Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1993-1994
23 400 XI
Nr. 8
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van hoofdstuk XI (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) voor het jaar 1994
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 19 oktober 1993 De vaste Commissie voor het Milieubeheer1 heeft een aantal vragen gesteld aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over het onderdeel milieubeheer van de begroting voor 1994. De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 19 oktober 1993. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Van Rijn-Vellekoop De griffier van de commissie, Verschoor
1
Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Noord (CDA), tomme (D66), Te Veldhuis (VVD), Willems (Groen ünks), Janmaat (Centrumdemocra– ten), Tegelaar-Boonacker (CDA), J. T. van den Berg (SGP), Swildens Rozendaal (PvdA), Verspaget (PvdA), Roosen-van Peld (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, Boers Wijnberg (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), voorzitter. Feenstra (PvdA), Van der Vaart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Rui– grok-Verreijt (PvdA), Schimmel (D66). M. D. T. M. de Jong (CDA), Akkerman (PvdA), Van Heemst (PvdA), Van Hoof (VVD) en Verbugt (WD) Plv. leden: Van der Linden (CDA), Van Hou– welingen (CDA), Eisma (D66), Kamp (VVD), Rosenmöller (Groen Links), Van Ojik (Groen Links), Laning Boersema (CDA), E. van Mid– delkoop (GPV), Leerling (RPF), Huys (PvdA), Nijland (CDA), Koffeman (CDA), Van der Ploeg-Posthumus (CDA), Melkert (PvdA), De Pree (PvdA), Niessen (PvdA), Niessen (PvdA), Hillen (CDA), Van Gijzel (PvdA), Ter Veer (066), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Castri– cum (PvdA), Dees (VVD) en Blauw (VVD).
314985F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
1 Kan een overzicht worden verstrekt van alle bezuinigingen op de begrotingen van 1991, 1992, 1993 en 1994? Kan dit overzicht tevens worden gesplitst per begrotingsonderdelen? Op bijgevoegd overzicht (bijlage 1) worden alle bezuinigingen op de begroting van 1991, 1992, 1993en 1994 van milieubeheer gegeven. Deze sluit aan op het overzicht op blz. 98 van de begroting (ombuigingen sinds de «Startbrief») en is qua opbouw analoog daaraan. Voor bijna alle bezuinigingen/ombuigingen is in grote lijnen aan te geven ten laste van welk begrotingsonderdeel deze per saldo zijn gekomen. Een aantal bezuinigingen zijn ingevuld in samenhang met interne beschikkingen en daarom moeilijk toe te delen. De hiermee corresponderende bedragen zijn in het overzicht apart aangegeven (reeks «niet toe te wijzen»).
2 Welke tussendoelstellingen voor 1994 uit het NMP90 zijn bij uitzon– dering uit haalbaar? Welke maatregelen worden daarvoor in deze begroting aangekondigd? Uit de analyse van het RIVM in de derde Nationale Milieuverkenning blijkt dat de emissies van vele milieubelastende stoffen teruglopen of terug gaan lopen. Dit geldt ook voor die stoffen waarvoor doelstellingen zijn geformuleerd voor 1994 en 1995. Voorbeelden hiervan zijn de snelle afname in het gebruik van CFK's en de forse emissiereductie van SÜ2. Voor een aantal stoffen zijn de doelstellingen niet volledig haalbaar. De belangrijkste stoffen hierbij zijn het broeikasgas CCh, de verzurende stof NOX en de doelstellingen voor nitraat in oppervlaktewater. Voor deze stoffen worden in de begroting verschillende maatregelen aangekondigd. Het RIVM geeft aan dat het stikstofbeleid van de Notitie Mest– en ammoniakbeleid derde fase, bij succesvolle implementatie, in de periode 1995-2000 er toe zal leiden dat de emissies voor stikstof naar de bodem in voldoende mate worden teruggedrongen. Hierdoor zal ook de belasting van het oppervlaktewater fors gaan afnemen. Voor COz en NOX zijn de doelstellingen nog niet volledig haalbaar. Ten aanzien van deze stoffen zal beleid worden geformuleerd in o.a. het NMP 2 en de Vervolgnota Energiebesparing.
