Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1984-1985
19078
Wijziging van de vermogensbelasting (andere toerekening van het vermogen bij gehuwden)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING I. Inleiding Bij de invoering per 1 januari 1984 van de tweede fase van de zogenaamde tweeverdienerswetgeving zijn onder meer een andere wijze van toerekening van inkomsten uit vermogen voor gehuwde belastingplichtigen en een nieuwe tariefgroepindeling in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen. Bij de vermogensbelasting bestond tot 1 januari 1984 voor de wijze waarop bij een echtpaar het vermogen in de heffing wordt betrokken - toerekening van het gehele vermogen aan de man - alsook voor de tariefgroepindeling nauwe aansluiting bij het voor de inkomstenbelasting geldende systeem van toerekening van inkomsten uit vermogen bij gehuwden aan de man en bij de voor die belasting geldende tariefgroepindeling. Ten einde die aansluiting bij de inkomstenbelasting waar mogelijk te herstellen bevat het voorliggende wetsontwerp een aantal wijzigingen in de Wet op de vermogensbelasting 1964. Als eerste wijziging wordt voorgesteld een andere wijze van toerekening van het gezamenlijke vermogen van gehuwde binnenlandse belastingplichtigen waardoor in de toekomst het totale vermogen van een echtpaar ook voor het geheel wordt belast bij de echtgenoot bij wie voor de heffing van inkomstenbelasting in het voorafgaande jaar de inkomsten uit dat vermogen in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van gehuwde buitenlandse belastingplichtigen wordt een geïndividualiseerde heffing voorgesteld. Ook in de inkomstenbelasting worden zij elk voor hun eigen vermogensinkomsten belast. Voor de tariefgroepindeling kan de aansluiting met de inkomstenbelasting evenwel niet worden hersteld. Met ingang van 1984 kent de inkomstenbelasting geen aparte tariefgroep meer voor gehuwden, terwijl deze tariefgroep voor de vermogensbelasting gehandhaafd blijft. Afgezien van een technische aanpassing blijft ook de tariefgroepindeling voor ongehuwden in beginsel ongewijzigd. De tariefgroep voor de jongere ongehuwden blijft gehandhaafd, evenals die voor de oudere ongehuwden. Evenals thans het geval is, worden volgens de voorstellen ook in de toekomst voor de vermogensbelasting ongehuwd samenwonenden op dezelfde wijze behandeld als andere ongehuwden. Aansluitend bij de in de derae fase tweeverdieners voor de inkomstenbelasting voorziene grensverlegging voor het onderscheid tussen oudere en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19078, nrs. 1-3
5
jongere ongehuwden - van 35 jaar naar 27 jaar - wordt voorgesteld ook voor de vermogensbelasting een dergelijke verlaging van de leeftijdsgrens aan te brengen. Daarbij geldt, overeenkomstig de voor de inkomstenbelasting met ingang van 1984 gevolgde gedragslijn, dat gehuwd geweest zijnde belastingplichtigen, jonger dan 27 jaar, voor de tariefgroepindeling niet meer worden gelijkgesteld met oudere ongehuwden tenzij zij kinderen hebben. Om de verlaging van de leeftijdsgrens van 35 jaar naar 27 jaar budgettair neutraal te doen verlopen, wordt voorgesteld voor de vermogensbelasting de belastingvrije som van de oudere ongehuwde iets te verlagen (in cijfers 1985: van f 89 000 tot f 86 000). Aangezien de parallelliteit tussen de tariefgroepindeling voor de inkonv stenbelasting en die voor de vermogensbelasting heeft opgehouden te bestaan, wordt voorgesteld voor de vermogensbelasting een eigen tariefgroepindeling te hanteren. Globaal bezien, ziet deze er als volgt uit: tariefgroep 1: jongere ongehuwden; tariefgroep 2: oudere ongehuwden; tariefgroep 3: gehuwden. Wat betreft de hoogte van de belastingvrije sommen ben ik van oordeel dat deze - behoudens de genoemde verlaging van de belastingvrije som voor oudere ongehuwden - geen wijziging behoeft te ondergaan. De problematiek met betrekking tot de hoogte van de belastingvrije sommen is bij de herziening van de vermogensbelasting in 1980 uitgebreid aan de orde geweest. De huidige bedragen vloeien voort uit de in 1980 als juist aanvaarde belastingvrije sommen. Het onderhavige wetsontwerp beoogt geen wijziging te brengen in de belastingdruk. II. Voorwerp van de belasting bij gehuwde binnenlandse belastingplicht gen Thans worden voor de vermogensbelasting de bezittingen en de schulden van de gehuwde vrouw aangemerkt als bezittingen en schulden van haar man. De aanslag over het gezamenlijke vermogen wordt aan de man opgelegd. De eenzijdige toerekening van het gezamenlijke vermogen aan de man komt mij, vanuit