2
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1987-1988
20 494
Elektriciteitsbesparingsbeleid
Nr. 2
NOTA Inhoudsopgave
1 2
Samenvatting en conclusies Inleiding
blz. 4 5
Elektriciteitsverbruik in internationaal perspectief
7
3
Elektriciteitsbesparing 1980-1985
9
4
Verbruiksontwikkeling van elektriciteit
10
5
Elektriciteitsprijsbeleid
11
6
Elektriciteitsbesparing in de industrie
12
7
Elektriciteitsbesparing in huishoudens Elektriciteitsbesparing in de dienstensector
8
14 16
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
Samenvatting en conclusies In deze nota wordt ingegaan op het elektriciteitsbesparingsbeleid van de komende jaren zoals door de Kamer in een motie is gevraagd. De suggesties van de AER zijn in het elektriciteitsbesparingsbeleid betrokken. Uit studie naar de bereikte elektriciteitsbesparing in de jaren 1980-1985 en de technische besparingsmogelijkheden tot 2000 blijkt dat realisering van het tot nu toe veronderstelde besparingspotentieel mogelijk maar ook ambitieus is. Verondersteld wordt dat er tot 2000 een potentieel van gemiddeld circa 20% is dat tot 25% oploopt in 2010. Voor de feitelijke realisatie blijven economische groei en de energieprijsontwikkeling van grote invloed. Het beleid dient op de mogelijkheden in te spelen, zonder dat de band tussen elektriciteits- en energiebesparing verbroken wordt. De activiteiten ten behoeve van elektriciteitsbesparing zijn veelal geïntegreerd in de totale activiteiten op het gebied van energiebesparing, waarbij rekening is gehouden met het aandeel van elektriciteitsverbruik (10%) in het finaal energieverbruik. Het beleid zal zich bij elektriciteitsbesparing geheel richten op het verbeteren van het rendement bij individuele gebruikers. Uit de analyse 1980-1985 door het CPB blijkt dat de bereikte besparing op elektriciteit in de sectoren Industrie, Gezinnen en Diensten verschillend is. Bij de industrie is een gemiddelde elektriciteitsbesparing in 1980-1985 bereikt van ca. 6%. Het bestaande besparingsbeleid in deze sector wordt gecontinueerd. Onderzoek, demonstratie en kennisoverdrachtprogramma's en voorlichting worden op dit moment uitgevoerd door PEO/NEOM en SVEN. Tevens wordt in deze sector energiebeheer bevorderd. In de sector gezinnen blijkt uit de analyse 1980-1985 dat het groeitempo van de particuliere consumptie over deze periode gedaald is. Hierdoor zijn vermoedelijk veel vervangingen van huishoudelijke apparaten uitgesteld. Daar komt bij dat de huishoudelijke apparaten die op dit moment op de markt zijn een aanzienlijk beter energierendement kennen dan 10 jaar geleden. Bij een verwachte groei van de particuliere consumptie zal derhalve inhaal van de uitgestelde vervanging plaatsvinden en daarmee een flink deel van de mogelijke elektriciteitsbesparing gerealiseerd worden. Het beleid zal zich op bovengenoemde aspecten richten en zal daarom in deze sector (hoofdzakelijk) bestaan uit voorlichting en kennisoverdracht gedeeltelijk uitgevoerd door nutsbedrijven. Ook zal zodra binnen de Europese Gemeenschap overeem stemming bestaat over etikettering van bepaalde huishoudelijke apparaten in Nederland etikettering worden voorschreven met behulp van de Wet Energiebesparing Toestellen. Bij de sector diensten is een stijging van het autonome verbruik geconstateerd vooral door de toegenomen automatisering en het meer toepassen van klimaatbeheersing. Op grond van de beschikbare gegevens is geen uitspraak mogelijk over de bereikte besparing tussen 1980-1985. Wel is nog een aanzienlijk besparingspotentieel aanwezig. De sector diensten bestaat uit een groot aantal van elkaar verschillende deelsectoren, waarbij ook de knelpunten bij het realiseren van elektriciteitsbesparing sterk verschillen. Het beleid zal zich de komende jaren in deze sector richten op het ondersteunen van onderzoek en demonstratie van energiezuinige gebouwen, het geven van voorlichting, het wegnemen van institutionele belemmeringen, verbetering van openbare verlichting en het stimuleren van de toepassing van energiebeheer. Voor de overheidssector blijft het bestaande instrumentarium ook voor elektriciteitsbesparing aangewend worden. Door alle sectoren heen blijkt verlichting een groot aandeel van het elektriciteitsverbruik te hebben. Ook blijkt dat bij verlichting een groot
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
4
besparingspotentieel aanwezig is. In het kader van de nieuwe stimuleringsregeling kan daarom onder voorwaarden 25% subsidie worden verkregen voor investeringen in energie-efficiënte verlichting (investeringen boven f 2 000). Aparte budgettering van elektriciteitsbesparingsactiviteiten is onmogelijk door het geïntegreerde karakter. Wel kan vermeld worden dat door Economische Zaken ten behoeve van activiteiten voor alleen elektriciteitsbesparing in de komende vijf jaar voor ca. f 45 min. steun zal worden verleend in de vorm van bijdragen aan bovengenoemde activiteiten. 1. Inleiding Naar aanleiding van de behandeling van het Electriciteitsplan 1987-1996 (UCV 3 juni 1987) is door de Kamer een motie aanvaard waarin de Minister van Economische Zaken wordt gevraagd de Kamer te informeren over het elektriciteitsbesparingsbeleid. In deze nota wordt nader ingegaan op vorm en inhoud van dit beleid in de context van het besparingsbeleid. Hierbij zijn de suggesties van de AER betrokken, zoals deze gegeven zijn in het op 17 december vastgestelde advies dat op verzoek opgesteld is1. In het kader van het energiebeleid is de bevordering van energiebesparing een van de drie hoofdpijlers van het beleid. Door de AER is al aangegeven dat besparing op elektriciteit niet los gezien kan worden van andere vormen van energiebesparing, en daarom in het totale energiebesparingsbeleid geïntegreerd moet zijn. Daarbij is ook van belang dat het elektriciteitsverbruik in Nederland een beperkt deel (10%) van het finale energieverbruik in Nederland beslaat. In het buitenland is het aandeel van elektriciteit groter. Voor het elektriciteitsbesparingsbeleid geldt, zoals voor energiebesparing in het algemeen, de wenselijkheid van het verkrijgen van een besparing op het finale verbruik tot een zodanig niveau dat de verhouding tussen baten en kosten nog acceptabel is. Elektriciteitsbesparing is van belang om de elektriciteitskosten te beperken. Voorzover de elektriciteitsvoorziening is aangewezen op energiedragers met een verhoogd prijs- of aanvoerrisico, kan elektriciteitsbesparing in beginsel ook bijdragen aan een verminderde gevoeligheid voor die risico's. Bovendien zijn milieuvoordelen verbonden aan elektriciteitsbesparing, met name in de mate waarin deze de emissie van verzurende stoffen bij gebruik van fossiele brandstoffen terugdringt. Het kostenverlagend effect van een verminderd elektriciteitsverbruik door een meer efficiënte allocatie van produktiefactoren levert een directe bijdrage aan de economische groei. Meer in het bijzonder geldt dat voor sommige bedrijven de elektriciteitskosten van vitaal belang zijn voor hun (internationale) concurrentiepositie. Zoals ook door de Kamer, in haar motie, wordt gevraagd en in navolging van de AER, zal het beleid, beschreven in deze nota, zich geheel richten op het stimuleren van besparing bij de eindverbruikers van elektriciteit. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen rendementsverbetering en een autonome verbruiksontwikkeling bij gebruikers, die vooral bepaald wordt door de economische groei en voortschrijdende mechanisatie en automatisering. Rendementsverbetering leidt tot elektriciteitsbesparing zonder aantasting van de economische ontwikkeling en het comfort. Het beleid zal zich dan ook allen richten op verbetering van het rendement. Verbetering van het rendement komt zowel tot stand door implementatie van elektriciteitsbesparende technieken als door verbeterd gedrag. Kernpunt bij beide is dat zij in beginsel toepassing vinden door individuele beslissingen van de gebruikers. Het beleid richt zich tevens op het ondersteunen van onderzoek en ontwikkeling naar elektriciteitsbesparende technieken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
5
Voor de jaren 1980-1985 is door het CPB gekeken naar de ontwikkeling van de rendementsverbetering 2 . Bij benadering kan gesteld worden dat voor de huishoudens de rendementsverbetering iets is achtergebleven en dat voor de industrie de rendementsverbetering bevredigend is geweest. Voor de dienstensector kan op grond van de gegevens geen uitspraak over de rendementsverbetering worden gedaan, wel is de autonome verbruiksontwikkeling hoger geweest dan verwacht, onder meer in samenhang met automatisering en klimaatbeheersing. Het achterblijven van de rendementsverbetering in de huishoudens is vooral een gevolg van een stagnerende vervanging van huishoudelijke apparaten. Inhalen van de uitgestelde vervanging in de toekomst ligt voor de hand. TNO heeft een studie verricht naar de mogelijkheden tot 2000 op het gebied van elektriciteitsbesparing op grond van meningen van een scala aan experts 3 . Bij de experts leeft de verwachting dat van midden tachtiger jaren tot 2000 er rendementsverbeteringen mogelijk zijn van circa 20%. Dit besparingspotentieel wijkt gemiddeld niet af van het maximale besparingspotentieel dat tot nu toe is gehanteerd t.w. tot 2000 circa 20% en tot 2010 oplopend tot circa 25%. Realisatie van de maximale besparingsmogelijkheden mogen in het licht van de realisatie 1980-1985, de verwachte energieprijsontwikkeling en de in de TN0studie naar voren gekomen mogelijkheden nog steeds als ambitieus worden aangemerkt. Er bestaan grote verschillen tussen de verschillende sectoren van gebruikers, zoals ook uit de studie van TNO blijkt, en tevens zijn per sector veel verschillende technieken betrokken bij het elektriciteitsgebruik. Dit in tegenstelling tot het meer beperkte aantal technieken dat bij gasverbruik wordt toegepast. Een gerichte aanpak per sector is door de grote verschillen tussen de doelgroepen en technieken noodzakelijk en wordt als zodanig in het beleid geïncorporeerd. De verschillende stimuleringsmaatregelen in de sectoren industrie, huishoudens en diensten zullen dan ook in deze nota per sector worden behandeld. Realisatie van het besparingspotentieel kan in belangrijke mate geschieden met behulp van bestaande of al dicht bij de markt staande technieken. Dit betekent dat de nadruk van het beleid ligt bij voorlichting en kennisoverdracht, mede gezien de relatief lage kosten die hiermee gepaard gaan, terwijl een groot effect bereikt kan worden. In de ontwerp-elektriciteitswet zijn de uitgangspunten vastgelegd voor de tarifering van elektriciteit. Elektriciteitstarieven dienen gebaseerd te zijn op de kosten die door de afnemers veroorzaakt worden (kostendekking per deelmarkt). In navolging van de AER worden gedifferentieerde verhogingen van de tarieven, heffingen op de elektriciteitsprijzen of progressieve tarieven als onwenselijk beschouwd. Een andere mogelijkheid in dit verband is een heffing op apparatuur die weinig energie-efficiënt is. De onverenigbaarheid van een rechtvaardige heffingsgrondslag met een redelijke uitvoerbaarheid hiervan leidden al in 1983 tot de conclusie een dergelijke hefting niet toe te passen. In de in voorbereiding zijnde wet reorganisatie energiedistributie wordt het bevorderen van rendementsverbetering bij gebruikers aangegeven als een van de taken van nutsbedrijven. Distributiebedrijven zullen er blijk van moeten geven dat deze taak wordt uitgevoerd. De meeste van de activiteiten van nutsbedrijven zullen zich bevinden op het gebied van voorlichting en het geven van adviezen. Een actief marketing beleid door distributiebedrijven gericht op het op efficiënte wijze voorzien in wensen en behoeften van gebruikers zal daarbij een belangrijke rol spelen. In dit verband kunnen, binnen de grenzen van de maximum eindverbruikerstarieven, elementen uit een studie van het CE over nutsbedrijven en elektriciteitsbesparing, een rol spelen bij de verdere gedachtenvorming over de taakuitoefening van distributiebedrijven *.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
6
Bij AMvB kan in de Wet Energiebesparing Toestellen ( W E T . ) etikettering worden voorgeschreven en kunnen eisen aan de efficiëntie van apparaten worden gesteld. Dit laatste is zoals ook de AER constateert binnen de Europese Gemeenschap een moeilijke zaak, indien alleen binnen Nederland eisen aan een bepaald apparaat zouden worden gesteld. Wel begint zich op dit moment binnen de EG overeenstemming af te tekenen over etikettering van een aantal apparaten. Zodra de richtlijnen zijn overeengekomen zal verplichte etikettering van deze apparaten in Nederland volgen. In EG verband is een versterkte aandacht voor elektriciteitsbesparing aanwezig. Een apart programma, geheel gericht op elektriciteit, zal door de Europese Commissie in conceptvorm vermoedelijk eind 1988 worden voorgesteld. Een dergelijk initiatief zal door Nederland worden gesteund, zoals door de AER ook is aanbevolen. Op dit moment wordt al steun verleend aan onderzoek en demonstratie van elektriciteitsbesparende technieken in het kader van de energiebesparingsprogramma's van de EG. Verlichting neemt een aanzienlijk deel van het totale elektriciteitsgebruik voor zijn rekening en de efficiency van verlichting kan nog aanzienlijk worden verbeterd. In het kader van de nieuwe stimuleringsregeling (Staatscourant 250, d.d. 28 december 1987) kan onder voorwaarden 25% subsidie worden verkregen voor investeringen in energie-efficiënte verlichting boven een investeringsbedrag van f 2 000. Ook binnen de Rijksoverheid bestaat een programma (SERO) waar investeringen worden bevorderd in elektriciteitsbesparende technieken in overheidsgebouwen. In het kader van dit programma is op 26 januari 1988 een groot verlichtingsproject van start gegaan voor de installatie van een nieuw type energiezuinige armaturen in overheidsgebouwen met een totaal budget van f 6 miljoen gulden. Een apart accent op verlichting is in algemene zin door de AER aanbevolen. 