in familieverband direct overgenomen bedrijven zowel absoluut als procentueel de laatste jaren ongeveer gelijk. Behalve directe overname vindt evenwel ookgefaseerde bedrijfsovername plaats. Een deel hiervan verloopt via (af-)splitsing van bestaande bedrijven, waarbij na verloop van tijd het karakter (i.c. produktierichting) van het oorspronkelijke moederbedrijf grotendeels of geheel verandert. Een ander deel van de (af-)gesplitste bedrijven wordt als zelfstandig hoofdberoepsbedrijf voortgezet. In de periode 1977-1982 zijn op deze wijze gemiddeld per jaar circa 450 bedrijven «gestart», een verschijnsel dat verhoudingsgewijs in de boomteelt, bloembollenteelt en intensieve veehouderij hoger is dan in de andere bedrijfstakken. Een tweede, in toenemende mate toegepaste, vorm van gefaseerde bedrijfsovername is een periode van gemeenschappelijke exploitatie (ouders/opvolger). Deze gemeenschappelijke exploitatie vindt veelal plaats als maatschap of vennootschap onder firma. In de periode 1977-1982 werd jaarlijks op circa 975 hoofdberoepsbedrijven en op circa 50 nevenbedrijven de eenhoofdige leiding omgezet in een meerhoofdige, het begin dus van een gemeenschappelijke exploitatie (in totaal in 1977 circa 950 en in 1982 circa 1100). Beëindiging van gemeenschappelijke exploitatie vond in de periode 1977-1982 jaarlijks op circa 475 hoofdberoepsbedrijven en op circa 25 nevenberoepsbedrijven plaats. Niet alleen het aantal direct overgenomen bedrijven is in de laatste jaren gedaald maar ook het aantal gefaseerde bedrijfsovernames. Laatstgenoenv de daling is echter geringer geweest, zowel absoluut als procentueel. Tabel 1.8. Aantal gefaseerde bedrijfsovernames in de land- en tuinbouw in het kader van de generatiewisseling
1977/ 1978
1978/ 1979
1979/ 1980
Alle bedrijven
1171
1074
Hoofdberoepsbedrijven w.v. overgenomen in de voim van: — maatschap — splitsing' — afsplitsing 9 Percentage gefaseerde overnames van hoofdberoepsbedrijven t.o.v. totale aantal
1095
999
483 146 466
520 96 383
0,9
0,8
1980/ 1981
1981, 1982
1001
936
872
936
808
786
514 104 318
461 99 308
403 101 282
0,8
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
0,8
0,7
??
1977/ 1978 Nevenberoepsbedrijven w.v. overgenomen in de vorm van: — maatschap — splitsing' — afsplitsing 2 Percentage gefaseerde nevenberoepsbedrijven t.o.v. totale aantai
1978/ 1979
1979/ 1980
1980/ 1981
1981/ 1982
76
75
65
68
86
27 8 41
23 7 45
25 9 31
23 7 38
28 7 51
0,3
0,3
0,3
0,3
0,3
' Splitsing: een bestaand bedrijf wordt in twee of meer afzonderlijke bedrijven gesplitst," 2 Afsplitsing: ontstaan van een nieuw bedrijf door afsplitsing van een bestaand bedrijf. Bron: LEI/CBS-mutatie-onderzoek.
Het geheel overziend kan men stellen dat omstreeks 1975 nog ongeveer 2500 hoofdberoepsbedrijven in het kader van de generatiewisseling door boeren en tuinders zijn overgenomen. In de jaren daarna is dit aantal gedaald tot circa 1500 in 1982. Gerelateerd aan het totale aantal hoofdberoepsbedrijven is er eveneens sprake van een daling, namelijk van respectievelijkcirca 2% tot circa 1,3%. Voorts kan worden opgemerkt dat omstreeks 1975 circa 60% van de hoofdberoepsbedrijven direct zijn overgenomen tegenover 60% in 1982 geleidelijk (gefaseerd), waarbij de maatschap een niet onaanzienlijke plaats inneemt. Wat de nevenberoepsbedrijven betreft, is zowel het aantal als het percentage in de loop van de jaren vrij stabiel gebleven. Tabel 1.9. Totaal aantal directe en gefaseerde bedrijfsovernames in de land en tuinbouw in het kader van de generatiewisseling 1977/ 1978 Hoofdberoepsbedrijven
2 343
Percentage overgenomen hoofdberoepsbedrijven t.o.v. totale aantal
1,9
Nevenberoepsbedrijven Percentage overgenomen nevenberoepsbedrijven t.o.v. totale aantal Alle bedri|ven Percentage overgenomen bedrijven t.o.v. totale aantal
1979/ 1980
1978/ 1979
221
0,9 2 564 1,7
2 156
1,8 207
0,8 2 363 1,6
1981/ 1982
1980/ 1981 1 671
1 936
1,6
1,4
219
203
0,8
0,9 2 155
1 874
1.5
1.3
1 473
1,3 219
0,8 1 692 1,2
Totaal aantal bedrijven
151 701
148 674
144 994
141 650
139 654
— hoofdberoepsbedrijven — nevenberoepsbedrijven
126 166 25 541
122 459 26 215
119 429 25 565
115 604 26 046
113 273 26 381
Bron: LEI/CBS-mutatie-ondei zoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
23
2. VERMOGENSBEHOEFTE EN VERMOGENSVOORZIENING (FINANCIERING) IN RELATIE MET BEDRIJFSOVERNAMES 2.1. Algemeen Uit onderstaande tabel blijkt dat de totale vermogensbehoefte (kapitaal) exclusief liquiditeiten en beleggingen in de periode 1963-1980 steeg van ± 23,5 miljard gulden tot ± 113,5 miljard gulden. De sterke toename werd in belangrijke mate veroorzaakt door de stijging van de grondprijzen, in het bijzonder in de tweede helft van de zeventiger jaren; voorts door de prijsstijging van de andere kapitaalgoederen en tenslotte door de toename van de produktiecapaciteit (aantal dierplaatsen, aantal ha glastuinbouw e.d.). Tabel 2 . 1 . Balans van de totale Nederlandse land- en tuinbouw (in miljard gld.) 1980
1963 Kapitaal grond en gebouwen in eigendom gepachte grond en gebouwen overige kapitaalgoederen liquiditeiten en beleggingen totaal kapitaal
9,2 7,7 6,5 4,4
53,1 37,2 23,2 19,9
27,8
133,4
7,7
37,2
Vermogen verpachtersvermogen lang vreemd vermogen — leningen van Rabobanken — leningen van familie — overige leningen
1,1 1,3 0,8
15,0 2,9 2,2
totaal lang vreemd vermogen totaal kort vermogen
3,2 0,9
20,1 2,4
totaal vreemd vermogen totaal eigen vermogen
4,1 16,0
22,5 73,7
Totaal vermogen
27,8
133,4
Bron: Studie LEI/Rabobank Nederland, 1982.
In onderstaande tabel wordt de ontwikkeling van het aandeel van het verpachtersvermogen, het vreemde vermogen alsmede het eigen vermogen in het totale balanskapitaal weergegeven voor de periode 1963-1980. Tabel 2.2. Vermogensstructuur van de totale Nederlandse land- en tuinbouw (in %)
Verpachtei svei mogen Vreemd vermogen Eigen vermogen Totaal vermogen Eigen vermogen in % van — eigen plus vreemd vermogen — totaal vermogen
1963
1980
28 15 57
28 17 55
100
100
79,7 57,6
76,6 55,3
Bron: studie L E I : Rabobank Nederland 1982.
Het verpachtersvermogen hangt samen met het instituut pacht. De pacht is vooral van betekenis in de landbouwsector; het aandeel van het verpachtersvermogen in de totale vermogensvoorziening is, afhankelijk van de waarde van de grond, ca. 30% in de landbouw en ca. 10% in de tuinbouw.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
24
In het licht van de daling van het pachtareaal in de afgelopen decennia is het opmerkelijk dat blijkens tabel 2.2 het aandeel van het verpachtersvermogen in de totale vermogensvoorziening in de periode 1963-1980 gelijk is gebleven. Dit komt voornamelijk door de stijging van de grondprijzen in genoemde periode. Door de prijsstijging van het kleiner wordende areaal pachtgrond bleef het aandeel van het verpachtersvermogen in het totale vermogen gelijk. Uit de CBS-gegevens die tijdens de behandeling van de herziening van de Pachtwet in de Staten-Generaal in het parlementaire jaar 1983/84 zijn overgelegd (stuk nr. 17218), blijkt nochtans duidelijk dat er sprake is van een terugloop van het pachtareaal in de laatste decennia. Ter adstructie hiervan wordt in onderstaande tabel nog eens een overzicht gegeven van de ontwikkeling van de rechtsvorm van grondgebruik. Tabel 2.3. Index van de rechtsviorm van grondgebruik 1966
1977
1983
Eigendom' Pacht
100 100
103,8 79,2
107,3 70,9
Totaal
100
91,7
89,4
' Inclusief erfpacht. Bron: CBS-meitelling.
Bij beoordeling van deze tabel moet men zich realiseren dat in deze periode het totale areaal cultuurgrond is gedaald (gemiddeld 0,6% per jaar). Ondanks dit feit is de oppervlakte aan grond in eigendom gestegen. Het een en ander is ten koste gegaan van het pachtareaal. Bij de genoemde kamerbehandeling van de herziening van de Pachtwet is tevens er op gewezen dat de daling van het pachtareaal goeddeels heeft plaatsgevonden bij de volgende categorieën particuliere verpachters: land- en tuinbouwers, waaronder overwegend (schoon)ouders, alsmede overige particulieren; te zelfder tijd is ook een analyse gegeven van de ontwikkelingen die hieraan ten grondslag hebben gelegen. Naast de pacht zijn - historisch gezien - ook de familieleningen belangrijk in de vermogensvoorziening. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van het aandeel van de verschillende financieringsbronnen, waar onder de familieleden in de voorziening van het vreemd vermogen in de periode 1963-1980. Tabel 2.4. Financieringsbronnen van het vreemd vermogen (in %)' Landbouw
Tuinbouw
1963
1980
1963
1980
25 9 6 45 15
74
58 8
82 9
Totaal
100
(idem x min. gld.)
(2130)
Rabobank Andere banken Institutionele beleggers Familieleden Overige kredietgevers
6 0 16 4
-
—
25 10
7 2
100
100
100
(13 150)
(620)
(5350)
1
De recentere gegevens wijken weinig al van die van 1980. Bron: studie LEI/Rabobank Nederland 1982
Uit deze tabel blijkt duidelijk de toename van het aandeel van de Rabobank in de voorziening van vreemd vermogen en de daling van het aandeel van familieleden en overige kredietgevers. Het aandeel van de familieleden is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
25
in absolute zin altijd nog aanzienlijk; bovendien moet hierbij rekening worden gehouden met het feit dat de familieleden als regel ook nog helpen door aan de opvolger het bedrijf beschikbaar te stellen tegen een prijs die aanzienlijk lager is dan de vrije verkeerswaarde. Uit tabel 2.2 blijkt tenslotte dat het percentage eigen vermogen, zowel inclusief als exclusief verpachtersvermogen vrij stabiel is; hierbij moet men zich evenwel realiseren dat 1% daling overeenkomt met 1,3 miljard gulden (basis 1980) met als gevolg dat hierin in de vorm van vreemd vermogen moet worden voorzien. In combinatie met de daling van het totale aantal land- en tuinbouwbedrijven in de periode 1963-1980 heeft de stijging van de vermogensbehoefte ertoe geleid dat deze op een kleiner aantal bedrijfshoofden drukt. Hierdoor is de toename van deze vermogensbehoefte per bedrijf groter dan die van de totale land- en tuinbouw. Ten behoeve van de discussie over de problematiek van de bedrijfsovername is het van belang te beschikken over gegevens over de vermogensbehoefte in guldens gemiddeld per bedrijf die meer aansluiten bij de actuele situatie. Het zelfde geldt voor de vermogensvoorziening in guldens gemiddeld per bedrijf. In par. 2.2 zijn deze gegevens opgenomen. 2.2. Kapitaal en vermogen gemiddeld per bedrijf Het instituut pacht speelt met name een grote rol in de landbouw. Tussen de kapitaalbehoefte en de vermogensvoorziening op eigendomsbedrijven enerzijds en die op pachtbedrijven anderzijds bestaat een zeer groot verschil. Voorts zijn er verschillen in kapitaal en vermogen naar bedrijfstype en naar bedrijfsomvang. Eigendoms- en pachtbedrijven in de landbouw In onderstaande tabel zijn de gegevens opgenomen met betrekking tot kapitaal en vermogen in guldens gemiddeld per bedrijf op eigendoms- en pachtbedrijven in de landbouw. Tabel 2.5. Gemiddelde balans (in gld.) van alle eigendoins- en pachtbedrijven in de landbouw met minstens 76 sbe per 1 mei 1983
Aantal bedrijven Oppervlakte grond in eigendom Oppervlakte gepachte grond
Eigendomsbedi ijven
Pachtbedrij ven
47 400 16,4 ha 4,5 ha
21 300 2,7 ha 26,8 ha
%
°/
Kapitaal totaal eigen grond en gebouwen gepachte grond en gebouwen overige produktiemiddelen totale liquiditeiten totale langlopende vorderingen overige bezittingen Totaal kapitaal
643 125 243 83 14 110
000 500 100 900 000 200
( 53) ( 10) ( 20) ( 7) ( 1) ( 9)
217 821 232 98 14 73
000 100 600 700 200 300
( 15) ( 56) ( 16) ( 7) ( 1) ( 5)
1 219 700 (100)
1 457 100 (100)
125 500 ( 10) 266 800 ( 22) 827 400 ( 68)
821 100 ( 56) 174 700 ( 12) 461 300 ( 32)
1 219 700 (100)
1 457 100 (100)
Varmogan vorpachtei svei mogen totaal vreemd vermogen eigen vermogen Totaal vermogen Eigen vermogen in procenten van eigen en vreemd vermogen
76
73
Bion: LEI.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
26
De tabel geeft de verschillen tussen eigendoms- en pachtbedrijven duidelijk aan. Daarom zijn slechts enkele opmerkingen ter toelichting nodig: - de gemiddelde bedrijfsgrootte van de pachtbedrijven is hoger dan die van eigendomsbedrijven; - het pachtersvermogen is voor een deel niet van niet-agrarische oorsprong; een deel van het pachtareaal is namelijk afkomstig van land- en tuinbouwers, voor het grootste deel van (schoon)ouders; in het kader van de ondernemerscyclus is en blijft dit een onderdeel uitmaken van het landbouwvermogen. Kapitaal en vermogen gemiddeld per bedrijf naar produktietakken Landbouwbedrijven In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van kapitaal en vermogen op landbouwbedrijven, ingedeeld naar bedrijfstype. Tabel 2.6 Gemiddelde balansen' van landbouwbedrijven (minstens 76 sbe) ingedeeld naar bedrijfstype (x 1000 gld.) per 1 mei 1983 Balanstotaal kapitaal
Balan stotaal vermogen vreemd vermogen
eigen vermogen
totaal
Akkerbouwbedrijven
961
179
(19%)
782
(81%)
961
Weidebedrijven
960
250
(26%)
710
(74%)
960
Gemengde bedrijven, w.v. overwegend akkerbouw rundvee intensieve veehouderij
958 933 935
157 202 276
(16%) (22%) (30%)
801 731 659
(84%) (78%) (70%)
958 933 935
1
Exclusief verpachtersvermogen.
Bron: LEI.