een oogpunt van een gelijke behandeling van echtgenoten, niet langer juist voor. Ik ben derhalve van mening dat moet worden gestreefd naar een sekse-neutraal systeem van heffing van vermogensbelasting bij echtparen. Aan een dergelijk systeem kan op tweeërlei wijze gestalte worden gegeven. De eerste mogelijkheid is om te blijven uitgaan van heffing over het gezamenlijke vermogen zonder dat daarvoor - zoals thans het geval is uitsluitend de man wordt aangewezen. De andere mogelijkheid is, dat ieder van de echtgenoten zelfstandig in de heffing wordt betrokken voor de helft van het gezamenlijke vermogen of - indien de echtgenoten op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd - ieder voor zijn eigen aandeel in dat vermogen. Bij de keuze tussen beide mogelijkheden speelt enerzijds een rol de wens van een verder gaande verzelfstandiging van de belastingheffing bij de gehuwden en een meer gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Hierbij merk ik op dat zulks ten aanzien van gehuwden veelal alleen betekenis heeft voor echtparen die niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Anderzijds moet zo veel mogelijk worden voorkomen dat wijziging wordt gebracht in de gezamenlijke belastingdruk volgens het huidige heffingssysteem. Voorts mag niet uit het oog worden verloren dat voor gehuwden een praktisch hanteerbaar en evenwichtig systeem van heffing moet worden bereikt. Bij een systeem van gescheiden heffing zou aan een verder gaande verzelfstandiging van de belastingheffing bij gehuwden - met name ten aanzien van op huwelijkse voorwaarden gehuwde echtgenoten - volledig recht worden gedaan. Daar staat tegenover dat aan een dergelijk systeem niet te verwaarlozen bezwaren zijn verbonden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19078, nrs. 1-3
6
Zo kan verschil in hoogte van de vermogens van niet in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten ten opzichte van het bestaande systeem gevolgen hebben voor het in totaal door hen verschuldigde belastingbedrag. De invloed op het belastingbedrag doet zich met name voor indien één van de echtgenoten een klein positief vermogen heeft en het vermogen van de andere echtgenoot de voor hem geldende (geïndividualiseerde) belastingvrije som te boven gaat. In een geïndividualiseerd systeem van heffing dient de belastingvrije som voor gehuwden te worden geïndividualiseerd en gegeven de hoogte van de belastingvrije som voor ongehuwden —f55 000 voor jongere ongehuwden, f89 000 voor oudere ongehuwden - kan zich de situatie voordoen waarin per persoon de geëffectueerde (geïndividualiseerde) belastingvrije som lager uitvalt dan het thans voor hen te zamen geldende bedrag van f109 000 (in cijfers 1985). Als bij voorbeeld het vermogen van de vrouw f 300 000 groot is en de man een vermogen van f10 000 bezit zou in totaal over een groter bedrag aan vermogen vermogensbelasting zijn verschuldigd dan thans. Hetzelfde zou zich voordoen indien het vermogen van één van de echtgenoten negatief is. De heffing zou immers niet beperkt blijven tot het verschil tussen beide vermogens. Het feit dat een dergelijk systeem kan leiden tot verzwaring van de belastingdruk zou de belastingplichtigen evenwel ertoe kunnen brengen hun gerechtigdheid tot het vermogen anders te presenteren dan deze feitelijk is. Een andere consequentie van een geïndividualiseerd systeem zou zijn dat een aantal thans op het gezamenlijk vermogen van de echtgenoten afgestemde vrijstellingen en andere regelingen, inhoudelijk zou moeten worden aangepast. Indien immers de heffing over de bezittingen en de schulden van man en vrouw zou worden geïndividualiseerd, zou zulks niet achterwege kunnen blijven met betrekking tot andere regelingen. Deze aanpassing zou evenwel onevenredig grote problemen oproepen en onvermijdelijk leiden tot gecompliceerde en verfijnde regelingen, in het bijzonder voor de oudedagsvrijstelling, de interingsvrijstelling, de zogenaamde 80-percent-regeling en de kinderaftrekregeling. Voorts zijn er bij echtgenoten die niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd problemen te verwachten in verband met de toerekening van bepaalde vermogensbestanddelen aan één van de echtgenoten en met het herstel van een eventuele onjuiste toerekening. Daarnaast valt te wijzen op de aan individualisering van de heffing bij gehuwden verbonden uitvoeringstechnische aspecten. Zo zullen in veel gevallen per echtpaar twee aanslagen moeten worden opgelegd in plaats van één bij samenvoeging van de vermogens, ook indien de gezamenlijke belastingschuld geen