Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1984-1985
18610
Het werkgelegenheidsbeleid binnen het derde spoor
Nr. 2
NOTA1 1. Inleiding
i Behoor, bij de memorie van toelichting op de begroting 1985 van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De centrale doelstelling op sociaal-economisch terrein is gericht op economisch herstel en het terugdringen van de werkloosheid. In de regeringsverklaring heeft het kabinet aangegeven dat alleen een gecoördineerde aanpak langs een drietal sporen kans van slagen biedt. De offers en inspanningen die het kabinet van velen op vele plaatsen hiervoor heeft gevraagd, beginnen thans zichtbaar resultaten op te leveren. Binnen het eerste spoor neemt het financieringstekort af, terwijl ook de collectieve lastendruk daalt. Het beleid, gericht op rendementsherstel, dat centraal staat in het tweede spoor, heeft het beoogde effect, mede dankzij de matiging die de werknemers hebben betracht. Binnen het derde spoor is het proces van herverdeling van werk in gang gezet en verbetert het functioneren van de arbeidsmarkt. Op het terrein van de alternatieven voor structurele werkgelegenheid heeft het kabinet ver strekkende initiatieven genomen. Omvangrijke investeringsprogramma's, mede mogelijk gemaakt door daarbij bij wijze van experiment uitkeringsgelden terug te ploegen, gingen van start. Het werken met behoud van uitkering wordt beter en vooral duidelijker geregeld. Door het driesporen beleid van het kabinet is de Nederlandse economie beter in staat te profiteren van de, overigens nog broze, internationale opleving. Mede daardoor is dit jaar voor het eerst sinds een lange periode de afbraak van de werkgelegenheid tot staan gebracht en wordt voor 1985 zelfs weer een toeneming verwacht. In vergelijking met voorgaande jaren vinden schoolverlaters sneller een baan. Door deze verbetering van de situatie op de arbeidsmarkt zal de werkloosheid zich minder gunstig ontwikkelen dan tot voor kort werd aangenomen. Maar ondanks al deze positieve ontwikkelingen neemt de werkloosheid nog niet af. Het kabinet vindt dat een zorgwekkende ontwikkeling. Zo mogelijk nog verontrustender is dat de groep jongeren, die zo van de schoolbanken in de situatie van langdurige werkloosheid terecht komt, nog sterk toeneemt. Daardoor dreigt deze groep een «verloren generatie» te worden. Dat is maatschappelijk onaanvaardbaar. Het kabinet is van oordeel dat, zowel om de werkloosheid nog verder terug te dringen als om het vraagstuk van de langdurige werkloosheid te kunnen s a k k e n , voortzetting van het proces van herverdeling van werk noodzakelijk is. Maar daarnaast zullen aanvullende maatregelen nodig zijn om de groei van het aantal langdurig werkloze jongeren tot staan te brengen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 610, nrs. 1-2
3
Het kabinet onderschrijft daartoe van harte de aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid over de bestrijding van de jeugdwerkloosheid, als het gaat om het voorkomen van een verdere toeneming van de jeugdwerkloosheid. Maar het vreest dat deze aanpak onvoldoende soelaas zal bieden voor de groep langdurig werkloze jongeren. Daarom wil het kabinet een verdergaande voorziening treffen voor deze groep. Het is de vaste overtuiging van het kabinet dat door een gezamenlijke aanpak van sociale partners en overheid de jeugdwerkloosheid de komende tijd sterk zal verminderen. 2. Herverdeling van werk
' DCA-rapport «Werkgelegenheidseffecten van arbeidsduurverkorting», ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, juli 1984. LTD-rapport «Een onderzoek naar werkgelegenheidseffecten van verschillende vormen van adv in 583 bedrijven», ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, juli 1984. 2 «Het werk verdeeld; een rapport over de organisatorische aspecten van arbeidsduurverkorting», ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, februari 1983.