2. Elektriciteitsverbruik in internationaal perspectief Het elektriciteitsverbruik in Nederland wijkt ten opzichte van het elektriciteitsverbruik in een aantal andere landen sterk af. In de landen die tot de OESO behoren werd in 1985 gemiddeld 16% van het finale energieverbruik met elektriciteit gedekt. In het jaar 2000 zal het elektriciteitsaandeel naar verwachting rond de 20% bedragen. In Nederland is de rol van elektriciteit geringer met een bijdrage van 10% van het finaal energieverbruik. Dit aandeel zal zich naar verwachting in 2000 op ruwweg hetzelfde niveau stabiliseren. Dit naar internationale maatstaven geringe elektriciteitsaandeel vindt zijn verklaring vooral in de goed ontwikkelde aardgasinfrastructuur in ons land. Ook bij het verbruik per sector blijft Nederland achter bij andere landen. Het elektriciteitsaandeel in de Nederlandse industrie is 12% tegen een OESO-gemiddelde van 20%. Relatief elektriciteitsintensieve industriële bedrijfstakken in ons land zijn de non-ferro metaalindustrie (met name aluminium) en sommige sectoren van de chemie (elektrochemie, petrochemie). De Nederlandse gezinnen gebruiken slechts voor 11% van hun energiegebruik elektriciteit (OESO-gezinnen 27%). Voor de sector diensten, landbouw, overheid en transport gezamenlijk (in de onderstaande figuren «overig») blijft Nederland eveneens iets achter. Op zeer lange termijn (in de volgende eeuw) is voor Nederland onder invloed van andere prijsverhoudingen voor energiedragers een groter aandeel voor elektriciteit in het finale verbruik voor Nederland mogelijk. Voor het besparingsbeleid thans is echter relevant dat waar in het buitenland voor bepaalde processen of doeleinden elektriciteit wordt aangewend, voor hetzelfde proces of doel in Nederland gas wordt gebruikt. Dit sluit aan bij de constatering van de AER dat bij een afweging tussen het gebruik van gas- en elektriciteit-gebruikende apparaten t.b.v. verwarming en warmwater, het gas alternatief, veelal op grond van het rendement, de voorkeur verdient. Overigens kan in bepaalde situaties
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
7
gekozen worden voor het elektriciteitsverbruikende alternatief, bijvoorbeeld om redenen van veiligheid. Het dominante gebruik van gas versterkt de door de AER getrokken conclusie dat voor Nederland zeker geldt dat maatregelen t.b.v. elektriciteitsbesparing in het totale besparingsbeleid geïntegreerd dienen te zijn. Het verklaart bovendien het belang van gasbesparing in de Nederlandse verhoudingen, onverlet de besparingsstreefcijfers voor elektriciteit. Elektriciteitsaandeel (%) in het totaal finaal verbruik (1985) TOTAAL
I NDUSTRIE
. * v +/y "k>
W
GEZINNEN
*J*S *SS
.f
^
OVERIG SO-I-
J0-
20-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
8
3. Elektriciteitsbesparing 1980-1985 Op verzoek van EZ heeft het CPB een becijfering opgesteld over de bereikte rendementsverbetering op het terrein van elektriciteit over de periode 1980-1985. Daarbij heeft het CPB zich niet beperkt tot alleen besparingen, maar geprobeerd een globaal inzicht te geven in de factoren, die het elektriciteitsverbruik hebben bepaald gedurende deze periode. Deze paragraaf vat in de kort de voornaamste conclusies van de CPB-notitie samen. In de notitie - waarvan de integrale versie als bijlage is toegevoegd - is door het CPB een driedeling aangebracht naar de sectoren gezinnen, industrie en diensten en overig verbruik. Voor de sector gezinnen is een besparing over de periode 1980-1985 berekend van 4% (0,8% per jaar). In de lange-termijn CPB-scenario's is tot 2010 een besparing van ca. 45% aangenomen (circa 2% per jaar 56 ), zodat nog ca. 40% moet worden gerealiseerd. Voor het groeitempo van de particuliere consumptie - een voorname determinant voor de vervanging van elektrische apparatuur - over de periode 1980-1985 was sprake van een gemiddelde daling van 0,3% per jaar. Ter vgl.: over de periode 1973-1980 werd nog een jaarlijkse groei van dit volume gemeten van 3,4% per jaar. Het ligt voor de hand dat inhaal van uitgestelde vervanging van apparatuur met gemiddeld een beter rendement in de toekomst zal plaatsvinden. Het finale elektriciteitsverbruik in de industrie is gedurende de periode 1980-1985 ruwweg gelijk gebleven. Na correctie voor zgn. sectorstructuureffecten resteert in deze jaren een besparing van ca. 6% ( 1 a 1,5% per jaar). De sectorstructuureffecten hebben zowel betrekking op verschuivingen in de bedrijfstakstructuur tussen de sectoren als op een verschuiving binnen de onderscheiden sectoren in de richting van minder elektriciteitsintensieve produkten. Vergeleken met de aannames voor besparing in de reeds hiervoor genoemde lange-termijn CPB-energiescenario's tot 2010, circa 15% afhankelijk van de economische groei (0,6 a 0,7% besparing per jaar), is het resultaat over de periode 1980-1985 bevredigend, zeker in het licht van de bescheiden groei van de industriële produktie (ruim 1% per jaar). Afhankelijk van de economische groei resteert tot 2010 in de industrie een te realiseren besparing circa 10%. De laatste categorie verbruikers omvat het overig verbruik en betreft de landbouw, bouwnijverheid, overheid en diensten, waarbij de toepassingen per sector nogal uiteen lopen. Voor deze categorie heeft het CPB binnen de mutatie van de verbruiksintensiteit geen besparing op elektriciteit kunnen afzonderen c.q. berekenen. Over de betrokken periode is de verbruiksintensiteit opgelopen met 2,2% per jaar. Een reden hiervoor zou kunnen zijn een verdere penetratie van airconditioning in de nieuwbouw, alsmede de verdergaande automatisering. Hier komt nog bij dat de elektriciteitskosten in deze categorie slechts een beperkte rol spelen. Bovendien zij bedacht dat het cijfermateriaal, zowel op energieterrein als de produktiegegevens, door het sluitpostkarakter van deze bedrijfstak geen gedegen analyse toestaat. In de lange-termijn CPB-scenario's tot 2010 is afhankelijk van de economische groei uitgegaan van een elektriciteitsbesparing met circa 15% (0,6% per jaar), rekening houdend met een verdergaande penetratie van automatisering en airconditioning. Ten slotte komt de CPB-notitie voor het totale elektriciteitsverbruik over de periode 1 980-1 985 uit op een besparing van 0 , 5 - 1 % per jaar, vergeleken met circa 0,7 tot 0,9% per jaar (afhankelijk van de economische groei) als veronderstelling voor het maximale besparingscijfer in de genoemde lange-termijn CPB-scenario's tot 2010. Hierin is een maximaal besparingspotentieel verondersteld van gemiddeld ca. 20% van 1980 tot 2000, dat tot gemiddeld 25% in 2010 kan oplopen. Op grond van de genoemde resultaten per verbruikscategorie geeft onderstaande tabel een nadere detaillering van de verklarende factoren in de mutatie van het totale elektriciteitsverbruik.