3 Kan de minister zijn opvatting kenbaar maken over de parlementaire behandeling van het kennelijk in december 1993 te verschijnen, overigens wettelijk voorgeschreven NMP 2? In hoeverre leert de ervaring, opgedaan bij de totstandkoming van het NMP 1 en het NMP-plus samen NMP '90 - dat na de verkiezingen in 1994 een nieuw regeer– akkoord tot bijstelling kan leiden? Het NMP 2 zal rond de jaarwisseling verschijnen. Behandeling in de Tweede Kamer kan dan nog tijdens deze kabinetsperiode plaatsvinden. Dat is een andere situatie dan tijdens het vorige NMP: toen waren er verkiezingen tussen de publikatie en de behandeling van het NMP. Het NMP zal nu dus vastgesteld beleid zijn op het moment dat een nieuw regeerakkoord wordt gesloten. Een nieuw regeerakkoord heeft voor het NMP 2 dus geen andere gevolgen dan voor willekeurig welke andere nota die tijdens de regeerperiode van het kabinet is uitgebracht en behandeld.
4 Kunnen alle emissiereducties toegeschreven worden aan zich wijzi–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
gende productie– en consumptiepatronen, of speelt de economische recessie ook een belangrijke rol? Zo ja, in welke mate? Het onderscheid tussen reducties ten gevolge van economische recessie is die ten gevolge van zich wijzigende produktie– en consump– tiepatronen is niet exact te becijferen. Een lage groei van produktie– en consumptie is zeker niet op voorhand positief voor het bereiken van emissiereducties omdat de noodzakelijke investeringen in verbeterde produktieprocessen en produkten dan ook vertraging opleveren.
5 Kan nader worden gekwantificeerd, dat de in het verleden opgelopen achterstanden in vergunningverlening en handhaving worden ingelopen? Is hier sprake van een voor het gehele land geldend verschijnsel? Voor wat de gemeenten betreft heb ik onlangs op basis van de jaarver– slagen over 1992 een beeld geschetst in mijn brief van 10 september 1993, 22 800 XI, nr. 78. In die brief heb ik vermeld dat een aantal gemeenten de in het verleden opgelopen achterstanden op 1 januari 1995 zal hebben weggewerkt. Een andere groep gemeenten heeft enige vertraging opgelopen, maar zal het adequate niveau binnen twee jaar na die datum bereiken. Bij de derde groep gemeenten zijn extra inspan– ningen nodig om het adequate niveau binnen twee jaar na 1 januari 1995 te realiseren. Met de provincies heb ik op 13 oktober jl. overleg gevoerd over de voortgang van de uitvoering van de bestuursovereenkomst inzake vergunningverlening en handhaving. De conclusie is dat het adequate niveau op 1 januari 1995 grotendeels zal zijn bereikt. De tijdens het overleg besproken rapportage van de Inspectie Milieuhygiëne zal ik binnenkort aan de Kamer toezenden. Waarom is forse vertraging opgetreden in de totstandkoming van de Nota Produkt en Milieu? Op 16 oktober 1992 is door mij, mede namens de minister van Econo– mische Zaken een brief naar de Tweede Kamer (kamerstukken II, 22 805, nr. 6) gestuurd met de mededeling dat de Nota vertraging op zou lopen, onder meer ten gevolge van mijn besluit om nader advies te vragen inzake de internationale aspecten van het door mij beoogde produkten– beleid. Het advies werd mij op 18 februari 1993 aangeboden. Het inter– departementale overleg over de Nota Produkt en Milieu, waarin ook het genoemde advies zal zijn verwerkt, zal naar verwachting zeer binnenkort worden afgerond (zie ook vraag 61).
7 De leden van de fractie van het CDA vroegen of bij de voorziene uitbreiding van de Wet milieubeheer nog steeds rekening wordt gehouden met de noodzaak van deregulering. Voorts vroegen deze leden of aangegeven kan worden in welke mate de ene Wet milieubeheer tot vereenvoudiging leidt. Met de Wet milieubeheer (Wm) zoals deze op 1 maart 1993 in werking is getreden, is een groot aantal regels die voorheen in de verschillende sectorale milieuwetten een plaats hadden, komen te vervallen. De Hinderwet is zelfs geheel komen te vervallen. in het bijzonder wordt gewezen op de integratie van vergunningenstelsels (hst. 8 Wm) integratie van diverse stelsels van milieuplanning (hst. 4 Wm), de integratie van regelingen van milieukwaliteitseisen (hst. 5 Wm) en de uniformering en integratie van de regels inzake de handhaving (hst. 18
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
Wm). Bij de vormgeving van de Wet milieubeheer is ook op meer detal– niveau met deregulering rekening gehouden. Zo wordt in de wettekst (artikel 8.12 Wm) de voorkeur voor doelvoorschriften boven middelvoor– schriften expliciet verwoord. Ook bij de verdere uitbreiding van de Wet milieubeheer wordt rekening gehouden met deregulering. Een voorbeeld is het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel ter uitbreiding van de Wet milieubeheer inzake milieuverslaglegging. Deze regeling beoogd naast de openbaarmaking van milieugegevens ook een stroomlijning en waar mogelijk een integratie van bestaande registratieverplichtingen te reali– seren. Ook bij de voorbereiding van hoofdstuk 9 (Stoffen en Produkten) is integratie en harmonisatie (en daarmee ook deregulering) een belangrijk oogmerk. Verwacht wordt in dit hoofdstuk onder meer (onderdelen van) de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet geluidhinder en de Wet inzake de luchtverontreiniging te integreren. Bovenbedoelde integratieprocessen zullen uiteindelijk resulteren in een verlaging van de kwantiteit en een verhoging van de kwaliteit van regelgeving: per saldo minder regels die meer duidelijkheid en overzichtelijkheid bieden.