Het slagen van het beleid binnen het derde spoor valt of staat met de werkgelegenheidsresultaten van herverdeling van werk. In het Stichtingsakkoord van november 1982 deden de sociale partners gezamenlijk een beroep op de overheid om hen in staatte stellen een werkgelegenheidsbeleid te voeren, o.a. bestaande uit rendementsherstel en herverdeling van werk. Het kabinet heeft aan die wens uitvoering gegeven door wetgeving (parapluwetje en versoepeling en aanpassing van wettelijke bepalingen) en verlichting van premie- en belastingdruk voor bedrijfsleven en burgers. Het resultaat van die gezamenlijke inspanning is, dat er in de marktsector in 1985 vrijwel overal een arbeidsduurverkorting van gemiddeld 5 pet. zal zijn gerealiseerd. De totstandkoming van de Centrale Aanbevelingen in de Stichting van de Arbeid in november 1982 en de ontwikkelingen sindsdien sterken het kabinet in de overtuiging dat gemiddeld 10 pet. arbeidsduurverkorting, onder andere in de vorm van korter werken per dag/week, groeibanen, duobanen, VUT, etc, rond 1987 binnen bereik ligt. Aan de hand van verschillende onderzoeken1 is het mogelijk een eerste indicatie te geven van de werkgelegenheidseffecten van het Stichtingsakkoord. Die resultaten zijn hoopgevend. Rendementsherstel en arbeidsduurverkorting hebben, volgens uitlatingen van CAO-partijen, geleid tot een vermindering van de uitstoot van arbeid, dus tot behoud van werkgelegenheid. Een en ander wordt bevestigd door landelijke gegevens die een stabilisering van de werkloosheid te zien geven. Hoewel veel bedrijven kampen met overcapaciteit en dus behoud van werkgelegenheid vooropstellen, begint arbeidsduurverkorting in combinatie met een aantrekkende conjunctuur vruchten af te werpen in termen van nettocreatie van arbeidsplaatsen. Volgens het LTD-onderzoek is hier in een kwart van de onderzochte bedrijven in 1984 sprake van. Het voortzetten van herverdeling van arbeid in een samenhangend werkgelegenheidsbeleid ook na 1984 zal de werkloosheid in een nog sterkere schaarbeweging nemen. Doorzettend economisch herstel leidt tot een hogere bezettingsgraad in de bedrijven, hetgeen in combinatie met verdergaande arbeidsduurverkorting noopt tot het aannemen van nieuw personeel. Het stabiliseren van de werkgelegenheid in 1984 en de groei daarvan in 1985 is mede het gevolg van herverdeling van werk. Het CPB raamt de additionele werkgelegenheid ten gevolge van de eerste 5 pet. arbeidsduurverkorting op ongeveer 50 000 arbeidsjaren. Door de conjuncturele situatie is hier sprake van onderschatting van het structurele effect. De volgende 5 pet. zal bij voortgaand economisch herstel aanzienlijk meer additionele werkgelegenheid opleveren. Niet alleen de werkgelegenheidsdoelstelling blijkt gebaat te zijn met arbeidsduurverkorting. Momenteel wordt in het herverdelingsproces vooral veel aandacht besteed aan een vergroting van de flexibiliteit. Het kabinet wil dit proces ondersteunen door - als vervolg op een eerdere studie2 - binnenkort een praktijkonderzoek te publiceren naar de mogelijkheden van een verdere invoering van flexibiliteit in combinatie met arbeidsduurverkorting. Een van de interessante conclusies van deze studie is dat flexibiliteit en herbezetting niet altijd, zoals vaak wordt verondersteld, op gespannen voet met elkaar staan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18610, nrs. 1-2
4
Het moge duidelijk zijn, dat het kabinet er alles aan gelegen is om het proces van herverdeling van werk ook na 1984 doorgang te doen vinden. Ook voor 1985 voorziet het beleid daarom in een daling van de collectieve lastendruk, mede als resultaat waarvan er aan de inkomenskant ruimte ontstaat om de gevolgen van arbeidsduurverkorting op te vangen. De overheid is de grootste werkgever van ons land. Dat schept verplichtingen. Als werkgever wordt de speelruimte echter enerzijds beperkt door de eisen die het beleid stelt ten aanzien van terugdringen van het financieringstekort en anderzijds door de wens van een gelijkblijvend voorzieningenniveau. Daardoor kan