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
9
Elektriciteitsverbruik 1980-1985. De genoemde percentages zijn gewogen naar hun aandeel in het totaal elektriciteitsverbruik (dit in afwijking van de tekst). Sector
effect op totaal verbruik in % per jaar
1 Gezinnen - woningbestand - besparing
totaal in % per jaar
+ 0,6 - 0,2
totaal gezinnen
+ 0,4
2 Industrie - produktiegroei - verschuiving sectoren c;hemie. metaal - besparing
+ 0.8 - 0,2 - 0,5
totaal industrie
+ 0,1
3. Diensten - produktiegroei - elektriciteits-intensiteit verhoging
+ 0,2 + 0,6
totaal diensten
+ rj,8
totale groei elektriciteitsverbruik
+ 1,3
+
4. Verbruiksontwikkeling van elektriciteit Het Ministerie van Economische Zaken heeft medio 1987 TNO gevraagd een onderzoek te doen naar de toekomstige ontwikkeling op het terrein van het elektriciteitsverbruik in Nederland uitgaande van de thans bekende stand van techniek. Allereerst zal een korte toelichting bij de organisatie van het TNO-onderzoek worden gegeven en vervolgens worden de voornaamste uitkomsten kort samengevat. TNO heeft eerst het huidige kennisniveau geïnventariseerd op basis van beschikbare literatuur. Daarna zijn gevonden hiaten ingevuld door zgn. expert-opinions in een externe consultatieronde waarbij is gestreefd naar consensus op basis van uitwisseling van meningen. De externe consultatieprocedure was opgebouwd uit een verkort Delphi-onderzoek, gevolgd door plenaire expert-meetings op deelonderwerpen. De uitkomsten van de studie betreffen een viertal terreinen: 1. De verdeling van het huidige elektriciteitsverbruik over de diverse toepassingen in de onderscheiden sectoren. 2. De tendensen in het elektriciteitsverbruik onder invloed van: - thermische energiebesparing, - verdere penetratie van elektrische apparatuur in de sectoren huishoudens en diensten, - industriële procesvernieuwing. 3. De verwachte (autonome) elektriciteitsbesparingen. 4. De technisch-economische besparingspotentiëlen per marktsegment en per toepassing. De analyse heeft betrekking op de periode 1987-2000. In onderstaande tabel zijn de bevindingen van het TNO-rapport kwantitatief samengevat. Sector
aandeel in totaal verbruik
autonome verbruiksontwikkeling (zonder elektriciteitssparing)
technisch-economisch besparingspotentieel
1. Gezinnen 2. Industrie 3. Diensten
25% 44% 26%
+ 11 a 12,5% + 5 a 10% enkele procenten
30% 8 a 14% 20 a 30%
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
10
Bij de beoordeling van deze uitkomsten moet worden bedacht dat de analyse voornamelijk betrekking heeft gehad op technologische factoren die van invloed zijn op de totale verbruiksmutatie. Economische groei en structuurwijzigingen zijn in het algemeen niet in de beschouwing betrokken. Een en ander houdt in dat voor de sector gezinnen naast het buiten beschouwing laten van gezinsverdunning ook bij de penetratie van elektrische apparatuur geen rekening is gehouden door TNO met de verwachte groei van de particuliere consumptie. Het voorgaande houdt ook in dat zowel voor de sector industrie als de diensten sector de groei van het produktievolume door TNO niet is meegewogen. Daarnaast is door de aard van de aanpak het niet mogelijk te onderscheiden of in de besparingen die de experts als autonoom hebben aangemerkt elementen als algemene investeringsgroei, reëel stijgende energieprijzen en andere factoren volledig tot hun recht komen. Weliswaar diende een drietal CPB-scenario's als economische achtergrond, maar de analyse biedt te weinig concrete aanknopingspunten of en in hoeverre deze achtergrond in de expert-opinions over autonome besparingen expliciet is meegewogen. Bovenstaande beperkingen gelden niet voor de component die door TNO is aangeduid met de mogelijke afname bij volledige benutting van het elektrisch besparingspotentieel (het zgn. technisch-eoonomisch besparingspotentieel). Qua definitie is deze grootheid dan ook te vergelijken met de maximale besparingsniveaus die ten grondslag liggen aan de lange-termijn CPB-scenario's, waarnaar in de overige paragraaf is verwezen. Gemiddeld genomen liggen de niveaus van de technische economische potentiëlen - onderscheiden naar gezinnen, industrie en diensten - in dezelfde orde van grootte als die in genoemde scenario's, zoals gegeven in het vorige hoofdstuk. Op het terrein van de toepassingen binnen de gevonden besparingspotentiëlen kent de TNO-studie een pregnante rol toe aan de factor verlichting, met name in de sectoren gezinnen en diensten. Op een totaal elektrisch besparingspotentieel voor een gemiddeld huishouden van 30% bedraagt het aandeel van verlichting per aansluiting 13 a 20%-punten. Voor de sector diensten vindt het TNO-rapport vergelijkbare uitkomsten. Bij de industrie is de rol van verlichting minder opvallend en ligt binnen het technisch potentieel meer de nadruk op mogelijkheden bij elektromotoren. 5. Elektriciteitsprijsbeleid Uitgangspunt in de ontwerp-elektriciteitswet is dat elektriciteitsprijzen dienen gebaseerd te zijn op een redelijke toerekening van kosten aan de verschillende categorieën afnemers. De bedoeling is dat iedere afnemer via de tarieven geconfronteerd wordt met de kosten die hij veroorzaakt. Dit betekent dat het niet wenselijk is elektriciteitsbesparing te bevorderen door al dan niet gedifferentieerd verhogen van de tarieven. Progressieve tarieven (zonder dat dit tot een verhoging van de gemiddelde tarieven leidt) impliceren dat bepaalde afnemers niet geheel de hun toe te rekenen kosten vergoeden, terwijl aan andere afnemers juist meer dan de hun toe te rekenen kosten worden berekend. Dit laatste gebeurt overigens juist omdat hun verbruik te hoog wordt geacht. Ook roept een oordeel over wat nog een te hoog verbruik is aanzienlijke rechtvaardigheidsproblemen op. Zo kan het elektriciteitsverbruik afhankelijk zijn van het aantal gezinsleden of veiligheidsvoorzieningen. Oplossingen hiervoor stuiten op aanzienlijke uitvoeringstechnische en administratieve bezwaren voor de leverende nutsbedrijven. Overigens bestaat in de huidige systematiek voor de kleinverbruiker al een extra stimulans voor besparing. In deze systematiek zijn de vaste kosten een vast bedrag per kWh.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