Uit deze tabel blijkt het volgende: - er is weinig variatie in vermogensbehoefte (kapitaal) tussen de verschillende bedrijfstypen in de landbouw; - het percentage eigen vermogen is op akkerbouwbedrijven iets groter dan op de bedrijven in de andere bedrijfstypen. Tuinbouwbedrijven Er zijn slechts gegevens beschikbaar over glastuinbouwbedrijven; deze zijn in onderstaande tabel opgenomen. Tabel 2.7. Gemiddelde balansen van glastuinbouwbedrijven (minstens 70 sbe) per 31 december 1982 (x 1000 gld.) Balanstotaal kapitaal
Balanstotaal ve mogen vreemd vermogen
eigen vermogen
999.5
459,5 (46%)
542,0 (54%)
999,5
w.v. 50% en meer van de sbe in groente sni|bloemen potplanten
937,0 1056,0 1101,0
395,0 (42%) 534,0 (51%) 534,0 (48%)
542,0 (58%) 522,0 (49%) 567,0 (52%)
937,0 1056,0 1101,0
w.v. bedrijven gelegen in het Z.H. Glasdistr. overig West-Nederland overig Nederland
1281,0 829,0 667,0
613,0 (48%) 317,0 (38%) 326,0 (49%)
668,0 (52%) 512,0 (62%) 341,0 (51%)
1281,0 829,0 667,0
Alle bedrijven
totaal
Bron: LEI.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19064, nrs. 1-2
27
Uit deze tabel blijkt dat de gemiddelde vermogensbehoefte (kapitaal) voor glasgroentebedrijven het laagst is en voor potplanten het hoogst. Regionaal zijn de verschillen groot; het verschil in vermogensbehoefte tussen het Zuidhollands Glasdistrict en overig Nederland is zelfs ca 600000 gld. Ook zijn er verschillen in solvabiliteit tussen de regio's. Land- en tuinbouw in totaliteit overziende is de vermogensbehoefte van alle bedrijven gemiddeld in de glastuinbouw weinig hoger dan in de landbouw. De glastuinbouwbedrijven in het Zuidhollands Glasdistrict springen er hierbij uit. De solvabiliteit in de glastuinbouw is duidelijk lager dan die in de landbouw. Kapitaal en vermogen naar bedrijfsomvang Landbouw Tabel 2.8. Gemiddelde balansen' van landbouwbedrijven (minstens 76 sbe) ingedeeld naar bedrijfsomvang (x 1000 gld.) 76 t/m 114 sbe
115 t/m 152 sbe
153 t/m 229 sbe
230 sbe en meer
Balanstotaal kapitaal
565
694
871
1421
Vermogen vreemd vermogen eigen vermogen
94 ( 17%) 127 I 18%) 222 ( 25%) 409 471 ( 83%) 567 ( 82%) 649 ( 75%) 1012
( 29%) ( 71%)
Balanstotaal vermogen
565 (100%) 694 (100%) 871 (100%) 1421
(100%)
' Exclusief vei pachtersvermogen. Bron: LEI.
Uit deze tabel blijkt dat naarmate de bedrijfsomvang toeneemt ook de vermogensbehoefte groter wordt; de solvabiliteit neemt evenwel af. Tuinbouw Voor de tuinbouw zijn slechts gegevens beschikbaar met betrekking tot de solvabiliteit naar bedrijfsomvang op glastuinbouwbedrijven, regionaal gespreid. Tabel 2.9. Solvabiliteit op glastuinbouwbedrijven naar bedrijfsomvang Zuidhollands Glasdisti iet
Overig Nedeiliand
bedi ijfsomvang
solvabiliteitsperc.
bediijfsomvang
solvabiliteitS' perc.
7 0 - 3 0 0 sbe 3 0 0 - 5 0 0 sbe 500 sbe en meer
53% 53% 51%
7 0 - 1 8 0 sbe 1 0 0 - 3 0 0 sbe 3 0 0 - 5 0 0 sbe 500 sbe en meer
74% 57% 60% 40%
alle bedrijven
52%
57%
Bron: LEI.
Met name in overig Nederland blijkt het solvabiliteitspercentage sterk af te nemen naarmate de bedrijfsomvang groter is. 2.3. Invloed van de ondernemerscyclus op kapitaal en vermogen In het kader van de discussies over de bedrijfsovernameproblematiek is in het bijzonder van belang de vraag in welke mate er verschillen zijn in kapitaal en vermogen tussen «jonge» en «oude» bedrijven, dus tussen bedrijven van ondernemers die vrij recent gestart zijn en bedrijven van oudere ondernemers. In concreto gaat het hierbij om de ontwikkeling van kapitaal en vermogen tijdens de ondernemerscyclus.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
28
Tabel 2.10. Gemiddelde balansen' van landbouwbedrijven (minstens 76 sbe) ingedeeld naar duur van bedrijfsuitoefening (x 1000 gld.) Per 1 mei 1983
t / m 10 jaar
1 1 - 2 5 jaar
% Kapitaal grond in eigendom bedrijfsgebouwen dode en levende inventaris liquiditeiten overige activa
26 iaa r en meer met opvolger
%
35) 18) 25) 9) 13)
349 187 237
109
( ( ( ( (
Totaal kapitaal
847
Vermogen vreemd vermogen eigen vermogen Totaal vermogen
37) 17) 22) 9) 15)
337 112 139 109 125
( ( ( ( (
1093
(100)
822
(100)
( 26) ( 74)
248 845
( 23) ( 77)
97 725
( 12) ( 88)
(100)
1093
(100)
822
(100)
404
86 139
35) 17) 22) 9) 15)
(100)
998
(100)
281 566
( 33) ( 67)
255 743
847
(100)
998
212 75
%
%
( ! ( ( (
297 154
26 jaai- en meer /ondei r opvolger
181 245 99 164
( ( ( ( (
41) 14) 17) 13) 15)
' Exclusief gepachte grond en gebouwen (= verpachtersvermogen). Bron: L E I .
Uit de tabel blijkt dat de vermogensbehoefte toeneemt naarmate de ondernemers langer het bedrijf uitoefenen. Een uitzondering hierop vormen de bedrijven zonder opvolger, waarbij de continuïteit op langere termijn - gericht op de volgende generatie - geen rol speelt. Ook de solvabiliteit neemt met de duur van de bedrijfsuitoefening toe. Voor wat betreft de stijging van de balanstotalen zijn twee factoren van belang: - Met de duur van de bedrijfsuitoefening stijgt de gemiddelde omvang van de bedrijven. De gemiddelde omvang van Landbouwbedrijven met minder dan 5 jaar bedrijfsuitoefening was in 1982 185 sbe; in de klasse 6 10 jaar was de gemiddelde bedrijfsomvang 201 sbe; de gemiddelde omvang van alle landbouwbedrijven was 197 sbe. - De hoeveelheid grond in eigendom en daarmede het balanstotaal, neemt toe naarmate de duur van de bedrijfsuitoefening langer is. Dit beeld kan met name worden geconstateerd op de melkveehouderijbedrijven. Dit betekent dat jonge bedrijven zich in sterkere mate bedienen van het instituut pacht dan bedrijven die reeds langer in exploitatie zijn. Wanneer alle in administratie zijnde landbouwbedrijven worden ingedeeld naar de duur van de bedrijfsuitoefening, dan blijkt dat de verhouding eigendompacht van grond in de eerste 10 jaar 45% resp. 55% is en na 26 jaar 53% resp.47% (Bron: studie LEI/Rabobank Nederland 1982). Voor wat betreft de tuinbouw zijn er gegevens beschikbaar met betrekking tot de solvabiliteit in de glastuinbouw, naar leeftijd op bedrijven met één ondernemer en voorts van bedrijven met meer ondernemers (vaders/zoons of broers en/of andere). Tabel 2 . 1 1 . Solvabiliteit op glastuinbouwbedrijven met één ondernemer Leefti|d
Solvabiliteitspercentage
2 4 - 3 5 jaar 3 4 - 4 5 jaar 45 jaar en ouder met opvolger 45 jaar en ouder ronder opvolger
36% 48%
Totaal
51%
58% 58%
Bron: LEI.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
.'9
Evenals op landbouwbedrijven neemt ook op glastuinbouwbedrijven met één ondernemer de solvabiliteit toe naarmate de leeftijd hoger is. Opvallend is dat de solvabiliteit op bedrijven met oudere ondernemers zonder opvolger nog relatief hoog is. Op de landbouwbedrijven was de solvabiliteit voor dit soort bedrijven aanzienlijk hoger dan op de bedrijven met een opvolger. Gezien de nog vrij lage leeftijd (45 jaar) in de glastuinbouw zijn de cijfers wellicht niet goed vergelijkbaar met die van de landbouw. Tabel 2.12. Solvabiliteit op glastuinbouwbedrijven met meer ondernemers Combinatie
Sol vabiliteitspercentage
vader(s) en zoon(s) broers en/of anderen
61% 56%
Totaal
58%
Bron: LEI.
Duidelijk is dat het solvabiliteitspercentage bij deze samenwerkingsverbanden verhoudingsgewijs gunstig is. Het feit dat de solvabiliteit op de bedrijven van vader(s)/zoon(s) gunstiger is dan die op bedrijven van broers en/of anderen sluit aan bij de gegevens van tabel 2.10 (duur van de bedrijven van 26 jaar en meer met opvolger). 2.4. Vermogensvoorziening (financiering) nader bezien Het instituut pacht In par. 2.1 werd reeds gewezen op de kwantitatieve betekenis van het instituut pacht voor vermogensvoorziening, met name in de landbouw. Bij de financiering met verpachtersvermogen zijn twee aspecten van belang: - indien het niet gaat om pacht ouders/kinderen of pacht van anderen particulieren in de land- en tuinbouw is het vermogen afkomstig van buiten de landbouw: de landbouw behoeft niet zelf voor de middelen te zorgen ter financiering van het verpachtersvermogen: - het verpachtersvermogen is een financieringsbron met relatief lage kosten. Vermogensonttrekking bij generatiewisseling In het kader van de vermogensvoorziening is de vermogensonttrekking uit de landbouw aan het einde van de ondernemerscyclus een belangrijke factor. In de gevallen waarin de ondernemer geen opvolger heeft en het bedrijf hetzij verkoopt aan een toetreder hetzij aan een ondernemer met een bestaand bedrijf vindt vermogensonttrekking plaats in een omvang die overeenkomt met de verkoopwaarde van het bedrijf. Uit hoofdstuk 1 blijkt dat ca. 75% van de toetreding geschiedt via bedrijfsovername ouders/kinderen. Uitgegaan kan worden aan 1500 «opgevolgde» bedrijven per jaar. Indien voorts wordt uitgegaan van de gemiddelde balansen van landbouwbedrijven met ondernemers met opvolgers die reeds 26 jaar of meer een bedrijf uitoefenen (zie tabel 2.10) dan kan worden berekend dat per 1 mei 1983 de bedrijfseconomische waarde van de over te nemen produktiemiddelen ca 1 250000 gld. bedroeg (1500 x 831 000 gld.) waarvan ca. 50% grondkapitaal; het eigen vermogen vormde afgerond ongeveer hetzelfde bedrag. De LEI-gegevens alsook de ervaringsfeiten uit de praktijk wijzen uit dat enerzijds de bedrijven als regel voor een aanzienlijk lagere prijs worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
30
overgenomen dan de bedrijfseconomische waarde en dat anderzijds een gedeelte van het betaalde geld weer terugkomt in de vorm van schenkingen/erfenis. Er zijn geen exacte berekeningen beschikbaar. Met de beschikbare gegeven; kan toch wel een indicatie worden gegeven van de omvang van de vermogensonttrekking uit de landbouw (excl. tuinbouw). Hierbij wordt van het volgende uitgegaan: - overnameprijs grond: 50% van de bedrijfseconomische waarde - overname gebouwen, dode en levende inventaris: 75% van de bedrijfseconomische waarde - 1500 «opgevolgde» bedrijven - gemiddelde balans van landbouwbedrijven met een ondernemer die 26 jaar en meer het bedrijf uitoefent en een opvolger heeft (tabel 2.10). Met behulp van deze gegevens kan de volgende berekening worden gemaakt: — overname grond — overname gebouwen, dode en levende Inventaris
300 min. gld. 480 min. gld.
Totaal — schenkingen/erfenis (raming LEI)
780 min. gld. 160 min. gld.
Vermogensonttrekking landbouw
620 min. gld.
De vermogensonttrekking zou dan ca. 50% van de bedrijfseconomische waarde zijn. Andersom geformuleerd zou men kunnen stellen dat de bedrijfsovername plaatsvindt op basis van 50% van de bedrijfseconomische waarde. Bovenstaande macro-berekening is dus gemaakt op basis van de door het LEI gehanteerde begrip «bedrijfseconomische waarde», welk begrip overeenkomt met «vervangingswaarde» of «vrije verkeerswaarde». Met name in de situatie van bedrijfsovername ouders/kinderen wordt de bedrijfsoverdracht echter beschouwd als een «going concern»; het resultaat hiervan is dat niet de vrije verkeerswaarde maar de pachterswaarde als richtsnoer aangehouden wordt ter bepaling van de overnameprijs, in het bijzonder van de grond. Globaal genomen is de verpachterswaarde ca. 2h van de bedrijfseconomische waarde. Op basis van de genoemde balans voor landbouwbedrijven per 1 mei 1983 kan de verpachterswaarde voor deze bedrijven gemiddeld gesteld worden op 2h van 1 250 000 gulden, dit is afgerond 875000 gulden. Dit betekent, dat de overnameprijs op basis van de «going concern»-gedachte 70 a 75% is van de verpachterswaarde. Aangenomen kan worden dat de situatie, met name in de glastuinbouw ongunstiger is. Enerzijds is de noodzaak geringer omdat het aandeel van het grondkapitaal geringer is, maar anderzijds zijn de mogelijkheden voor de ouders om het bedrijf vooreen relatief lage prijs door te geven aanzienlijk beperkter omdat het percentage eigen vermogen op glastuinbouwbedrijven substantieel lager is dan op landbouwbedrijven (zie tabel 2.11). Familieleningen Door de bedrijfsoverdracht komt bij de uittredende ondernemer veelal een groter vermogen vrij dan voor direct eigen gebruik nodig is, met name indien de uittredende ondernemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt. De rol van de familielening in de financiering bij bedrijfsovername kan dan ook nog aanzienlijk zijn. Bij de landbouwbedrijven die zich in de eerste vijf jaren na overname bevinden blijkt gemiddeld 30 è 35% van de behoefte aan vreemd vermogen gedekt te worden door familieleningen. Hierbij liggen de renteverplichtingen veelal op een lager niveau dan de marktrente zonder dat van een onzakelijke overeenkomst sprake is. Voor een belangrijk deel van de leningen geldt dat zij bedoeld zijn ter overbrugging van het moment waarop het vermogen door vererving naar de toetredende ondernemer toevloeit; hierdoor blijft aflossing vaak achterwege.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
31
Voorts kunnen de familieleningen bij verdere kredietverlening vaak worden achtergesteld, waardoor de financieringsmogelijkheden worden uitgebreid. Gezien het aandeel van het vreemd vermogen in de totale vermogensvoorziening in de (glas)tuinbouw en het aandeel van de familieleningen in het vreemd vermogen is de situatie in de (glas)tuinbouw ongunstiger (zie tabellen 2.4 en 2.11). Vreemd vermogen (exclusief familieleningen) Het resterende deel van de vermogensbehoefte dient evenwel gedekt te worden met leningen en kredieten van erkende kredietinstellingen. Bij de verstrekking hiervan spelen twee criteria een hoofdrol, nl. zekerheidsstelling en rentabiliteitsverwachting. Voor wat betreft de zekerheidsstelling zijn er aanzienlijke verschillen tussen de bedrijfstakken, mede in relatie tot het aandeel van de eigen grond in de totale vermogensbehoefte. Ten aanzien van de rentabiliteitsverwachting is van belang, in welke mate en op welke wijze van overheidszijde marktondersteuning plaatsvindt. In het kader van de bedrijfsovernameproblematiek is van belang dat het landbouwkredietwezen voor landbouwgronden toegesneden hypotheken heeft met een lange looptijd, waarbij de aflossing is aangepast aan de verplichtingen voor andere leningen in de eerste fase van de bedrijfsovername. Wanneer de overname van grond in eigendom voor de toetredende ondernemer te veel financiële verplichtingen met zich brengt wordt in een aantal gevallen een pachtrelatie gecreëerd. In deze gevallen blijven de onroerende goederen in eigendom van de uittredende ondernemer en in pacht aan de opvolger gegeven. De toetredende ondernemer kan ook het totale bedrijf verwerven en vervolgens de grond met pacht- of erfpachtrecht overdragen aan een «veilige» verpachter. In deze constructie heeft de Grondbank in het verleden een financieringsrol gespeeld. De hier geschetste problematiek in verband met het geringe eigen vermogen van de toetredende ondernemer tracht men in toenemende mate te ondervangen via een fase van geleidelijke bed rijfsoverdracht in de vorm van maatschappen ouders/opvolger, in welke fase de opvolger kan komen tot vermogensvorming. Indien voor het aantrekken van vreemd vermogen een aanvullende zekerheid nodig is kan hiervoor een beroep worden gedaan op het Borgstellingsfonds voor de Landbouw. In totaal maakten in 1982 105 en in 1983 in totaal 183 beginnende ondernemers hiervan gebruik. Sinds 1976 kent het Borgstellingsfonds ook extra-faciliteiten voor jonge agrariërs'n waarbij betalingsverplichtingen worden uitgesteld en overeen langere periode worden gespreid. Van deze faciliteiten maakt men in de praktijk nauwelijks gebruik. Tot nog toe wordt in het kader van de bedrijfsovername dus een beperkt beroep gedaan op het Borgstellingsfonds. Hierbij zij herinnerd aan familiehulp bij de bedrijfsovername via een relatief lage overnameprijs en familieleningen. Ook zij nogmaals vermeld dat in een aantal gevallen een geleidelijke bedrijfsoverdracht plaatsvindt, hetzij via pacht, hetzij via maatschappen ouders/opvolger. Het op deze wijze door de opvolger gevormd eigen vermogen maakt de definitieve bedrijfsovername gemakkelijker. Het totaal der garantieverplichtingen van het Borgstellingsfonds is circa 900 min. gulden. Dit betekent dat het Fonds garant staat voor nog geen 5% van de door erkende kredietinstellingen aan de land- en tuinbouw verleende leningen en kredieten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
3?
