Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1977-1978
2
Rijksbegroting voor het jaar 1978
14 800 Hoofdstuk XV Departement van Sociale Zaken
Nr. 35 herdruk*
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer 's-Gravenhage, 27 juni 1978 Onder verwijzing naar mijn brief van 20 april 1978 (gedr. stukken 14 800, hoofdstuk XV, nr. 24) doe ik u hierbij toekomen, mede namens mevrouw J. G. Kraaijeveld-Wouters, Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, een nota inzake de positie van de gehuwde vrouw in de volksverzekeringen en wel in het bijzonder met betrekking tot de invoering van de artikelen 9, tweede en derde lid, en 10, derde lid, onder a en b, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Staatssecretaris van Sociale Zaken, L. de Graaf
Herdruk i.v.m. toevoeging blz. 20
5 vel
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
1
Nota inzake de positie van de gehuwde vrouw in de volksverzekeringen en wel in het bijzonder met betrekking tot de invoering van de artikelen 9, tweede en derde lid, en 10, derde lid, onder a en b van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) 1. Inleiding Bij de schriftelijke en m o n d e l i n g e behandeling van het w e t s o n t w e r p inzake de A l g e m e n e A r b e i d s o n g e s c h i k t h e i d s w e t (Gedrukte stukken nr. 13 231) in de Tweede Kamer der Staten-Generaal v o r m d e één van de belangrijkste discussiepunten het al dan niet toekennen van een recht o p arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de g e h u w d e v r o u w . De Minister van Sociale Zaken heeft tijdens de discussie over het g e c o m b i n e e r d e a m e n d e m e n t ter zake van mev r o u w Barendrecht en de heer Rietkerk een studie over deze problematiek in het vooruitzicht gesteld. De Regering is op g r o n d van een studie van een ambtelijke projectgroep tot de conclusie g e k o m e n , dat de regeling die per 1 januari 1979 v o o r de g e h u w d e v r o u w zou gaan g e l d e n , niet de meest aangewezen w e g lijkt o m tot gelijkberechtiging van m a n en v r o u w te k o m e n . In de o n d e r h a v i g e nota, w o r d t in de inleiding nog eens op de parlementaire behandeling van de desbetreffende wetsartikelen ingegaan. Vervolgens w o r d t in § 2 het v o o r n e m e n van de Regering ten aanzien van de gelijkberechtiging, zoals zich dat na de parlementaire behandeling van de A A W heeft ontwikkeld, kort samengevat. Daarna w o r d e n onder § 3 de u i t g a n g s p u n t e n besproken die bij de studie in acht zijn g e n o m e n , waarna in § 4 mogelijke alternatieven aan de orde k o m e n , w a a r b i j tevens ieder alternatief aan de uitgangsp u n t e n w o r d t getoetst. In § 5 w o r d t een samenvatting gegeven, terwijl ten slotte in § 6 het regeringsstandpunt betreffende deze materie volgt. 1.1. Schriftelijke
behandeling
In de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g is de Regering uitvoerig ingegaan op de positie van de g e h u w d e v r o u w in de volksverzekering (Gedrukte stukken 13 231, nr. 3, blz. 62-65). Zij verwees daarbij met name naar de praktijk in de bestaande volksverzekeringen A l g e m e n e O u d e r d o m s w e t (AOW) en A l g e m e n e W e d u w e n - en Wezenwet (AWW). Aan de A O W kan de g e h u w d e v r o u w geen zelfstandig recht o p uitkering ontlenen en, voor w a t de A W W betreft, kan zij gezien de aard van de verzekering, uiteraard n i m m e r aanspraak maken op uitkering. Op deze wijze is, aldus de Regering, aangesloten bij de toentertijd bepaalde algemeen geidende rolverdeling binnen het gezin, w a a r b i j de m a n optreedt als kostwinner en de v r o u w primair belast is met de zorg voor het h u i s h o u d e n en de opvoeding van de kinderen. De m e m o r i e wijst er dan op, dat de maatschappelijke o n t w i k k e l i n g sedertdien niet heeft stil gestaan en w e l in die zin, dat het aantal g e h u w d e v r o u w e n , dat een w e r k k r i n g buitenshuis aanvaardt, toeneemt. De conclusie is dan ook dat aan deze ontwikkeling in de sociale verzekering niet v o o r b i j gegaan kan w o r d e n . De Regering w i l daarbij echter niet het principe van de gezinsuitkering op s o c i a a l - m i n i m u m n i v e a u doorbreken. De mem o r i e stelt daaromtrent het v o l g e n d e : «Het strookt niet met de opzet van de AAW als basisvoorziening, indien een echtpaar op grond daarvan aanspraak zou kunnen maken op een hoger bedrag dan de gehuwdenuitkering. Deze gehuwdenuitkering wordt immers voldoende geacht voor een echtpaar om op een sociaal-minimumniveau in het bestaan te kunnen voorzien. Wel zou het naar de mening van de Regering op zich gewenst zijn om in het kader van van de AAW de gehuwde vrouw in plaats van haar echtgenoot recht op uitkering te verlenen, in geval zij duidelijk de kostwinner is van het gezin, bij voorbeeld als de gezinsinkomsten geheel of nagenoeg geheel bestaan uit haar arbeidsinkomsten.» O m d a t de invoering in de volksverzekeringen van het kostwinnerschap als rechtscheppend beginsel een principiële wijziging betekent, had de Regering i n m i d d e l s aan de SER advies gevraagd over de aanspraak ingevolge de
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
2
volksverzekering van de g e h u w d e v r o u w - k o s t w i n s t e r . In afwachting daarvan w e r d v o o r l o p i g ook in de A A W het oorspronkelijke principe van de volksverzekeringen g e h a n d h a a f d . De Tweede Kamer g i n g in het v o o r l o p i g verslag (Gedrukte stukken 13 2 3 1 , nr. 6, blz. 16-21) uitvoerig o p deze materie i n . De meeste fracties bepleitten m i n of meer ver gaande w i j z i g i n g e n in dit s t a n d p u n t , variërend van uitkeringsrechten v o o r alle g e h u w d e v r o u w e n tot uitkeringsrechten v o o r bepaal de g r o e p e n van deze categorie. I n d e m e m o r i e van a n t w o o r d (Gedrukte stukken 13 2 3 1 , nr. 7, blz. 35-46) legde de Regering nog eens sterk nadruk op het sociaal-minimumkarakter van de volksverzekeringswetten, o p de consequenties van het d o o r b r e k e n daarvan en op de specifieke p r o b l e m e n , die gepaard zouden gaan met de inpassing in de A A W van de buitenshuis w e r k e n d e g e h u w d e v r o u w e n . Ook de kosten speelden een belangrijke rol. Het was de bedoeling van de Regering met het o n t w e r p - A A W de ergste nood t e lenigen van arbeidsongeschikt gew o r d e n zelfstandigen en van v r o e g - g e h a n d i c a p t e n . De m e m o r i e v e r v o l g t dan: «De Regering staat op zich positief tegenover de gedachte om via de AAW als basisvoorziening te komen tot een regeling, welke uitgaat boven het sociaal-minimumkarakter door buitenshuis werkende vrouwen ingeval van arbeidsongeschiktheid in aanmerking te doen komen voor arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het gaat hier om het stellen van prioriteiten.» Daarna w o r d t verwezen naar diverse andere verlangens, die leven o p het terrein van de sociale verzekering. De conclusie in de m e m o r i e van a n t w o o r d w a s ten slotte, dat de Regering het in dit s t a d i u m niet v e r a n t w o o r d achtte de v o o r g e s t e l d e opzet van de A A W als basisvoorziening met uitkering op s o c i a a l - m i n i m u m n i v e a u te wijzigen. 1.2. Mondelinge
behandeling
Even uitgebreid als bij de schriftelijke behandeling aandacht w a s geschonken aan de betrokken materie, was dit ook het geval bij de m o n d e l i n g e behandeling. Ten aanzien van de desbetreffende artikelen 9 en 10 van het w e t s o n t w e r p diende m e v r o u w Barendrecht (P.v.d.A.) met betrekking hiertoe amendem e n t e n in (Gedrukte stukken 1 3 2 3 1 , nr. 78 en 29)'. Deze strekten ertoe, de g e h u w d e v r o u w , die een bepaald deel van haar tijd (ten minste 600 uren in de 52 w e k e n , v o o r a f g a a n d e aan de aanvang van de arbeidsongeschiktheid) aan arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven besteedde, een beperkte uitkering te geven. Naarmate het aantal gewerkte uren groter w a s , zou de uitkering hoger w o r d e n t o t m a x i m a a l de uitkering, zoals die v o o r o n g e h u w d e n in het ontw e r p was o p g e n o m e n . M e v r o u w Barendrecht merkte hierbij het v o l g e n d e o p (Handelingen T w e e d e Kamer 1974-1975, pag. 5839): «Wij vonden het erg moeilijk om ongeacht het aantal uren, dat werd gewerkt in het bedrijf van de man, allen het nettominimumloon - netto-AOW-uitkering te geven. Wij betreurden dat wel. Wij hebben hierover lang nagedacht. In principe zijn wij van mening, dat dit in de wetgeving moet worden vastgelegd. Gelijke rechten, gelijke plichten, gelijke premiebetaling, gelijke uitkeringsrechten» en verder «Wij hebben daarom een oplossing gezocht in deeltijdarbeid. Wij hebben dat gedaan met pijn in het hart, maar zagen daarvoor toch geen andere oplossing.»