wijziging ondergaat. De andere mogelijkheid om ten aanzien van gehuwden te komen tot een sekse-neutraal systeem van heffing is het opleggen van de aanslag vermogensbelasting over het gezamenlijke echtelijke vermogen niet langer uitsluitend ten name van de man te doen geschieden. Bij zo'n systeem doen zich de hiervoor met betrekking tot gescheiden heffing geconstateerde bezwaren niet voor. Hierdoor kan een praktisch hanteerbaar en evenwichtig systeem van heffing worden bereikt. Daarbij wordt met name gedoeld op de van oudsher bestaande samenhang tussen de vermogensbelasting en de inkomstenbelasting. Voor de invoering van de tweede fase van de tweeverdienerswetgeving werden de inkomsten uit vermogen van gehuwden toegerekend aan de man. In overeenstemming met die toerekening werd aan de man de aanslag in de vermogensbelasting per 1 januari van het daaropvolgende jaar opgelegd. Met ingang van 1984 worden voor de heffing van de inkomstenbelasting de inkomsten uit vermogen (als niet-persoonsgebonden inkomensbestanddelen) in huwelijkssituaties niet meer toegerekend aan de man maar aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen ( o f - in uitzonderingsgevallen - aan de oudste van hen beiden). Bij de wetswijziging per 1 januari 1985 (derde fase) is deze situatie niet gewijzigd. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp derde fase (18 519, nr. 3) is in hoofdstuk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19078, nrs. 1-3
7
6 uitvoerig uiteengezet waarom ook in de derde fase is volstaan met een sexe-neutrale toerekening en waarom niet is overgegaan tot volledige zelfstandige heffing bij gehuwden, hetgeen - voor zover hier van belang zou hebben betekend dat man en vrouw elk afzonderlijk voor hun vermogensinkomsten zouden worden belast. De daarbij aangevoerde redenen zijn van praktische en niet van principiële aard. Voor de inkomsten uit vermogen (en de overige niet-verzelfstandigde inkomensbestanddelen - welke in dit kader niet los van elkaar kunnen worden gezien -) geldt namelijk dat zij niet specifiek persoonsgebonden althans niet gemakkelijk persoonlijk bepaalbaar zijn, waardoor een juiste toerekening aan beide echtgenoten niet goed mogelijk is. Een handzaam criterium zou alleen kunnen zijn de gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap hetgeen - uitzonderingssituaties van duidelijke en ook reëel nageleefde huwelijksvoorwaarden daargelaten - in praktijk zou neerkomen op een forfaitaire verdeling bij helfte van de niet-persoonsgebonden inkomensbestanddelen (naast de inkomsten uit vermogen ook de periodieke uitkeringen, de winst uit aanmerkelijk belang, de persoonlijke verplichtingen, de buitengewone lasten en de giften). Zo'n verdeling zou echter in alle situaties waarin het saldo van positieve en negatieve nietpersoonsgebonden inkomensbestanddelen negatief is en waarin het gehele of nagenoeg gehele gezinsinkomen door één van de partners wordt aangebracht tot gevolg hebben dat het inkomen van de geen inkomen aanbrengende echtgenoot negatief is. De maatschappelijk onaanvaardbare consequenties zouden alleen door middel van een regeling als de maritale verliescompensatie kunnen worden tenietgedaan. Zulks zou echter betekenen dat via een uitvoeringstechnisch zeer bezwaarlijke omweg een zelfde resultaat zou worden bereikt als waartoe hettoerekeningssysteem via een directe weg leidt. Om deze praktische reden is voor de heffing van de inkomstenbelasting niet gekozen voor volledige verzelfstandiging van onder andere de inkomsten uit vermogen. Gelet op deze behandeling van de inkomsten uit vermogen voor de inkomstenbelasting en de uitvoeringstechnische wenselijkheid de aansluiting tussen de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting op het punt van de toerekening van inkomsten uit vermogen c.q. vermogensbestanddelen te herstellen, stellen wij voor ook voor de vermogensbelasting te blijven uitgaan van heffing over het gezamenlijke vermogen. Dit betekent dat - evenals thans, ongeacht het tussen echtgenoten geldende huwelijksgoederenregime - het gezamenlijke vermogen wordt belast en wel bij de echtgenoot bij wie voor de inkomstenbelasting over het voorafgaande kalenderjaar de vermogensinkomsten worden belast. Op het uitvoeringstechnische vlak houdt toerekening van het gehele vermogen aan de echtgenoot, die ook voor de inkomsten uit vermogen wordt belast in dat, evenals voorheen, de aangifte van de vermogensinkomsten en die van het vermogen door dezelfde echtgenoot worden gedaan en derhalve op één biljet kunnen worden gecombineerd. Ook de aanslagen