in de collectieve sector slechts tot een bescheiden arbeidsduurverkorting worden overgegaan. Deze arbeidsduurverkorting gaat echter gepaard met een beduidend hogere mate van herbezetting dan in de marktsector. Hierdoor zal tot en met 1984 toch een naar verhouding vergelijkbaar structureel werkgelegenheidseffect van ca. 19 000 arbeidsjaren optreden. Het kabinet streeft ernaar om in 1985 in de collectieve sector bovenop de reeds gerealiseerde arbeidsduurverkorting een arbeidsduurverkorting van 1 pet. te realiseren. Ditzal gepaard gaan met eenforse mate van herbezetting, waarbij de nadruk op het in dienst nemen van jongeren zal komen te vallen. Structureel zal deze herbezetting 100 pet. belopen. Dit levert ca. 13000 additionele arbeidsplaatsen op. Doordat de herbezetting in de collectieve sector in 1985 uitgaat boven die in de marktsector, ontstaan extra financiële lasten. Het kabinet heeft besloten hiervoor financiële ruimte vrij te maken ten einde voor komend jaar een herbezetting van 85 pet. te realiseren. Behalve collectieve arbeidsduurverkorting heeft ook het groeiend aantal deeltijdbanen positieve werkgelegenheidseffecten. In de loop van 1982/1983 nam het aantal deeltijdbanen op de departementen toe met bijna 25 pet., hetgeen een positief werkgelegenheidseffect opleverde van ca. 1500 banen. Een van de randvoorwaarden voor een succesvol herverdelingsbeleid, die reeds in de eerste versie van het Werkgelegenheidsplan (voorjaar 1982) vermeld stond, is de aanwezigheid van voldoende gekwalificeerd aanbod. De ongelijke verdeling van de werkloosheid over de verschillende beroepsgroepen leidt ertoe dat bij verdergaande arbeidsduurverkorting zich meer knelpunten op de arbeidsmarkt zullen gaan voordoen. Deze knelpunten kunnen een remmende invloed hebben op arbeidsduurverkorting en daarmee op de bestrijding van de werkloosheid. De kans op het optreden van deze knelpunten kan worden verkleind door degenen die voor een studie- of beroepskeuze staan en degenen die hen daarbij begeleiden (ouders, schooldecanen e.a.) beter voor te lichten over de verwachte ontwikkeling van de vraag naar arbeid. Met het oog op de verbetering van deze voorlichting zal de Interdepartementale Stuurgroep Studie- en Beroepskeuzevoorlichting met voorrang gaan werken aan de ontwikkeling van een informatiesysteem, met behulp waarvan de feitelijke informatie over (te verwachten) ontwikkelingen beter meegenomen kan worden in de keuzeprocessen. Deze stuurgroep zal tevens aandacht besteden aan een kwalitatieve verbetering van de begeleidingsstructuur rond studie- en beroepskeuze. Langs deze weg kunnen pieken en dalen in de toeloop van leerlingen tot opleidingen, die verondersteld worden meer of minder perspectief op de arbeidsmarkt te bieden, zoveel mogelijk worden vermeden. Deze cycli zijn namelijk onder invloed van de gestegen werkloosheid in toenemende mate waarneembaar. 3. Bestrijding van de jeugdwerkloosheid 3.1. De aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid Het kabinet is bijzonder verheugd over de eensgezindheid van sociale partners bij de aanpak van de jeugdwerkloosheid. In de aanbevelingen over de bestrijding daarvan bepleit de Stichting van de Arbeid een selectieve
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18610, nrs. 1-2
5
en pluriforme aanpak om de uitstroom van jeugdigen uit het onderwijs op te vangen en het aantal langdurig werkloze jongeren met ca. 20 000 te verminderen. De stichting noemt de volgende mogelijkheden om het gestelde doel te bereiken: - het scheppen van extra-arbeidsplaatsen voor jongeren, ook in deeltijd; - een verdubbeling van het leerlingwezen, conform de aanbevelingen uit het «open overleg» naar aanleiding van het rapport-Wagner; - opleiding van jongeren via bedrijfs(tak)scholen; - het scheppen van praktijkleermogelijkheden; - het scheppen van groeibanen. Het kabinet onderschrijft ten volle de opvatting van de stichting dat alleen een gezamenlijke inspanning van bedrijfsleven en overheid tot het gewenste resultaat kan leiden. Het kabinet zal