' Er werden nog andere amendementen
Uit deze citaten valt af te leiden dat de indienster van het a m e n d e m e n t het beschouwde als een stap op w e g naar de volledige gelijkstelling in rechten
ingediend, die evenwel verworpen werden.
en plichten van man en vrouw.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14800 hoofdstuk XV, nr. 35
3
De w o o r d v o e r s t e r van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U., m e v r o u w Van L e e u w e n , o n d e r s t e u n d e het standpunt v a n de Regering, dat een dergelijke w i j z i g i n g als voorgesteld niet zonder een gedegen en uitvoerige studie zou kunnen w o r d e n d o o r g e v o e r d . Zij stelde h i e r o m t r e n t (Handelingen T w e e d e Kamer, zitting 1974-1975, blz. 5828): «Het is bovendien duidelijk, dat een vroegere rolverdeling tussen man en vrouw thans geen gemeengoed meer is. Het leek en lijkt ons echter uitgesloten, zo'n complexe materie thans reeds op verantwoorde wijze te regelen. Een tweede bezwaar vormt de samenhang met de andere volksverzekeringen. Deze laat onzes inziens een incidentele, een ad hoe-wijziging, maar dan wel een van principiële aard, van het bestaande stelsel niet toe. Wij stemmen dan ook in met de gedachte, dat hier een totaalaanpak nodig is en geen incidentele oplossing voor een afzonderlijke verzekering.» De heer Rietkerk, sprekende namens de fractie van de V.V.D., w a s het, e v e n m i n als m e v r o u w Barendregt, eens m e t het standpunt van de Regering. Hij zei, na geconstateerd te hebben dat overigens w e l nadere studie o p dit punt n o d i g is (Handelingen Tweede Kamer, zitting 1974-1975, blz. 5848): «Wij menen, dat de werkende gehuwde vrouw het als een blijvende discriminatie zal ondervinden wel in beginsel premieplichtig te zijn en geen aanspraak op een uitkering te hebben als de calamiteit, waarvoor men premie betaalt, zich gaat voordoen. Aan de andere kant zit ook ik met de moeilijkheden, dat het geven van volledige aanspraken aan de buitenshuis werkende gehuwde vrouw onevenredig kan zijn, met name voor zover zij niet volledig of niet regelmatig met arbeid een inkomen buitenshuis verdienen». Na enkele m o g e l i j k h e d e n te hebben g e n o e m d o m toch aan de g e h u w d e v r o u w in bepaalde situaties recht op uitkering te g e v e n , n o e m d e hij ook n o g de v o l g e n d e : «Een andere mogelijkheid, die de hoofdgedachte die bij ons leeft, namelijkdatwij toch wel moeten streven naar een voorziening voor de gehuwde vrouw, die kostwinster is, zou kunnen realiseren, is wellicht een eventuele bepaling, dat de gehuwde vrouw die het grootste deel van haar tijd aan beroepsarbeid buitenshuis of in het bedrijf van haar man besteedt, wel recht op een uitkering heeft. Dat zijn een aantal mogelijkheden, waarover ik het oordeel van de bewindslieden met grote belangstelling afwacht.» Zijn hiervoor w e e r g e g e v e n standpunt leidde t o t de indiening van enkele s u b a m e n d e m e n t e n op het a m e n d e m e n t van m e v r o u w Barendregt. Bij de s u b a m e n d e m e n t e n 13231/38 en 39 stelde hij v o o r het vereiste m i n i m u m aantal gewerkte uren van 600 te v e r h o g e n tot 1000 (dus ongeveer ten minste de helft van het n o r m a l e aantal arbeidsuren) en bij s u b a m e n d e m e n t 13 231/40 invoering van de aldus eventueel gewijzigde artikelen 9 en 10 u i t t e stellen tot uiterlijk januari 1980 (later via de s u b a m e n d e m e n t e n 43 en 44 gewijzigd in uiterlijk 1 januari 1979). Ook de w o o r d v o e r d e r s van de fracties van D'66, DS'70, C.P.N., Boerenpartij en P.P.R. en P.S.P. bepleitten wijziging v a n het regeringsstandpunt in dit opzicht Kort v o o r de s t e m m i n g over de hiervoor g e n o e m d e a m e n d e m e n t e n en suba m e n d e m e n t e n deelde m e v r o u w Barendregt namens haar fractie mede, dat zij - zij het node - met het uitstel tot 1 januari 1979 via het s u b a m e n d e m e n t Rietkerk akkoord zou gaan, o m d a t haar gebleken w a s , dat dit de enige m o g e lijkheid was o m haar a m e n d e m e n t aanvaard te krijgen. Namens de Regering verklaarde de t o e n m a l i g e Minister van Sociale Zaken Boersma, dat hij, in geval het a m e n d e m e n t van m e v r o u w Barendregt zonder meer zou w o r d e n a a n g e n o m e n , schorsing van de beraadslagingen zou vragen (hetgeen tot een jarenlang uitstel van invoering van de w e t zou kunnen leiden). G e c o m b i neerd met het s u b a m e n d e m e n t van de heer Rietkerk waren zijn bezwaren
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
4
w a t minder groot, o m d a t de uitgestelde invoering dan gelegenheid t o t studie b o o d , zij het, dat hij een periode van drie jaar nog aan de krappe kant achtte. Hij verklaarde h i e r o m t r e n t (Handelingen T w e e d e Kamer, zitting 1975-1976, blz. 21): «Wij zullen ons op zichzelf niet verzetten tegen bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen, maar dan willen wij eerst een dusdanig verantwoorde studie hebben, dat de gevolgen daarvan zo goed mogelijk kunnen worden overzien. Er zal een grondige studie nodig zijn en er zal ook gekomen moeten worden tot een totaalaanpak en niet tot een incidentele aanpak. Technisch zou een totaalaanpak wel kunnen betekenen een gefaseerde aanpak.» Voorts w a a r s c h u w d e hij er uitdrukkelijk v o o r , dat de studie t o t een andere oplossing zou kunnen leiden. Hij stelde (Handelingen Tweede Kamer, zitting 1975-1976, blz. 22): «Ik merk op - en ik stel er prijs op dit uitdrukkelijk te zeggen - dat men er nu reeds rekening mee moet houden, dat het zo snel mogelijk op poten zetten van die studie wel eens tot de conclusie kan leiden, dat het langs deze weg inhoudelijk deze amendementen als zodanig niet zou kunnen en dat wij of onze opvolgers tegen die tijd moeten komen met een andere oplossing dan letterlijk in dit amendement is neergelegd. Ik weet niet of de mogelijkheid daartoe wordt geboden door lid 3 van amendement nr. 28, waarin wordt gesteld, dat nadere regelen zullen moeten worden gesteld. Hoe dan ook, ik wijs erop dat uiteindelijk die studie moet uitwijzen, op welke wijze al dan niet gefaseerd tegelijkertijd in de andere volksverzekeringen deze oplossing of een andere moet worden aangebracht.» In een later s t a d i u m van de debatten k w a m hij hierop nog eens nadrukkelijk terug (Handelingen T w e e d e Kamer, zitting 1975-1976, blz. 28). «Hoe men verder ook denkt over het systeem van de volksverzekeringen, hoe men verder ook denkt over de vraag hoe de verschillende volksverzekeringen met elkaar samenhangen, kan het - ik heb het al gezegd, maar ik hecht eraan dit nog eens uitdrukkelijk vastgelegd te hebben - dan ook nog zijn, dat er een ander systeem uit de bus komt, dan in de amendementen is ondergebracht. Het behoeft natuurlijk niet een slechter systeem te betekenen, maar wel een ander systeem dat beter zou kunnen passen in de systematiek.» Als slot van het debat w e r d e n de via de a m e n d e m e n t e n - B a r e n d r e g t en de subamendementen-Rietkerk gewijzigde artikelen 9 en 10 van de A A W a a n g e n o m e n . Ook de fracties van de K.V.P., A.R.P. en C.H.U. konden zich als uitvloeisel van de uitspraak van h u n w o o r d v o e r s t e r in het begin van het debat (hiervoor geciteerd) in deze invoering op t e r m i j n v i n d e n , v o o r a l ook gelet op de met betrekking daartoe d o o r de minister afgelegde verklaringen. De hierboven in kort bestek w e e r g e g e v e n parlementaire behandeling van de A A W speciaal met betrekking tot de uitkeringsrechten van de g e h u w d e v r o u w is de aanleiding geweest tot de v o r m i n g v a n een ambtelijke projectgroep, die c o n f o r m de verklaringen en toezeggingen van Minister Boersma niet alleen de uitkeringsrechten van de g e h u w d e v r o u w in de A A W , maar de positie van de g e h u w d e v r o u w in de volksverzekeringen als geheel tot studieobject kreeg, een «totaalaanpak» dus. Van de resultaten van de studie is in de onderhavige nota gebruik gemaakt. 2. Het regeringsbeleid met betrekking tot de positie van de vrouw Het streven van de Regering is erop gericht in allerlei opzichten een gelijke positie van m a n en v r o u w in de s a m e n l e v i n g te bevorderen. In de regeringsverklaring, die o p 16 januari j . l . door de Minister-President is uitgesproken w o r d t in dit opzicht o p g e m e r k t (blz. 2, derde k o l o m ) :
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 7 - 1 9 7 8 , 1 4 8 0 0 hoofdstuk XV, nr. 35
5