8 Wat is de stand van zaken met betrekking tot de rapportage A 141 van de andere ministeries naar de Kamer? De Kamer heeft inmiddels de A 141 rapportage van VROM en Econo– mische Zaken ontvangen. De rapportages van de ministeries van Binnen– landse Zaken en Justitie zullen nog deze maand aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Wat de aanbieding van de rapportages van de overige departementen betreft is de verwachting als volgt: - V&W: voorjaar1994 - O&W: december 1993 - Defensie: februari 1994 - Financiën: maart1994 - LNV: voorjaar 1994 - Buitenlandse Zaken: december 1993 - Ontwikkelingssamenwerking: voorjaar 1994 - SoZaWe: april 1994 - WVC: januari 1994
9 Welke andere departementen zullen wanneer eveneens een rapportage binnen actiepunt A 141 van het NMP uitbrengen? Kijkt VROM ook bij de opstelling van die rapportage «over de schouder meer», een passage van blz. 1 aanhalend? In de brief van de Minister van VROM aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 16 september 1992 (kamerstukken II, 20 298, nr. 13) over het plan van aanpak en de voortgang van NMP-actie A 141 is gemeld dat elke rapportage op ambtelijk niveau wordt besproken in de Rijksmilieuhygiënische Commissie (RMC) en door de bewindslieden in de Raad voor de Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne (RROM). Tot op heden is de ervaring dat een departement een concept– rapportage in een vroeg stadium bespreekt met VROM/DGM alvorens het wordt geagendeerd voor de RMC. Zie overigens antwoord M8.
10 Moet uit paragraaf 1.7 over de VROM-organisatie worden opgemaakt, dat bij het directoraat Milieubeheer geen belangrijke wijzigingen zijn te verwachten? Kan het departement via verschuiving van taken naar lagere overheden en via een grotere betrokkenheid van het bedrijfsleven
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
bijdragen aan een meer uitvoeringsgerichte benadering van het milieu– beleid? Wijzigingen in de zin van (grote) structuuraanpassingen worden thans niet voorzien. Met betrekking tot de uitvoering van het milieubeleid is er sprake van een inventarisatie van op dat terrein bestaande uitvoerings– structuren teneinde mogelijkheden van stroomlijning op te sporen in het kader van Aktie 114 (uitvoeringsstructuren). Voor het vormgeven van een meer uitvoeringsgericht milieubeleid is overleg met doelgroepen en ook met andere overheden inderdaad een belangrijk spoor.
11 Welke afspraken zijn er in 1993 tussen overheid en koepels gemaakt met betrekking tot energiebesparing in de bestaande voorraad. Wat is daarvan gerealiseerd? Op 4 september 1992 is de zogenaamde «Gezamenlijke afspraak tussen rijk en koepels omtrent energiebesparing in de bestaande woning– voorraad» ondertekend. Met deze afspraak verplichten de deelnemende partijen zich er toe naar vermogen verhuurders en huurders te zullen stimuleren tot het aanbrengen van energiebesparende voorzieningen bij woningverbetering. Hiertoe is een concreet activiteitenplan overeenge– komen. De afspraak geldt voor de jaren 1992, 1993 en 1994. Op dit moment wordt de voortgang geïnventariseerd. Hiervan zijn nog geen uitkomsten te melden. In de tweede helft van 1994 wordt de werking van de afspraak geëvalueerd. Van deze afspraak is een afschrift aan de vaste kamercommissies van Economische Zaken en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening gestuurd.