daartoe de nodige stappen ondernemen. Daarbij is essentieel, dat de overheid als werkgever zijn aandeel neemt in de realisatie van de voorstellen. Door de minister van Binnenlandse Zaken is reeds een plan ontwikkeld dat voorziet in de extra-instroom van circa 16000 schoolverlaters, tot een totaal van ruim 48000. Dit aantal stemt ongeveer overeen met de taakstelling die voor de overheid uit de aanbevelingen voortvloeit. Het plan is toegespitst op de uitbreiding van het leerlingwezen en op het aantal groei- en deeltijdbanen. Naar de mogelijkheid van het ontwikkelen van praktijkleerplaatsen binnen de overheidssector wordt eerst een inventariserend onderzoek verricht, waarna over de introductie zal worden besloten. In het plan, dat inzet zal zijn in het overleg met de ambtenarenorganisaties, wordt via aanwending van een gedeelte van de herbezettingsruimte van arbeidsduurverkorting en het omzetten van volletijd- in deeltijdbanen budgettaire neutraliteit bereikt. Dit kan mede doordat, wat het leerlingwezen betreft, ten dele een beroep op de daarvoor beschikbare middelen bij SZW en O en W kan worden gedaan. Voor een ander deel zal een bedrag van 55 min. uit de ruimte voor arbeidsvoorwaarden moeten worden vrijgemaakt. De overheid heeft ook een bijzondere betrokkenheid bij de uitvoering van het plan in de gesubsidieerde en gepremieerde sector, zij het, dat hier de eerste verantwoordelijkheid ligt bij de betreffende werkgevers- en werknemersorganisaties. Het kabinet doet een dringend beroep op deze organisaties om ook deze sector zijn aandeel bij de realisering van dit plan te laten leveren. Dat zou in 1985 een extra-instroom van zo'n 9000 jongeren betekenen, tot een totaal van ca. 30000. Het kabinet dringt er tevens bij de lagere overheden op aan om hun belangrijke positie in deze sector - onder meer als subsidiegever - aan te wenden voor het welslagen van dit plan. De verdubbeling van het leerlingwezen leidt ook voor de rijksoverheid tot extrakosten. De hiervoor benodigde extra-uitgaven voor gebouwen en inventaris kunnen naar verwachting binnen de daarvoor bestemde begrotingsposten van de begroting van Onderwijs en Wetenschappen worden opgevangen. Het kabinet heeft besloten voor de overige kosten ter grootte van 122 min. in 1985 extramiddelen uit te trekken. De extramiddelen die de Bijdragenregeling Vakopleiding Jeugdigen in 1985 zal vragen, worden begroot op 108 min. Dit bedrag zal via een herschikking van de middelen, bestemd voor het aanvullend beleid, worden vrijgemaakt. Bij de uitvoering van de voorstellen kunnen knelpunten ontstaan met de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag. Waar werken en leren niet eenvoudig van elkaar zijn te onderscheiden, ontstaat het risico dat een afspraak tussen sociale partners over de beloning van de betrokken jongeren bij toetsing door de rechter als strijdig met de Wet minimumloon wordt verklaard. In de Werkgelegenheidsnota 1983/1984 heeft het kabinet reeds aangegeven dat het bereid is, met inachtneming van de daarvoor geldende procedures, een ontheffingsmaatregel te treffen als CAO-partijen daartoe gezamenlijk een verzoek indienen. Het kabinet verwacht op dit punt geen belemmeringen voor de uitvoering van de aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 610, nrs. 1-2
6
Doorvoering van de aanbevelingen kan in een aantal opzichten op knelpunten stuiten in verband met het regime van de sociale zekerheid. Het kan voorkomen, dat vergoedingen/beloningen voor leerlingplaatsen of praktijkleerplaatsen en voor deeltijdbanen lager zijn dan de bijstandsnorm. Met betrekking tot deze verschillende vormen van scholings- en/of arbeidsplaatsen gelden wat betreft het recht op bijstand verschillende regimes. Enerzijds is er een regime voor het volgen van een opleiding (waarbij recht bestaat op kinderbijslag of RWW) en anderzijds een regime voor het volgen van een opleiding dan wel het verrichten van arbeid met een (aanvullende) RWW-uitkering. Een en ander veronderstelt een duidelijke scheidslijn tussen opleiding en arbeid. Met