11
In een EZ-studie uit 1983 is het leggen van een heffing op veel energieverbruikende apparaten bestudeerd. De conclusie van deze studie is dat een dergelijke heffing onwenselijk is op grond van bezwaren van rechtvaardigheid en uitvoerbaarheid'. Ook is de bijdrage aan elektriciteitsbesparing onzeker en waarschijnlijk relatief gering. 6. Elektriciteitsbesparing in de industrie Het elektriciteitsverbruik in de industrie kan worden onderscheiden in het verbruik gebonden aan produktieprocessen en het verbruik voor specifieke technieken, zoals pompen, persluchtvoorziening, ventilatie en verlichting, het zgn. categoraal gebruik. Een groot gedeelte van het verbruik bij produktieprocessen vindt plaats in de voedings- en genotmiddelenindustrie en de chemische industrie. Het categoraal gebruik vindt plaats in de gehele industrie. Speciaal voor het niet-energie-intensieve midden- en kleinbedrijf is het categoraal verbruik belangrijk. Voorts kan energie bespaard worden met energiemanagement zoals ook door de AER is gesteld. 6.1. Elektriciteitsgebruik
bij
produktieprocessen
Voor elektriciteitsverbruik in de produktieprocessen blijken nauwelijks homogene clusters van processen aan te wijzen te zijn die voor meerdere doelgroepen van belang zijn. Ook al komen veel processen onder gelijke naam in verschillende sectoren voor, qua uitvoering is toch van verschil lende processen sprake. Het alleen bekijken van elektriciteitsverbruikende procesdelen, los van het totale proces, zal vaak leiden tot suboptimalisaties, gezien de grote verwevenheid van het verbruik van verschillende energiedragers. Alleen een integrale energie-analyse van produktieprocessen per produkt voor een zelfde groep bedrijven kan inzicht verschaffen in verbruiks- en besparingsmogelijkheden. Dit betekent dat stimulering van elektriciteitsbesparing bij produktieprocessen alleen per sector/doelgroep mogelijk is, waarbij een integrale aanpak van energiebesparing vereist is. In de komende jaren zal NEOM/PEO in het bijzonder aandacht besteden aan de produktieprocessen in de sectoren - voedings- en genotmiddelenindustrie; - bouwmaterialen- en glasindustrie; chemie. Hieronder worden enige voorbeelden van projecten gegeven die in deze sectoren plaatsvinden, en die alle een belangrijk aandeel elektriciteitsbesparing kennen t.o.v. de totale energiebesparing. In algemene zin zullen toepassingen zoals bijvoorbeeld expertsystemen als onderdeel van een integrale procesaanpak worden gestimuleerd. Ook zal de ondersteuning van de ontwikkeling en/of demonstratie van projecten die mede leiden tot elektriciteitsbesparing, worden voortgezet. Voor de sector voedings- en genotmiddelenindustrie heeft dit in 1987 geleid tot een studie naar een integrale energie-analyse in de suikerindustrie en een zestal onderzoeksprojecten naar de reiniging van indampers en drogers in de zuivelindustrie. Voor koel- en vriestechnieken zijn ontwikkelingsprojecten gestart voor een nieuwe generatie luchtkoelers, componenten in koelinstallaties en voor het benutten van vrijkomende warmte in koeltechnische kringlopen. In de sector bouwmaterialen- en glasindustrie vinden demonstraties plaats ten behoeve van energiebesparing bij baksteendrogers en een asfaltmenginstallatie. In de chemische sector zowel als in de basismetaal worden onderzoek en demonstratie van energie-efficiënte processen ondersteund. Op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
12
termijn is voor de chemische sector de ontwikkeling van belang van een ontwerp voor een pilotinstallatie waarbij de ethyleen- en waterstofproduktie plaatsvindt bij verbranding onder druk. Bij de doelgroepgerichte benadering van de industrie wordt vanaf 1988 de inhoud van de programma's, in sterkere mate dan voorheen, vorm gegeven door de ontwikkelingen in de markt. Bij de ondersteuning van de verschillende projecten zal PEO/NEOM specifiek aandacht gaan besteden aan de mogelijkheden voor besparing op elektriciteit. 6.2. Categoraal gebruik Naar schatting 30% van het krachtverbruik in de industrie wordt gevormd door het verbruik van pompen. Van dit gebruik komt circa 50% voor rekening van de zeer grote pompen met lange bedrijfstijden in de procesindustrie. In toenemende mate worden bij deze grote vermogens energie-efficiënte regelsystemen toegepast. Dit is niet het geval voor de kleinere pompen die in de gehele industrie worden toegepast en waarvoor bij benadering geldt dat een verbetering van het rendement met 20-30% mogelijk is. Belangrijk hierbij is dat een juiste dimensionering van elektromotor-pompcombinaties wordt toegepast. Over aard van het gebruik van persluchtsystemen is bekend, dat vooral in het niet-energie-intensieve midden- en kleinbedrijf (b.v. metaal, machinebouw) de persluchtcompressor tot de grootste energieverbruikende apparaten behoort, en dat aanzienlijke besparingen op het elektriciteitsverbruik mogelijk zijn. Naar schatting 6-7% van het totaal elektriciteitsgebruik komt voor rekening van ventilatie en verlichtingsdoeleinden waar met eenvoudige maatregelen een aanzienlijke besparing (ca. 20%) mogelijk is. Een probleem hierbij is dat de gebruiker veelal onbekend is met de opbouw van het verbruik binnen zijn eigen gebouw. Concluderend kan gesteld worden dat bij het categoraal elektriciteitsgebruik in de industrie een intersectorale aanpak mogelijk en zinvol is. Voorlichting en advisering zal zich richten op een groot aantal doelgroepen. NEOM/PEO zullen hiervoor informatiebrochures opstellen over de mogelijkheden voor de industrie als geheel om tot elektriciteitskosten besparing te komen bij vervanging en dimensionering van elektromotoren, compressoren en persluchtsystemen. Voor elk van deze categorieën zullen drie voorbeeldprojecten met meetprogramma's worden opgestart. De resultaten daarvan zullen worden opgenomen in de informatiebrochures. De brochures zullen bestemd zijn voor intermediairs als adviseurs en leveranciers en voor gebruikers, die ook nog via de branche organisaties zullen worden benaderd. 6.3.