3. BEDRIJFSRESULTATEN, INKOMEN, BESPARINGEN, VERMOGENSVORMING EN CONTINUÏTEIT 3.1. Inleiding Bij het aantrekken van vreemd vermogen is men aan grenzen gebonden. In de eerste plaats moet de onderpandswaarde van het te financieren bedrijf groot genoeg zijn. Bij de grondgebonden produktietakken is dit veelal geen groot probleem, gezien de relatief hoge waarde van de grond. En zoals al eerder werd opgemerkt kan voor aanvullende zekerheid een beroep gedaan worden op het Borgstellingsfonds voor de Landbouw. De belangrijkste beperking voor de financiering met vreemd vermogen lijkt de verhouding tussen de beschikbaar gekomen delen (casflow) en de rente- en aflossingsverplichtingen. De beschikbare middelen bestaan grotendeels uit besparingen, afschrijvingen, erfenissen en schenkingen, aanspraken op WIR-premies en opgenomen leningen; hiertegenover staat de aanwending van de middelen, grotendeels bestaande uit investeringen en aflossing van leningen. Het verschil resulteert in een positief of negatief liquiditeitssaldo. De besparingen zijn in sterke mate afhankelijk van de bedrijfsresultaten. Ze vormen het saldo van de bedrijfsresultaten en de omvang van de gezinsbestedingen, die overigens variëren als naargelang de ondernemers/gezinscyclus. Om de continuïteit van de bedrijven te handhaven moeten de bedrijfsresultaten, resp. het inkomen voldoende zijn voor de gezinsuitgaven en voor de vorming van eigen vermogen via besparingen. Groei van het eigen vermogen is tijdens de ondernemerscyclus nodig vanwege de investeringen die moeten worden gedaan om het bedrijf aan te passen aan nieuwe produktietechnieken en om bedrijfsrisico's op te vangen. Dit betekent dat er een samenhang is tussen bedrijfsresultaten, besparingen en investeringen. De investeringen kunnen plaatsvinden met eigen vermogen of vreemd vermogen. In de jaren, zoals bij voorbeeld in 1982/1983 waarin er een aanzienlijke stijging van de investeringen plaatsvindt, neemt zowel het aantal bedrijven met leningen als de grootte van de leningen toe. Hiertegenover staan de aflossingen van bestaande leningen. In 1982/1983 blijken de aflossingen even groot te zijn als de nieuwe leningen. Dit is op macro-basis. Gegevens van het LEI wijzen evenwel uit dat op de bedrijven die aanzienlijke investeringen doen de omvang van de nieuwe leningen groter is dan de aflossingen. De aflossingen vinden als regel plaats uit de afschrijvingen. In het algemeen zijn de aflossingen hoger dan de afschrijvingen. Dit geldt voor de afschrijving op duurzame produktiemiddelen. Op de produktiefaktorgrond kan in het algemeen niet worden afgeschreven, maar wel geld worden geleend. Op het voor het grondkapitaal geleende geld kan dus niet uit afschrijvingen worden afgelost. In de prijzen van de produkten zit geen vergoeding voor de aflossing van leningen op grond. Het gevolg is dat er altijd extra moet worden gespaard ter voorziening van de permanente vermogensbehoefte in grond. In dit licht moeten bij de grondgebonden bedrijven altijd hogere eisen worden gesteld aan de solvabiliteit en/of aan de besparingen. Daar bij de andere produktietakken het aandeel van het grondkapitaal in het totale geïnvesteerde vermogen geringer is, kunnen de eisen ten aanzien van solvabiliteit en besparingen in dit opzicht lager zijn. Hierbij moet uiteraard wel worden overwogen dat het marktprijsrisico per produktietak verschillend kan zijn in relatie tot de mate van ondersteuning via markt- en prijsbeleid, hetgeen eveneens van invloed is op de uit oogpunt van solvabiliteit en besparingen te stellen eisen. 3.2. Bedrijfsresultaten, inkomen en besparingen naar de duur van de bedrijfsuitoefening Landbouw In tabel 3.1 wordt een aantal kengetallen gegeven met betrekking tot de bedrijfsresultaten, inkomen en besparingen op landbouwbedrijven als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
33
gemiddelde over de periode 1979/1980 t/m 1982/1983, opgedeeld naar de duur van de bedrijfsuitoefening. Uit deze tabel blijkt dat de jongere ondernemers meer financiële armslag hebben door: - relatief gezien betere bedrijfsresultaten; - lagere gezinsbestedingen (minder gezinsleden); - gunstiger leningsvoorwaarden (meer familieleningen met lagere rentepercentages). Bij de groep pas gestarte ondernemers (nog niet langer dan 5 jaar geleden) zijn de besparingen gemiddeld ruim 4000 gulden lager dan het gemiddelde van alle bedrijven. Voor de oudere ondernemers met opvolger is dit ruim 6000 gulden. De bedrijfsinvesteringen zijn relatief hoog bij de ondernemers met een bedrijfsuitoefening korter dan 5 en 10 jaar en langer dan 25 jaar met een opvolger. Het geïnvesteerd vermogen is hoger naarmate de bedrijfsuitoefening langer heeft geduurd. Het afwijkend patroon betreffende oudere ondernemers zonder opvolger komt vooral in de volgende kengetallen duidelijk tot uiting: - lage besparingen (hoge besparingen zijn niet nodig); - lage investeringen; - meer aflossingen dan leningen; - gunstiger solvabiliteit. Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk reeds werd opgemerkt, is de belangrijkste beperking voor de financiering met vreemd vermogen gelegen in de verhouding tussen de beschikbare middelen (cashflow) en de rente- en aflossingsverplichtingen. De bedrijfsresultaten die belangrijk zijn voor de beschikbare middelen komen niet alleen tot uiting in de besparingen maar ook in het kengetal rentabiliteit van het totale vermogen. Tabel 3 . 1 . Kengetallen m . b . t . de financier ingsproblematiek van de l a n d b o u w b e d r i j v e n naar de duur van de bedrijfsuitoefening (in gld. gemiddeld per bedrijf in de periode 1 9 7 9 / 1 9 8 0 t / m 1 9 8 2 / 1 9 8 3 !
Alle bedrijven
Duur van de bedrijfsuitoe fening 6 t/m 10 jaar
1 t/m 5 jaar
1 1 t/m 25 jaar
langer dan 2Ei jaar zonder opvolger
met opvolger Netto-overschot Besteedbaar inkomen van gezin en bedrijf Gezinsbestedingen Besparingen Bedrijfsinvesteringen Mutaties vreemd vermogen Idem in % Balans (excl. verpachtersvermogen) w.v. eigen vermogen in % Rentabiliteit v/h totale vermogen Idem v/h eigen vermogen Betaalde rente Aflossingen Totale financiële lasten
- 3 1 100
- 2 8 400
- 1 8 600
- 2 9 100
- 4 1 400
- 3 7 700
58 100 44 600
51 200 34 400
54 200 40 300
59 300 46 000
74 800 55 000
48 200 41 600
19 800
6 600
13 500
17 700
13 900
13 300
42 800 9 200 (6) 901 000 76 +0,3 -2,5 19 200 11 700
53 700 3 800 (2) 752 000 64 +0.1 -4,5 22 200 14 100
54 800 18 000 (9) 861 000 69 +0,9 2,9 23 600 11 800
42 900 8 600 (6) 935 000 76 +0,6 -1.9 20 000 12 500
30 900
36 300
35 400
32 500
34 100
14 600
264 400
261 000
216 200
226 000
91 600
Gemiddeld bedrag vreemd vermogen 210 700 Betaalde rente in % van gemiddeld bedrag vreemd vermogen 9,1
8,4
9.0
9,2
15 500 51 100 14 900 -400 (-1) (9) 1 090 000 752 000 79 88 -0,1 -1,7 -2,6 - 3,1 8 100 20 800 6 500 13 300
9,1
8,8
Bron: LEI.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
34
Deze is voor alle bedrijven die gericht zijn op continuïteit nagenoeg positief, zij het dat de rentabiliteit van het totale vermogen het hoogst is voor de «jonge» bedrijven (1 t/m 5 jaar) en de bedrijven met een opvolger. Maar wanneer men de rentabiliteit van het eigen vermogen beziet, dan blijkt het verschil in solvabiliteit; de rentabiliteit van het eigen vermogen is op de «jonge» bedrijven - 4,5% en voor de ander bedrijven die gericht zijn op continuïteit gemiddeld - 2,5%. Uiteraard is de algemene rente-ontwikkeling hierbij van groot belang. Naarmate de rente van vreemd vermogen hoger is zal de rentabiliteit van het eigen vermogen lager zijn en andersom. Dit geldt echter voor alle categorieën bedrijven. Daar de rentabiliteit van het eigen vermogen wordt bepaald door het verschil tussen de rentabiliteit van het totale vermogen en de betaalde rente (rentekosten) is het percentage eigen vermogen van grote invloed op de rentabiliteit van het eigen vermogen. Uit tabel 3.1 blijkt dat het percentage op de «jonge» bedrijven 64 is en op de andere categorieën bedrijven aanzienlijk hoger. Duidelijk is dat naarmate het percentage eigen vermogen lager is de bedrijfsresultaten respectievelijk besparingen hoger moeten zijn ofwel de rentekosten moeten worden gedrukt met behulp van «zachte» familieleningen. Glastuinbouw In tabel 3.2 worden soortgelijke kengetallen gegeven voor de glastuinbouw. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen bedrijven met één ondernemer in de leeftijdsklassen 23-35 jaar en 35-40 jaar en bedrijven met meer ondernemers (combinatie), waarvan overigens de gemiddelde leeftijd 38 jaar is; de gegevens hebben betrekking op de periode 1979 t/m 1983. Uit deze tabel blijkt dat de bedrijven met combinatie broers en/of anderen er aanzienlijk gunstiger uitkomen dan de bedrijven met één ondernemer. Meer specifiek kan het volgende worden geconstateerd: - De bedrijven met één ondernemer hebben negatieve besparingen, waarvan de omvang in de «jongere» leeftijdsgroep groter is dan in de «oudere» leeftijdsgroep; de besparingen zijn hoog op de combinatie-bedrijven. - De rentabiliteit van het totale vermogen is bij alle groepen positief, maar op de combinatie-bedrijven aanzienlijk hoger dan op de bedrijven met één ondernemer. - De rentabiliteit van het eigen vermogen is op de bedrijven met één ondernemer negatief; op de combinatie-bedrijven positief. - Met name op de bedrijven met één ondernemer is de rentabiliteit van het eigen vermogen zeer laag, namelijk - 10,5%; dit percentage is lager dan de betaalde rente (8,5%). Hierbij speelt een combinatie van grote negatieve besparingen en lage solvabiliteit een rol. - Het totale geïnvesteerde vermogen op de combinatie-bedrijven is ongeveer twee keer zo hoog als op de bedrijven met één ondernemer, hetgeen gepaard gaat met hoge besparingen en een relatief hoog solvabiliteitspercentage. Tabel 3.2. Kengetallen m.b.t. de financieringsproblematiek op glastuinbouwbedrijven over de periode 1979 t/m 1983 (in gld.) Alle bedrijven
Bedrijven met één ondernemer 23-35
Ondernemersoverschot per bedrijf - 2 9 700 Besteedbaar inkomen per ondernemer 52 300 Ge£insbestedingen per ondernemer 48 600 Besparingen per bedrij! 4 800 Bedrijfsinvesteringen (voor aftrek WIR) 88 000 Mutaties vreemd vermogen lange termijn 31 100 Idem in % 8
35-45
- 2 7 600 36 45 -9 65
Combinatie broers en/of anderen
000 200 200 200
23 300
30 000
-15100
49 50 -1 81
61 44 36 143
200 200 200 000
400 900 700 100
32 900
30 600
9
5
6
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
3b
Alle bedrijven
Balanstotaal waarvan eigen vermogen (%) Rentabiliteit van het vermogen: * totaal (%) * eigen (%) Betaalde rente Gemiddeld bedrag aan vreemd vermogen lange termijn Betaalde rente (in % v/h gemiddeld bedrag aan vreemd vermogen)
997 000 54 +2,0 -2,6 34 400 381 000
Bedrijven met één ondernemer
Combinatie broers en/of anderen
23-35
35-45
739 000 36
842 000 49
+1,0 -10.5 35 900 421 000
9
+1,5 -4,8 32 600 375 000
8,5
1 677 000 57 +4,1 +1,8 52 700 610 000
8,7
8,6
Bron: LEI.
3.3. Vermogensvorming en continuïteit 3.3.1. Inleiding In 3.1 werd reeds er op gewezen dat om de continuïteit van de land- en tuinbouwbedrijven te handhaven, de bedrijfsresultaten/inkomens voldoende moeten zijn voor de dekking van de gezinsuitgaven en voor de vorming van eigen vermogen. De bedrijven moeten over relatief veel eigen vermogen beschikken, omdat het rendement van het geïnvesteerde vermogen laag is. Financiering van vreemd vermogen is daarom aan grenzen gebonden. Vermogensvorming vindt plaats langs drie wegen: - besparingen; - erfenissen en schenkingen; - overige vermogensmutaties. In tabel 3.3 wordt de ontwikkeling hiervan gegeven voor de jaren 1979/1980 t/m 1982/1983 op landbouwbedrijven. Tabel 3.3. Bijdrage van besparingen en vermogenssituaties aan het eigen vermogen (gemiddeld per landbouwbedrijf in gld.) 1980/ 1981
1981/ 1982
1982/ 1983
5 700 4 500 3 100
2800 4200 2700
23 600 3 800 2 300
22 000 5 600 3 000
12 300
9700
29 700
30 600
1979/ 1980 Besparingen Erfenissen en schenkingen Overige vermogensmutaties Toename eigen vermogen Bron: LEI.