name bij de invulling van het leerlingwezen en de praktijkervaringsplaatsen kan de vereiste duidelijkheid ontbreken. Daarnaast kunnen knelpunten ontstaan met betrekking tot de sollicitatieplicht. Dit geldt wellicht voor alle eerder genoemde scholings- en/of arbeidsplaatsen. In hoeverre hieruit knelpunten zullen ontstaan, is afhankelijk van de wijze waarop in de praktijk concreet gestalte wordt gegeven aan de aanbevelingen. Het kabinet geeft er daarom de voorkeur aan om niet nu, maar pas over enige tijd tot de noodzakelijke aanpassingen van het regime van de sociale zekerheid over te gaan indien dit op grond van de praktijk nodig mocht blijken. Het kabinet is wel van mening, dat de zich eventueel voordoende knelpunten nimmer de doorvoering van de aanbevelingen in de weg mogen staan. Het hecht er dan ook aan reeds nu uit te spreken dat het er alles aan zal doen om in de praktijk geconstateerde knelpunten op te heffen. 3.2. Bestrijding van langdurige werkloosheid onder jongeren Ondanks alle inspanningen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid, zoals omschreven in de aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid, is het gevaar groot dat veel jongeren die thans reeds werkloos zijn, dat zullen blijven. Vooral voor diegenen die reeds langer dan twee jaar werkloos zijn, is het uiterst moeilijk op eigen kracht een leer- of arbeidsplaats te vinden. Zij zijn door hun hogere leeftijd duurder dan schoolverlaters. Bovendien gaat hun lange werkloosheidsduur zich in toenemende mate als een automatisch selectiecriterium tegen hen keren. Het kabinet vindt dit maatschappelijk onaanvaardbaar. Het wil dan ook in aansluiting op en in samenhang met het Stichtingsakkoord een verdergaande voorziening treffen voor de langdurig werkloze jongeren. De hoofdlijnen van deze voorziening zijn: - werkgevers in de markt- en collectieve sector kunnen via het uitzendbureau START jongeren onder de 25 jaar, die langer dan twee jaar werkloos zijn, aanstellen op tijdelijke arbeidsplaatsen; - de werkgevers betalen daarvoor een gereduceerd tarief met het oog op de nadelige concurrentiepositie van de langdurig werkloze jongeren; - deze jongeren komen niet in dienst bij de werkgever waar plaatsing plaatsvindt, maar krijgen een uitzendovereenkomst met de Stichting START voor de duur van de activiteiten; - de jongeren hebben de status van werknemer en een beloning op basis van het minimumloon over de gewerkte uren; - de arbeidsduur van de geplaatste jongeren mag variëren tussen een minimum van 20 en een maximum van 32 uur per week; - voor de kosten van uitvoering van de eerste fase van het plan is 100 min. uitgetrokken. De opzet van het plan voor langdurig werklozen is om door eenvoud in de uitvoering en door loonkostensubsidies de barrières voor indiensttreding van langdurig werkloze jongeren aanzienlijk te verlagen. Of de opzet die nu voor ogen staat, toereikend is, kan niet op voorhand worden aangegeven. In welke mate de gewenste hoogte van het subsidiepercentage voldoende is, zal uit de praktijk moeten blijken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18610, nrs. 1-2
7
Het ligt daarom in de rede, alvorens een definitieve aanvang te maken met de uitvoering van het plan, een proefperiode in te lassen waarin een beperkt aantal START-bureaus de reacties peilen van met name de marktsector op de voorgestelde vormgeving van het plan. Aan de hand daarvan zouden bepaalde onderdelen - zoals de subsidiehoogte - meer gefundeerd kunnen worden vastgesteld. Het experiment zou beperkt in omvang dienen te zijn opdat evaluatie snel kan plaatsvinden. Deze maatregel valt onder de werkingssfeer van de Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Die wet kent een maximumuitzendtermijn van 6 maanden (na voorafgaande melding bij overschrijding van een termijn van 3 maanden). De doelstelling van het plan vergt dat die termijn langer is. Het kabinet is dan ook van plan aan START hiertoe dispensatie van het betrokken voorschrift te verlenen. Tevens is het kabinet voornemens aan