Energiemanagement
Bij de gebruikers van elektriciteit kan de door de COB/SER ontwikkelde systematiek van energiemanagement een belangrijke bijdrage leveren aan energiebesparing. Besparing van 5 a 10% op het totale energiegebruik zijn met deze beheersmethodiek mogelijk. Doordat op een duidelijke wijze de energiekosten in beeld worden gebracht worden energiebewuste beslissingen gestimuleerd. De toepassing van de COB/SER-methodiek geeft een beter inzicht in het energiegebruik en daarmee het elektriciteitsgebruik met een directe terugkoppeling op het verbruiksgedrag. Ter stimulering van de implementatie heeft SVEN de publikatie verzorgd van het «Handboek Energiemanagement». Een belangrijk onderdeel daarin vormt de elektriciteitskostenanalyse.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
13
In de sector diepdruk zullen in 1988 drie demonstratieprojecten met energiemanagement worden uitgevoerd. Verder zullen de resultaten van drie projecten voor energiemanagementsystemen, waarbij een geautomatiseerde vorm van energiebeheer voor zowel de produktie als de gebouwen wordt gedemonstreerd, worden gebruikt om de implementatie van dit soort systemen te stimuleren. 6.4.
Opleidingen
Zoals ook door de AER is aangegeven, zijn de vakopleidingen en het op niveau houden van de van bekwaamheid van de installateur van groot belang. In 1988 zal dan ook door NEOM/PEO een cursus koeltechniek ten behoeve van doelmatig onderhoud van installaties worden opgezet en begeleid. In dit verband kan ook gewezen worden op het NaBontproject, waardoor docenten uit het beroepsonderwijs gelegenheid krijgen zich grondig te verdiepen in de technologische vorderingen op hun vakgebied om deze weer door te geven aan studenten en scholieren. Energietechniek en energietechnologie vormen hier aandachtsgebieden. Ook de opleidingen gegeven door de Algemene Associatie van Energieconsulenten (AEC) kunnen in dit verband genoemd worden. 6.5.
Subsidies
Van belang is dat door middel van kennisoverdracht de industrie geïnformeerd wordt over de mogelijkheden om bij investeringen te komen tot energiekostenbesparing. De bestaande subsidies voor energie-audits door technische adviesbureaus en energiediensten zullen in 1988 worden gecontinueerd. Daarnaast wordt gewezen op de steunregeling Energiebesparing en stromingsenergie waarbij investeringssteun voor energiezuinige verlichting kan worden verkregen. Ook worden bij deze regeling innovatieve ontwikkelingen in de vorm van demonstratieprojecten op het gebied van elektriciteitsbesparing ondersteund. 7. Elektriciteitsbesparing in huishoudens Het elektriciteitsverbruik bij huishoudens heeft betrekking op een groot aantal apparaten met verschillende penetratiegraden. De belangrijkste besparingen zijn te behalen bij verlichting, de CVpomp en de koel- en vriesapparatuur; daarnaast zijn er beperkte mogelijkheden bij wasmachines, elektronica en andere huishoudelijke apparatuur. Bij voorlichting over elektriciteitsbesparing speelt de SVEN een belangrijke rol. Daarbij gaat het zowel om een sterke incorporatie van elektriciteitsbesparing in bestaande activiteiten als om een afzonderlijke elektriciteitsbesparingscampagne, waartoe in 1988 eerst enkele proefprojecten zullen worden opgezet. 7.1. Voorlichting en de rol van nutsbedrijven In navolging van de succesvolle, reeds enkele jaren met overheidssteun lopende publieksactie «zuinig stoken» wordt gewerkt aan een soortgelijke actie met betrekking tot zuinig elektriciteitsgebruik te starten. Distributiebedrijven zijn deels reeds goed van de werkingsprincipes op de hoogte. Met VEEN en VEGIN worden op dit moment besprekingen gevoerd over de opzet van een dergelijke actie. In het rapport van Krekel v/d Woerd en Wouterse (Decentrale opwekking en energiebesparing: de rol van de distributiesektor) wordt gewezen op de gunstige positie die nutsbedrijven innemen voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
14
stimulering/ontwikkeling van activiteiten op het gebied van energiebesparing en decentraal vermogen 8 . In dit rapport komen o.a. aan de orde de directe relatie tussen energiebedrijf en gebruikers, de kennis die het energiebedrijf van deze gebruikers heef* en de aanwezige infrastructuur zowel op technisch/economisch gebied als op het gebied van voorlichting. De aard en omvang van de activiteiten van nutsbedrijven op het gebied van energiebesparing en decentraal vermogen verschillen op dit moment echter sterk van bedrijf tot bedrijf. Door KWW geconstateerde obstakels zijn o.a.: onvoldoende rendement van energiebesparingssystemen, de maatregelen die op technisch/organisatorisch vlak genomen moeten worden voor o.a. de inpassing van decentraal vermogen. Met de invoering van de nieuwe stimuleringsregeling zijn de beperkingen m.b.t. subsidiëring van nutsbedrijven verdwenen. Met de nutsorganisaties zal periodiek overleg worden gevoerd om de voortgang van de activiteiten van nutsbedrijven op het gebied van energiebesparing te kunnen beoordelen. Daarnaast zijn distributiebedrijven in de gelegenheid om andere voorlichtingsactiviteiten richting verbruiker te ontplooien. In het bijzonder zal de door de AER aangegeven wenselijkheid, gebruikers op extreme afwijkingen te wijzen, met de organisaties van nutsbedrijven worden besproken. In vervolg daarop kunnen maatregelen gesuggereerd worden, bij voorbeeld via de energieconsulenten na afronding van de proefperiode. De doorzichtigheid van de afrekennota en het wellicht duidelijker indiceren dat men al dan niet bespaard heeft kunnen eveneens een essentiële bijdrage leveren. Efficiënte nutsbedrijven kunnen rekening houdend met de maximum eindverbruikerstarieven winst maken. De nutsbedrijven kunnen zelf een bestemming aan deze gelden geven en zouden deze kunnen aanwenden voor een verdere stimulering van energiebesparing, bijvoorbeeld door een teruggave uit hun overschotten aan verbruikers die energiebesparing hebben gerealiseerd. Ook verdient de door de AER genoemde verhuur van energiezuinige apparaten verdere aandacht. Tot slot zal in overleg met fabrikanten worden nagegaan of het via landelijke campagnes mogelijk is, de introductie van de energiebesparende lampen in huishoudens verder te bevorderen. 