Besparingen Jaarlijks zijn er grote schommelingen in de bedrijfsresultaten; deze komen ook tot uiting in de wisselende hoogte van de besparingen. De besparingen gedurende de ondernemerscyclus vormen de belangrijkste bron van vermogensvorming. Daarom zal in par. 3.3.2 hierop afzonderlijk worden ingegaan. Vermogensmutaties De vermogensmutaties bestaan uit erfenissen/schenkingen en overige vermogensmutaties, waaronder boekwinsten en schadevergoedingen, vermogenssubsidies, kapitaalsuitkeringen van levensverzekeringen en koerswinsten/verliezen op effecten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
36
Voorts is van belang dat het LEI aan het begin van het boekjaar een herwaardering toepast, indien het prijsniveau van grond en andere duurzame produktiemiddelen is gewijzigd. Deze herwaardering heeft in de afgelopen decennia, vooral als gevolg van de grote prijsveranderingen van grond, grote invloed gehad op het balanstotaal van het eigen vermogen. De kwantitatieve betekenis hiervan in reeds in hoofdstuk 2 aangegeven. In par. 3.1 werd reeds opgemerkt dat groei van het eigen vermogen gedurende de ondernemerscyclus onder andere nodig is vanwege de investeringen die moeten worden gedaan. Deze investeringen moeten worden gefinancierd met eigen middelen en leningen. Het is duidelijk dat in dit proces de verhouding tussen de hoogte van de inflatie en het renteniveau van de te betalen leningen zeer belangrijk is. Hetzelfde geldt voor de bedrijfsovername. In de jaren zestig en zeventig hebben de «jonge» ondernemers bij de vermogensvorming kunnen profiteren van een in verhouding tot de voor de aangetrokken leningen te betalen rente relatief hoog inflatieniveau. In die jaren was het bovendien zo, dat de opbrengstprijzen van produkten gemiddeld over de jaren vrij redelijk de invloed van de inflatie op de kosten volgden. Thans is de situatie geheel anders. Het inflatieniveau is relatief laag; desondanks moet ten gevolge van het tekort aan marktevenwicht voor een belangrijk aantal agrarische produkten er rekening mee worden gehouden dat de stijging van de opbrengstprijzen lager zal zijn dan de kosteninflatie. Deze situatie gaat gepaard met een relatief hoge te betalen rente voor de leningen die men moet sluiten voor bedrijfsovernames en investeringen. De bestaande hoge reële rente - dat is het verschil tussen de maximale rente en de inflatie - is van nadelige invloed op de mogelijkheden van bedrijfsovername. 3.3.2. Besparingen Op
landbouwbedrijven
Op het merendeel van de landbouwbedrijven kan jaarlijks worden gespaard, zij het dat de hoogte hiervan varieert met de jaarlijks wisselende bedrijfsresultaten. Per bedrijfstype zijn er echter nogal grote verschillen waar te nemen. Tabel 3.4. Percentage bedrijven met positieve besparingen (tussen haakjes de sbe-ondergrens)
Alle bedrijven waarvan: Akkei bouwbedrijven Weidebedrijven Gemengde bedrijven overwegend rundvee intensieve veehouderij
1979/ 1980
1980/ 1981
1981/ 1982
1982/ 1983
(69 sbe)
(71 sbe)
(74 sbe)
(76 sbe)
56 59 58
50 69 52
77 84 78
75 67 82
54 52
45 38
75 70
70 69
Bron: LEI.
Hoewel het niet mogelijk is om een algemene norm te stellen voor de hoogte van de noodzakelijke besparingen, gezien de verschillende individuele omstandigheden op de bedrijven, is het wel zinvol om aan te geven hoeveel de besparingen zijn in procenten van het bedrijfsvermogen; dit percentage geeft namelijk een indicatie van de rentabiliteit van het vermogen, dat is de verhouding tussen de opbrengst van het vermogen en de omvang van het vermogen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
37
Naarmate de opbrengst van het totale vermogen (netto-overschot, incidentele bedrijfsopbrengsten, berekende rente, netto-pacht e.d.) hoger is zullen de besparingen hoger zijn en dus de rentabiliteit van het totale vermogen (zie tabellen 3.1 en 3.2). In het kader van de problematiek van de vermogensvorming en continuïteit is het bovendien zinvol om hierbij onderscheid te maken tussen grotere en kleinere bedrijven. Tabel 3.5. Besparingen in procenten van het bedrijfsvermogen Bedrijfstype
Alle bedri|ven waarvan: Akkerbouwbeor ijven Weidebedr ijven Gemengde bedrijven overwegend rundvee intensieve veehouderij
Alle bedrijven
Grotere bedt ijven'
Kleinere bedrijven'
boekjaar 82/83
73/74 t/m 82/83
boekjaar 82/83
73/74 t/m 82/83
boekjaar 82/83
73/74 t/m 32/33
2,9
2,5
3,3
2,9
1,9
1,3
2,0 3.3
3,2 2,5
2,4 3,6
3,3 2,8
0,9 2,1
2,8 1,4
2.9 2,9
2,2 2,4
3,3 3,0
2,8 2,8
1,8 2,7
0,5 0,9
' De grens tussen grotere en kleinere bedi ijven in sbe is opgelopen van 110 sbe in 1973/1974 tot 153 sbe in 1982/1983, Bron: LEI.
Het blijkt dat de besparingen gemiddeld over de laatste tien jaren 2,5% van het bedrijfsvermogen hebben bedragen; op de grotere bedrijven is dit 2,9% en op de kleinere bedrijven 1,3%. De verschillen tussen grotere en kleinere bedrijven komen bij alle bedrijfstypen voor; ze zijn het kleinst bij de akkerbouwbedrijven. Een deel van de besparingen kan worden gezien als gezinsreservering ten behoeve van toekomstige gezinsuitgaven in geval van invaliditeit, ouderdom en overlijden. Zolang deze gezinsreservering niet behoeft te worden aangesproken, blijft zij als eigen vermogen in het bedrijf. Het LEI schat deze gezinsreservering op 15% van het berekende loon van de ondernemer en gezinsleden; dit percentage komt overeen met dat van de bruto-loonsom dat voor werknemers voor deze voorzieningen wordt gereserveerd via de door werkgevers ingehouden c.q. verschuldigde premies (excl. de volksverzekeringen, zoals AOW en AWW, die ook voor zelfstandigen van toepassing zijn). Wanneer de gezinsreservering op de besparingen in mindering wordt gebracht resteert de zgn. bedrijfsreservering; ook deze kan gerelateerd worden aan het bedrijfsvermogen. Tabel 3.6. Bedrijfsreserveringen in procenten van bedrijfsvermogen
Alle bedrijvan waarvan: akkerbouwbedi ijven weidebedrijven gemengde bedi i[ven met overwegend rundvee gemengde bedi ijven met intensieve veehouderij
Alle bedi i|ven
Grotere bedrijven
Kleineie bedrijven
boekjaar 82/83
73/74 t/m 82/83
boekjaar 82/83
73/74 t/m 82/83
boekjaar 82/83
73/74 t/m 82/83
1,3
0,8
1.8
1,4
-0,3
- 1.1
0,9 1,6
2,2 0,7
1,3 2,1
2,3 1,3
0,7 0,3
1,0 1,0
1.1
0,3
1,6
1.0
0,5
-2,1
1,3
0,6
1,5
1,1
0,7
1,6
Bron: LEI.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
38
De bedrijfsreserveringen in procenten van het bedrijfsvermogen geven hetzelfde beeld te zien als de besparingen in procenten van het bedrijfsvermogen, alleen op een lager niveau. Uit deze tabel blijkt dat de continuïteit van de kleinere bedrijven in gevaar is, omdat de bedrijfsreserveringen op deze bedrijven, met uitzondering van de kleine akkerbouwbedrijven, onvoldoende zijn. Het vaak ontbreken van bedrijfsreserveringen op de kleinere bedrijven is een gevolg van de lage bedrijfsresultaten op deze bedrijven. Niet alleen het ondernemersinkomen maar ook het inkomen dat verdiend wordt door meewerkende gezinsleden ligt op kleinere bedrijven lager. Dit laatste blijkt uit het aan gezinsleden toegerekende loon. Dit wordt veroorzaakt door de geringe produktieve werkgelegenheid op de kleinere bedrijven. Voorts blijkt dat de verschillen in gezinsinkomen nauwelijks verkleind worden door inkomsten van buiten het bedrijf; deze neveninkomsten bestaan voor ca. 30% uit opbrengsten van bezittingen buiten het bedrijf, voor 45% uit kinderbijslag en ontvangsten van (sociale) verzekeringen, voor 15% uit arbeidsinkomen van nevenfuncties en voor 10% uit overige ontvangsten. Tabel 3.7. Toegerekend loon gezinsleden' en neveninkomsten in 1982/1983 (in gld. per bedrijf)
Grotere bedrijven Kleinere bedrijven Alle bedrijven
Loon gezinsleden
Neveninkomsten
32 000 16 800 26 200
14 100 14 300 14 200
1 Excl. toegerekend loon van de ondernemer zelf.
Bron L E I .
In het kader van de bedrijfsovernameproblematiek is het van belang deze min of meer algemene beschouwing over besparingen op landbouwbedrijven aan te vullen met gegevens over de spreiding in besparingen naar bedrijfsomvang en de duur van de bedrijfsuitoefening, alsmede de spreiding in leeftijdsklasse. Tabel 3.8. Indeling van landbouwbedrijven (minstens 76 sbe) naar hoogte van besparingen en leeftijd in 1982/1983 (in %) bij bedrijfsomvang en duur van de bedrijfsuitoefening
Besparingen negatief 0 30 000 gld. 30 000 yld. en meer
Leeftijd jonger dan 30 jaar 3 0 - 4 0 jaar 4 0 - 5 5 jaar 55 jaar en meer
Bedr jfsomvang in sbe
Duur van de bedrijfsu toefening
76 t/m 115
116 t/m 152
153 t/m 229
t/m 10 jaar
11 25 jaar
34 55 11
28 52 20
25 38 37
17 25 58
20 42 38
25 40 35
20 36 44
37 40 23
100
100
100
100
100
100
100
100
5 15 45 35
3 13 54 30
5 25 48 22
3 27 47 23
17 53 27 3
_ 19 68 13
_ _
_ _
23 72
26 74
100
100
100
100
100
100
100
100
230 en meer
26 jaai en meei met opv.
zonder opv.
Bron: LEI
Deze tabel laat het volgende zien: - de besparingen nemen zowel absoluut als procentueel toe naarmate de bedrijfsomvang groter is;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
39
- op de kleinere bedrijven is de gemiddelde leeftijd hoger dan op de grotere bedrijven. Op
glastuinbouwbedrijven
Ook op de glastuinbouwbedrijven vindt vermogensvorming plaats via besparingen en vermogensmutaties, waaronder erfenissen en schenkingen. In 1981 was het eigen vermogen op deze bedrijven toegenomen, in 1982 evenwel afgenomen, deels als gevolg van gemiddeld negatieve besparingen, deels als gevolg van een herwaardering, in feite lagere waardering, van de produktiemiddelen. Uit de spreiding van de solvabiliteitsgegevens over 1982 blijkt het volgende: - 68% van de bedrijven had een hogere solvabiliteit dan 40%; - 47% van de bedrijven had een hogere solvabiliteit dan 60%; - 24% van de bedrijven had een hogere solvabiliteit dan 80%. Relatief veel «kleine» bedrijven kwamen voor in de hogere solvabiliteitsklasse; eveneens waren er relatief veel bedrijven met ondernemers van 45 jaar en ouder, zonder opvolger. De bedrijven van de jongere ondernemers waren in de lagere solvabiliteitsklasse sterker vertegenwoordigd. Van de bedrijven met één ondernemer van 24 tot 35 jaar had 13% een negatieve solvabiliteit. Terwijl op de landbouwbedrijven gemiddeld 85% van het vermogen is vastgelegd in duurzame produktiemiddelen, is dit voor het gemiddeld glastuinbouwbedrijf 56%. Daarom is op glastuinbouwbedrijven de liquiditeitspositie van doorslaggevende betekenis voor de continuïteit. Het LEI meet deze aan de hand van het saldo liquiditeiten en vreemd vermogen op korte termijn in procenten van de kosten. Per 31 december 1982 bedroeg dit saldo gemiddeld 24% vandejaarkosten. De spreiding van dit kengetal is groot: 20% van de bedrijven had een hoger saldo dan 50% van de jaarkosten; 13%: 30-50% van de jaarkosten; 3 1 % : 10-30% van de jaarkosten; 25%: 0-10% van de jaarkosten. Bij 11 % van de bedrijven was het vreemd vermogen op korte termijn hoger dan de aanwezige middelen. Het LEI heeft de financiële positie van de in administratie zijnde 258 glasbedrijven onderscheiden op basis van twee criteria, nl. de solvabiliteit per 31 december 1982 en de besparingen in procenten van de kosten (gemiddeld van 1981 en 1982). Op grond van deze kengetallen zijn arbitrair scheidingslijnen getrokken. Tabel 3.9. Aantal bedrijven per klasse van resp. solvabiliteit en besparing in procenten van de kosten Sol labiliteit pei 31-12-1982
Bespai ng in p ocenten van de kosten ( iem. van 1981 en 1982) positief
negatir f
m i i dm dan 20 2 0 - 30
30
40 4 0 - • 50 5 0 - 60 70 60 7 0 - • 80 8 0 - 90 9 0 - 100
21 en meei
2 0 - 11
10-
2 1 2 3 1 1
12 3 7 3 4 2
14 11 15 13 6 8 3 4 4
2
3 1
r r
0
i
0-10
10
4 11
2 1 7 3 6 8 9 7 6
e r
11 7
r ^ 7 6
20
20
I I
30
30 en meei
_ 1
3 4 1 2
_ — _ 2 4
Bion: LEI.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
40
Deze - het zij nogmaals gezegd - arbitraire scheidslijnen hebben tot het volgende onderscheid geleid: 76 bedrijven met een relatief gunstige financiële positie (35%) 66 bedrijven met een relatief matige financiële positie (23%) 116 bedrijven met een relatief ongunstige financiële positie (42%). Geconstateerd kan worden dat de besparingen in de lagere solvabiliteitsklassen relatief ongunstiger zijn dan in de hogere solvabiliteitsklassen. In tabel 3.10 wordt een aantal kengetallen gegeven voor de onderscheiden groepen van bedrijven. Tabel 3.10. Diverse kengetallen over 1982 Relatief gunstig Oppervlakte staand glas in are besparing in % van de kosten Toeneming in eigen vermogen in % van de kosten Idem vreemd vermogen Bruto-investeringen in % van de kosten Liquiditeit voorraden en veldinventaris minus vreemd vermogen op korte termijn in % van de kosten Boekwaarde van duurzame slijtende prod.middelen in % van nieuwwaarde Solvabilitit (31 dec. 1982) Totaal inkomen per ondernemer (x f 1000) Gezinsbestedingen per ondernemer Besparingen per ondernemer Aantal ondernemers gemiddeld per bedrijf
Relatief matig
81 7
90 -5
7
-4 -1
0 16
9
Relatief ongunstig 91
-10 -10 8 13
72
24
38 82
43 57
44 26
104,7 78,5
62,1 66,9
22,5 58,3
26,2
-4,8
-35,8 1,64
1,44
1,44
Bron: LEI.
Uit dit overzicht blijkt duidelijk het verschil in liquiditeit in % van de kosten, de solvabiliteit en besparingen tussen de onderscheiden groepen van bedrijven. In het kader van de bedrijfsovernameproblematiek is ten slotte van belang de procentuele verdeling van deze groepen van bedrijven naar leeftijd van de ondernemer, al of niet in samenwerkingsverband. Tabel 3.11. Procentuele verdeling van glastuinbouwbedrijven naar financiële positie en leeftijd Relatief gunstig
Relatief matig
Relatief ongunstig
Totaal
a. Bedrijven met één ondernemer w.v. leeftijd ondernemer 2 4 - 3 5 jaar 3 5 - 4 5 jaar 45 |aar en meer met opvolger 45 jaar en meer zonder opvolger
17 31 37 37
17 18 37 24
66 51 26 39
100 100 100 100
b. Bedrijven met meer ondernemers met een combinatie van: vader(s) en zoon(s) broers en/of anderen
47 42
33 18
20 40
100 100
i o n : LEI.