START dispensatie te verlenen van de voorschriften, welke thans hetter beschikking stellen van arbeidskrachten in de bouwsector, resp. in de metaalsector niet toestaan. Voor het START-plan heeft het kabinet op de begroting voor 1985 100 min. ter beschikking gesteld. Daarvan komt 30 min. uit de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Met de beschikbare middelen kunnen bij een plaatsingduur van 1 jaar en een arbeidsduur van tussen 20 en 32 uur per week circa 16000 langdurig werkloze jongeren worden geplaatst. Bij een gemiddeld kortere plaatsingsduur of minder arbeidsuren per week wordt het aantal plaatsingen vanzelfsprekend groter. Indien door een groot aantal plaatsingen in de loop van het begrotingsjaar de middelen voor het START-plan volledig zijn aangewend, ligt het in de rede dat nadere voorzieningen worden getroffen. Bij de besluitvorming daarover zal rekening moeten worden gehouden met de stand van zaken rond de aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid, de ontwikkeling van het aantal langdurig jeugdige werklozen en de budgettaire consequenties, waarbij gelet zal worden op de bespaarde werkloosheidsuitkeringen aan jeugdigen die naar verwachting bij de uitvoering van het plan voor langdurig werklozen zullen optreden. Aanvullende voorzieningen voor langdurig werkloze jongeren mogen de nadere uitwerking van het Stichtingsakkoord niet belemmeren. Een definitieve invulling van het plan kan dan ook eerst geschieden na overleg met de sociale partners. Daarbij dient in het oog te worden gehouden, dat het Stichtingsakkoord en de hieronder voorgestelde aanpak zich voor een belangrijk deel richten op twee verschillende doelgroepen: resp. schoolverlaters en zeer langdurig werklozen. Over de doelgroep kan nog worden opgemerkt dat onder de categorie langdurig werkloze jeugdigen etnische minderheden en meisjes meer dan evenredig vertegenwoordigd zijn. 3.3. Overige maatregelen
' Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17554, nr. 3
In het kader van het beleid gericht op bestrijding van de jeugdwerkloosheid is reeds besloten tot uitbreiding van het kort-MBO met 15000 extra plaatsen voor jongeren, waarvan een groei van de instroom van 8 000 in 1984 tot 15000 in 1987. Daarnaast zijn er in het kader van het Jeugdwerkplan (JWP) programma's, gericht op jongeren, die worden voortgezet. Het gaat hier met name om: - cursussen voor Jeugdige Werklozen; het aantal cursussen wordt gehandhaafd (350, bereik 9000 plaatsen); inhoudelijk zullen ze meer gericht worden op «drop-outs»; - Werkgelegenheidsprojecten voor Jeugdige werklozen (voormalige EAJ's), waarover de Kamer recent is geïnformeerd. Bij de aanpassing van deze regeling wordt rekening gehouden met het beleid, zoals neergelegd in de brief inzake het starten van een eigen bedrijf1; - Sociaal-cultureel werk voor jeugdigen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18610, nrs. 1-2
8
4. Werken met behoud van uitkering Het geheel of gedeeltelijk werkloos zijn is de voornaamste voorwaarde voor het verkrijgen van een recht op uitkering. Ter bevordering van de werkgelegenheid heeft het kabinet op deze regel tot nu toe twee uitzonderingen gemaakt. In de eerste plaats kunnen werklozen bij de start van een eigen onderneming gedurende maximaal 18 maanden onder bepaalde voorwaarden (via de rijksgroepsregeling zelfstandigen) een aanvulling krijgen op hun ondernemersinkomen tot het niveau van de bijstand. Deze regeling zal begin oktober 1984 officieel van kracht worden. Het kabinet verwacht dat hierdoor voor langdurig werkozen een belangrijke barrière voor de start van een eigen onderneming is weggenomen. In de tweede plaats heeft het kabinet besloten zijn medewerking te geven aan de inzet van uitkeringsgerechtigden voor volwasseneneducatie. Tot nu toe hebben de sociale partners niet positief gereageerd op dit voorstel . Hierdoor is het te verwachten effect veel kleiner dan het maximale bereik van 50 000 ingeschakelde mensen dat de discussienotitie Betaald Educatief Verlof noemt. Niettemin blijft