Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1978-1979
15116
Wijziging van de Wet van 24 oktober 1973, Stb. 537, houdende machtiging tot deelneming van de Staat in het EG-mechanisme voor financiële bijstand op middellange termijn
Nr. 10
NOTA NAAR AANLEIDING V A N HET EINDVERSLAG Ontvangen 5 juni 1979 In a n t w o o r d op de nadere vragen van t w e e fracties, o p g e n o m e n in het eindverslag, kan het v o l g e n d e w o r d e n medegedeeld. Door de P.v.d.A.-fractie is de wenselijkheid uitgesproken o m de w e r k i n g s duur van het middellange kredietmechanisme te begrenzen. De w e r k i n g s duur van het middellange kredietmechanisme zou, vóórdat het EMS w e r d ingevoerd, op 31 december 1979 aflopen. Ten einde het m e c h a n i s m e g e d u rende de gehele overgangsfase van het EMS te kunnen laten f u n c t i o n e r e n , is de w e r k i n g s d u u r van het mechanisme bij beschikking van 21 december j l . verlengd tot en met 31 december 1980. De onderhavige m a c h t i g i n g zal dan ook slechts o p deze periode betrekking h e b b e n . Eventuele nadere c o m m u nautaire besluiten met betrekking tot het m e c h a n i s m e zullen alsdan opnieuw aan het parlement w o r d e n v o o r g e l e g d . Bij de b e s l u i t v o r m i n g inzake de definitieve v o r m zal de werking kunnen w o r d e n getoetst aan de d o o r deze fractie g e n o e m d e v r a g e n , die ook door de ondergetekende van essentieel belang w o r d e n geacht. De ondergetekende blijft moeite hebben met de o p m e r k i n g e n van de leden van P.v.d.A.-fractie, dat «correctie van een te lage inflatie» wenselijk zou kunnen zijn. De vragenstellers nemen aan, dat bij «te lage inflatie» w o r d t gedacht aan een inflatietempo, dat ligt onder het g e m i d d e l d e t e m p o van de deelnemende landen. Nastreven van een g e m i d d e l d e zou in strijd zijn met het door alle leden aanvaarde doel van het EMS, te komen niet slechts tot stabiele wisselkoersverhoudingen, maar tot een zone van monetaire stabiliteit. Door alle lid-staten w o r d t bestrijding van de inflatie als doelstelling van het beleid gehanteerd. Wanneer een lid-staat een beroep doet op het mechanisme, en zijn betalingsbalanstekort komt mede voort uit een te hoge b i n nenlandse inflatie, dan zullen de beleidsvoorwaarden mede betrekking m o e ten hebben op het terrein van de inflatiebestrijding. Het verband dat deze leden met de sociale en politieke o n t w i k k e l i n g in ltalië leggen laat de ondergetekende voor hun rekening. Zij gaan daarbij voorbij aan de ongewenste sociale en politieke consequenties van inflatie, zeker in de mate waarin Italië deze in de afgelopen periode gekend heeft, en helaas in belangrijke mate nog kent. Daarnaast kan w o r d e n betwijfeld, of stabilisering van de inflatietempi op een g e m i d d e l d e , indien al nagestreefd, w e l mogelijk zou zijn. Deze gedachte gaat v o o r b i j aan de dynamiek die eigen is aan het inflatieproces, waarbij een t o e n e m e n d inflatietempo een o m s l a g in
2 vel
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15116, nr. 10
1
de inflatieverwachtingen creëert en, eenmaal op gang gekomen, moeilijk is af te remmen. Het is dan ook niet slechts ongewenst, maar het lijkt ook niet mogelijk om inflatie op een gemiddelde te harmoniseren in de hoop, op die manier wisselkoersstabiliteit te bereiken. Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie naar de taken, samenstelling, besluitvormingsprocedures en onderlinge coördinatie van het Comité van Centrale Bankpresidenten, Monetair Comité, het Comité Economische Politiek en de zogenaamde Stuurgroep, wordt verwezen naar de bijlage. De Nederlandse Regering is van mening dat, mede als gevolg van het tot stand brengen van het EMS, het werk van genoemde adviesgroepen geleidelijk meer op elkaar moet worden afgestemd. Hierbij kan worden aangetekend dat de advisering over de beleidsvoorwaarden ten behoeve van de middellange kredietverlening thans geschiedt door het Monetair Comité. Deze beleidsvoorwaarden zullen in het kader van de convergentie kunnen worden opgesteld. Ook het werk van de andere adviesgroepen zal meer gericht moeten worden op het stimuleren van de convergentie van de economische ontwikkelingen in de lid-staten. Ten slotte wordt thans overleg gepleegd over een versterking van de rol van de Stuurgroep bij de voorbereiding van economische beleidsdiscussies in raadsvergaderingen. Zoals reeds naar aanleiding van suggesties van leden van de P.v.d.A.-fractie in de memorie van antwoord is neergelegd, zal het parlement steeds zo spoedig en uitgebreid mogelijk worden geïnformeerd over de verstrekte kredieten. Er wordt thans in Brussel overleg gepleegd over de procedure die moet worden gevolgd indien een valuta de afwijkingsdrempel in het kader van het EMS-arrangement overschrijdt. Daarbij is met name in verband met de vereiste spoed en het gewenste strikt vertrouwelijke karakter van dit overleg (gevaar van speculatie), niet in parlementair vooroverleg voorzien. Wel worden de parlementen uiteraard op de gebruikelijke wijze betrokken bij eventueel uit bedoeld overleg voortvloeiende maatregelen.