«Het kabinet zal een doelbewust emancipatiebeleid voeren als geïntegreerd onderdeel van het algemeen beleid. Daarbij zullen de adviezen van de Emancipatiecommissie worden betrokken.» en verder: «Discriminerende bepalingen in de wetgeving zullen worden weggenomen.» Dit kabinet zet daarmede het beleid v o o r t van het v o r i g e , dat zich ook m e e r m a l e n heeft uitgesproken v o o r gelijke rechten v o o r m a n en v r o u w . Behalve diverse uitspraken in dit opzicht tijdens de parlementaire behandeling van het w e t s o n t w e r p - A A W (zie hiervoor 51) m o e t e n hier als v o o r b e e l d e n worden genoemd: 2.1. a. De voorstellen tot w i j z i g i n g van de G r o n d w e t t e n aanzien van de g r o n d r e c h t e n (Gedrukte stukken nr. 13872). Hierbij w o r d t o n d e r andere v o o r g e s t e l d de v o l g e n d e bepaling o p te n e m e n : «Allen, die zich in Nederland b e v i n d e n , w o r d e n in gelijke gevallen gelijk behandeld.». Als nadere a a n d u i d i n g v o l g t d a n , dat discriminatie onder andere naar geslacht niet is toegestaan.^ b. De adviesaanvrage aan de Sociaal-Economische Raad en aan de Nationale A d v i e s c o m m i s s i e Emancipatie v a n 15 j u n i 1976 m e t als o n d e r w e r p «Het beleid inzake de positie v a n de v r o u w met betrekking t o t de arbeid». Met name in hoofdstuk IX, getiteld «Aanpassingen in het inkomensbeleid aan de v e r a n d e r i n g e n in de rolverdeling binnen het gezin» k o m t de gelijke b e h a n d e l i n g van g e h u w d e m a n n e n en v r o u w e n in de sociale zekerheid aande orde (blz. 24). Na een o p s o m m i n g van de in diverse wetten discriminerende bepalingen tussen m a n en v r o u w w o r d t geconstateerd: «Deze verschillen in behandeling tussen gehuwde mannen en gehuwde vrouwen worden thans - nu de rolverdeling tussen man en vrouw niet meer zo vanzelfsprekend is als vroeger-steeds meer als discriminerend ervaren. De Regering wil daarom zonder de in de inleiding weergegeven karakteristiek van het stelsel aan te tasten nagaan of, en zo ja, hoe zodanige wijzigingen kunnen worden aangebracht, dat geen ongelijke behandeling op grond van geslacht meer voorkomt.» Achtereenvolgens w o r d e n dan o p dit punt bezien de volksverzekeringen (AOW, A W W en A A W ) , de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV), de m i n i m u m d a g l o o n b e p a l i n g e n in de W e r k l o o s h e i d s w e t (WW) en W W V en de AIg e m e n e Bijstandswet. Met betrekking t o t de volksverzekeringen w o r d t in eerste instantie v e r w e zen naar een adviesaanvrage aan de SER van 27 december 1974 inzake de invoering van het kostwinnerschap als rechtscheppend beginsel en vervolgens naar de door het a m e n d e m e n t - B a r e n d r e g t gewijzigde tekst v a n de artikelen 9 en 10 van de A A W . Daarna w o r d t gezegd: «De bepalingen, waarin dit zelfstandig recht op uitkering ingevolge de AAW voor de buiten haar eigen huishouding werkende gehuwde vrouw is geregeld, zullen eerst van toepassing worden nadat een grondige studie is verricht over de consequenties van dit amendement. Bij deze studie zal het vooral gaan om de gevolgen van dit recht op uitkering voor de verplichting tot premiebetaling met het oog op de van ongehuwden reeds gevraagde solidariteit. Voorts zullen de consequenties voor de andere volksverzekeringen, in het bijzonder de AOW, moeten worden bezien. Wegens deze gewijzigde omstandigheden is de adviesaanvrage van 27 december 1974 ingetrokken; de bovengenoemde studie zal resulteren in een nieuw gerichte adviesaanvrage aan de Sociaal-Economische Raad.» De studie inzake het kostwinnerschap als rechtscheppend beginsel was hierdoor naar de studie van de projectgroep verwezen. In § 4.4 van de onderhavige nota w o r d t de m o g e l i j k h e i d v a n de i n v o e r i n g van het kostwinnerschap in de A A W behandeld.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
6
c. Nota over het emancipatiebeleid van de toenmalige coördinerende minister voor emancipatiezaken van 18 mei 1977 met als titel «Emancipatie, proces van verandering en groei» (Gedrukte stukken 14496, nr. 2). In de verschillende onderdelen van deze nota wordt steeds als instrument om tot het gestelde doel te geraken genoemd het wegnemen van discriminatoire elementen in wetgeving en bestuur, zodat ook formele gelijke behandeling van man en vrouw mogelijk wordt. d. Voorts dient voor het Regeringsbeleid in dit opzicht mede bepalend te zijn de op handen zijnde EEG-richtlijn inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. Deze ontwerp-richtlijn is een uitvloeisel van de op 19 januari 1976 door de Raad van de Europese Gemeenschappen vastgestelde richtlijn betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden. De ontwerp-richtlijn komt er in het kort op neer dat de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht ten aanzien van alle verplichtingen en rechten met betrekking tot de sociale zekerheidsstelsels en regelingen dient uit te sluiten. Verder schrijft de ontwerp-richtlijn voor dat de lid-staten binnen termijnen, variërende van 2 tot 4 jaar volgende op de kennisgeveing van de richtlijn, voor de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voor het volgen van deze richtlijn dienen zorg te dragen. Het Economisch en Sociaal Comité en het Europees Parlement hebben inmiddels in positieve zin geadviseerd over deze ontwerp-richtlijn. Ook de Sociaal-Economische Raad heeft over de ontwerp-richtlijn advies uitgebracht (Advies van 21 oktober 1977). De SER is van mening dat de ontwerprichtlijn geen betrekking heeft op de volksverzekeringen. Indien zulks wel het geval zou zijn, dan vindt de SER dat de in de richtlijn gestelde termijnen te kort voor Nederland zijn. Bovendien wijst de SER op de kosten verbonden aan het opheffen van het verschil in behandeling van man en vrouw in de sociale zekerheid, hetgeen een afweging tegenover andere wensen op dit gebied van de sociale zekerheid en op dat van de besteding van overheidsmiddelen noodzakelijk maakt. Het ligt in de bedoeling dat op korte termijn de behandeling van de ontwerp-richtlijn in het kader van de Europese Gemeenschappen wordt voortgezet. Uit deze opsomming van voorbeelden moet de conclusie worden getrokken dat zowel nationaal als internationaal het streven gericht is op de gelijke rechten van man en vrouw in de sociale verzekeringen. 3. Uitgangspunten Bij het vraagstuk om aan een gehuwde vrouw een gelijkwaardige positie in de volksverzekeringen te verschaffen, is een aantal onderling samenhangende uitgangspunten van belang, namelijk: - samenhang van de AAW met de andere volksverzekeringen; - gelijke rechten voor man en vrouw; - beheersing van de kosten van de sociale zekerheid; - uitvoerbaarheid. Deze uitgangspunten worden in het hierna volgende aan een nadere beschouwing onderworpen. 3.1. De samenhang van de AAW met de andere volksverzekeringen Zowel op het terrein van de kring van verzekerden als op dat van de uitkeringsrechten en de premieplicht bestaat er een duidelijke samenhang tussen de AAW en de beide andere volksverzekeringen op het terrein van de inko-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
7
m e n s d e r v i n g , de A O W en de A W W . Zo heeft bij v o o r b e e l d een uitkeringsgerechtigde recht op uitkering ingevolge de A A W tot de eerste dag van de m a a n d , w a a r i n hij de leeftijd van 65 jaar bereikt. O n m i d d e l l i j k in aansluiting d a a r o p k o m t hij in aanmerking voor de A O W - u i t k e r i n g . Hij is dan in de sfeer van A O W g e k o m e n . Een ander v o o r b e e l d . De A W W - u i t k e r i n g van een w e d u w e w o r d t beëind i g d met ingang van de eerste dag van de m a a n d , w a a r i n zij 65 jaar w o r d t en zij o n t v a n g t vanaf dezelfde dag AOW-uitkering. Ten slotte o n t v a n g t een arbeidsongeschikte g e h u w d e v r o u w (die ingevolge de van kracht zijnde w e t g e v i n g geen recht heeft op AAW-uitkering) zodra haar echtgenoot overlijdt, uitkering ingevolge de A W W (indien zij althans aan de v o o r w a a r d e n v o o r het recht op uitkering ingevolge die w e t voldoet) en heeft zij op g r o n d van artikel 9, eerste lid, onder b, v a n de A A W geen recht o p A A W - u i t k e r i n g , hoewel zij daarop in principe als niet meer g e h u w d e v r o u w aanspraak zou hebben. Er is dus n i m m e r sprake van cumulatie van uitkeringen ingevolge A O W , A W W en A A W bij een persoon. W a t de premieheffing bij volksverzekeringen betreft, is er een duidelijke s a m e n h a n g . De i n n i n g van de premies geschiedt door een o r g a a n , t.w. de belastingdienst. Het p r e m i e p l i c h t i g inkomen is in beginsel v o o r alle volksverzekeringen gelijk. De conclusie lijkt duidelijk. Gaat m e n in een van de drie volksverzekeringen die de i n k o m e n s d e r v i n g betreft een wijziging in het uitkeringssysteem aanbrengen, dan gaat daarvan een precedentwerking uit en b o v e n d i e n verbreekt m e n de consistentie van het systeem. W i l m e n de consistentie handh a v e n , dan zullen maatregelen nodig zijn o m o p n i e u w aansluiting te verkrijgen. Als deze werkwijze niet w o r d t g e v o l g d , ontstaan er als gevolg van een opgetreden inconsistentie o n g e t w i j f e l d fricties. Voor v o o r b e e l d e n in dit opzicht m o g e w o r d e n verwezen naar de m e m o r i e van toelichting bij het ontw e r p - A A W (Gedrukte stukken 13 231, nr. 3, blz. 63 en 64). De consequentie van het hiervoor betoogde is, dat de bij a m e n d e m e n t aangebrachte wijziging in de A A W leidende t o t het geven van afzonderlijke uitkeringsrechten aan g e h u w d e v r o u w e n op van andere uitkeringsgerechtigden afwijkende v o o r w a a r d e n precedentwerking hebben die de vraag doen o p w e r p e n of aanpassingen in A O W en A W W niet noodzakelijk zijn. Het is duidelijk dat o m die reden het vinden van een goede zoveel mogelijk consistente o p l o s s i n g extra gecompliceerd w o r d t . 3.2. Gelijke rechten voor man en
vrouw
Uit het gestelde in de paragrafen 1 en 2 is w e l duidelijk g e w o r d e n , dat een o p l o s s i n g naar de m e n i n g van de Regering in ieder geval zoveel mogelijk recht moet doen aan het beginsel van gelijke rechten v o o r m a n en v r o u w o p het terrein v a n de sociale zekerheid. 3.3. Beheersing
van de kosten van de sociale
zekerheid
Zoals bekend is het beleid van de Regering ook nu erop gericht de groei van de sociale zekerheid te beperken. Het te kiezen alternatief zal d a a r o m , w a t de kosten betreft, m o e t e n passen in het beeld van het totale regeringsbeleid met betrekking tot de o m b u i g i n g s o p e r a t i e . 3.4.