het kabinet van oordeel dat deze mogelijkheid een belangrijke bijdrage aan de bestrijding van de werkloosheid kan leveren. Het roept sociale partners dan ook op deze mogelijkheid nogmaals in overweging te nemen. In de werkgelegenheidsnota 1983/1984 heeft het kabinet verder een tweetal beleidsvoornemens ter discussie gesteld die produktief werken met behoud van uitkering mogelijk zouden moeten maken. Dit betreft de Praktijkervaringsplaatsen (PEP's) en het z.g. derde arbeidscircuit. De daarna volgende publieke discussie over deze beleidsvoornemens is vooral beïnvloed door de denkbeelden van de sociale partners. Het kabinet is verheugd dat de weerslag hiervan is terug te vinden in de aanbevelingen over de maatregelen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid van de Stichting van de Arbeid van 13 juli jl. Onbeloonde arbeid met behoud van uitkering vindt plaats in het traditionele vrijwilligerswerk, de vele gemeenschapstakenplannen en de werkprojecten voor werklozen. Een recent onderzoek van het ministerie van SZW leert, dat alleen al in de sfeer van werkprojecten voor werklozen circa 47 000 personen deelnemen aan projecten met drie of meer deelnemers. Alles bij elkaar genomen, mag worden aangenomen dat zeker 75 a 100 000 personen op deze wijze maatschappelijk zinvol bezig zijn. Veel van de activiteiten op het terrein van de gemeenschapstaken en de werkprojecten liggen op het grensvlak van wat wel en niet tot produktieve arbeid moet worden gerekend. Hoewel het kabinet het zeer positief waardeert dat mensen van alles ondernemen, moeten deze projecten aan strikte voorwaarden worden gebonden om budget- en concurrentievervalsing en verdringing van reguliere arbeid te voorkomen. Een goede toetsing op die punten is van groot belang. Voor een goede toetsingsprocedure is een wettelijke regeling een noodzakelijke voorwaarde. Op 17 juli 1984 heeft het kabinet advies gevraagd aan SER en ER over een voorontwerp van de Wet onbeloonde arbeid uitkeringsgerechtigden. Er is het kabinet veel aan gelegen dat advisering op korte termijn kan plaatsvinden, zodat het zeer snel het definitieve wetsontwerp kan indienen. Het streven is om de wet per 1 januari 1985 in werking te doen treden, opdat enerzijds een verantwoorde vernieuwing van de mogelijkheden van het werken met behoud van een uitkering optreedt en anderzijds op regionaal niveau een goed functionerende toetsingsstructuur kan ontstaan, waarin alle belanghebbenden zijn vertegenwoordigd. 5. Werken met behulp van uitkering De gedachte van het terugploegen van uitkeringsgelden, ook genoemd het werken met behulp van uitkering, ondervindt veel maatschappelijke waardering, met name bij sociale partners. In tegenstelling tot het werken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18610, nrs. 1-2
9
met behoud van uitkering hebben betrokkene hier een normale, zij het tijdelijke, rechtspositie met een beloning overeenkomstig de CAO. Het kabinet heeft het initiatief genomen tot een ver strekkend experimenteel programma in de bouw. Gespreid over 1984 en 1985 zullen circa 10000 voormalige langdurig werkloze bouwvakkers tijdelijk aan de slag kunnen op reguliere arbeidsplaatsen. Zoals eerder per brief aan de Tweede Kamer (1983-1984, 18 100, nr. 44) werd meegedeeld, zullen de resultaten van dit experiment in belangrijke mate bepalend zijn voor de vraag of toepassing van de terugploegsystematiek in deze vorm opnieuw mogelijk is. De gang van zaken bij de drie al in de Werkgelegenheidsnota 1983-1984 aangekondigde experimentele terugploegprojecten geeft in dit verband reden tot enig optimisme, althans wat betreft de voorwaarde om langdurig werklozen in te zetten. Voor het consequent hanteren van enkele andere harde voorwaarden waarmee het terugploegen staat of valt, zoals additionaliteit en hoge arbeidsintensiviteit, blijkt in de praktijk niet altijd evenveel begrip te zijn. Daar waar de projecten concreet moeten worden uitgevoerd, realiseert men zich meestal onvoldoende dat het besparen van uitkeringen, hetgeen essentieel is