voor beide belastingen kunnen hierdoor aan dezelfde persoon worden opgelegd. Een bezwaar van dit systeem van heffing is, evenals van het huidige systeem, dat een op huwelijkse voorwaarden gehuwde echtgenoot aan wie de aanslag vermogensbelasting wordt opgelegd niet altijd de gerechtigde tot het vermogen dan wel tot het grootste deel van het vermogen behoeft te zijn. Ik ben evenwel van oordeel dat dit bezwaar niet van zodanig gewicht is dat om die reden de aansluiting met de wijze van toerekening van vermogensinkomsten, waarbij zich hetzelfde verschijnsel kan voordoen, niet zou kunnen worden hersteld. De hiervoor genoemde consequenties van gescheiden heffing afwegende tegen die van een systeem van toerekening van het gezamenlijke vermogen aan één van de echtgenoten ben ik van oordeel dat - mede gelet op het proportionele tarief van 8°/oo in de vermogensbelasting - aan het laatstgenoemde systeem de voorkeur valt te geven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19078, nrs. 1-3
8
III. Voorwerp van de belasting bij ongehuwde binnenlandse belastingplichtigen Ongehuwden - waaronder worden begrepen duurzaam gescheiden levende echtgenoten - worden op dit moment individueel in de heffing betrokken. In de vorige paragraaf is ten aanzien van gehuwden geconcludeerd tot het in de heffing blijven betrekken van het gezamenlijke vermogen bij één van hen. Dit houdt niet in dat voor samenwonende ongehuwden een zelfde systeem van heffing moet worden geïntroduceerd als dat voor gehuwden. Een dergelijk systeem zou niet alleen botsen met de individualiseringsgedachte, maar het zou bovendien in strijd zijn met de werkelijkheid. Immers, bij de vermogensbelasting zou het gaan om het samentellen van vermogens van personen die, anders dan in algemeen het geval is bij gehuwden, vermogensrechtelijk geen binding met elkaar hebben. In het algemeen kan dan ook worden gesteld dat zij, vanuit die optiek, veeleer zijn te vergelijken met alleenstaanden. Voorts valt nog op te merken dat voor de inkomstenbelasting ongehuwd samenwonenden zelfstandig voor hun vermogensinkomsten worden belast. IV. Voorwerp van de belasting bij buitenlandse belastingplichtigen Evenals gehuwde binnenlandse belastingplichtigen voor hun gezamenlijke vermogen in de heffing van de vermogensbelasting worden betrokken, geschiedt dit volgens de huidige regeling bij gehuwde buitenlandse belastingplichtigen voor hun gezamenlijke binnenlandse vermogen. Het gaat daarbij om hun, specifiek in de wet omschreven, vermogen binnen het Rijk, zoals een onderneming, onroerende zaken, hypothecaire schuldvorderingen en hypothecaire schulden. Een wijze van toerekening van het gehele binnenlandse vermogen aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen, zoals wordt voorgesteld ten aanzien van gehuwde binnenlandse belastingplichtigen, is bij gehuwde buitenlandse belastingplichtigen niet mogelijk. Zoals bekend is, worden voor de inkomstenbelasting de inkomsten uit vermogen ook niet toegerekend aan de buitenlandse belastingplichtige echtgenoot met het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen. Het persoonlijke arbeidsinkomen van beide echtgenoten zal de Nederlandse fiscus immers in vele gevallen niet bekend zijn. Voor de inkomstenbelasting is dan ook het systeem gekozen, dat voor gehuwde buitenlandse belastingplichtigen de inkomsten uit vermogen worden belast bij de echtgenoot die de inkomsten daadwerkelijk heeft genoten. Voor gehuwde buitenlandse belastingplichtigen geldt derhalve voor de heffing van de inkomstenbelasting een volledig geïndividualiseerd systeem. Met het oog op deze omstandigheid en met het oog op de wenselijk geachte aansluiting bij de heffing van de inkomstenbelasting ligt het voor de hand ten aanzien van de gehuwde buitenlandse belastingplichtigen te komen tot volledige individualisering van de heffing van vermogensbelasting. Hierbij merk ik nog op, dat de hiervoor in Hoofdstuk II genoemde bezwaren tegen gescheiden heffing bij gehuwde binnenlandse belastingplichtigen vrijwel niet gelden voor individualisering van de heffing bij gehuwde buitenlandse belastingplichtigen. Wat betreft de eventuele invloed op het in totaal door een echtpaar verschuldigde belastingbedrag merk ik op dat buitenlandse belastingplichtigen in beginsel niet in aanmerking komen voor een belastingvrije som en dat slechts een beperkt aantal bezittingen en schulden van hen relevant zijn voor de Nederlandse vermogensbelasting. Voorts zijn de oudedagsvrijstel-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19078, nrs. 1-3
9