Uitvoerbaarheid
Het te kiezen alternatief dient uiteraard e e n v o u d i g van structuur te zijn, met andere w o o r d e n , het moet v o l d o e n aan de eis van een zo g r o o t m o g e l i j ke uitvoerbaarheid. Uit dien hoofde verdienen die oplossingen de voorkeur, die ingewikkelde onderzoeken, o m de voor beslissingen noodzakelijke gegevens ter beschikking te krijgen, tot een m i n i m u m te beperken. Naarmate meer gegevens nodig zijn, o m het recht o p uitkering vast te stellen, moet namelijk een diepgaander onderzoek w o r d e n ingesteld, hetgeen op
Tweede K a m e r z i t t i n g 1977-1978, 14 800 hoofdstuk XV, nr. 35
8
zijn beurt weer extra tijd en geld kost. Naarmate daarentegen de vereiste gegevens meer beperkt in aantal zijn, kan het onderzoek globaler van aard zijn, hetgeen de regeling beter uitvoerbaar maakt en minder tijd en geld kost. Opmerking: Afgezien van het eerste alternatief, zullen alle hierna volgende alternatieven ertoe leiden, dat in beginsel aan in het bedrijfs- en beroepsleven werkzame gehuwde vrouwen met inbegrip van vrouwen in loondienst een AAWuitkering zal kunnen worden toegekend. Met betrekking tot de gehuwde vrouwen in loondienst (van de ca. 670 000 gehuwde werkende brouwen, werken er ongeveer 500 000 in loondienst) zal dit betekenen, dat in tegenstelling tot de huidige situatie in ieder geval nagegaan zal dienen te worden, of zij recht op AAW-uitkering hebben. De toekenning van AAW-uitkering zal in het algemeen echter geen effect voor de betrokkenen hebben, omdat deze uitkering dan toch moet worden gekort op de WAO-uitkering, waarop zij recht hebben. Het brengt uiteraard wel een lastenverschuiving van WAO naar AAW. 4. Mogelijke alternatieven In haar studie heeft de ambtelijke projectgroep een aantal mogelijkheden bestudeerd, welke zijn getoetst aan de uitgangspunten, genoemd in paragraaf 5 In de hieronder te noemen volgorde zullen deze verschillende mogelijkheden worden uiteengezet; a. een mogelijke handhaving van de bestaande situatie ook na 1 januari 1979 b. de bestaande tekst van de artikelen 9 en 10, welke zonder nadere regeling in werking treedt op uiterlijk 1 januari aanstaande; c. een gewijzigde vorm van de artikelen 9 en 10, tweede en derde lid onder a en b; d. de introductie van het kostwinnerschap en het mede-kostwinnerschap; e. de introductie van vormen van verzelfstandiging. De alternatieven hebben alle betrekking op de uitkeringskant van het probleem. Zoals hiervoor reeds opgemerkt is er wat de premieheffing betreft een duidelijke samenhang tussen de volksverzekeringen. Daarom is het voorlopig niet mogelijk op een afzonderlijke premieheffing voor de gehuwde vrouw over te gaan, nu het alleen gaat om uitbreiding van de AAW tot deze groep. Verder kan de premieheffing bij de gehuwde vrouw niet geheel los worden gezien van de belastingheffing bij de gehuwde vrouw. Overigens wordt tot de maximumpremiegrens ook nu reeds het inkomen van de gehuwde buitenshuis werkende vrouw in de premieheffing betrokken. Daarenboven blijft in de alternatieven de maximale gezinsuitkering beperkt tot het bedrag van de gehuwdenuitkering (het netto minimumloon). 4.1. Handhaving van de bestaande situatie, ook na 1 januari 1979 De thans bestaande situatie - geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering voor gehuwde vrouwen - heeft als uitgangspunt die, welke reeds gold bij de totstandkoming van de AOW. Daarbij werd (en wordt) ervan uitgegaan, dat de gehuwde man de kostwinner is in het gezin en de gehuwde vrouw thuis het huishouden verzorgt. Continuering van deze regeling, ook na 1 januari 1979 betekent wetswijziging. Toetsing aan de uitgangspunten, genoemd in paragraaf 3 - Samenhang van de AAW met andere volksverzekeringen: Deze samenhang met de volksverzekeringen die voorzien in een basisinkomen is in dit systeem volkomen, aangezien de AAW, de AOW en de AWW gestoeld zijn op dezelfde hierboven aangegeven gedachte, namelijk de man is kostwinner.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14800 hoofdstuk XV, nr. 35
9
- Gelijke rechten voor man en vrouw; De plaats die de vrouw volgens dit systeem wordt toebedacht, strookt in toenemende mate niet meer met de werkelijkheid. Er komen steeds meer buitenshuis werkende vrouwen. Deze groep heeft in de thans in uitvoering zijnde AAW in vergelijking met mannen, die werken, niet dezelfde rechten. Aan het beginsel van gelijke rechten voor man en vrouw wordt derhalve geen recht gedaan. Aangezien voor loontrekkenden de WAO van toepassing is ingeval van arbeidsongeschiktheid, hebben bij continuering van de bestaande situatie na 1 januari 1979 alleen zelfstandig werkende en in het bedrijf van hun man meewerkende vrouwen geen rechten in geval van arbeidsongeschiktheid. - Beheersing van de kosten van de sociale zekerheid: Hieraan wordt voldaan wanneer het oude systeem blijft bestaan. De 100 min., uitgetrokken volgens de sociale meerjarenramingen, behoeven in dit geval niet door het AAF te worden uitgegeven. - Uitvoerbaarheid: De uitvoering ondergaat uiteraard geen wijziging. 4.2 De bestaande tekst van de artikelen 9 en 10 van de AAW, welke zonder nadere regeling in werking treden op uiterlijk 7 januari 1979 De thans in de AAW opgenomen artikelen 9 en 10 geven aan de gehuwde vrouw werkende in bedrijf en beroep een recht op uitkering, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Zij moet in het laatste jaar voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid ten minste 600 uren hebben gewerkt, waarvan in de laatste 2 maanden ten minste 50 uren. Ook voor de hoogte van de uitkering bestaan voorwaarden: iedere gehuwde vrouw, die arbeidsongeschikt wordt en meer dan 2000 uren per jaar werkte, krijgt een ongehuwdenuitkering; zij die tussen 1000 en 2000 uren per jaar werkte, krijgt 60 % van de ongehuwdenuitkering, terwijl zij die van 600-1000 uren per jaar werkte recht heeft op 30% van de ongehuwdenuitkering. Voor de overige verzekerden, alle ongehuwden en gehuwde mannen, gelden deze eisen van reële inkomensderving niet. Bij hen wordt uitgegaan van de vooronderstelling dat door arbeidsongeschiktheid inkomen wordt gederfd als reden waarom er een recht op uitkering kan bestaan. Toetsing aan de uitgangspunten genoemd in paragraaf 3 - Samenhang met de andere volksverzekeringen: De AAW is evenals de AOW en de AWW een wet met een sociaal-minimumkarakter. Dit betekent bodemvoorzieningen welke voor gehuwden hoger liggen dan voor ongehuwden. Door het in werking treden van de artikelen 9 en 10 wordt dit uitgangspunt voor de AAW doorbroken. Immers in een gezin zouden dan twee uitkeringen kunnen voorkomen, één voor de man welke op het gehuwdenniveau ligt en één voor de vrouw die maximaal het ongehuwdenniveau kan bereiken. Bovendien wordt aan gehuwde vrouwen de eis van reële inkomensderving gesteld, een eis die binnen de huidige volksverzekeringen niet voorkomt. De samenhang met de andere hierboven genoemde volksverzekeringen wordt derhalve op twee punten verbroken. - Gelijke rechten voor man en vrouw: Weliswaar worden aan de gehuwde vrouw uitkeringsrechten verleend, maar het uitgangspunt van de wet blijft, ook bij deze toevoeging, de vooronderstelling dat de gehuwde man de kostwinner is. Deze kan dan ook een uitkering op het gehuwdenniveau krijgen. Dit is op grond van de geamendeerde artikelen niet mogelijk voor een gehuwde vrouw die kostwinner is. Een ander verschil is, dat voor de gehuwde vrouw bepaalde voorwaarden gelden zowel voor het recht op uitkering als voor de hoogte van de uitkering,
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
10