1 Deze bedragen hebben betrekking op de quota zoals die golden tot 1 april 1978. Na diedatum werden de quota en dus ook de trekkingsrechten met 32,5% verhoogd.
De opmerkingen van leden van de C.D.A.-fractie inzake de effectieve omvang van het middellang krediet zijn juist. De in de memorie van antwoord vermelde omvang van 11 mld. Ecu's is gebaseerd op de berekeningswijze van de Commissie die is gebaseerd op het geval dat één van de drie grote lid-staten debiteur is (zie voetnoot 2 van het desbetreffende stuk). Bij de overeengekomen maximale trekkingsmogelijkheid per lid-staat (tot 50% van het totaal beschikbare bedrag) kan de effectieve omvang in uiterste casusposities, te weten indien ofwel de grootste twee ofwel de kleinste twee landen een beroep doen op het mechanisme, variëren van circa 7,9 mld. tot 13,5 mld. Ecu's. Hierbij is uitgegaan van participatie van alle deelnemers aan het mechanisme. Niet-participeren van één of meer der deelnemende landen leidt vanzelfsprekend tot een geringere totale omvang. In de periode 1974-1978 hadden de EG-lid-staten samen in beginsel de beschikking over een totaalbedrag van $ 9,3 mld. aan trekkingsrechten bij het IMF (excl. circa $ 2,3 mld. van de zogenoemde reservetranche)1. In het kader van het financieringsvraagstuk moet uiteraard tevens in aanmerking worden genomen dat de officiële reserves (goud, SDR's, reserveposities in het IMF en deviezenreserves) van de gezamenlijke lid-staten over de gehele periode een gemiddelde omvang bereikten in de orde van grootte van $80 mld. Het Verenigd Koninkrijk neemt reeds vanaf zijn toetreding tot de EG deel in het middellange kredietmechanisme, dat zijn basis vindt in de artikelen 103 en 108 van het Verdrag van Rome. De deelneming van het Verenigd Koninkrijk in de aanpassing van het mechanisme naar aanleiding van het EMS, moet naar het oordeel van de ondergetekende gezien worden in het licht van een toekomstige actieve deelneming van dit land aan het stelsel. Het korte krediet tussen de Centrale Ban-
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15 116, nr. 10
2
ken dient meer rechtstreeks ter afwikkeling en o n d e r s t e u n i n g van de interventies in het kader van het wisselkoersarrangement. Participatie van het Verenigd Koninkrijk in dit mechanisme berust dan ook v o o r s h a n d s o p de v ó ó r de start van het EMS geldende quota. In a n t w o o r d op de vragen over de monetaire en budgettaire consequenties w o r d t in de eerste plaats opgemerkt dat de budgettaire consequenties voor Nederland van de Gemeenschapsleningen beperkt zijn tot een garantie op de h o o f d s o m en interesten bij een m a x i m a l e leningscapaciteit van $ 3 m l d . Voorts hebben in het EMS o v e r e e n g e k o m e n rentesubsidies betrekking o p leningen via de zogenoemde Ortolifaciliteit en van de EIB en niet op de z o g e n o e m d e oliefaciliteit. Bedoelde EMS-rentesubsidies zullen ten laste van de Gemeenschapsbegroting k o m e n . Naar aanleiding van een vraag over de koersrisico's kan o p g e m e r k t w o r den dat deze bij een succesvol EMS zullen v e r m i n d e r e n . Positieve en negatieve koersverschillen zijn budgettair en monetair niet relevant. De leden van de C.D.A.