ling, de interingsvrijstelling, de zo genoemde 80-percent-regeling en de kinderaftrekregeling volgens de wet niet van toepassing op buitenlandse belastingplichtigen. Een gehuwde buitenlandse belastingplichtige wordt voor zijn eigen binnenlandse vermogen in de heffing betrokken. In geval van gemeenschap van goederen wordt bij ieder van de echtgenoten de helft van de gemeenschappelijke binnenlandse bezittingen en schulden in aanmerking genomen. Deze regel zou bij gemeenschap van goederen ook kunnen worden gehanteerd ten aanzien van de bezittingen en schulden die behoren tot een binnenlandse onderneming van een van de echtgenoten. Dit zou echter tot gevolg hebben dat de ondernemingsvrijstelling - die ook geldt voor buitenlandse belastingplichtigen - uitsluitend kan worden toegepast op de helft van het ondernemingsvermogen die in aanmerking wordt genomen bij de echtgenoot voor wiens rekening de binnenlandse onderneming wordt gedreven. Derhalve is voor deze situatie in het wetsontwerp een speciale regeling opgenomen. Op deze regeling zal hierna in de toelichting op artikel 5, tweede lid, en artikel 13 nader worden ingegaan. Ten aanzien van andere binnenlandse bezittingen en schulden doet zich een dergelijk probleem bij gemeenschap van goederen niet voor. Indien de echtgenoten niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd is de onderlinge gerechtigdheid tot de binnenlandse bezittingen en schulden doorgaans eenvoudig vastte stellen en veelal reeds bekend in verband met de heffing van inkomstenbelasting over inkomsten uit het binnenlandse vermogen. In het uitvoeringstechnische vlak doen zich in situaties van buitenlandse belastingplichtigen derhalve geen bijzondere problemen voor, zij het dat met name bij in gemeenschap van goederen gehuwde buitenlandse belastingplichtigen het aantal aanslagen zal toenemen. V. Belastingvrije sommen en tariefgroepindeling De vermogensbelasting kent voor de binnenlandse belastingplichtigen een drietal belastingvrije sommen, te weten in bedragen 1985: - f55 000 voor ongehuwden, jonger dan 35 jaar, die niet gehuwd zijn geweest en die geen zorg dragen voor kinderen (tariefgroep 2); - f89000 voor de overige ongehuwden, daaronder worden begrepen de gehuwde belastingplichtigen die duurzaam gescheiden van elkaar leven (tariefgroep 3); - f 109 000 voor de gehuwde man (tariefgroep 4). Wat betreft het niveau van de belastingvrije sommen ben ik van mening dat deze - behoudens de hiervoor genoemde verlaging van de belastingvrije som voor oudere ongehuwden - geen wijziging behoeft te ondergaan. De gronden hiervoor heb ik aangegeven in de inleiding. Ik merk nog op dat mijn ambtsvoorganger, de heer Van Amelsvoort, in een nota aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (zitting 1980-1981, 15835, nr. 8) de mogelijkheid heeft genoemd om oudere belastingplichtigen die ongehuwd samenwonen dezelfde belastingvrije som toe te kennen als jongere belastingplichtigen. Gelet op hetgeen in hoofdstuk III is opgemerkt, ben ik evenwel van oordeel dat geen wijziging behoeft te worden gebracht in de hoogte van de belastingvrije som voor oudere belastingplichtigen die ongehuwd samenwonen. Wat betreft de aan de tariefgroepindeling - en daarmee aan de daaraan gekoppelde hoogte van de belastingvrije sommen - ten grondslag liggende objectieve criteria, zoals de leeftijd en burgerlijke staat van de belastingplichtigen, ben ik van oordeel dat daarin de volgende wijziging dient te worden aangebracht. Voor ongehuwden is de hoogte van de belastingvrije som in het algemeen alleen afhankelijk van hun leeftijd, namelijk jonger of ouder dan 35 jaar. Aansluitend bij de in het wetsvoorstel derde fase tweeverdieners voor de inkomstenbelasting opgenomen grensverlegging voor het onderscheid tussen oudere en jongere ongehuwden, wordt in het voorliggende wets-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19078, nrs. 1-3
10
ontwerp voorgesteld ook voor de vermogensbelasting de leeftijdsgrens van 35 jaar te verlagen tot 27 jaar. Dit betekent, dat voor de ongehuwde belastingplichtigen tussen de 27 en 35 jaar de belastingvrije som wordt opgetrokken van f55000 tot f86000 (zie hierna). Die leeftijdsgrens kan in beginsel gelden voor alle ongehuwden. Belastingplichtigen jonger dan 27 jaar die gehuwd zijn geweest, of tijdens hun huwelijk duurzaam gescheiden zijn gaan leven, gaan dan terug naar de laagste belastingvrije som. Een uitzondering op het leeftijdscriterium wordt, overeenkomstig de thans reeds in de Wet op de vermogensbelasting 1964 ter zake bestaande uitzondering, gemaakt voor ongehuwden met