welke niet van toepassing zijn voor de andere verzekerden. O m deze redenen kan niet gesteld w o r d e n dat bij invoering v a n de artikelen 9 en 10 van de A A W gelijke rechten t o e k o m e n aan m a n en v r o u w . - Beheersing van de kosten van de sociale zekerheid: Een bedrag van 100 m i n . is v o o r de invoering van g e n o e m d e artikelen per 1 januari 1979 reeds o p g e n o m e n in de sociale m e e r j a r e n r a m i n g e n . Extra kosten zullen per 1 januari 1979 niet optreden. Zoals hierboven aangegeven doorbreekt dit systeem het sociaal-minim u m k a r a k t e r van de A A W , wanneer in een huwelijk zowel m a n ( g e h u w d e n uitkering) als v r o u w ( m a x i m a a l de o n g e h u w d e n u i t k e r i n g ) recht op uitkering hebben. In totaal kan dan in een gezin aan uitkering 1 7 0 % van het geh u w d e n n i v e a u verstrekt w o r d e n . Van een uitkering van m a x i m a a l 1 7 0 % (per gezin) kan een precedentwerking uitgaan, met name ten aanzien van de A O W , die na het bereiken van de 65-jarige leeftijd de A A W vervangt. Hiermee zou de noodzaak tot kostenbeheersing niet g e d i e n d zijn. - Uitvoerbaarheid: a. De regeling is gecompliceerd als het e r o m gaat de hoogte van de uitkering vast te stellen. Deze verloopt i m m e r s trapsgewijze afhankelijk van het aantal in een referteperiode gewerkte uren. Dit zal v o o r de g r o e p zelfstandig m e e w e r k e n d e v r o u w e n niet e e n v o u d i g zijn vast te stellen. Ook v o o r de v r o u w e n in loondienst zal het een complicerende factor zijn, en w e l v o o r de vaststelling van een deel van hun uitkering dat v o o r rekening k o m t van de A A W in relatie tot de W A O - u i t k e r i n g . b. Een complicatie is verder gelegen in het m o m e n t , w a a r o p een v r o u w in het huwelijk treedt. W o r d t een v r o u w arbeidsongeschikt tijdens het huwelijk dan gelden voor haar de speciale v o o r w a a r d e n v o o r het recht op uitkering. Was zij daarvóór reeds arbeidsongeschikt en had zij een A A W - u i t k e r i n g , dan zou volgens de huidige regeling deze uitkering m o e t e n w o r d e n ingetrokken. Het m o m e n t van huwelijk is dan bepalend v o o r het al dan niet recht verkrijgen o p een uitkering. Zelfs als besloten zou w o r d e n o m de w e t zodanig te wijzigen dat in zo'n geval de uitkering b e h o u d e n kan w o r d e n , dan nog is er sprake van een onbillijkheid. Immers, alsdan zouden bij arbeidsongeschiktheid die tijdens het huwelijk optreedt bepaalde v o o r w a a r d e n gelden v o o r het recht op uitkering, terwijl dit niet het geval zou zijn w a n n e e r de arbeidsongeschiktheid reeds v ó ó r het huwelijk zou zijn aangevangen. NB. Ten slotte dient erop gewezen te w o r d e n , dat de i n w e r k i n g t r e d i n g van de artikelen 9 en 10 niet zonder w e t s w i j z i g i n g zou kunnen plaatshebben, o m d a t in die opzet toch nog verschillende artikelen gewijzigd dienen te worden. Bovendien zouden in navolging van de Wet o p de Inkomstenbelasting de in de artikelen 9 en 10 g e n o e m d e aantallen uren 600,1000 en 2000 dienen te w o r d e n gewijzigd i n : 575, 875 en 1750. 4.3. Een gewijzigde onderaenb
vorm van de artikelen
9 en 10, tweede en derde
lid,
In het kader van de kostenbeheersing en mede met het oog op het beginsel van gelijke rechten v o o r m a n en v r o u w , kunnen in de geamendeerde artikelen 9 en 10 enige w i j z i g i n g e n w o r d e n aangebracht en w e l als v o l g t : - Recht o p uitkering komt toe aan de verzekerde, zowel man als v r o u w , die in het jaar voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid m i n i m a a l 875 uur in het bedrijfs- of beroepsleven heeft gewerkt. Hiervan moet 50 uur zijn gewerkt in de t w e e maanden onmiddellijk v o o r a f g a a n d e aan de dag, w a a r o p de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Bijzondere groepen w o r d e n met w e r k e n d e n , die aan de 875-ureneis v o l d o e n , gelijkgesteld, zoals j e u g d g e h a n dicapten, werklozen e.d.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
11
Opmerking: De hiervoor vermelde extra-eis van 50 uren werken in de laatste twee maanden van het refertejaar is overgenomen uit de bestaande tekst van artikel 9, tweede lid. Deze eis is destijds opgenomen, om slechts de regelmatig en recent werkende vrouw een recht op uitkering te geven. Naarmate nu de minimumgrens wordt opgetrokken, zoals hier tot 875 uren, is er eerder sprake van regelmatig werken, bestaat aan de 50-ureneis dus minder behoefte en zou deze kunnen worden ingetrokken. Ditzelfde geldt voor andere systemen, waar de 875 uren een rol spelen. - De hoogte van de uitkering ligt voor ongehuwden (mannen en vrouwen), die geen kind te hunnen laste hebben, en gehuwde vrouwen op het huidige ongehuwdenniveau, en voor gehuwde mannen en ongehuwden met een kind te hunnen laste op het gehuwdenniveau. Wanneer man en vrouw in een huwelijk beiden recht op uitkering krijgen wordt in totaal niet meer gegeven dan het thans geldende gehuwdenniveau. Toetsing aan de uitgangspunten, genoemd in paragraaf 3 - Samenhang van de AAW met de andere volksverzekeringen: Het verschil met de AOW en de AWW is dat bij deze regeling een eis van reële inkomensderving geldt. Wel dient erop te worden gewezen dat, indien in een huwelijk recht op uitkering bestaat bij zowel de man als de vrouw, in totaal niet meer wordt uitgekeerd dan het thans geldende gehuwdenniveau. Het minimumkarakter blijft dan gehandhaafd. - Gelijke rechten voor man en vrouw: De introductie van de «entreegrens» van 875 uur geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. Wat de hoogte van de uitkering betreft blijft er nog wel verschil bestaan. Immers, gehuwde mannen hebben ook als zij geen kostwinnerzijn recht op een gehuwdenuitkering, terwijl gehuwde vrouwen steeds een ongehuwdenuitkering krijgen, ook als ze kostwinster zouden zijn voor het gezin. - Beheersing van de kosten van de sociale zekerheid: De eis van reële inkomensderving kan kostenbesparing opleveren. Immers in beginsel krijgen alleen die verzekerden recht op uitkering die aan de 875-ureneis voldoen. Degenen die niet tot de - nader te regelen - uitzonderingen behoren (zoals jeugdgehandicapten en werklozen) en niet aan genoemde eis voldoen, bij voorbeeld renteniers en gescheiden vrouwen, zullen dus anders dan tot nu toe geen recht op uitkering hebben. Voor gehuwde vrouwen is deze regeling royaler dan de hierboven vermelde, wanneer in aanmerking wordt genomen, dat hier slechts één urengrens geldt en één uitkeringsniveau. Bedacht moet worden dat door het weglaten van de eerste trap (van 525-875 uur) die gehuwde vrouwen buiten de regeling zullen blijven, die meer dan 525 maar minder dan 875 uur gewerkt hebben. Anderzijds garandeert een entreegrens van 875 uur een uitkering voor die gehuwde vrouwen, die althans in beduidende mate in het bedrijfs- en beroepsleven werkzaam zijn geweest. Eveneens leidt het uitgangspunt, dat in een huwelijk aan man en vrouw in totaal niet meer wordt gegeven dan het thans geldende gehuwdenniveau, tot kostenbesparing. - Uitvoerbaarheid: Door het stellen van de 875-ureneis worden in tegenstelling tot de huidige regeling weliswaar zwaardere eisen gesteld aan de uitvoering van de wet, maar deze zijn in ieder geval minder complicerend dan die, verbonden aan het alternatief, genoemd onder 4.2. Zoals hiervoor opgemerkt is zullen een
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14800 hoofdstuk XV, nr. 35
12
aantal groepen verzekerden gelijkgesteld moeten w o r d e n met w e r k e n d e n o m te v o o r k o m e n dat zij buiten de regeling zouden vallen (jeugdgehandicapten, werklozen enz.). Dit maakt de regeling gecompliceerder. 4.3.1. Variant op 4.3, bestaande in een extra urengradatie v o o r de vaststelling van de h o o g t e van de uitkering De variant bestaat hierin, dat voor hen, die meer dan 875 u r e n , d o c h m i n der d a n 1750 uren hebben g e w e r k t , een uitkering w o r d t vastgesteld ter g r o o t t e van 6 0 % van de huidige g e h u w d e n n o r m v o o r g e h u w d e m a n n e n en o n g e h u w d e n met een kind te h u n n e n laste en een uitkering ter h o o g t e van 6 0 % van de huidige o n g e h u w d e n n o r m v o o r alle o v e r i g e n , m e t inbegrip van de g e h u w d e v r o u w e n . Indien 1750 uren of meer is gewerkt, o n t v a n g t de eerste categorie de volledige g e h u w d e n n o r m en de tweede categorie de volledige o n g e h u w d e n n o r m . Ook in dit systeem kan de 50-ureneis achterwege blijven. Toetsing aan de uitgangspunten
genoemd
in paragraaf
3
- S a m e n h a n g van de A A W met de andere volksverzekeringen: Behalve het reeds bij systeem 4.3 gesignaleerde verschil, dat v o o r de A A W een eis van reële i n k o m e n s d e r v i n g zou gaan g e l d e n , treden zowel voor de categorie van de g e h u w d e m a n n e n en daarmee gelijkgestelden als v o o r de categorie van de overigen t w e e verschillende uitkeringen o p , afhankelijk van het aantal gewerkte uren. Dit is een afwijking van de A O W en de A W W , waar m e n slechts één uitkering kent v o o r g e h u w d e n en één v o o r o n g e h u w den. Het m i n i m u m k a r a k t e r blijft ook hier gehandhaafd. - Gelijke rechten v o o r m a n en v r o u w : Hier kan het c o m m e n t a a r gelijk zijn aan dat bij systeem 4.3. - Beheersing van de kosten van de sociale zekerheid: Het is uiteraard duidelijk, dat deze variant een extra besparing oplevert, vergeleken met het systeem 4.3. Immers alle personen, die meer dan 875 u r e n e n minder dan 1750 uren w e r k e n , krijgen slechts 6 0 % v a n de uitkering, die zij volgens g e n o e m d systeem o n t v a n g e n . De uitvoeringskosten daarentegen zullen wat hoger zijn. Overigens kan het c o m m e n t a a r gelijk zijn. - Uitvoerbaarheid: Het is duidelijk, dat invoering van een extra urengradatie v o o r de vaststelling van de hoogte van de uitkering de uitvoering enigszins zal verzwaren. 4.4. introductie