Deze tabel laat zien dat verhoudingsgewijs veel «jonge» bedrijven met één ondernemer een relatief ongunstige financiële positie hebben. Dit beeld is omgekeerd wanneer er sprake is van samenwerking vader/zoons of broers/anderen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
41
3.3.3. Vermogensvorming en produktiebeperkende
maatregelen
In de melkveehouderij is de Beschikking Superheffing, gebaseerd op een desbetreffende EEG-verordening, van kracht. In de intensieve veehouderij is het stichten van bedrijven resp. uitbreiding van de produktie beperkt krachtens de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderij. Deze regelingen zijn uiteraard van invloed op de mogelijkheden van bedrijfsovername. Eerder werd reeds geconstateerd dat groei van het eigen vermogen tijdens de bedrijfscyclus nodig is vanwege de investeringen die moeten worden gedaan om het bedrijf aan te passen aan nieuwe produktietechnieken en om bedrijfsrisico's op te vangen. De groei van het eigen vermogen moet grotendeels geschieden via besparingen. Groei van het eigen vermogen, dus besparingen, is ook nodig om het deel van het familievermogen dat bij generatiewisseling door vererving aan het bedrijf wordt onttrokken, te vervangen. Hoe hoog deze besparingen moeten zijn, hangt af van persoonlijke omstandigheden zoals hoogte van het eigen vermogen, expansiebehoefte en continuering van het bedrijf. Daarbij komt nog dat voor het deel van de investeringen voor welker financiering geld moet worden geleend een rente moet worden betaald die hoger is dan het rendement in de landbouw; bovendien moet voor aflossingen van leningen op grondkapitaal extra worden gespaard. De problematiek van produktiebeperking in relatie tot de bedrijfsovername doet zich in feite alleen in de landbouw voor. Zonder een oordeel uit te spreken wordt hieronder een analyse gegeven bij de verschillende vormen van bedrijfsovername. Indien de geleidelijke bedrijfsovername geschiedt in de vorm van verpachting ouders/kinderen, vooruitlopend op de overdracht in eigendom, is de aanvankelijke vermogensbehoefte van de jonge pachter belangrijk geringer; de vermogensvoorziening vindt plaats tegen een relatief lage vergoeding. Daardoor ontstaat voor de overnemer de mogelijkheid te komen tot besparingen waaruit de overdracht in eigendom betaald kan worden. Geleidelijke bedrijfsovername kan ook plaatsvinden via splitsing van het ouderlijk bedrijf, waarbij de ouders een deel van het bedrijf voorlopig nog voortzetten en de toekomstige opvolger een ander deel - vaak intensieve veehouderij - voor zijn/haar rekening neemt. Indien het afgesplitste deel aan de opvolger onvoldoende produktieve werkgelegenheid verschaft zal behoefte zijn aan expansie. Deze expansie is thans voor de varkens- en pluimveehouderij niet mogelijk ingevolge de Interimwet beperking varkensen pluimveehouderij. Ingeval het afgesplitste deel betrekking heeft op de melkveehouderij kan een zelfde situatie ontstaan omdat expansie in deze produktietak wordt beperkt door de Beschikking Superheffing. In het kader van de geleidelijke bedrijfsovername kan wellicht hiervoor een uitweg worden gevonden via gemeenschappelijke exploitatie (maatschap). Uit een oogpunt van kredietwaardigheid verdient deze vorm wellicht de voorkeur. Ook dan is de vraag aan de orde, of de uitgangssituatie van het volledige bedrijf voldoende produktieve werkgelegenheid heeft voor twee ondernemers en voldoende inkomen oplevert voor twee ondernemers met vaak twee gezinnen. Uit tabel 3.1 volgt dat de ondernemers met bedrijven waarvan de duur van de bedrijfsuitoefening langer is dan 25 jaar en waarop een opvolger aanwezig is een besteedbaar inkomen voor gezin en bedrijf hebben dat ± 50% hoger is dan op bedrijven van 1 t/m 5 jaar; ook de gezinsbestedingen zijn ± 50% hoger; de besparingen zijn evenwel slechts 10 a 15% groter. Bij directe bedrijfsovername is het beeld niet veel anders, als het over te nemen bedrijf onvoldoende produktieve werkgelegenheid en onvoldoende inkomenscapaciteit heeft. De overnemer zal dan behoefte hebben aan vermogensvorming via expansie teneinde het verschil tussen de rente van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
4?
het vreemd vermogen (plus aflossingen voor leningen op het grondkapitaal) en de rentabiliteit van het totale vermogen op te vangen. Dit geldt in versterkte mate indien de overname betrekking heeft op kleinere bedrijven met een zodanig beperkte inkomenscapaciteit dat de rentebiliteit van het totale vermogen negatief is. Er is reeds gezegd, dat vermogensvorming plaatsvindt via besparingen, schenkingen en erfenissen respectievelijk overige vermogensmutaties. Wanneer de mogelijkheden tot besparingen geringer zijn ingevolge produktiebeperkende maatregelen zullen de schenkingen en erfenissen hoger moeten zijn om dit te compenseren. In welke mate dit mogelijk is, hangt af van de vermogenspositie van de ouders. In vele gevallen kan hogere familiehulp een bijdrage leveren de geanalyseerde problematiek bij bedrijfsovername op te lossen. Het biedt echter geen oplossing voor bedrijven met een te beperkte inkomenscapaciteit waardoor de rentabiliteit van het totale vermogen op deze bedrijven negatief blijft zolang geen expansie mogelijk is. 3.3.4. Gevolgen van de toename van de voor de bedrijfsovername
bedrijfsopvolgingspercentages
In hoofdstuk I werd reeds gemeld dat volgens de gegevens van de meitelling 1984 een einde is gekomen aan een periode van enkele tientallen jaren van daling van de opvolgingspercentages. Het opvolgingspercentage steeg van 36 in 1980 tot 43 in 1984. De stijging vond in alle klassen van bedrijfsomvang plaats, en bij alle bedrijfstypen. In de periode 1980-1984 steeg eveneens het absolute aantal opvolgers. Tegenover deze toename staat een nog steeds - zij het langzamer - teruglopend aantal bedrijven. Indien deze ontwikkeling zich in de komende jaren voortzet heeft dit ook gevolgen voor de bedrijfsovername. Aangenomen kan worden dat, indien er meer opvolgers per bedrijf zijn, de vermogensonttrekking aan de land- en tuinbouw bij generatiewisseling geringer zal zijn. Dit is een positief punt. Hiertegenover staat evenwel dat de vermogensbehoefte om via bedrijfsovername voor meer opvolgers produktieve werkgelegenheid te creëren, aanzienlijk zal toenemen. Er zal een groter beroep moeten worden gedaan op familiehulp. Maar ook wanneer deze kan worden verstrekt dan moet deze verdeeld worden over meer opvolgers, met als gevolg dat het percentage eigen vermogen dat deze opvolgers in de startjaren hebben lager zal zijn. De aanwezigheid van meer opvolgers per bedrijf roept ook het gevaar op van bedrijfssplitsing en als gevolg daarvan bedrijfsverkleining. Het is niet uitgesloten dat in een aanzienlijk aantal gevallen de bedrijfsresultaten op deze verkleinde bedrijven leiden tot te geringe besparingen in verhouding tot de noodzakelijke vermogensvorming. Dit gevaar wordt vergroot door de regeling superheffing melk en de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderij. Ten slotte kan de stijging van het aantal bedrijfsopvolgers er toe leiden dat op bedrijven waarop in het verleden vanwege de afwezigheid van continuïteit op langere termijn geen opvolgers waren, opvolgers terugkeren, dus eigen kinderen waarvoor aanvankelijk buiten de land- en tuinbouw lonende werkgelegenheid bestond. Ook is het mogelijk dat deze bedrijven overgenomen worden door andere agrarische jongeren waarvoor thuis - op het familiebedrijf - geen ruimte is. In een groot aantal gevallen zullen de bedrijfsresultaten te gering zijn om tot voldoende besparingen en vermogensvorming te komen. De gemiddelde bedrijfsstructuur zal hierdoor worden verslechterd. 3.3.5. De positie van de levenspartner bij de bedrijfsovername De regering heeft als vervolg van de op 29 juni 1984 gehouden themadag over de positie van de meewerkende vrouw in het eigen bedrijf, op aanbe-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
43
veling van de bij deze themadag betrokken bewindspersonen, de Minister van Landbouw en Visserij en de Staatssecretarissen van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Emancipatiezaken), besloten een commissie «Meewerkende vrouw in het eigen bedrijf» in te stellen. De commissie die haar werkzaamheden inmiddels heeft aangevangen heeft tot taak: - het inventariseren van de knelpunten met betrekking tot de positie van meewerkende vrouwen en mannen op het gebied van de belastingwetgeving, de sociale zekerheidswetgeving, de overige wetgeving waaronder het Burgerlijk Wetboek, alsmede knelpunten op het gebied van mogelijke scholing en opleiding; - het aangeven van mogelijke oplossingen en het uitwerken van deze oplossingen in de vorm van samenhangende concrete beleidsmaatregelen; - het doen van aanbevelingen over hiervoor noodzakelijk onderzoek en - het uitbrengen van een eindrapport aan de betrokken bewindspersonen. Twee invalshoeken hebben hierbij een rol gespeeld. Enerzijds is er in de maatschappelijke ontwikkeling, ook in emancipatorisch opzicht, sprake van een verdergaande sociale, economische en juridische individualisering; anderzijds vindt er eveneens in het kader van het emancipatorisch denken een verschuiving plaats van «meewerken» naar «mee-ondernemen». Tabel 3 . 1 2 . Indeling van l a n d b o u w b e d r i j v e n ( m i n s t e n s 7 6 sbe) naar m e e w e r k e n d e boerinnen in 1 9 8 2 / 1 9 8 3 Alle Bedi i j f s t y p e b e d i i]ven akkeiweidE bouwbedrijven
Aantal bedrijven
68 700
10 4 0 0
u i e n per w e e k
Totaal
2 5 u u i en m e n Totaal
rundvee h.
2000
6300
34 4 0 0
39 18 36 7
77 31
15 6 0 0
37 11 37 15
26 12 55 7
19 44
-
34 21 36 9
100
100
100
100
100
100
10
Bedt ij I s o m v a n g in sbe
niet m e e g e w e r k t 1 t o t 10 uur 10 t o t 2 5 u u r
ovei wege nd intensieve veeh.
akke bouw
( b e d r i j ven in p nDcent en)
niet meegewerkt 1 t o t 10 u u r 10 t o t 2 5 u u r 2 5 u u r en meer
Aantal bedrijven
gemc ingde b e d r i j v e n
bedri]
29
8
D u u r v a n d e Ia e d r i j f s u i t o e f e n i n y
76 t/m 114
115 t/m
153 t/m
152
229
13 0 0 0
13 0 0 0 2 1 2 0 0 2 1 5 0 0
230
e.m.
t/m 10 jaai
11 t/m 2 5 jaar
15 3 0 0 3 5 0 0 0
26 jaa met opv.
e.m. ronder opv.
8500
9400
49
20 25
31 17 42
20 30
42 15 34
11
6
10
1
9
100
100
100
100
100
51 13 30
37 20 39
32 19 41
39 18 32
49
6
4
8
100
100
100
Bion: LEI.
Uit deze tabel blijkt dat de boerinnen op veehouderijbedrijven meer meewerken dan op akkerbouwbedrijven; voorts dat de boerinnen op de grotere bedrijven meer meewerken dan op de kleinere bedrijven. Bij de indeling van de bedrijven naar de duur van de bedrijfsuitoefening blijkt duidelijk de invloed van de gezinscyclus. Op de bedrijven t/m 10 jaar wordt minder meegewerkt dan op de bedrijven van 11 t/m 25 jaar. Wanneer er een opvolger op het bedrijf beschikbaar komt neemt het meewerken van de boerin weer af.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
44
Met betrekking tot de positie van de levenspartner in relatie tot vermogensvorming en continuïteit is het volgende van belang. In het voorgaande werd reeds uiteengezet dat in het kader van de continuïteit de volgende, samenhangende kengetallen van belang zijn: bedrijfsresultaten, inkomen van buiten het bedrijf, gezinsinkomen, gezinsbestedingen, besparingen voor gezin en bedrijf, reservering voor gezinsuitgaven, reservering voor het bedrijf, vermogensvorming. Met name zijn besparingen en vermogensvorming noodzakelijk voor de bedrijfscontinuïteit. Dit betekent dat een deel van de besparingen ten goede moet komen aan vermogensvorming, ongeacht of deze besparingen het resultaat zijn van arbeid van de man of van de «meewerkende» vrouw. Ten slotte moet genoegen worden genomen met een lage - of tijdelijke negatieve - rentabiliteit van het eigen vermogen, ongeacht of dit vermogen van de man is of van de «meewerkende» vrouw. Hierbij komt nog dat het totale eigen vermogen dient als zekerheid voor het aantrekken van vreemd vermogen. Bij het aantrekken van (hypothecaire) leningen is er dan ook als regel sprake van volledige aansprakelijkheid met mee-ondertekening van de vrouw voor de hypothecaire lening; dit betekent dat ook haar vermogen, ongeacht of dit bedrijfsvermogen dan wel privévermogen is, mee wordt verbonden. Indien hiervan wordt afgeweken beperkt dit de financieringsmogelijkheden van het bedrijf. Het is duidelijk dat deze aspecten een grote rol spelen in het kader van de bedrijfsovernameproblematiek, te meer daar verschillende levensvormen zijn gaan ontstaan tussen de partners en in vele van deze gevallen huwelijkse of samenlevingsvoorwaarden. Het overnameproces is zeer ingrijpend, niet alleen voor de ouders, de eventuele opvolger of opvolgster en andere gezinsleden, maar ook voor de (toekomstige) levenspartner van de opvolger. In het kader van de emancipatorische ontwikkeling behoort de levenspartner de vrije keuze te hebben om alle tijd uitsluitend te besteden aan het gezin, of meewerker of meeondernemer te worden op het bedrijf of - al of niet tijdelijk - buitenshuis te blijven werken. Elk van deze situaties heeft een andere invloed op mogelijkheden om tot vermogensvorming te komen ten behoeve van de continuïteit van het bedrijf, afhankelijk van de vraag of een verdergaande verindividualisering van inkomen en vermogen al of niet afbreuk doet aan de uit een oogpunt van bedrijfscontinuïteit vereiste vermogensvorming.