zorg voor kinderen. Deze belastingplichtigen blijven derhalve, ongeacht hun leeftijd, in aanmerking komen voor de belastingvrije som voor oudere ongehuwden. De verlaging van de leeftijdsgrens van 35 naar 27 jaar heeft een opbrengstderving van circa f3 min. tot gevolg. Ten einde deze aanpassing in de vermogensbelasting budgettair neutraal te doen verlopen, stel ik voor die derving te compenseren door de belastingvrije som voor oudere ongehuwden met f3000 te verlagen, van f89000 naar f86000. Doordat bij de tariefgroepindeling voor de vermogensbelasting niet meer kan worden aangesloten bij die voor de inkomstenbelasting kan de thans geldende cijferaanduiding voor de tariefgroepen die begint met het cijfer 2, worden vervangen door een aanduiding die begint met het cijfer 1. De nieuwe tariefgroepindeling wordt dan met de daarbij behorende belastingvrije sommen (in bedragen 1985): - tariefgroep 1: ongehuwden en gehuwden die duurzaam gescheiden leven, jonger dan 27 jaar, tenzij zij voor een kind rech hebben op kinderbijslag of vervangende buitengewone-lastenaftrek: belastingvrije som f55000; - tariefgroep 2: de niet in tariefgroep 1 gedeelde ongehuwden en gehuwden die duurzaam gescheiden leven (27 jaar en ouder): belastingvrije som f86000 (deze bedraagt voor 1985 f 89000); - tariefgroep 3: gehuwden, tenzij zij duurzaam gescheiden leven: belastingvrije som f 109 000. VI. Budgettaire en personele gevolgen; werkdruk justitieapparaat De voorgestelde wijzigingen hebben geen invloed op de opbrengst van de vermogensbelasting. Het voor de heffing van gehuwde binnenlandse belastingplichtigen toerekenen van het vermogen aan de echtgenoot die in het voorafgaande kalenderjaar de vermogensinkomsten en dergelijke toegerekend heeft gekregen, heeft geen gevolgen in de personele sfeer. Dit is evenmin het geval voor het zelfstandig in de heffing betrekken van gehuwde buitenlandse belastingplichtigen nu dit met ingang van 1984 ook reeds geschiedt voor de heffing van de inkomstenbelasting. De voorgestelde wijzigingen leggen evenmin een extra beslag op de mankracht van het justitie-apparaat. VII. Toelichting op de artikelen Artikel I, onderdeel A (artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964) Het huidige artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 bepaalt dat, in afwijking van artikel 3, gehuwde belastingplichtigen niet ieder voor hun eigen vermogen of voor hun aandeel in het gezamenlijke vermogen in de heffing worden betrokken doch uitsluitend de man en wel voor het gehele vermogen van hen beiden. Het voorliggende wetsontwerp wijkt daarvan in zoverre af, dat het gehele vermogen nu zowel bij de man als bij de vrouw in aanmerking kan worden genomen, afhankelijk van het feit bij wie van de echtgenoten voor de heffing van de inkomstenbelasting over het voorafgaande kalenderjaar de inkomsten uit dat vermogen in aanmerking zijn te nemen (artikel 5, eerste lid). Dit is ingevolge artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de echtgenoot met het hoogste of het enige persoonlijke arbeidsinkomen dan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 078, nrs. 1-3
11
wel, indien de persoonlijke arbeidsinkomens van de echtgenoten even groot zijn of indien geen van beide echtgenoten persoonlijk arbeidsinkomen heeft genoten, de echtgenoot die in leeftijd de oudste is. Ingevolge het bepaalde artikel 5, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geldt vorenbedoelde toerekening van vermogensinkomsten alleen ingeval beide echtgenoten binnenlands belastingplichtig zijn. Indien een van de echtgenoten buitenlands belastingplichtig is voor de vermogenbelasting, is derhalve op die echtgenoten de regeling van artikel 5, eerste lid, niet van toepassing, leder van de echtgenoten wordt in dat geval in beginsel zelfstandig in de heffing van de vermogensbelasting betrokken. De gehuwde binnenlandse belastingplichtige krachtens het bepaalde in artikel 3, eerste lid, juncto artikel 1, onderdeel a, en de gehuwde buitenlandse belastingplichtige op grond van artikel 12, eerste lid, juncto artikel 1, onderdeel b. Het tweede lid van artikel 5 bevat een regeling voor situaties waarin een gehuwde belastingplichtige een onderneming drijft en deze belastingplichtige en zijn echtgenoot niet beiden in Nederland wonen zonder duurzaam van elkaar gescheiden te leven. In dergelijke situaties is een van de echtgenoten binnenlands belastingplichtige en de andere buitenlands belastingplichtige. Het bepaalde in het tweede lid houdt in, dat in dat geval het vermogen dat tot een onderneming behoort, volledig