kostwinnerschap
en
mede-kostwinnerschap
Tijdens de m o n d e l i n g e en schriftelijke v o o r b e r e i d i n g van de A A W is de gedachte geopperd het kostwinnerschap als rechtscheppend beginsel in te voeren. Na a a n n e m i n g van het amendement-Barendregt/Rietkerk w e r d de desbetreffende adviesaanvrage aan de SER echter ingetrokken. De invoering van de neutrale begrippen kostwinner en mede-kostwinner lijkt een v o o r de hand liggende mogelijkheid o m discriminatie tussen m a n en v r o u w te v o o r k o m e n . Hoewel in een aantal sociale w e t t e n een begrip kostwinner v o o r k o m t , kan geen van die begrippen tot een bruikbare oplossing leiden v o o r de problematiek in de A A W . Het begrip kostwinner blijkt in de verschillende w e t t e n verre v a n eenduidig te zijn gedefinieerd. Meestal gaat het o m beperkende rechten in ad hoe-situaties. Bij de A A W gaat het echter in vele gevallen o m langlopende uitkeringen, w a a r b i j als eis gesteld moet w o r d e n dat de definitie van de begrippen kostw i n n e r en mede-kostwinner als rechtscheppend beginsel zeer n a u w k e u r i g o m s c h r e v e n kan w o r d e n . In de A O W , de A W W en ook in de huidige A A W is een impliciet kostwinnerschap van de man in het gezin v e r o n d e r s t e l d . Wil
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
13
men de neutrale begrippen kostwinner en mede-kostwinner expliciet hanteren, dan zal men allereerst een duidelijke definitie moeten geven, waarbij rekening dient te worden gehouden met de reële inkomensderving die optreedt in geval van arbeidsongeschiktheid. Alvorens in te gaan op de bezwaren die ontstaan bij de definiëring van de begrippen kostwinner en mede-kostwinner, dient te worden gewezen op een principieel aspect. Wanneer in een huwelijk man en vrouw beiden arbeid verrichten, dient hun inkomen ten opzichte van elkaar te worden afgewogen om te kunnen komen tot vaststelling van het eventuele kostwinnerschap en mede-kostwinnerschap. Er vindt dan wel een zekere verzelfstandiging van beide echtelieden plaats, maar alleen ten opzichte van elkaar. De status van de één bepaalt automatisch de status van de ander. De hoogte en het recht op een uitkering wordt medebepaald door het inkomen van de partner. Indien men kiest voor dynamisch kostwinnersbegrip kunnen veranderingen in het inkomen van de partner ondanks een gelijkblijvend eigen inkomen tot wijziging van de uitkering leiden. Bij gehuwden zal derhalve de inkomensverhouding moeten worden nagegaan in geval van arbeidsongeschiktheid van een van beiden, welke eis vanuit dit uitgangspunt gezien niet geldt voor ongehuwden. Wat de moeilijkheden ten aanzien van de definiëring betreft, kan het volgende worden opgemerkt. — Ervan uitgaande, dat de begrippen kostwinner en mede-kostwinner bepaald moeten worden vanuit de onderlinge verhouding van het aandeel in het totaalinkomen uit arbeid, rijst de vraag hoe groot dan het aandeel van de kostwinner daarin zou moeten zijn. Wordt dat aandeel gesteld op 51 % of meer, dan kan de mede-kostwinner komen tot 49%. Dit heeft het psychologische nadeel, dat de begrippen kostwinner en mede-kostwinner in bepaalde gevallen een vrij kunstmatig karakter krijgen. Rondom de verdeling 5 0 % - 5 0 % is gewoon sprake van twee (halve) kostwinners. Worden er - om dit bezwaar te ontgaan en de werkelijke waarde van het begrip kostwinner te benadrukken - zwaardere eisen gesteld aan laatstgenoemd begrip, bij voorbeeld 70% van het gezamenlijk inkomen, dan kan het begrip mede-kostwinner dus hoogstens oplopen tot 30%. Ook bij het hanteren van het aantal gewerkte uren als grondslag voor het kostwinnersbegrip doen zich dezelfde problemen voor. Er valt nu reeds een aantal conclusies te trekken: 1. Worden voorbeelden in het voorgaande eenvoudigheidshalve een ogenblik aangehouden, dan is de marge van het mede-kostwinnerschap klein, namelijk van 30% tot 49%. 2. Hoe dichter de inkomensverhouding man-vrouw de verdeling van 51 % - 4 9 % benadert, hoe moeilijker het wordt te spreken van kostwinner en mede-kostwinner. 3. De kern van de moeilijkheden ligt in het feit dat de begrippen kostwinner en mede-kostwinner automatisch gekoppeld zijn. - Er is overigens nog een moeilijkheid verbonden aan de begrippen kostwinner en mede-kostwinner, welke van geheel andere aard is. Immers bij langlopende uitkeringen als de AAW kent, kan welhaast niet worden ontkomen aan dynamische begrippen kostwinner en mede-kostwinner, dat wil zeggen dat periodiek moet worden nagegaan of bijstellingen dienen plaats te vinden. Om dit punt met een eenvoudig voorbeeld te verduidelijken: Stel een vrouw werkt met de bedoeling daarmede de studiekosten van haar man/student op te brengen. Zij wil het werk verminderen dan wel er mede ophouden als haar man afgestudeerd is en zelf gaat verdienen. Wordt zij in die werkperiode arbeidsongeschikt, en komt zij dan in het genot van een uitkering, dan behoudt zij die uitkering, ongeacht wat haar man later gaat verdienen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
14
Toetsing aan de uitgangspunten, genoemd in paragraaf 3 - Samenhang van de AAW met andere volksverzekeringen: De invoering van de begrippen kostwinner en mede-kostwinner als rechtscheppend beginsel in AOW en AWW zouden vergaande consequenties hebben. Het is uiteraard niet uitvoerbaar in de AOW, als opbouwverzekering gedurende 50 jaar het kostwinnerschap en mede-kostwinnerschap van beide echtelieden te volgen. - Gelijke rechten voor man en vrouw: Formeel zou door invoering van het kostwinnersbeginsel geen discriminatie meer tussen man en vrouw optreden. Zoals hiervoor opgemerkt blijft de verzelfstandiging beperkt tot de echtelieden in het gezin zelf. Het recht op een uitkering is niet uitsluitend afhankelijk van het zelf verdiende inkomen maar mede van het inkomen en de ontwikkeling van het inkomen van de partner. - Beheersing van de kosten van de sociale zekerheid: De grootste categorie vrouwen die voor een uitkering in aanmerking komt zijn de meewerkende vrouwen van zelfstandigen. Praktisch altijd zullen deze vrouwen mede-kostwinner of niet-kostwinner zijn. Zou de groep van niet-kostwinners (minder dan 30% van het gezinsinkomen) in omvang overeenkomen met degenen die beneden de entree-urengrens vallen, dan zullen de kosten niet veel afwijken van de kosten verbonden aan het amendement-Barendregt/Rietkerk. - Uitvoerbaarheid: Inkomensonderzoeken, die bij dit systeem noodzakelijk zouden zijn, zouden uiteraard de uitvoering verzwaren. 4.5. De introductie van vormen van verzelfstandiging in de AAW Vooral gelet op het beginsel van gelijke rechten voor man en vrouw kan gedacht worden aan de invoering van enigerlei vorm van verzelfstandiging in de uitkeringen. Dit houdt als voornaamste principe in, dat iedere uitkeringsgerechtigde, hetzij man, hetzij vrouw, hetzij gehuwd, hetzij ongehuwd, in gaval van arbeidsongeschiktheid in beginsel recht op dezelfde uitkering verkrijgt, en wel ter grootte van de huidige uitkering voor ongehuwden. Deze uitkering wordt dan in geval van samenloop van uitkering aan de beide huwelijkspartners uit overwegingen van kostenbeheersing beperkt tot ten hoogste de gehuwdennorm. Een systeem als bovenbedoeld zou thans waarschijnlijk veelal niet toegesneden zijn op de maatschappelijke werkelijkheid. Immers in die vele gevallen, waarin een der echtelieden kostwinner is - meestal de man - zou deze regeling niet voldoende soulaas bieden. Om dit bezwaar te ondervangen kan, indien degene, die het grootste deel van de gezinsinkomsten (bij voorbeeld 70%) inbrengt, arbeidsongeschikt wordt, een aanvulling worden gegeven tot de gehuwdennorm. Voor de beoordeling van het recht op aanvulling is een referteperiode nodig. Periodiek dient dan te worden beoordeeld, of nog langer recht op de aanvulling dient te worden gegeven. Er zijn twee mogelijkheden denkbaar, namelijk: 1. verzelfstandiging van de aanspraken zonder eis van reële inkomensderving; 2. verzelfstandiging van de aanspraken met eis van reële inkomensderving. 4.5.1. Verzelfstandiging van de aanspraken zonder eis van reële inkomensderving Overeenkomstig de bestaande regeling is hier dus reële inkomensderving geen vereiste. Omdat evenwel in afwijking van het bestaande systeem aan iedere verzekerde, dus met inbegrip van de gehuwde vrouw, een individueel