voor het welslagen van het terugploegexperiment, juist door die voorwaarden wordt bereikt. Aan de hand van evaluaties, waaronder een tussentijdse dit najaar, zal het kabinet bezien in welke mate het werken met behulp van uitkeringen een verdere substantiële bijdrage aan het beleid in het derde spoor kan leveren. Het kabinet heeft in juni besloten ook in het onderwijs een aantal additionele werkgelegenheidsprojecten voor het oplossen van tijdelijke knelpunten mogelijk te maken. Aanleiding was de bijzondere problematiek rond de arbeidsduurverkorting in het onderwijsveld. Het plan heeft dan ook een uniek karakter. Met de sociale partners is overeengekomen dat de z.g. herbezettingsgelden (216,8 min.) voor deze projecten konden worden aangewend. Daarnaast heeft het kabinet een bedrag ter beschikking gesteld, waarvan de hoogte (324 min.) is bepaald door de te verwachten besparing op uitkeringsgelden. Op deze wijze worden in de schooljaren 1984/1985 en 1985/1986 respectievelijk ca. 8400 en ca. 8000 overwegend jonge werkloze onderwijsgevenden aan een tijdelijke baan geholpen. 6. Overzicht van het additioneel werkgelegenheidsbeleid Sinds zijn aantreden heeft het kabinet diverse maatregelen genomen die zijn gericht op het scheppen van extrawergelegenheid. Ook voor 1985 staan een aantal concrete maatregelen in de begroting. In deze paragraaf wordt een korte samenvatting gegeven. - Via 1 pet. arbeidsduurverkorting en een structurele herbezetting van 100 pet. in de collectieve sector - d.w.z. inclusief de gesubsidieerde en de gepremieerde sector - worden in 1985 structureel 13000 arbeidsjaren werk gecreëerd. Dooi de specifieke vormgeving in het kader van het jeugdwerkplan voor de collectieve sector betekent dit voor ongeveer 20 000 personen extra werk. - Voor de realisering van de uitbreiding van het leerlingwezen in 1985 heeft het kabinet 122 min. ten laste van de algemene middelen beschikbaar gesteld. Binnen het aanvullend beleid is hiervoor 108 min. via herschikkingen vrijgemaakt. - Ten behoeve van een eerste tranche van het z.g. START-plan t.b.v. zeer langdurig werklozen stelt het kabinet f100 min. ter beschikking, waarvan 30 min. via herschikking binnen het aanvullend arbeidsvoorzieningsbeleid en 70 min. ten laste van de algemene middelen. - Tot en met 1986 is jaarlijks 600 min. op transactiebasis beschikbaar voor het aanvullend beleid. Het totale bereik van dit beleid bedraagt, verdeeld over de verschillende maatregelen over 1984, ongeveer 44000 personen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18610, nrs. 1-2
10
- De additionele werkgelegenheidsprojecten, voornamelijk in de bouw, zoals gepresenteerd in de nota van de ministers van Economische Zaken en Werkgelegenheid over economische structuurverbetering, inkomens- en werkgelegenheidsaspecten dd. 19 april 1983. Het programma loopt van 1984 tot 1986 en betreft ongeveer 10000 arbeidsjaren. Kosten: 1 mld. - Het z.g. «100-miljoen-programma» t.b.v. het terugploegen van uitkeringsgelden naar de bouw. Het experiment loopt in 1984 en 1985 en betreft ongeveer 8500 arbeidsjaren. Kosten: 100 min. additioneel, ca. 250 min. te besparen uitkeringsgelden, ca. 630 min. te genereren bijdragen van derden. - De additionele werkgelegenheidsprojecten in het onderwijs scheppen in het schooljaar 1984/1985 ca. 8400 en in 1985/1986 voor ca. 8000 personen een tijdelijke baan. - Voorts kan worden gewezen op een plan van de minister van VROM om - met behulp van leasing onder bepaalde voorwaarden - te komen tot additionele investeringen in de bouw. Daarbij gaat het om de vervanging van bestaande, dure huurpanden door nieuwbouw ten behoeve van rijksdiensten. Daarnaast worden de mogelijkheden onderzocht om binnen de bestaande middelen het warmte-isolatieprogramma bij diverse sectoren van de overheid en de kwartaire sector te intensiveren. Nader wordt bekeken wat de budgettaire implicaties zijn van bovenstaande plannen. Op basis daarvan zal besluitvorming plaatsvinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18610, nrs. 1-2
11