wordt toegerekend aan de belastingplichtige voor wiens rekening de onderneming wordt gedreven. Deze toerekening sluit aan bij de toekenning van de ondernemingsvrijstelling die is opgenomen in artikel 7, tweede lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964. Daar wordt bepaald dat alleen degene voor wiens rekening één of meer ondernemingen worden gedreven, recht heeft op de ondernemingsvrijstelling. Zou nu in deze situaties, waarin de samenvoeging van de vermogens op grond van artikel 5, eerste lid, niet van toepassing is, rekening moeten worden ghouden met wederzijdse aanspraken op grond van het huwelijksvermogensrecht dan zou een deel van de ondernemingsvrijstelling verloren kunnen gaan. Voorts zou in deze gevallen een ongewenste situatie kunnen ontstaan indien het gaat om een in het buitenland gedreven onderneming door de niet binnen het Rijk wonende echtgenoot. Zonder de bepaling van artikel 5, tweede lid, zou de andere - binnen het Rijk wonende - echtgenoot voor diens aanspraken krachtens het huwelijksvermogensrecht op het vermogen van die onderneming in de heffing van de Nederlandse vermogensbelasting worden betrokken. Artikel I, onderdeel B (artikel 13 van de Wet op de vermogensbelasting 1964) Ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen wordt vermogensbelasting geheven naar hun binnenlandse vermogen. De tot het binnenlandse vermogen behorende bezittingen en schulden zijn aangegeven in artikel 13 van de Wet op de vermogensbelasting 1964. De wijziging van artikel 13, derde lid, in samenhang met het bepaalde in het nieuwe artikel 5, eerste lid, bewerkstelligt een geïndividualiseerde heffing van buitenlandse belastingplichtigen die gehuwd zijn. Dit is in het algemeen toegelicht in hoofdstuk IV van deze memorie. Ten aanzien van het tot een binnenlandse onderneming behorende vermogen van een buitenlandse belastingplichtige zij hier verwezen naar de toelichting op artikel 5, tweede lid, bij artikel I, onderdeel A, hiervoor. Artikel I, onderdelen C. 1, C.2 en C.3 (artikel 14, derde lid en vierde lid, onderdelen b en c, van de Wet op de vermogensbelasting 1964) De nieuwe redactie van het derde lid houdt verband met de reeds toegelichte vernummering van de tariefgroepen en met de verlaging van de belastingvrije som voor de oudere ongehuwden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19078 nrs. 1-3
12
De wijzigingen in het vierde lid houden eveneens verband met de vernummering van de tariefgroepen. Artikel I, onderdelen CA, D.3, DA, H. 1 en H.2 (artikel 14, vijfde lid, artikel 14a, vierde en vijfde lid, en artikel 20, eerste en tweede lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964) De wijzigingen in de artikelen 14, vijfde lid, 14a, vierde en vijfde lid, en 20, eerste en tweede lid, hebben betrekking op regelingen die nu nog zijn afgestemd op het systeem van heffing waarbij de aanslag vermogensbelasting steeds aan de man wordt opgelegd. Het gaat hier om de zogenaamde 80-percent-regeling, de interingsvrijstelling en de regeling van de aansprakelijkheid voor de aanslag vermogensbelasting van de echtgenoot die niet zelfstandig in de heffing wordt betrokken. Al deze regelingen zijn thans sexe-neutraal geformuleerd waarbij uiteraard aansluiting is gezocht bij de regeling van artikel 5, eerste lid. Artikel I, onderdelen D. 1 en D.2 (artikel 14a, tweede en derde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964) De hoogte van de interingsvrijstelling wordt mede bepaald door de leeftijd van de belastingplichtige (artikel 14a, tweede lid). In de huidige regeling is dat bij huwelijk steeds de leeftijd van de man. In de nieuwe regeling voor de vermogensbelasting echter kan het voorkomen dat voor het ene jaar de man en voor een ander jaar de vrouw in de vermogensbelasting wordt betrokken. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat de hoogte van de interingsvrijstelling bij verschil in leeftijd van de echtgenoten, aan fluctuatie onderhevig is. Om dergelijke fluctuaties te voorkomen wordt artikel 14a, tweede lid, in die zin gewijzigd dat voor de hoogte van de interingsvrijstelling voortaan bepalend is de leeftijd van de jongste echtgenoot. Het huidige derde lid van artikel 14a bepaalt onder meer dat de interingsvrijstelling niet wordt verleend aan een belastingplichtige ingeval diens zuivere inkomsten uit vermogen en persoonlijke verplichtingen over de drie voorafgaande jaren niet bij hemzelf in aanmerking zijn te nemen. Deze bepaling is met name bedoeld voor kinderen met vermogen, wier vermogensinkomsten en persoonlijke verplichtingen