4. VORMEN VAN BEDRIJFSOVERNAME 4.1. Algemeen Het proces van bedrijfsovername kent in de agrarische sector een groot aantal vormen. De van positie wisselende ondernemers en hun familieleden kiezen voor een vorm en fasering van dat proces op basis van de uitgangspositie van het bedrijf, maar ook ingevolge niet-materiële doelstellingen. De evolutie van het bedrijfsovernameproces vindt daarom niet alleen plaats op basis van juridische, fiscale en bedrijfseconomische overwegingen; er is tevens een aanzienlijke invloed van zich wijzigende maatschappelijke opvattingen. De wens naar meer zekerheid en onafhankelijkheid, zowel van toetredende als uittredende ondernemer, leidt tot een meer zakelijke benadering van het bedrijfsovernameproces. Voor een deel van de overnames betekent dit dat de oudere ondernemer zich in een vroeger stadium totaal terugtrekt uit het bedrijf. In een toenemend aantal gevallen krijgt de potentiële opvolger in een vroegtijdig stadium de status van mede-ondernemer, en wordt hem door schriftelijke overeenkomsten meer zekerheid gegeven over de uiteindelijke overname. De veranderende maatschappelijke opvattingen over de positie van de vrouw hebben in de praktijk nog nauwelijks geleid tot veranderingen in het overnameproces. Op vele agrarische bedrijven heeft de meewerkende vrouw een belangrijke functie in het bedrijfsgebeuren en de maatschappelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
41,
tendens is dat een dergelijke positie geïndividualiseerd wordt. Formalisering van het mede-ondernemerschap in man/vrouw-maatschappen of een aparte beloning voor geleverde arbeid zijn daarom in de toekomst te verwachten. Daarnaast zal in voorkomende gevallen ook een afscherming door huwelijkse voorwaarden verlangd worden. Onder de potentiële bedrijfsopvolgers bevindt zich een driehonderdtal personen van het vrouwelijk geslacht, waarvan verwacht wordt dat zij een bedrijf zelfstandig overnemen. Niet bekend is of deze groep bij een eventuele bedrijfsovername specifieke problemen ontmoet. De keuze voor een bepaald bedrijfsovernameproces is een keuze die per bedrijf zorgvuldig gemaakt dient te worden. Naast de persoonlijke doelstellingen die daarbij meespelen worden mogelijkheden en onmogelijkheden in sterke mate bepaald door: a. de juridische vormgeving. De mogelijkheden die bij bepaalde vormen van bedrijfsovername bestaan voor het verkrijgen van zekerheden omtrent voortzetting kunnen in sterke mate medebepalend zijn bij de keuze voor een bepaald proces. Daarnaastspelendejuridische regelsvoorde overdracht van onroerende goederen een belangrijke rol. Op deze juridische aspecten wordt in hoofdstuk 5 nader ingegaan; b. het fiscale kader. De keuze voor een bepaald overnameproces kan belangrijke gevolgen hebben voor hoogte en moment van fiscale heffingen bij de overname zelf en voor de fiscale mogelijkheden voor de toegetreden ondernemer in de daaropvolgende periode van bedrijfsuitoefening. Op de fiscale aspecten wordt in hoofdstuk 6 ingegaan; c. de bedrijfseconomische en financierings-technische mogelijkheden. Uit hoofdstuk 3 blijkt dat voor het overgrote deel van de agrarische bedrijven financiering met vreemd vermogen slechts voor een deel van de totale vermogensbehoefte mogelijk is. Het behoud van een verantwoorde financieringsstructuur op het over te nemen bedrijf kan daarom momenteel als de meest bepalende factor bij de keuze van overnameprocessen gezien worden. Extra complicerend voor keuze en afwikkeling van het bedrijfsovernameproces in de praktijk is, dat juist rond deze periode gemiddeld een aanzienlijke bedrijfsontwikkeling plaatsvindt. De tijdelijke verhoging van het aanbod aan arbeid en ondernemerschap in deze periode biedt ruimte om deze bedrijfsontwikkeling uit te voeren. De financiering en zeker ook de fiscale consequenties van deze bedrijfsontwikkeling kunnen in sterke mate bepalend zijn voor de wijze waarop het bedrijfsovernameproces vorm krijgt. De keuze van een vorm voor het overnameproces betreft dus individueel maatwerk. De ondersteuning van de voorlichting, met name de sociaaleconomische, bij het vinden van dat maatwerk is belangrijk. De vorming van de toekomstige ondernemers en hun partners in EVTO- en EVAV-cursussen draagt er in belangrijke mate toe bij, dat het overnameproces tijdig en economisch verantwoord vorm krijgt. In de volgende paragrafen worden de hoofdvormen van de voorkomende overnameprocessen besproken, waarbij in dit hoofdstuk met name de bedrijfseconomische aspecten belicht zullen worden. 4.2. Overname ineens De overdracht van het volledige bedrijf kent twee afzonderlijke stappen; de verbintenisrechtelijke overeenkomst en de zakelijke levering. Daardoor is een aantal varianten mogelijk, die ook in de praktijk worden toegepast; - zowel overeenkomst als levering vinden gecombineerd plaats bij leven van de uittredende ondernemer; - de overeenkomst wordt bij leven opgemaakt; levering vindt plaats bij overlijden; - overname vindt plaats bij overlijden van de zittende ondernemer, zonder dat tevoren een overeenkomst was opgesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
46
Op de juridische aspecten, met name waar deze de zekerheid voor de toetredende ondernemer aangaan, wordt in het volgende hoofdstuk nader ingegaan. Bedacht dient hier reeds te worden, dat de prijs waartegen overgedragen wordt, in belangrijke mate medebepalend is voor die zekerheid. Bij de huidige vermogensbehoefte van een levensvatbaar bedrijf is een directe verkoop tegen een reële overnameprijs vrijwel nooit een realistische uitgangspositie. Dit geldt zeker als de toetredende ondernemer in de voorafgaande periode voor de vorming van zijn eigen vermogen afhankelijk is geweest van een loondienstverband. Verkoop tegen een aanzienlijk lagere waarde komt daarom voor, met haar mogelijke juridische (zekerheid-erfrecht) en fiscale gevolgen (schenkingsrecht). Daarnaast komen transacties voor, waarbij de uittredende ondernemer een verzorging in geld en natura bedingt. Te noemen vallen hierbij de verkoop onder voorbehoud van het zakelijke recht van vruchtgebruik en de verkoop onder voorbehoud van periodieke uitkeringen in natura (het kostencontract). Ook voor deze mogelijkheden geldt dat, hoewel minder vreemd vermogen behoeft te worden aangetrokken met name de zekerheid voor de toetredende ondernemer verre van optimaal is. 4.3. Gefaseerde bedrijfsovername Overname van een deel van het bedrijf Een eerste vorm van gefaseerde bedrijfsovername bestaat eruit dat de toetredende ondernemer alle roerende goederen koopt en de exploitatie van het totale bedrijf zelfstandig voortzet. De uittredende ondernemer blijft - voorlopig - eigenaar van het onroerend goed en stelt dit door middel van een pachtovereenkomst ter beschikking. Hierbij wordt het eigendom in een later stadium of eerst bij overlijden overgedragen. Waar het pachtcontract en een optierecht tot koop geen volledige zekerheid kunnen geven voor verkrijging bij overlijden van de verpachter (hoofdstuk 5.2), worden de onroerende goederen veelal na enige tijd alsnog verworven. In hoofdstuk 6 wordt nader ingegaan op de fiscale consequenties (pachtersclaim) van deze vorm van bedrijfsovername. Waar de onroerende goederen op eigendomsbedrijven een groot deel uitmaken van de vermogensbehoefte en pacht een goedkope voorziening daarin vormt, kan de pacht een belangrijke functie vervullen. Wellicht mede door de opkomst van de maatschap, en dankzij de AOW geringere behoefte aan pachtinkomsten bij de uittredende ondernemer en wellicht ook als gevolg van verwikkelingen in het verleden rond het pachtersvoordeel, is het areaal pacht aanzienlijk teruggelopen (hoofdstuk 2.1). Een vorm van gefaseerde bedrijfsovername die in de agrarische sector, voorzover bekend, niet veel wordt toegepast, is die door middel van een erfpachtovereenkomst,al of niet gepaard met een recht van opstal. Met name in de gevallen dat de toetredende ondernemer een aanzienlijke nieuwbouw wil aanbrengen, geeft deze vorm, door de zekerheid en de mogelijkheid tot hypothecaire bezwaring, aanzienlijke voordelen boven de tussenpacht. Overname door middel van een samenwerkingsverband met gemeenschappelijke exploitatie In de gevallen waarin toe- en uittredende ondernemers nog niet willen of kunnen overgaan tot een gehele of gedeeltelijke verkoop, wordt de laatste jaren steeds vaker een periode van gemeenschappelijke exploitatie tussengevoegd. De meest gebruikte vorm daartoe is in de agrarische sector de maatschap. In veel mindere mate bedient men zich van de vennootschap onder firma. Zowel maatschap als vennootschap onder firma zijn rechtsvormen zonder rechtspersoonlijkheid. Tussen beide vormen bestaan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
47
verschillen in bevoegdheden en aansprakelijkheden (hoofdstuk 5). Bij beide exploitatievormen bestaat de mogelijkheid om te kiezen voor een toegesneden constructie. De inbreng van de bedrijfsmiddelen kan geschieden in gebruik en genot of in eigendom. Voor onroerende goederen kan het economisch eigendom zijn ingebracht, maar niet het juridisch eigendom. Ook kunnen de maten of vennoten diverse afspraken vastleggen over beloning van arbeid en vermogen of verdeling van winst. Veelal worden zowel inbreng- als beloningsafspraken als winstdeling tijdens de duur van de maatschap gewijzigd. De intreding in een maatschap geeft de toetredende ondernemer evenwel niet de garantie dat het bedrijf uiteindelijk aan hem toekomt. Door opname van bedingen en overeenkomsten kan deze zekerheid voor het overgrote deel worden verkregen. Met name op het gebied van vermogensvorming biedt de overname via een periode van gemeenschappelijke exploitatie aanzienlijke voordelen: - De opvolger krijgt al in een vroeg stadium de status van zelfstandig ondernemer en kan daardoor gebruik maken van de fiscale faciliteiten die de ondernemer voor vorming van bedrijfsvermogen ter beschikking staan. - Door winstdeling zijn zijn mogelijkheden, afhankelijk van de bedrijfsresultaten, veelal eveneens verruimd. - Waar bedrijfsontwikkeling plaatsvindt in de periode dat de opvolger op het bedrijf werkt, heeft de gemeenschappelijke exploitatie veelal het voordeel dat de toetredende ondernemer op een meer reële basis beloond wordt voor het verbeterde bedrijf door het delen in de waardevermeerdering. - De opvolger deelt bij mede-eigendom mee in de vermogenswinsten die ontstaan door prijsstijgingen van de bedrijfsmiddelen. - Doordat vermogensvorming van de jonge ondernemer en vermogensonttrekking van de oudere ondernemer aan elkaar aangepast zijn, blijft financiering met vreemd vermogen beperkt. Doordat minder rente betaald wordt zijn de financiële mogelijkheden voor de maatschap groter. Doordat de toetredende ondernemer geleidelijk kan groeien in zijn rol van zelfstandig ondernemer, heeft de maatschap een duidelijke functie bij de vorming van ondernemerschap. Het aangaan van de maatschap betekent tevens dat vroegtijdig de aandacht wordt gericht op de fiscale en financierings-technische aspecten van de overname. Overname door middel van samenwerking op vermogensgebied Hoewel zij in de agrarische sector slechts sporadisch voorkomt, vormt ook de commanditaire vennootschap een overnamevorm, waarbij de behoefte aan vreemd vermogen aanzienlijk gereduceerd kan worden. De uittredende ondernemer onttrekt niet direct zijn vermogen aan het bedrijf, maar neemt daarmee deel zonder inbreng van arbeid of ondernemerschap. Indien hij wel meedeelt in winst of verlies, wordt hij fiscaal wel als ondernemer aangemerkt. 4.4. Overname van een besloten vennootschap Het overgrote deel van de agrarische bedrijven wordt uitgeoefend als een persoonlijke onderneming, waarbij geen onderscheid bestaat tussen privé- en bedrijfsvermogen. Mede om deze reden heeft bedrijfsuitoefening door een rechtspersoon enige ingang gevonden in de agrarische sector. Het betreft hierbij voornamelijk besloten vennootschappen die vooral voorkomen in takken met relatief grote risico's: de glastuinbouw en de intensieve veehouderij. Het totale aantal bedrijfsuitoefeningen door middel van rechtspersonen bedraagt in de agrarische sector ongeveer 2000. De beperkte betekenis tot nu toe hangt niet alleen samen met de financiële voor- en nadelen, maar aan te nemen is dat ook motieven van traditie een rol spelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
48
Doordat de besloten vennootschap juridisch als ondernemer wordt aangemerkt, kunnen bedrijfsschulden slechts verhaald worden op deze vennootschap (in verband met oneigenlijk gebruik zal dit in de nabije toekomst voor belasting- en sociale verzekeringsschulden niet meer onverkort gelden). De directeur is werknemer, hij valt dus onder werknemersverzekeringen en heeft de mogelijkheid tot opbouw van een pensioen. Hier staan natuurlijk premies en afdrachten tegenover. Bij de overdracht van aandelen kan vastgelegd worden, dat deze eerst aan bepaalde personen moeten worden aangeboden. De opvolger heeft bij de geleidelijke overname van aandelen de zekerheid, dat hij het hele bedrijf kan overnemen.