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
15
recht op uitkering wordt toegekend, brengt dit met zich, dat ook de grote groep van de huisvrouwen in geval van arbeidsongeschiktheid uitkering zal ontvangen. Vergeleken met systeem 4.2 - de thans in de wet opgenomen regeling - zou dit uiteraard tot een aanzienlijke verhoging van lasten leiden (naar schatting belangrijk meer dan een half miljard). Toetsing aan de uitgangspunten genoemd in paragraaf 3 - Samenhang met de andere volksverzekeringen: In afwijking van de AOW waar de gehuwde vrouw geen zelfstandig recht op uitkering heeft, geldt in dit alternatief, dat iedere verzekerde, met inbegrip van de gehuwde vrouw, een zelfstandig recht op uitkering verkrijgt. Daartegenover staat, aat er tussen ueze regeling enerzijds en de AOW en AWW anderzijds samenhang bestaat omdat geen van deze drie volksverzekeringen een eis van reëele inkomensderving kent. Voorts zij erop gewezen dat indien in een huwelijk recht op uitkering bestaat voor zowel de man als de vrouw, in totaal niet meer wordt uitgekeerd dan het thans geldende gehuwdenniveau. Het minimumkarakter blijft derhalve gehandhaafd. - Gelijke rechten voor man en vrouw: De uitkeringsrechten van man en vrouw zijn in de definitieve situatie volledig aan elkaar gelijk. - Beheersing van de kosten van de sociale zekerheid: Doordat geen eis van reële inkomensderving geldt en de gehuwde vrouw dezelfde rechten verkrijgt als een gehuwde man, ook als zij niet werkt, nemen de lasten van de regeling als geheel belangrijk toe (meer dan een half miljard). Daartegenover staat een kostenbesparing gelet op het uitgangspunt, dat in een huwelijk aan man en vrouw in totaal niet meer wordt gegeven dan het thans geldende gehuwdenniveau. - Uitvoerbaarheid: De bij deze regeling noodzakelijke vaststelling van het recht op aanvulling tot de gehuwdennorm voor degene, die de grootste bijdrage in het gezinsinkomen levert en de daaruit voortvloeiende periodieke herijking verzwaren de uitvoering. 4.5.2. Verzelfstandiging van aanspraken, met eis van reële inkomensderving Behalve het systeem zoals dit hierboven is omschreven is het ook mogelijk een vorm van verzelfstandiging van aanspraken te introduceren in de AAW, waarbij in beginsel wel moet worden aangetoond dat door de arbeidsongeschiktheid inkomen wordt gederfd. De wijze waarop dit moet worden aangetoond is gevonden in de voor iedere verzekerde te stellen voorwaarde, dat men in het jaar voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid minimaal 875 uur in het bedrijfs- of beroepsleven werkzaam moet zijn geweest. Dit betekent o.a. dat huisvrouwen geen recht op uitkering krijgen. Anderzijds zullen degenen die voor hun inkomen aangewezen zijn op arbeid, maar daaraan desondanks niet toe kwamen, met werkenden gelijkgesteld moeten worden. Te denken valt hierbij bij voorbeeld aan jeugd-gehandicapten en werklozen. Toetsing aan de uitgangspunten genoemd in paragraaf 3 - Samenhang van de AAW met de andere volksverzekeringen: Het verschil met de AOW en de AWW is dat bij deze regeling een eis van reële inkomensderving geldt. Wel dient erop te worden gewezen dat, indien in een huwelijk recht op uitkering bestaat bij zowel de man als de vrouw, in totaal niet meer wordt uitgekeerd dan het thans geldende gehuwdenniveau. Het minimumkarakter blijft dan gehandhaafd.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14 800 hoofdstuk XV, nr. 35
16
- Gelijke rechten voor man en vrouw: De uitkeringsrechten zijn in dit alternatief volledig aan elkaar gelijk. - Beheersing van de kosten van de sociale zekerheid: Kostenbesparing kan opleveren de eis van reële inkomensderving. Immers in beginsel krijgen alleen die verzekerden recht op uitkering die aan de 875-uren eis voldoen. Degenen die niet tot de - nader te regelen - uitzonderingen behoren (zoals jeugd-gehandicapten en werklozen) en niet aan genoemde eis voldoen, bij voorbeeld renteniers en gescheiden vrouwen, zullen dus anders dan tot nu toe geen recht op uitkering hebben. Voor gehuwde vrouwen is deze regeling royaler dan die welke bij amendement-Barendregt/Rietkerk in de wet is opgenomen, wanneer in aanmerking wordt genomen, dat hier slechts één urengrens geldt. Wel kan bij deze regeling slechts uitkering worden verkregen wanneer 875 uren is gewerkt, terwijl in voornoemde regeling - voor gehuwde vrouwen - een ondergrens van 600 uur (zou 525 worden) geldt, doch bij een eis van 875 uur is in ieder geval een uitkering gegarandeerd voor diegenen die althans in beduidende mate in het bedrijfs- en beroepsleven werkzaam zijn geweest. Eveneens geeft tot kostenbesparing aanleiding het uitgangspunt, dat in een huwelijk aan man en vrouw in totaal niet meer wordt gegeven dan het thans geldende gehuwdenniveau. - Uitvoerbaarheid: Door het stellen van de 875-uren eis worden in tegenstelling tot de regeling zoals deze nu in de wet staat weliswaar zwaardere eisen gesteld aan de uitvoering van de wet, maar deze zijn in ieder geval minder complicerend dan die verbonden aan het alternatief genoemd onder 4.2. Zoals hiervoor opgemerkt is zal een aantal groepen verzekerden gelijkgesteld moeten worden met werkenden om te voorkomen dat zij buiten de regeling zouden vallen (jeugd-gehandicapten, werklozen, enz.). Dit maakt de regeling gecompliceerder. Voorts is uitvoeringstechnisch van belang, dat in een gezin waarbij een van beide partners meer dan 70 % van het gezinsinkomen inbrengt, een toeslag verkregen kan worden op de basisuitkering. Periodieke herijking bij man en vrouw is dan wel noodzakelijk. Opmerking: Hoewel dit alternatief veel overeenkomst lijkt te vertonen met de regeling, vermeld onder punt 4.3, zodat ook een aantal van de daar genoemde bezwaren, ook hier gelden, is er een belangrijk principieel verschil. De uitkeringsrechten van man en vrouw zijn hier volstrekt gelijk hetgeen niet het geval is met het alternatief 4.3. Daar krijgt de gehuwde man altijd een gehuwdenuitkering en de gehuwde vrouw nooit meer dan een ongehuwdenuitkering. 5. Samenvatting In de voorgaande paragrafen is uiteengezet op welke wijze een oplossing kan worden gevonden voor het vraagstuk van de gehuwde vrouw in de AAW. Het probleem is toegespitst op de gehuwde vrouw, die zelfstandig of als meewerkende echtgenote in het beroeps- of bedrijfsleven werkzaam is. Weliswaar zullen per 1 januari 1979 de gehuwde vrouwen die in loondienst werkzaam zijn geweest, eveneens onder de werking van de AAW komen te vallen, maar materiële betekenis heeft deze wijziging voor hen niet, aangezien deze vrouwen momenteel krachtens de WAO een uitkering genieten. Uit het vorenstaande is gebleken, dat het handhaven van de huidige tekst van de artikelen 9 en 10 gedurende langere tijd uit een oogpunt van maatschappelijke ontwikkeling ongewest moet worden geacht. De amendementen van mevrouw Barendregt en de heer Rietkerk op deze artikelen, waarbij per 1 januari 1979 aan de gehuwde vrouw, werkzaam in het beroeps- of bedrijfsleven, onder bepaalde voorwaarden, recht op een AAW-uitkering
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
17
wordt verleend, komen naar met name sindsdien is gebleken slechts ten dele aan de wensen tot gelijkberechting van man en vrouw tegemoet. Immers de laatste jaren zijn duidelijker opvattingen op dit terrein kenbaar gemaakt, waardoor het noodzakelijk wordt een andere oplossing te zoeken. Zoals Minister Boersma bij de mondelinge behandeling van die amendementen had opgemerkt, zou het best mogelijk kunnen zijn dat oplossingen voor dit vraagstuk in een andere richting dienden te worden gezocht. Een mogelijkheid zou wel zijn de geamendeerde artikelen op enige punten te wijzigen, zoals omschreven in de paragrafen 4.3 en 4.3.1. In dezealternatieven worden uit een oogpunt van kostenbeheersing de rechten van man en vrouw enigszins beperkt door een entreegrens van 875 uur. Ingeval beide echtelieden rechtop uitkering hebben, wordt niet meer dan 100% van de gehuwdenuitkering uitbetaald. Wel blijft er verschil bestaan tussen de hoogte van de uitkering tussen man en vrouw. Alternatief 4.3.1 kent daarnaast nog een differentiatie in de hoogte der uitkering op grond van het aantal gewerkteuren. Een schijnbaar voor de hand liggende oplossing van deze problematiek, zou kunnen zijn de invoering van het kostwinnerschap (en het mede-kostwinnerschap) als rechtscheppend beginsel. Gebleken is echter, zoals paragraaf 4.4 laat zien, dat de invoering ervan op een aantal bezwaren stuit. Als bezwaren zijn te noemen dat de marge tussen kostwinner en medekostwinner gering is en bovendien vrij arbitrair. Bij gehuwden zal de reële