voor de heffing van de inkomstenbelasting tot hun achttiende jaar zijn toegerekend aan een van de ouders. Er is geen reden om aan deze kinderen de interingsvrijstelling te verlenen, zo lang in enig van de drie voorafgaande jaren in hun levensonderhoud is voorzien door de ouders. De redactie van het huidige artikel 14a, derde lid, onderdeel a, is echter zo ruim dat er ook andere personen onder vallen, ten aanzien van wie het niet de bedoeling is dat hun de interingsvrijstelling wordt onthouden. Door de per 1 januari 1984 in de inkomstenbelasting gewijzigde wijze van toerekening van inkomsten uit vermogen bij gehuwde belastingplichtigen, zouden in de toekomst ook belastingplichtigen die gehuwd zijn - onbedoeld - onder de huidige redacties van artikel 14a, derde lid, onderdeel a, vallen. Met de wijziging van artikel 14a, derde lid, onderdeel a, wordt bereikt dat deze bepaling beter is afgestemd op de specifieke situatie die zij beoogt te regelen. Artikel I, onderdeel E. 1 (artikel 14b, eerste lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964) Artikel 14b bevat de regeling van de oudedagsvrijstelling. De minimumleeftijd die moet zijn bereikt om voor deze vrijstelling in aanmerking te komen is 35 jaar. In verband met de nieuwe tariefgroepindeling, volgens welke ongehuwden van 27 jaar en ouder worden ingedeeld in tariefgroep 2 in plaats van tariefgroep 3, kan in het eerste lid van artikel 14b de verwijzing naar tariefgroep 3 vervallen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19078, nrs. 1-3
13
Artikel I, onderdeel E.2 (artikel 14b, tweede lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964) De eerste wijziging in artikel 14b, tweede lid, - vervanging van de nummeraanduiding van tariefgroep 4 in tariefgroep 3 - houdt verband met de gewijzigde tariefgroepindeling. De tweede wijziging van dat lid bewerkstelligt dat voor de omvang van de oudedagsvrijstelling die mede afhangt van de leeftijd van de belastingplichtige, ingeval de belastingplichtige is gehuwd, niet meer alleen bepalend is de leeftijd van de man maar mede de leeftijd van zijn echtgenoot. Voor de berekening van de oudedagsvrijstelling wordt voortaan uitgegaan van de leeftijd van de oudste echtgenoot. Aldus wordt bereikt dat in die situatie, nu voor de vermogensbelasting niet steeds meer de gehuwde man maar ook zijn echtgenoot de belastingplichtige kan zijn die in de heffing wordt betrokken, de omvang van de vrijstelling bij ongelijke leeftijd van de echtgenoten geen invloed ondergaat al naar gelang in een jaar de man of de vrouw in de heffing wordt betrokken. Daar de omvang van de vrijstelling na het bereiken van de 75-jarige leeftijd afneemt is de regeling zodanig geformuleerd dat de leeftijd van de echtgenoot van de belastingplichtige alleen een rol kan spelen indien die echtgenoot niet ouder is dan 74 jaar. Ook indien die echtgenoot 75 jaar of ouder is, komt derhalve aan de belastingplichtige de grootst mogelijke vrijstelling toe. Artikel I, onderdelen F. 1, F.2 en F.3 (artikel 15, eerste lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964) De wijzigingen van artikel 15, eerste lid, hebben alle betrekking op de reeds toegelichte nieuwe tariefgroepindeling. Artikel I, onderdeel G (artikel 18, tweede lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964) Artikel 18 gaat over de gemeente waarin de binnenlandse belastingplichtige wordt aangeslagen. Volgens het bepaalde in de eerste volzin van dit artikel is dit de gemeente waar de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar woont. De tweede volzin houdt een afwijking in van deze regel voor de vrouw die in het voorafgaande kalenderjaar of een gedeelte daarvan gehuwd is geweest zonder duurzaam gescheiden te hebben geleefd van haar echtgenoot. Alsdan wordt zij aangeslagen in de gemeente van aanslag van haar man. De overeenkomstige bepaling in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is met ingang van 1 januari 1984 gewijzigd (artikel 62, tweede lid). Ook voor de vrouw geldt dat zij, ongeacht haar burgerlijke staat tijdens het kalenderjaar, voor de inkomstenbelasting wordt aangeslagen in de gemeente waar zij aan het einde van dat kalenderjaar woont. Dit kan ook gelden voor de vermogensbelasting in verband waarmee in artikel 18, de tweede volzin kan vervallen. Artikel II (datum
inwerkingtreding)
Dit artikel bepaalt dat het nieuwe regime voor het eerst toepassing vindt voor de aanslagen vermogensbelasting 1986. De Staatssecretaris van Financiën, H. E. Koning
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19078, nrs. 1-3
14