5. JURIDISCHE ASPECTEN VAN DE BEDRIJFSOVERNAME Voor zowel de toekomstige agrarische ondernemer als de huidige agrarische ondernemer is de wijze waarop de bedrijfsovername wordt geregeld van belang. De wijze waarop de bedrijfsovername geschiedt bepaalt immers de wijze waarop en wanneer de financiële risico's en het eigendom van alle goederen worden overgedragen. In de volgende paragrafen zal aandacht worden besteed aan de overname ineens, zowel onder levenden als bij overlijden. Vervolgens zal de gefaseerde bedrijfsovername worden behandeld. Tot slot zal in dit hoofdstuk aandacht worden besteed aan de overname indien er sprake is van een besloten vennootschap. Tevens zal, waar noodzakelijk, ingegaan worden op het huwelijksvermogenregime. 5.1. Overname ineens: onder levenden De overname ineens van een bedrijf kan geschieden door middel van koop en verkoopvan het bedrijf aan de bedrijfsopvolger. Partijen zijn vrij de bepalingen van de overeenkomst zo in te richten als ze willen. Een andere methode is het aan de bedrijfsopvolger verlenen van een erfpachtsrechtmet een vergoedingsrecht voor de voor erfpachters rekening gestichte opstallen en de door hem of haar aangebrachte verbeteringen of een recht van opstal. De overname ineens van een gepacht bedrijf kan door het gebruik en genot van de onroerende goederen al dan niet tegen een vergoeding aan de bedrijfsopvolger worden overgedragen dan wel door middel van een drie partijen-overeenkomst met de verpachter of door het sluiten van een nieuwe pachtovereenkomst met de verpachter worden geregeld. Omdat de ouders veelal niet bereid zullen zijn het bedrijf in één keer over te dragen en de bedrijfsopvolger op het moment van overname niet over voldoende vermogen beschikt, zijn in de praktijk tussenvormen ontstaan. Daarbij wordt het gehele bedrijf al wel door de bedrijfsopvolger beheerd doch de ouders hebben het verkocht onder het voorbehoud van het zakelijk recht van vruchtgebruik of onder de last van lijfrente. Bij de overname onder het voorbehoud van het zakelijk recht van vruchtgebruik of onder de last van lijfrente moet rekening worden gehouden met het feit dat deze overname te beschouwen is als een schenking, tenzij er sprake is van een zakelijke transactie. Bij overname door middel van koop en verkoop wordt door de overdracht en de inschrijving van de notariële transportakte in het kadaster vastgelegd dat de opvolger eigenaar is van de onroerende goederen en niemand het hem of haar meer kan ontnemen. Schenking of verkoop tegen een (te) lage prijs heeft echter gevolgen voor de legitieme portie. Het verschil ten opzichte van de reële prijs, de verkeerswaarde, kan als een schenking worden aangeduid. De verkoop aan de hand van een taxatierapport verdient dan ook de voorkeur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
49
5.2. Overname ineens: bij overlijden Bij de bedrijfsovername bij overlijden van een of beide ouder(s) spelen de erfrechtelijke bepalingen en het huwelijksvermogensregime een grote rol. Allereerst is van belang of de ouders onder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd en of er een testament is gemaakt. Afhankelijk van de inhoud van beide zal de bedrijfsvoortzetting of overname geschieden. Indien niets geregeld is valt bij overlijden van een van de ouders de helft van de boedel aan de overblijvende ouder en de andere helft aan de kinderen, waarvan de overblijvende ouder eveneens een deel krijgt. Indien alle erfgenamen instemmen kan het bedrijf als onverdeelde boedel worden voortgezet. De bedrijfsopvolger dient dan wellicht aan de andere erfgenamen een vergoeding te geven. Indien een van de erfgenamen niet wenst mede te werken moet de boedel verdeeld worden. Dit heeft veelal tot gevolg dat het bedrijf moet worden verkocht. Indien hij of zij daartoe financieel in staat is kan de opvolger de mede-erfgenamen uiteraard uitkopen. Indien de ouders onder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd wordt bij het overlijden van een van de ouders hiermee rekening gehouden. Alleen hetgeen aan de overleden ouder toebehoorde zal verdeeld moeten worden onder de erfgenamen. Door het maken van een testament, door erfstelling en door legatering, kan men de bedrijfsovername na overlijden bewerkstelligen. De wettelijke regeling omtrent de legitieme portie voor de erfgenamen heeft tot gevolg dat de benoeming tot enig erfgenaam of de legatering van de boerderij aan een van de kinderen niet geheel waterdicht is. Eveneens bestaat de mogelijkheid dat de vader tijdens zijn leven een onderlinge verdeling van zijn nalatenschap maakt, die dan pas werkt na zijn overlijden. Deze ouderlijke boedelverdeling heeft het voordeel dat de ouder aan de kinderen als legitimarissen het recht op goederen «in natura» uit de nalatenschap kan ontnemen. Deze testamentaire making van het bedrijf aan één van de kinderen biedt zekerheid als er naast het bedrijf in de nalatenschap voldoende middelen zijn om de andere erfdelen te voldoen. Hierbij zij opgemerkt dat een testamentaire toewijzing kan worden ingetrokken. De bedrijfsvoortzetting na overlijden kan ook worden geregeld door verkoop van het bedrijf met uitgestelde levering of onder opschortende voorwaarde van vooroverlijden. Deze overdracht verschilt van de testamentaire overdracht doordat de verkoop niet eenzijdig ongedaan kan worden gemaakt. Een andere mogelijkheid is de bedrijfsopvolger contractueel een recht van koop bij overlijden te verlenen. Deze contractuele methoden om de eigendom na overlijden over te doen gaan worden niet belemmerd door de legitieme aanspraken. 5.3. Gefaseerde overname Onder gefaseerde overname kunnen we verstaan de hiervoor genoemde verkoop onder voorbehoud van het zakelijk recht van vruchtgebruik van periodieke uitkeringen of onder last van lijfrente. Tevens is een vorm van gefaseerde overname de verkoop in etappes, dat wil zeggen verkoop aan alle kinderen, die ieder hun deel toebedelen aan de bedrijfsopvolger. Deze methode dient om te voorkomen dat de kinderen die niet in het bedrijf opvolgen, later als legitimaris bezwaar kunnen maken tegen de bevoordeling van de bedrijfsopvolger door een te lage overnameprijs. De hier te bespreken gefaseerde bedrijfsovernames zijn: a. overname van eigendom en exploitatie van een deel van het bedrijf; b. overname van de exploitatie met pachtcontract met betrekking tot gebouwen en grond en fasering van de eigendomsovername; c. maatschap en vennootschap onder firma; d. commanditaire vennootschap.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
50
a. Overname van eigendom en exploitatie van een deel van het bedrijf Hiermede wordt beoogd dat de bedrijfsopvolger voor een deel mede-eigenaar wordt van het bedrijf en voor dat deel meedraait in de exploitatie. Ook hier dient rekening te worden gehouden met een zodanige koopsom dat deze geen problemen kan opleveren bij de berekening van de legitieme portie van de overige kinderen. b. Overname van de totale exploitatie en fasering van de eigendomsovername Hiermede wordt beoogd dat de gehele exploitatie alvast voor rekening en risico van de bedrijfsopvolger komt, terwijl de overdracht van de eigendom van de goederen in etappes geschiedt. De hiervoor genoemde overname in etappes dient in een overeenkomst tussen beide partijen geregeld te worden. De inhoud van deze overeenkomst is zeer belangrijk. De rechten en verplichtingen van beide partijen dienen zeer duidelijk te worden omschreven. De overeenkomst dient bepalingen te bevatten die er voor zorgdragen dat partijen hun verplichtingen nakomen en die de situatie regelt indien een van de partijen overlijdt. Tevens dient duidelijk te worden aangegeven wie vanaf welk moment waarvoor aansprakelijk is. c. Maatschap en vennootsc'r.ap onder firma Hetverschil tussen de hiervoor genoemde mogelijkheden en het oprichten van een maatschap of een vennootschap onder firma is gelegen in het feit dat de bedrijfsopvolger geen eigendom verwerft in het bedrijf doch dat hij vennoot wordt. Hij brengt in het begin aanvankelijk alleen arbeid in. De intreding in een maatschap geeft de opvolger in tegenstelling tot de bovengenoemde gefaseerde overnames niet de zekerheid dat het bedrijf uiteindelijk aan hem toekomt. Hiertoe dient een voortzettingsbeding te worden gemaakt, waardoor hij het bedrijf kan voortzetten. Door het maken van een verblijvings- of overnemingsbeding kan hij tevens alleen-eigenaar worden van het bedrijf. Afhankelijk van de inbreng moet gekozen worden voor een van deze bedingen. Met betrekking tot de aansprakelijkheid van schulden gemaakt door de vennoten/maten zij opgemerkt dat de maten in een maatschap in principe niet hoofdelijk aansprakelijk zijn doch slechts voor een gelijk deel en dat de vennoten in een vennootschap onder firma in principe hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel. d. Commanditaire vennootschap De commanditaire vennootschap is een overnamevorm waarbij de behoefte aan vreemd vermogen gereduceerd kan worden. De commanditaire vennoot heeft vermogen in het bedrijf zitten, maar hij heeft geen zeggenschap, hij draagt risico voor de bedrijfsverliezen en krijgt een winstaandeel. 5.4. Overname bij een rechtspersoon In de gevallen dat de onderneming wordt gedreven in de vorm van een rechtspersoon kan bedrijfsovername geschieden door overname van de rechtspersoon. Afhankelijk van de gekozen rechtspersoon vindt de overdracht plaats. Rechtspersonen zijn onder meer, stichting, vereniging, besloten en naamloze vennootschap. De meeste ondernemingen worden gedreven in de vorm van een NV of een BV. De overdracht hiervan geschiedt door middel van de overdracht van de aandelen. Bij een BV zijn overdrachten van aandelen beperkt. De bedrijfsopvolger heeft door de, al dan niet geleidelijke, overname van de aandelen de zekerheid dat hij het gehele bedrijf kan overnemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
51
Er zij op gewezen dat de BV als ondernemer wordt aangemerkt en dat de BV aansprakelijk is voor de schulden. Ten aanzien van de belasting- en sociale verzekeringsschulden zal hierin in de toekomst verandering komen. De bedrijfsopvolger treedt als directeur op of in het begin als adjunctdirecteur en is werknemer en valt als zodanig onder de werknemersverzekeringen.
6 FISCALE ASPECTEN VAN BEDRIJFSOVERNAME 6.1. Algemeen Uit de vorige hoofdstukken is gebleken dat de bedrijfsovername op verschillende manieren kan worden geregeld. De keuze van een bepaalde vorm is mede van belang voor de daaraan verbonden fiscale gevolgen, aangezien deze sterk verschillend kunnen uitwerken. Juist vanwege dit belang zijn die gevolgen in de praktijk medebepalend geworden voor de keuze. In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de belangrijkste fiscale gevolgen van de verschillende vormen van de bedrijfsovername, zowel voor de toetredende als de uittredende ondernemer. Vooral wordt aandacht besteed aan de knelpunten die zich kunnen voordoen bij bedrijfsovername in familieverband en de gefaseerde bedrijfsovername. 6.2. Inkomstenbelastingaspecten Wanneer een ondernemer zijn landbouwbedrijf, of een zelfstandig deel daarvan, overdraagt aan zijn opvolger, is er fiscaal gezien sprake van stakingswinst. Dit is eveneens het geval als de ondernemer komt te overlijden, waarbij dan sprake is van overlijdenswinst. Onder de stakings- of overlijdenswinst moet worden verstaan het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer van het ondernemingsvermogen tep tijde van de overdracht of staking en de fiscale boekwaarde daarvan. Dit verschil wordt onder meer veroorzaakt door vrijvallende stille en fiscale reserves. Bij gehele of gedeeltelijke staking geldt een stakingswinstvrijstelling van f20000. Ingeval van een maatschap of vennootschap onder firma kan deze vrijstelling per maat of vennoot worden toegepast. Het restant van de stakingswinst kan worden belast naar het bijzonder tarief van 20 tot 54%. De hoogte hiervan wordt bepaald door de hoogte van het inkomen in de voorafgaande vier jaren en de hoogte van de stakingswinst zelf. In geval van overlijden wordt de overlijdenswinst steeds belast naar een tarief van 20%; dit laatste tarief geldt eveneens bij overlijden van een of meer vennoten van een vennootschap, waarbij de vennoten de zaken geregeld hebben door middel van een overnemings- of verblijvingsbeding met vertraagde werking. Bij andere bedingen is het hiervoor genoemde tarief van 20-54% van toepassing. Tot de winst - en dus ook niet tot de stakingswinst - worden niet gerekend waardeveranderingen van landbouwgronden, voor zover die veranderingen worden veroorzaakt door factoren die buiten de uitoefening van het bedrijf zijn gelegen, de z.g. externe factoren. Voor de land- en tuinbouw is deze in artikel 8b van de Wet op de Inkonv stenbelasting 1964 opgenomen landbouwvrijstelling van groot belang. Voor de toepassing van de vrijstelling wordt uitgegaan van een definitie van een landbouwbedrijf die ontleend is aan het Besluit Inkomstenbelasting 1941. De toepassing van de vrijstelling is beperkt doordat voor de veehouderij geldt dat de voederbehoefte van dieren ten minste voor ongeveer 60% gedekt moet worden met produkten van het eigen landbouwbedrijf. Met betrekking tot de glastuinbouw is van belang dat het telen van planten dient plaats te vinden met behulp van natuurkrachten. Op moderne meer intensieve melkveehouderijbedrijven en op glastuinbouwbedrijven met z.g.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
52
hydro-cultures en tablettenteelten wordt de ovemameproblematiek door het niet van toepassing zijn van de landbouwvrijstelling dus extra bemoeilijkt. Zoals hiervoor reeds opgemerkt is, zijn alleen externe waardeveranderingen vrijgesteld. Doordat een bestemmingswijziging evenwel als een externe oorzaak wordt aangemerkt, vallen deze winsten ook onder de vrijstelling. Met name in het recente verleden is hierdoor een, overigens moeilijk te kwantificeren, opwaartse druk op het grondprijspeil opgetreden. Ook op de grondprijzen die in familieverband worden overeengekomen heeft dit zijn invloed doen gelden. Onder meer in de Rijksbegroting, hoofdstuk IX B werd aangekondigd, dat de Regering op korte termijn met voorstellen zou komen tot wijziging van de landbouwvrijstelling. Het betreffende wetsvoorstel is op 25 maart 1985 (kamerstuk 18915) aan de Tweede Kamer aangeboden. Volgens het voorstel zal de landbouwvrijstelling worden aangepast aan de innovatieve ontwikkelingen die in de landbouwbedrijven hebben plaatsgevonden; de vrijstelling zal zich daardoor ook gaan uitstrekken tot meer moderne vormen van landbouw. Voorts wordt voorgesteld de landbouwvrijstelling niet langer van toepassing te doen zijn op winsten die verband houden met aanwending van landbouwgrond buiten de agrarische sfeer, de z.g. bestemmingswijzigingswinsten. In het recente verleden vormde het z.g. pachtersvoordeel een knelpunt binnen de inkomstenbelasting. Dit voordeel ontstaat doordat de pachter de door hem op zakelijke basis gepachte landbouwgrond in eigendom verkrijgt voor een prijs beneden de waarde die daaraan in vrij opleverbare staat is toe te kennen. Het verschil in waarde in vrije en in verpachte staat bij de verkrijging vormt dan het pachtersvoordeel. Het wordt als winst uit onderneming belast bij realisering van dat voordeel, bij voorbeeld in het kader van de staking, omdat het prijsverschil niet voortkomt uit een onder de landbouwvrijstelling vallende waardeverandering van grond. Er is sprake van een eerste pachtersvoordeel indien dit voordeel ontstaat bij verwerving van voorheen gepachte grond buiten de familiekring en van een tweede pachtersvoordeel indien dat ontstaat binnen de familiekring. In een resolutie van 11 oktober 1983 is een regeling opgenomen die tegemoet komt aan de bezwaren van belastingheffing over zowel het eerste als het tweede pachtersvoordeel. Een soortgelijk voordeel ontstaat ingeval door middel van een overname of verblijvingsbeding bij beëindiging van een vennootschap, waaronder wordt verstaan een maatschap en een vennootschap onder firma, familieleden een zakelijk recht verkrijgen het bedrijf over te nemen tegen een lagere waarde dan de waarde in het vrije economische verkeer. Het voordeel ontstaat niet door de koop als pachter, maar vloeit voort uit het vennootschapcontract. De pachtersvoordeelresolutie is hierop niet van toepassing. Door het belasten van dit voordeel, dat wel aangeduid kan worden als gebruiksvoordeel, kan de fasegewijze bedrijfsoverdracht bemoeilijkt worden. De bedrijfsopvolging die gepaard gaat met belastingheffing over de stakingswinst kan de opvolging bemoeilijken, gezien de bijzondere relatie van de gaande en de komende ondernemer. In de inkomstenbelasting is hieraan tegemoet gekomen door de bepaling dat overdracht van de onderneming mogelijk is zonder dat fiscaal behoeft te worden afgerekend. Vereiste hiertoe is dat de onderneming in haar geheel of ten dele wordt overgedragen aan eigen of aangehuwde kinderen, pleegkinderen of kleinkinderen of hun echtgenoten, en dat voor wiens rekening de onderneming wordt gedreven een bepaalde leeftijd heeft bereikt danwei voor 45% of meer arbeidsongeschikt is. Deze faciliteiten worden aangeduid als doorschuiffaciliteiten. Met ingang van 1 juli 1983 zijn deze faciliteiten verruimd. Voor overdrachten na 30 juni kan de doorschuifmogelijkheid toepassing vinden indien de ouder de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt. De faciliteit is voorts van toepassing geworden voor overdrachten van een zelfstandig
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
53