inkomensderving moeten worden nagegaan, hetgeen voor ongehuwden niet zonder meer noodzakelijk is. In de paragrafen 4.5.1 en 4.5.2 wordt de mogelijkheid van verzelfstandiging in de AAW besproken. Het in paragraaf 4.5.1 genoemde alternatief is alleen reeds met het oog op de daaraan verbonden kosten niet acceptabel. Het alternatief genoemd onder 4.5.2 (verzelfstandiging met de eis van reële inkomensderving) heeft eveneens als de alternatieven onder 4.3 een entreegrens van 875 uur. De hoogte van de uitkeringen is echter principieel voor mannen en vrouwen gelijk (70% van de gehuwdenuitkering). Wel zal onder bepaalde voorwaarden een aanvulling nodig zijn, indien de uitkeringsgerechtigde een gezin moet onderhouden. Alleen indien beide echtelieden recht op een uitkering hebben wordt ook in dit alternatief een maximum van 100% gehanteerd. Ten slotte dient als niet onbelangrijk bezwaar ten aanzien van alle alternatieven te worden opgemerkt, dat het uitgaan van reële inkomensderving niet past in de huidige opzet van de AOW en AWW. 6. Standpunt van de Regering In de AAW is reeds het beginsel vastgelegd, dat ook gehuwde vrouwen met ingang van 1 januari 1979 een zelfstandig recht op uitkering zullen verkrijgen. De Regering is echter - naar ook uit de inleiding tot deze nota is gebleken - van oordeel, dat de thans in deze wet daartoe opgenomen regeling niet de meest aangewezen weg lijkt om dat doel te bereiken, met name ook, omdat bij die regeling de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen niet voldoende wordt bereikt. Alles overwogen hebbende, is de Regering tot de conclusie gekomen dat in beginsel in de volksverzekeringen het uitgangspunt van de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen het best tot zijn recht zou komen in een systeem, waarbij de verzelfstandiging wordt geïntroduceerd. Dit zou betekenen, dat gehuwden en ongehuwden zowel voor wat betreft de aanspraken op uitkering als ten aanzien van de premieheffing gelijk zouden worden behandeld. Het doorvoeren van dit beginsel in alle volksverzekeringswetten is echter - mede gezien de daaraan verbonden omvangrijke legislatieve arbeid - een zaak, die nog een verdere en uitgebreide studie vereist en realisatie daarvan - in welke vorm dan ook - behoort dus zeker in de nabije toekomst niet tot de reële mogelijkheden.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
18
Derhalve ziet de Regering zich, gelet op haar zienswijze ten aanzien van de thans in de AAW bestaande tekst, genoodzaakt voorstellen tot wijziging in te dienen, welke uitsluitend betrekking hebben op de AAW. De Regering is van oordeel dat het alternatief, genoemd onder 4.5.2 van deze nota, het meest in overeenstemming is met haar zienswijze, zoals deze in de aanhef van dit hoofdstuk is weergegeven. Dit komt erop neer, dat zowel de gehuwde vrouw als de gehuwde man in beginsel voor het recht op uitkering als ongehuwd wordt beschouwd. Zij zullen dan ook in beginsel een uitkering ontvangen op basis van de grondslag voor ongehuwden. Zoals onder 4.5 is gesteld, zal een dergelijk systeem veelal niet op de maatschappelijke werkelijkheid zijn toegesneden. De Regering kan zich dan ook vinden in de gedachte om op de uitkering voor ongehuwden een gezinstoeslag te verlenen tot het thans geldende niveau voor gehuwden in die gevallen, waarin diegene der echtgenoten, die arbeidsongeschikt is geworden, in overwegende mate het gezinsinkomen inbracht (70%). Verder zou de Regering uit het oogpunt van kostenbeheersing het in verschillende alternatieven gedane voorstel, inhoudende, dat wanneer beide echtelieden in aanmerking zouden komen voor een AAW-uitkering het bedrag van die gezamenlijke uitkeringen nimmer mag uitstijgen boven het bedrag van de huidige gehuwdenuitkering, willen overnemen. Vervolgens is de Regering voornemens zowel uit hoofde van het beginsel van de gelijkberechtiging als in verband met het aspect van de kostenbeheersing; - aan het recht op uitkering, zowel van mannen als van vrouwen, zowel van gehuwden als van ongehuwden, een entree-eis te verbinden van 875 uur, als vermeld onder de alternatieven 4.3 en 4.5.2. Zoals daar gesteld, zullen dan degenen, die meer dan 525 doch minder dan 875 uur hebben gewerkt - anders dan volgens de bestaande tekst - geen rechtop uitkering verkrijgen. De Regering heeft echter gemeend, overwogen hebbende enerzijds dat iedere extragrens de uitvoerbaarheid verzwaart en anderzijds, dat het kostenaspect niet uit het oog mag worden verloren, toch 875-uren als minimum entree-eis te moeten aanhouden, zulks te meer omdat bij deze entreeeis in ieder geval wél diegenen voor uitkering in aanmerking komen, die althans in enigszins beduidende mate in het beroeps- en bedrijfsleven werkzaam zijn geweest. Uiteraard zal bij een systeem als het onderhavige in verband met de eis van inkomensderving een gelijkstelling van niet-werkenden met werkenden moeten plaatsvinden en van niet-gewerkte uren met gewerkte uren. Te denken valt in dit verband bij voorbeeld aan vroeg-gehandicapten en werklozen enerzijds en aan uren van ziekte anderzijds. - een gradatie in de uitkeringshoogte aan te brengen in relatie tot het aantal gewerkte uren. Ook deze gradatie zal zowel voor mannen als voor vrouwen gelden, zowel voor gehuwden als voor ongehuwden. De gradatie houdt in dat, indien meer dan 875 uren en minder dan 1750 uren is gewerkt, deuitkering 60% zal bedragen van de ongehuwdennorm of, indien de betrokkene voor een gezinstoeslag in aanmerking komt, van de gehuwdennorm (eenvoudigheidshalve is hier uitgegaan van een arbeidsongeschiktheid van 100%). Is meer dan 1750 uren gewerkt, dan wordt de volledige ongehuwdennorm onderscheidenlijk de volledige gehuwdennorm gegeven. De hoofdlijn is derhalve, wat dit betreft, gelijk aan die, welke is neergelegd in de bestaande tekst van artikel 10, derde lid, van de AAW. In de «Opmerking» onder 4.3 wordt voorts in overweging gegeven de beperkende z.g. 50-ureneis, die in de bestaande tekst van artikel 9, tweede lid, van de AAW is opgenomen, te doen vervallen. De Regering kan hiermede instemmen. Naar het oordeel van de Regering is het om uitvoeringstechnische redenen vrijwel niet mogelijk aan het systeem, zoals het in het voorgaande is omschreven terugwerkende kracht te verlenen. Men zou dan immers een
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XV, nr. 35
19
min of meer ver in het verleden gelegen aanvangsdatum van de arbeidsongeschiktheid moeten vaststellen en dan bovendien het aantal uren, gewerkt in het jaar, voorafgaande aan die datum, dienen te bepalen, hetgeen een verantwoorde uitvoering uitsluit. De te vrezen uitvoeringsmoeilijkheden zullen in grote onzuiverheden resulteren. Voornamelijk om die reden heeft de Regering gemeend aan de regeling geen terugwerkende kracht te moeten verlenen. Daarbij komt uiteraard ook nog, dat in een tijd, waarin het aspect van kostenbeheersing in allerlei opzichten een belangrijke rol speelt, de beperking van de kosten, die uit deze beslissing voortvloeit ook niet uit het oog mag worden verloren. De conclusie is daarom, dat deze regeling slechts van toepassing zal zijn voor degenen die op of na 1 januari 1978 arbeidsongeschikt zijn geworden of zullen worden, zodat de uitkering op zijn vroegst aanvangt op of na 1 januari 1979. Een en ander neemt niet weg, dat degenen, wier arbeidsongeschiktheid vóór 1 januari 1978 is aangevangen, recht op uitkering verkrijgen en behouden op grond van de nu geldende bepalingen en derhalve niet aan de nieuwe bepalingen worden getoetst. Voor wat betreft de kosten, die uit deze regeling voor het jaar 1979 zullen voortvloeien zij vooropgesteld, dat nauwkeurige berekeningen wegens het ontbreken van de daarvoor benodigde gegevens niet kunnen worden gemaakt. Een ruwe schatting wijst in de orde van grootte van f 10 min. Hiervoor is steeds sprake geweest van het verlenen van uitkeringsrechten aan gehuwde vrouwen. Naar bekend mag worden verondersteld, komt deze categorie voor voorzieningen ingevolge artikel 57 van de AAW reeds sedert 1 oktober 1976 in aanmerking. Zoals uit het voorgaande blijkt, is de wijze van premieheffing onverlet gelaten. Thans is de premieheffing voor alle volksverzekeringen in beginsel gelijk. De ingehouden premies voor de AOW en de AWW worden als maatstaf gebruikt voor het opslagpercentage, dat als premie geldt voor respectievelijk de AKW, de AWBZ en ook voor de AAW. Het is eenvoudig niet mogelijk thans op het totaal van het hiervoor kort geschetste samenhangende stelsel van premieheffing op verantwoorde wijze inbreuk te maken.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14 800 hoofdstuk XV, nr. 35
20