7.2. Besparing op apparatuur Voor wat betreft de huishoudelijke apparaten moet, een uitzondering daargelaten, worden gerekend op een sterke autonome ontwikkeling als gevolg van de vervanging van oude apparatuur door nieuwe, zuiniger produkten. Aan de hand van de gerealiseerde besparing zal na verloop van tijd bezien moeten worden of een en ander ook daadwerkelijk plaatsvindt. Apparaten, in zijn algemeenheid, zijn sinds 1979 gemiddeld 20% zuiniger geworden. Het huidige verschil in energiegebruik tussen zuinige en onzuinige apparaten binnen een vergelijkbare groep schommelt rond de 40%. In dit licht verdient een selectieve stimulering van de aankoop van zuinige toestellen aandacht. Hierbij staat de noodzaak van informatie over het elektriciteitsgebruik van apparaten, en in het bijzonder vergelijkende informatie van apparaten die de koper voor zijn aankoopbeslissing (thuis) kan raadplegen, voorop. Voorbeelden hiervan zijn de verbruiksinformatie van de VEEN in de energiewijzers en de consumentenvoorlichting die door de nutsbedrijven, SVEN en consumentenorganisaties wordt gegeven. Met fabrikanten en importeurs van apparaten kan nog (nader) overleg worden gevoerd over eenduidige informatie over het elektriciteitsgebruik.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
15
Daarnaast wordt nog bestudeerd in hoeverre het mogelijk is om zuinige huishoudelijke apparaten te voorzien van een keurmerk of label dat bedoeld is om de consument te stimuleren tot aankoop van zuinige apparatuur. Over de mogelijkheid een dergelijk keurmerk in te voeren zal nader overleg worden gevoerd met belanghebbende organisaties. Hierbij moet worden aangetekend dat gezien het grote relatieve belang van buitenlandse producenten op de Nederlandse markt, afspraken met producenten veelal op de weg liggen van de EG en minder op de weg van de Nederlandse overheid. Ten slotte kan via de Wet Energiebesparing Toestellen (W.E.T.) normstelling en etikettering worden voorgeschreven middels algemene maatregel van bestuur. Om geen onnodige handelsbarrières op te werpen zullen daarbij in het algemeen de EEG-richtlijnen moeten worden gevolgd. De WET zal in ieder geval worden gebruikt voor het implementeren van de EEG-richtlijnen inzake energie-etikettering. Daarnaast kan het in afzonderlijke gevallen noodzakelijk zijn om wettelijke normen te stellen aan bepaalde toestellen, indien blijkt dat autonome ontwikkelingen en beleidsinstrumenten, zoals voorlichting onvoldoende effect teweegbrengen. De ontwikkelingen op het gebied van rendement van apparatuur en de penetratie daarvan zullen worden gevolgd, waarna, na overleg met de betrokken organisaties, maatregelen kunnen worden genomen. Apart te vermelden is de CV-pompautomaat. Deze kan voor de huishoudens een elektriciteitsbesparing met een korte terugverdientijd genereren De penetratie van de CV-pompautomaat is echter nog niet optimaal. Daarom zal primair door voorlichting de penetratie verder worden bevorderd. In overleg met belanghebbende organisaties zullen daarnaast toepassing van de WcT en andere minder stingente mogelijkheden, zoals afspraken met producenten, aan de orde komen. 8. Elektriciteitsbesparing in de dienstensector Het elektriciteitsverbruik in de dienstensector is voornamelijk verdeeld over de volgende categorieën: kantoren, sportaccommodaties, groot- en detailhandel, gezondheidszorg, bejaardencentra, scholen. Per categorie valt het verbruik uiteen in verlichting (veelal meer dan 50% van het totale verbruik), apparatuur voor klimaatbeheersing zoals ventilatie en pompen en een vaak relatief klein deel diversen. Ook wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan openbare verlichting. Binnen elke categorie (bijvoorbeeld scholen) bestaat een grote variëteit aan gebouwsoorten (bijvoorbeeld hoog- en laagbouw, kleuterscholen en hoger onderwijs). Ook kunnen zich verschillen manifesteren door verschillende verlichtingsniveaus, alsmede apparatuur, waarvan de penetratie per gebouw (soort) sterk kan verschillen. Daarnaast bestaan (of bestonden) er bij bepaalde categorieën binnen de dienstensector verschillende institutionele belemmeringen, bijvoorbeeld bij de financiering van energiebesparingsapparatuur. Om deze redenen is een gedifferentieerde aanpak van de dienstensector noodzakelijk. De elektriciteitskosten vormen in vrijwel alle categorieën voor de sector slechts een kleine post op het totaal van de exploitatiekosten. Stimulering van het energiebewustzijn is echter noodzakelijk gezien de toch aanzienlijke kostenbesparingen die hiermee te bereiken zijn en het grote landelijke besparingspotentieel wat hiermee gemoeid is. Twee groepen van technieken zijn verantwoordelijk voor het grootste deel van het verbruik en kennen beide een aanzienlijk besparingspotentieel t.w. verlichting en klimaatbeheersing. Bij verlichting zijn de gebruikte lampen in het algemeen reeds energiezuinig (TL, PL. SLe.d.). Grote concentraties gloeilampen komen weinig voor, wel zijn er verbeteringen mogelijk door:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
16
- zuinige armaturen (betere benutting van het door de lamp gegeneerde licht, eventueel met een nog iets zuiniger type lamp); - optimalisering van het verlichtingsniveau. Bij klimaatbeheersing kan, in tegenstelling tot de verlichting, het elektriciteitsverbruik niet los worden gezien van het overige energieverbruik (m.n. verwarming). Optimalisatie van het elektriciteitsgebruik als onderdeel van het totale energiegebruik kan het beste geschieden door het invoeren van energiebeheer. De invoering van energiebeheersystemen wordt door SVEN en PEO/NEOM met toenemende aandacht bevorderd. 8.1.