gedeelte van de onderneming, hetgeen ook van belang is bij oprichting van een vennootschap (maatschap of vennootschap onder firma) of in- en uittreding van een vennoot en voor overdrachten aan kleinkinderen en echtgenoten van de (klein)-kinderen. Een soortgelijke doorschuiffaciliteit bestaat bij omzetting van de onderneming in een NV of BV. Het gebruik maken van de doorschuiffaciliteiten kan ook nadelen met zich meebrengen. Zo moeten de voortzetters van de onderneming de fiscale boekwaarde van de voorganger aanhouden. Hierdoor kan in het algemeen minder worden afgeschreven. De WIR-faciliteiten kunnen niet worden toegepast; er vindt bij de overdragen echter ook geen desinvestering plaats In principe kan de stakingswinstvrijstelling van f20 000 niet worden benut. Doordat de boekwaarde aangehouden moet worden kan in het algemeen minder voordeel getrokken worden uit de vermogensaftrek. Voor de praktijk is het gebruik maken van de doorschuiffaciliteiten of afrekenen over de stakingswinst daarom een belangrijk keuzeprobleem. Een andere mogelijkheid om fiscale afrekening over de stakingswinst geheel of gedeeltelijk te vermijden is gebruik te maken van de zgn. stamrechtvrijstelling. De proportioneel belaste stakingswinst wordt hierbij omgezet in een in de toekomst progressief belaste periodieke uitkering. Een ander punt dat bij de bedrijfsovername van belang is, is dat de fiscale oudedagsreserve (FOR) geheel of gedeeltelijk afgewikkeld dient te worden tegen in principe het bijzonder tarief van 20-54% voor bijzondere baten. Deze afwikkeling vindt weliswaar plaats bij de stakende ondernemer, doch door de familierelatie speelt deze een rol bij de bedrijfsopvolging. De FOR kan worden omgezet in een stamrecht zoals hiervoor bedoeld. In de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 is een verliescompensatieregeling opgenomen. Deze strekt er toe in enig jaar geleden verliezen te verrekenen met inkomens van de voorafgaande drie jaren en de acht volgende jaren. Aanloopverliezen uit onderneming gedurende de eerste zes jaren zijn voor volgende jaren onbeperkt compensabel. Bij achterwaartse compensatie dient eerst gecompenseerd te worden met het inkomen van het «oudste» jaar en daarna met inkomens van de daarop volgende jaren. Deze vernieuwde verliescompensatieregeling is in 1984 ingegaan. Tevens is het met ingang van dat jaar mogelijk gewone verliezen ten opzichte van aanloopverliezen bij voorrang te compenseren. Om de uitbetaling te versnellen is een voorlopige carry-back-beschikking ingevoerd, zodat de belastingplichtige vlugger over de teruggave van betaling kan beschikken; uit oogpunt van liquiditeit is dan van belang. Voor startende ondernemers zal met ingang van 1984 gedurende de eerste drie jaar het bedrag van de zelfstandigenaftrek met f 1000 worden verhoogd. Inmiddels is een wetsontwerp ingediend tot verhoging van deze faciliteit tot f2048, ingaande 1985. Voor jonge ondernemers is ook van belang de vermogensaftrek in de inkomstenbelasting. Deze aftrek is in 1982 verhoogd van 2,25% tot 3,25% en in 1983 en volgende jaren tot 4% van het eigen vermogen. De vermogensaftrek is ingevoerd om deels tegemoet te komen aan belastingheffing over inflatoire schijnwinsten, deels ter versterking van de vermogens- en rendementspositie van het bedrijfsleven. Belangrijk hierbij is dat grond waarop de landbouwvrijstelling van toepassing is niet voor de aftrek in aanmerking komt. De fiscale boekwaarde van de grond dient daarbij in zijn totaliteit op het eigen vermogen in mindering te worden gebracht. Dat betekent in zijn uiterste vorm dat indien andere activa dan grond gefinancierd zijn met eigen vermogen, dit vermogen toch eerst toegerekend moet worden aan grond. Land- en tuinbouw met een hoog waardebestanddeel grond komen bijgevolg niet of nauwelijks aan de aftrek toe. Deze kwestie is in de Tweede Kamer aan de orde geweest tijdens de behandeling van het wetsontwerp tot verhoging van de voorraad- en vermogensaftrek tot 4%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
54
6.3. Vennootschapsbelastingaspecten Naast andere motieven kunnen er ook fiscale motieven zijn om de onderneming in de vorm van een rechtspersoon, meestal BV, uit te oefenen. De winst van de BV wordt belast met vennootschapsbelasting; de uitgekeerde winst wordt vervolgens nog getroffen door inkomstenbelasting. Bij de inbreng van de zaken zal daarbij als waardegrondslag de waarde in het economisch verkeer moeten worden aangehouden. Over de in de onderneming opgesloten stille reserves moet dan voor de inkomstenbelasting worden afgerekend. Er is evenwel een keuze om bepaalde zaken in te brengen en andere niet; met name is dit van belang voor de grond. Inbreng hiervan in de BV namelijk het nadeel van vanwege de landbouwvrijstelling de vrijgestelde waardestijging bij uitkering van dividend met inkomstenbelasting wordt belast. Z.g. geruisloze inbreng in de BV - over de stille reserves behoeft dan niet te worden afgerekend voor de inkomstenbelasting - zal daarom voor bedrijven met grond bezwaarlijk zijn. Bij een dergelijke inbreng moeten alle zaken worden ingebracht, dus ook de grond. 6.4. WIR-aspecten Alhoewel de WIR deel uitmaakt van de inkomsten- en vennootschapsbelasting, wordt hierop, gezien het karakter van het premiesysteem, afzonderlijk ingegaan. De WIR kent basispremies voor investeringen alsmede toeslagen voor investeringen met bepaalde gunstige kenmerken. De WIR kent veel uitsluitingen waarvan er in het kader van de zogenaamde WIR-vereenvoudigingswetgeving een aantal komt te vervallen. Enige voor de agrarische sector van belang zijnde uitsluitingen zijn investeringen in grond en verpachte gebouwen. Een andere uitsluiting die bij de bedrijfsopvolging een belangrijk knelpunt oplevert is de uitsluiting van verplichtingen, aangegaan tussen naaste bloed- en aanverwanten. Bij resolutie is bepaald dat voor transacties in de bedoelde familiesfeer wel WIR-premie kan worden toegekend als de transactie een zakelijk karakter heeft. Bij transacties tegen zgn. agrarische waarde wordt in de praktijk in diverse gevallen het zakelijk karakter niet aangenomen. Ook als de agrarische waarde geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op grond, die onder de premie-uitsluiting valt, wordt voor de andere bedrijfsmiddelen geen WIR-premie toegekend. Dit probleem kan nog worden versterkt als de bedrijfsovername plaatsvindt binnen de desinvesteringstermijnen van de bedrijfsmiddelen. In geval geen gebruik wordt gemaakt van de doorschuifregeling, kan de uittreder een WIR-desinvesteringsbetaling verschuldigd zijn terwijl de opvolger geen WIR-premie kan verkrijgen. De aanschrijving terzake van het Ministerie van Financiën wordt binnenkort herzien, in dier voege dat reële verplichtingen aangegaan in familieverband voortaan voor premie in aanmerking komen. Dit zal gelden zowel voor de overdracht van de onderneming als voor de overbedeling in geval van boedelscheiding. Voor de berekening van de investeringsbijdrage zullen de aangegane verplichtingen pro rata worden toegerekend aan de premieabele en de niet-premieabele activa. Alle activa zullen hierbij worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer, dat is bij een feitelijke verpachting de waarde in verpachte staat voor onverpachte activa de waarde in onverpachte staat. Bij het aangaan van een maatschap wordt als regel geen WIR-premie verkregen voor de ingebrachte bedrijfsmiddelen. Bij toetreding van een maat tot een maatschap zijn de zittende maten echter ook geen WIR-desinvesteringsbetaling verschuldigd over een evenredig deel dat de nieuwe maat juridisch ten deel valt. Inbreng van bedrijfsmiddelen waartegenover verplichtingen staan worden uiteraard gepremieerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
5b
6.5. Aspecten van successie- en schenkingsrecht Ingeval van overlijden van een ondernemer zijn de erfgenamen of legatarissen successierecht verschuldigd over de verkrijging. De waardering van het onroerend goed dient hierbij te geschieden naar de verkoopwaarde. De waardering hiervan voor het schenkingsrecht is identiek. Voor de landen tuinbouw is van belang een resolutie volgens welke het onroerend goed van het landbouwbedrijf in het kader van bedrijfsopvolging kan worden gewaardeerd tegen de z.g. agrarische waarde. Hieronder dient te worden verstaan een prijs die een nog juist lonende exploitatie mogelijk maakt. Aan de toepassing van de resolutie zijn voorwaarden verbonden. Deze houden onder meer in een voortzettingseis aan de opvolger en de eis dat afrekening binnen de familiekring eveneens plaatsvindt tegen agrarische waarde. De resolutie is van toepassing voor de familierelaties ouders-kinderen-kleinkinderen en pleegkinderen, en tussen echtgenoten. Bij vererving tussen andere familierelaties is de resolutie niet van toepassing. Evenmin is de resolutie van toepassing bij vererving of schenking van «los» land, indien dit onroerend goed deel uit gaat maken van het bedrijfsvermogen van een landbouwbedrijf en in gevallen waarin vererving of overdracht plaatsvindt van een erfpachtsrecht gevestigd op grond. Bij toetreding van een vennoot tot een vennootschap is geen schenkingsrecht verschuldigd als de vennootschapsovereenkomst wordt gesloten zonder dat daarbij een bevoordeling uit vrijgevigheid aanwezig is. Is wel sprake van een dergelijke bevoordeling, dan wordt bij realisatie (scheiding) schenkingsrecht geheven. Ingeval van overlijden of overdracht, kunnen, indien successie- resp. schenkingsrecht verschuldigd is, bij bedrijfsopvolging liquiditeitsproblemen optreden. De regering heeft deze problematiek onderkend en een regeling getroffen die voorziet in een gespreide betalingsmogelijkheid van successie- en schenkingsrechten over de verkrijging van in een onderneming belegd vermogen. Onder bepaalde voorwaarden geldt deze regeling ook voor de verkrijging van aandelen. De betaling van de rechten kan dan met ingang van 1984 uitgesmeerd worden over een periode van vijf jaar. 6.6. Overige fiscale aspecten In de Wet op de Vermogensbelasting 1964 is een vrijstelling opgenomen voor ondernemingsvermogen. De vrijstelling bedraagt 100% van het ondernemingsvermogen indien dat niet meer beloopt dan f 114000 en 50% indien dat vermogen groter is, echter met een minimum van f 114000 en een maximum van f317 000. De vrijstelling geldt niet als vermogen is belegd in de onderneming anders dan door de ondernemer zelf. In de Miljoenennota 1985 heeft de Regering aangekondigd de ondernemingsvrijstelling te verruimen door deze ook van toepassing te doen zijn op leningen van de overdragende ondernemer aan de opvolger. In de Wet op Belastingen van Rechtsverkeer is een vrijstelling opgenomen voor eigen, aangehuwde of pleegkinderen indien deze de onderneming voor wat betreft de bedrijfsvoering geheel of gedeeltelijk voortzetten. Bij gedeeltelijke overdracht wordt wel vereist dat het deel van de onderneming dat wordt overgedragen een zelfstandig karakter heeft. Voorts geldt voor landerijen een vrijstelling van overdrachtsbelasting indien onder meer de verkrijging van het land in het belang is van de verbetering van de landbouwstructuur. De vrijstelling geldt niet indien een pachter aangrenzend land in eigendom verkrijgt. In vennootschapsverband (maatschap/vennootschap onder firma) werd tot 1984 de meewerkende echtgenoot/partner (meestal de vrouw) slechts zelfstandig in de inkomstenbelastingheffing betrokken, indien die partner het ondernemerschap ook feitelijk (mede) uitoefende.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
56
Vanaf dat jaar is dit vereiste komen te vervallen. Naast het feit dat die partner voortaan zelfstandig wordt belast, wordt ook de FOR aan haar toegerekend. In het kader van de derde fase tweeverdieners is vanaf 1985 de vennootschapsvorm nog interessanter geworden, doordat de meewerkende echtgeno(o)t(e) ook zelfstandigenaftrek ten deel valt. Voorwaarde hierbij is wel dat die partner ten minste 1225 uur per jaar werkzaam is in de onderneming.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
57
BIJLAGE 1
Landelijke Raad voor de Bedrijfsontwikkeling in de Landbouw Aan de Minister van Landbouw en Visserij 's-Gravenhage, 21 juni 1985 Het is de landelijke raad een genoegen u thans zijn standpunt over de aan de raad aangeboden concept-notitie inzake bedrijfsovername kenbaar te kunnen maken. De raad brengt gaarne advies uit inzake de bedrijfsovernameproblematiek, daar de overname een essentiële fase in de bedrijfsontwikkeling v o r m t en de raad het adviesorgaan inzake belangrijke landbouwstructurele vraagstukken is. De raad heeft geconstateerd dat zo recent mogelijke gegevens zijn verwerkt. Daarbij constateert de raad dat het aantal overnames de laatste jaren is teruggelopen. Bovendien kan het in de Raad van Landbouwministers van 12 maart j l . vastgestelde EG-Landbouwstructuurbeleid in de beschouw i n g e n w o r d e n betrokken. De raad acht de analyse ten aanzien van de bedrijfsovernameproblematiek een goede basis voor het voeren van beleid. De raad is de mening toegedaan dat de bedrijfsovernameproblematiek - zoals in de nota w o r d t aangegeven - in belangrijke mate een financieringsproblematiek is. Deze problematiek hangt ten nauwste samen met enerzijds de in de landbouw algemeen bestaande lage rendementen, in het bijzonder van de g r o n d , en anderzijds de huidige hoge reële rente, het een en ander verscherpt door actuele problemen in de bedrijfsontwikkeling. De betrokkenen zijn bij het bedrijfsovernameproces zelf verantwoordelijk voor de te maken keuze. De raad acht daarvoor het voorwaarden scheppend beleid via onderwijs, voorlichting, onderzoek, kwaliteitsbeleid en structuurbeleid, alsmede het markt- en prijsbeleid, en het fiscale beleid (incl. WIR) van primair belang. De raad acht met name blijvende aandacht ter voorbereiding van de bedrijfsopvolging voor het agrarisch ondernemerschap in het reguliere landbouwonderwijs, het cursusonderwijs alsmede - veelal in samenwerking - door de overheidsvoorlichting en de door de overheid gesubsidieerde voorlichting van de landbouworganisaties gewenst. De landelijke raad vindt diverse maatregelen in het kader van het fiscaal beleid van groot belang bij de bedrijfsovernameproblematiek. De raad maakt u in dit verband attent op een probleem met betrekking tot de WIR-premiëring bij bedrijfsoverdrachten tussen naaste verwanten. In de praktijk vindt deze overdracht plaats tegen waarde in de verpachte staat voor l a n d b o u w g r o n d , terwijl voor gebouwen etc. de z.g. vrije verkoopwaarde w o r d t gehanteerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft nog onlangs in de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezegd dat een investeringsbijdrage verleend zal w o r d e n , mits de verplichting voldoet aan de eisen die gelden tussen derden; daarbij zal de verplichting pro rato toegekend w o r d e n aan de premiabele en niet-premiabele activa op basis van hun waarden in het economisch verkeer. Het gevolg daarvan zal zijn dat een agrarische ondernemer bij de bedrijfsovername binnen familieverband met grond absoluut en verhoudingsgewijs minder WIR-premie kan verkrijgen dan bij transacties waarbij geen g r o n d e n zijn betrokken. Deze ongelijkheid kan worden w e g g e n o m e n indien bij de pro rato toerekening de waarde van de grond in verpachte staat en de overige bedrijfsmiddelen naar de waarde in vrije staat g e n o m e n kan w o r d e n . Alleen een dergelijke waardetoedeling komt overeen met de lage rentabiliteitswaarde van de grond zoals deze ook uit het rapport naar voren komt. De waarde in verpachte staat is een objectieve norm welke op eenvoudige wijze is vast te stellen en waarbij misbruik van de WIR-regeling is uitgesloten. Het lage rendement van de g r o n d noopt te meer tot het streven naar een zo hoog mogelijke eigen vermogenspositie; in dit verband past niet de integrale uitsluiting van de grond voor de vermogensaftrek in de inkomstenbelasting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 064, nrs. 1-2
58
Het is lid-staten van de EG toegestaan binnen bepaalde voorwaarden een steunverlening voor jonge agrariërs toe te passen (verordening (EG)797/85 van de raad van 12 maart 1985). De raad staat hier positief tegenover. De raad beveelt aan in het kader van het nieuwe structuurbeleid een extra steun voor jonge agrariërs met een bedrijfsverbeteringsplan te continueren. Dit in de vorm van rentesubsidie. Wel wil de raad in het kader van de prioriteitenstelling bij het nieuw in te vullen structuurbeleid nog een nadere afweging kunnen maken met betrekking tot de te hanteren criteria, mede in het licht van het oplossen van specifieke knelpunten. Met betrekking tot het geven van een bijdrage in de kosten van installatie wil de raad erop wijzen dat de in de notitie genoemde extra voorwaarden, te weten: - de hulpverlening moet ten goede komen aan de opvolger en niet aan de familie; - de overname moet betrekking hebben op een levensvatbaar bedrijf; - de hulpverlening moet financieel noodzakelijk zijn, een werkbare regeling niet in de weg mogen staan. Een zekere normering kan niet worden gemist, als bij de bedrijfsovername een belangrijk beroep wordt gedaan op vreemd vermogen. De concretisering hiervan zal in de vorm van rentesubsidie moeten plaatsvinden in het kader van de nadere invulling van het herziene EG-Landbouwstructuurbeleid. De raad wil tenslotte het belang van het Borgstellingsfonds voor de Landbouw voor jonge agrariërs onderstrepen, en daarbij wijzen op de sinds 1976 aanwezige extra faciliteiten voor jonge agrariërs, waarbij voor jongeren de mogelijkheid aanwezig is onder garantie van het Fonds in de grondgebonden sectoren voor bijschrijving van rente en aflossing en in de andere sectoren voor bijschrijving van rente. De raad is bereid u in het kader van de bedrijfsovernameproblematiek in de toekomst nader te adviseren en zal een nadere uitwerking van de via het O en S-fonds te realiseren regeling gaarne ter hand nemen. Landelijke Raad voor de Bedrijfsontwikkeling in de Landbouw, De voorzitter, G. van der Lely De secretaris, H. R. Oosterveld
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19064, nrs. 1-2
59