-fractie vragen zich af hoe hoog de koersverliezen zouden kunnen oplopen als de g u l d e n , bij een m a x i m a l e crediteurenpositie van Nederland, ten opzichte van de Ecu zou appreciëren. Gaat m e n bij de berekening uit van de door de Ecu-afwijkingsdrempel aangegeven grens dan w o r d t het risicopercentage circa 3 % 2 x 1,52% ( = 7 5 % van 2 1/4 gecorrigeerd voor het gewicht van de gulden in de Ecu). Het risico bedraagt dan ± f85 min. Indien de Ecu-afwijkingsdrempel van 7 5 % w o r d t genegeerd komt de berekening zelfs uit op circa 4 % 2 x (1-gewicht) x 2 1/4% ofwel ± f 112 m i n . Deze bedragen zullen evenwel slechts onder zeer extreme en onrealistische veronderstellingen kunnen w o r d e n bereikt. Noodzakelijk daarvoor is namelijk dat de Ecu gedurende de looptijd de grootst mogelijke depreciatie ten opzichte van de gulden doormaakt. Dit zal het geval zijn als de gulden maximaal zwak is ten opzichte van alle andere valuta's van het EMS op het m o m e n t dat Nederland zijn m a x i m a l e crediteurenpositie aangaat en m a x i m a a l sterk o p het m o m e n t van aflossing. De ondergetekende heeft begrip voor de zorg die bij leden van de C.D.A.fractie leeft met betrekking tot de inflatoire gevolgen v o o r de Gemeenschap als geheel die zouden kunnen v o o r t v l o e i e n uit dit kredietmechanisme. De ondergetekende is het eens met de door de leden van de C.D.A.-fractie naar v o r e n gebrachte wenselijkheid van een a f s t e m m i n g van de beleidscondities op die van het IMF. Deze a f s t e m m i n g heeft in het verleden met betrekking t o t de lening aan Italië reeds plaatsgevonden en w e r d als nuttig ervaren. De ondergetekende is van m e n i n g dat een verdere u i t b o u w van deze afs t e m m i n g op een pragmatische wijze dient te w o r d e n b e v o r d e r d voordat tot een formalisering hiervan kan w o r d e n overgegaan. Dit belangrijke punt zal in het kader van de taakstelling en structurering van het EMS nader w o r d e n bezien. De M i n i s t e r v a n Financiën, F. H. J. J . Andriessen
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 116, nr. 10
3
Omtrent de taken en de samenstelling van de adviescomité's: 1. Monetair Comité' Het Comité heeft tot taak de monetaire en financiële toestand van de lidstaten en van de Gemeenschap te volgen, alsmede de algemene regeling van het betalingsverkeer der lid-staten. Hierover dient regelmatig verslag aan de Raad en aan de Commissie te worden gedaan. De samenstelling van het Comité is als volgt geregeld. De lid-staten en de Commissie benoemen ieder twee leden van het Monetair Comité. Zij kunnen eveneens twee plaatsvervangers aanwijzen. De leden van het Comité en de plaatsvervangers worden gekozen uit deskundigen die een algemeen erkend gezag hebben op monetair gebied, ledere lid-staat kiest inhet algemeen een lid uit de hoge overheidsambtenaren en een lid op voordracht van de centrale bank; het zelfde geldt voor de plaatsvervangers. De leden van het Comité en de plaatsvervangers worden in hun persoonlijke hoedanigheid benoemd. Er is geregeld dat zij hun ambt volkomen onafhankelijk uitoefenen in het algemeen belang van de Gemeenschap. 2. Comité van presidenten van centrale banken2 Het Comité heeft tot taak de ontwikkeling van de monetaire situatie in de Gemeenschap en daarbuiten te volgen. Het bevordert de samenwerking tussen de centrale banken van de lid-staten. Meer specifiek is het de taak van het Comité overleg te plegen omtrem de algemene beginselen en de hoofdlijnen van het beleid van de centrale banken, met name op het gebied van het kredietwezen, de geldmarkt en de valutamarkt. Bovendien dient het Comité regelmatig inlichting uit te wisselen over de voornaamste maatregelen die tot de bevoegdheid van de centrale banken behoren en deze maatregelen te bestuderen. Indien de omstandigheden en met name de termijnen voor de aanvaarding van deze maatregelen zulks veroorloven, dient deze bestudering plaats te vinden, voordat de maatregelen worden genomen. Het Comité is samengesteld uit de presidenten van de centrale banken van de lid-staten. Bij verhindering kunnen zij zich laten vertegenwoordigen door een ander lid van het bestuursorgaan van hun instelling. De Commissie wordt in het algemeen uitgenodigd zich door één van haar leden op de zittingen van het Comité te laten vertegenwoordigen. 3. Comité Economische Politiek3