Subsidies
Energiebesparing bij verlichting wordt gestimuleerd via de nieuwe regeling t.b.v. energiebesparing die per 1-1-1988 van kracht is. Hierop kunnen alle categorieën uit de dienstsector (naast andere sectoren) aanspraak maken, afgezien van de Rijksoverheid waarvoor het SEROprogramma geldt. Naast deze regeling voor subsidie aan investeringen zullen ook voor de non-profitsector de bestaande subsidies voor energie-audits door technische adviesbureaus en energiediensten in 1988 worden gecontinueerd. Deze regeling wordt uitgevoerd door SVEN. 8.2. Voorlichting en nutsbedrijven Op dit moment zijn twee lokale proeven (in het gebied van het GEB Rotterdam en in het noorden des lands) opgezet met lokale energiebesparingsconsulenten die gericht bij instellingen energiebesparing entameren, hierbij wordt ook elektriciteitsbesparing meegenomen. De resultaten zijn tot nu toe bevredigend te noemen. Met de distrubutiesector zal worden overlegd over de mogelijkheden om hier een vervolg aan te geven. Daarbij ligt het in de bedoeling dat de activiteiten ook tot het middenen kleinbedrijf (m.n. handel en diensten) worden uitgebreid. Zoals in hoofdstuk 7 al is uiteengezet hebben nutsbedrijven ook bij de doelgroepen van het midden- en kleinbedrijf en de non-profitsector een belangrijke rol op het gebied van voorlichting. Naast deze algemene aanpak wordt per categorie binnen de diensten sector gewerkt aan een afzonderlijke benadering daarvoor geldt echter dat het elektriciteitsgebruik steeds in samenhang met het totale energiegebruik zal worden bekeken. 8.3. Overheid Het SERO-programma wordt gecontinueerd in 1988. In 1988 worden programma's opgestart voor energiezuinig beheer en gebouw automatisering die ook na 1988 door zullen lopen. Sterkere aandacht dan voorheen zal worden gegeven aan energiezuinig beheer in de bestaande bouw. Hierbinnen zal ook aandacht worden besteed aan energiezuinige verlichting en elektriciteitsbesparing bij klimaatbeheersing. Via voorbeeldprojecten vanuit de overheid - de AER wijst daar ook op kunnen ook andere categorieën binnen de dienstensector worden aangesproken en gestimuleerd. Een goed voorbeeld hiervan is het recentelijk geopende verlichtingsbesparingsproject op Schiphol, gerealiseerd door de Rijksgebouwendienst. Als gevolg hierop zullen veel overheidsgebouwen op een soortgelijke wijze worden aangepakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
17
8.4. Scholen, gezondheidszorg,
sportaccommodaties
Bij de scholen is er reeds een vaste budgettering, uitgaande van een energiezuinig schoolgebouw, gecombineerd met doelsubsidies die de scholen kunnen helpen om energiebesparingsmaatregelen ook daadwerkelijk te realiseren. Een en ander wordt gestimuleerd via het project «Voorrang voor energiebeheer», waarin de Ministeries van O&W, LaVi, EZ en besturen en organisaties in het onderwijs alsmede de SVEN samenwerken. In de sector gezondheidszorg vindt thans een evaluatie plaats van de stand van zaken m.b.t. energiebesparing. In overleg met de betrokken instanties zal worden bezien hoe op grond van de resultaten van de evaluatie de energiebesparing in deze sector verder kan worden gestimuleerd. 8.5. Kantoren en overige
utiliteitsbouw
Via proefprojecten wordt door PEO/NEOM aandacht gegeven aan energie- (en elektriciteits-)zuinige nieuwbouw van kantoren. Een probleem hierbij is echter dat de kantorensector veel meer verschillende soorten gebouwen kent dan bijvoorbeeld de woningsector, waardoor verspreiding van de resultaten van een proefproject een relatief geringer effect heeft. 8.6. Openbare
verlichting
In de afgelopen jaren zijn reeds aanzienlijke verbruiksreducties bereikt. Verdere verbruiksreductie kan nog worden bereikt door enerzijds het aan pakken van de nog niet «gesaneerde» gebieden, en anderzijds optimalisatie van het verlichtingsniveau mede gelet op verkeersveiligheid, persoonlijke veiligheid op straat en vandalisme bestrijding. Hierbij is het dimmen van verlichting op bepaalde uren een mogelijkheid. Proefprojecten, met aanvullend onderzoek op bovengenoemde punten, hebben in het algemeen een goede voorbeeldwerking naar gemeenten en energiebedrijven. In het kader van de gemeentelijke aanpak zijn bij voorbeeld reeds goede resultaten geboekt in de gemeente Hardenberg. Gemeentelijke aanpak wordt door PEO/NEOM verder gestimuleerd. Zoals eerder aangegeven kan subsidie op investeringen bij openbare verlichting worden verkregen in het kader van de nieuwe stimuleringsregeling. Studies: ' Advies AER m.b.t. elektriciteitsbesparing; Den Haag, 17 december
1987
2
' Ter inzage gelegd op de bibliotheek.
Het elektriciteitsverbruik gedurende de periode 1980-1985; Centraal Planbureau; 7 december 1987 1 3 Elektriciteitsbesparing in de industrie, huishoudens en diensten; TNO, nov. 1987 1 4 De rol van energiebedrijven in een actief energiebesparingsbeleid; Het Centrum voor Energiebesparing en Schone Technologie; november 1987' 5 Een actualisering van het referentiescenario 1980-2000; Centraal Planbureau, juli 1984 6 Een drietal scenario's voor het energieverbruik van Nederland tot 2010; Centraal Planbureau, augustus 1986 ' Heffing op veel energieverbruikende apparatuur, op 6 juli 1983 aangeboden aan de Tweede Kamer (HTK, 1982-1983, p. 5128) 8 Decentrale Opwekking en Energiebesparing: De rol van de distributiesector; Krekel van der Woerd Wouterse, 1 5 september 1 987
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 494, nrs. 1-2
18