' Is geregeld in het Statuut van het Monetair Comitévan 18 maart 1958, gewijzigd bij besluit van 2 april 1962, gewijzigd ingevolge de toetreding van het Verenigd Koninkrijk. Denemarken en Ierland en gewijzigd bij besluit van 25 maart 1976 (76/332/EEG). 2 Is geregeld bij besluit8 mei 1964 (64/300/EEG). 3 Is geregeld bij Besluitvan 18februari 1974 (74/122/EEG). 4 Bij de oprichting nam het Comité alle taken over welke tot dan toe waren opgedragen aan het Comité voor de conjunctuurpolitiek (Beschikking van de Raad van 9 maart 1960), het Comité voor de begrotingspolitiek (Besluit van de Raad van 8 mei 1964) en het Comité voor de economische politiek op middellange termijn (Besluit van de Raad van 15 april 1964).
Het Comité is opgericht om bij te dragen tot de coördinatie van de economische politiek op korte en op middellange termijn van de lid-staten 4 . In het bijzonder heeft het Comité tot taak: bij te dragen tot de coördinatie van de algemene economische politiek, alsmede de begrotingspolitiek van de lid-staten en de uitvoering daarvan te onderzoeken en te vergelijken. Voorts behoort het tot haar taak op grond van alle beschikbare gegevens het voorontwerp van programma voor de economische politiek op middellange termijn, voor te bereiden, de economische politiek op middellange termijn van de lidstaten te volgen en de verenigbaarheid daarvan met bovengenoemd programma na te gaan. Ten slotte dient het Comité de economische ontwikkeling te analyseren ten einde de oorzaken op te sporen van alle afwijkingen ten opzichte van het programma. Het Comité bestaat uit vier vertegenwoordigers van de Commissie en vier vertegenwoordigers van elke lid-staat. De door de lid-staten te benoemen leden van het Comité worden gekozen uit de personen die in hun land deelnemen aan de uitwerking van de economische politiek op korte en op middellange termijn. Het Comité kan in beperkte samenstelling bijeenkomen om specifieke vraagstukken op het gebied van de conjunctuurpolitiek, de begrotingspolitiek of de economische politiek op middellange termijn te behandelen.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15 116, nr. 10
4
4. Stuurgroep (Groep voor de Coördinatie)5 De Groep is opgericht ter verzekering van de permanente onderlinge informatie van de lid-staten over hun economische en financiële politiek op korte termijn en van de coördinatie van deze politiek in het kader van de door de Raad vastgestelde richtsnoeren van de economische politiek in het bijzonder. In de gevallen waarin een lid-staat maatregelen of besluiten overweegt te nemen die afwijken van de door de Raad geformuleerde richtsnoeren voor de economische politiek, dient voorafgaande aan het aannemen van deze maatregelen of besluiten overleg gepleegd te worden in de Groep. Als deze maatregelen of besluiten ernstige reserves oproepen, kan een lidstaat of de Commissie verzoeken dat dit overleg plaatsvindt in het kader van de Raad, die binnen acht dagen bijeenkomt. De Groep bestaat uit vertegenwoordigers van de in elke lid-staat bevoegde minister of ministers en een vertegenwoordiger van de Commissie.
5
Ingesteld door de Raad op 21-3-1972, blijkens haar Resolutie van die datum. Tevens zijn opmerkingen gemaakt over deze groep in de Beschikking van de Raad van 18 februari 1974 (74/120/EEG).
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15116, nr. 10