12 Opvallend is dat op meerdere plaatsen in de toelichting op de Rijksbe– groting aangegeven wordt dat het beleid redelijk op koers ligt, terwijl tegelijkertijd wordt aangegeven dat beleidsintensivering op sommige onderdelen nodig is. Heeft die stellingname nog consequenties voor de Rijksbegroting 1994, of moet gewacht worden op het NMP 2, dat op zijn vroegst vertaling krijgt in de Rijksbegroting 1995? In de evaluaties ten behoeve van het NMP 2 is inderdaad gebleken dat het beleid redelijk op koers ligt, dat echter voor sommige beleidsonder– delen intensiveringen nodig zijn. Het NMP 2 zal hierop het antwoord bevatten en consequenties voor de Rijksbegroting zullen dus op zijn vroegst vertaling vinden in de Rijksbegroting 1995. Dit neemt uiteraard niet weg dat het milieubeleidsproces een continu proces is, en dat er tussentijds nota's verschijnen, die invulling geven aan het eerste NMP. Waar deze consequenties hebben voor de Rijksbegroting 1994 zijn deze consequenties daarin verwerkt.
13 Impliceert de stellingname dat de strategie en doelstellingen van het NMP 2 ongewijzigd blijven dat de intensivering alleen wordt gezocht in de instrumenten voor het milieubeleid? Het NMP 2 is primair een uitvoerings-NMP. De doelstellingen van het NMP 1 worden onverkort gehandhaafd. De in het NMP 1 uiteengezette strategie wordt voortgezet. Wel zal dit NMP voorzien in verbetering van de uitvoeringsstructuur en in die zin dus ook een verdere invulling, en waar nodig bijstelling van de strategie uit het eerste NMP inhouden. Voorts wordt de inzet en werking van bestaande instrumenten verbeterd en worden, waar dat nodig is, nieuwe instrumenten ingezet. De intensi–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
vering zal inderdaad niet zitten in nieuwe doelstellingen of een compleet nieuwe strategische benadering. In het NMP2-proces vindt wel zorgvuldig afweging plaats over de eventuele inzet van aanvullende maatregelen.
14 Moet de korte zinsnede over de vertaling van doel– en taakstellingen opgemaakt worden dat die vertaling tot nu toe onvoldoende heeft plaats– gevonden? In hoeverre moeten vraagtekens worden gezet bij het gebruik van procentuele reductie doelstellingen, zoals bij het CO^-reductiebeleid? De vertaling doel– in taakstellingen heeft voor een belangrijk deel plaatsgevonden in de afgelopen planperiode. We kunnen echter consta– teren dat een aantal sectoren in de samenleving die bijdragen aan milieu– problemen geen taakstelling hebben. In dit verband kan worden gewezen op de lucht– en scheepvaart. Dit betekent dat taakstellingen moeten worden ingevuld, en in een aantal gevallen verhelderd. De systematiek van de doelstellingen als reductiepercentages blijft in het NMP2 gehand– haafd. De ervaring in de afgelopen periode leert dat er goed valt te werken met emissiereductiepercentages, bijvoorbeeld bij het afsluiten van convenanten en bij de evaluatie van het beleid.
15 Terecht wordt een accent gelegd op uitvoering en handhaving. Moet voor de verbetering van de uitvoeringsstructuur worden gewacht op de implementatie van het nog vast te stellen NMP-2, of kan al in 1994 die verbetering worden doorgevoerd? Zoais blijkt uit de verslaglegging in het Milieuprogramma '94—'97 wordt voortdurend gewerkt aan de verbetering van de uitvoerings– en handhavingsstructuur van het milieubeleid. De uitvoering van de handha– vingsstructuur is in volle gang. In het NMP-2 zal de verbetering van de uitvoering een centraal thema zijn. De basis daarvoor is gelegd door middel van uitgebreide evaluaties van het tot nu gevoerde beleid. Daar waar dat mogelijk is, zal al in 1994 de uitvoeringsstructuur worden verbeterd.
16 De leden van de fracties van het CDA vroegen of de indruk juist is dat de afgesloten convenanten - voor zover nu te beoordelen - een positieve bijdrage hebben geleverd bij de intensivering van het milieubeleid. Voorts vroegen zij of het denkbaar is dat in de toekomst ook met indivi– duele ondernemingen - zo de schaal van het bedrijf dat toelaat - conve– nanten worden gesloten . De indruk dat convenanten een positieve bijdrage hebben geleverd aan de intensivering van het milieubeleid wordt door mij gedeeld. Daarbij gaat het in het bijzonder om de intensivering van de uitvoering van gestelde milieubeleidsdoelstellingen. In het kader van een convenant kunnen bijvoorbeeld bepaalde doelstellingen uit NMP en NMP-plus een vertaling krijgen naar inspanningen van bedrijven of andere doelgroepen. Zo kunnen de convenanten die in het kader van het doelgroepenbeleid voor de industrie tot stand komen worden beschouwd als management– instrument, waarmee de lijnen worden uitgezet waarlangs de betrokken partijen binnen het kader van de milieuwetgeving vorm geven aan de uitvoering van het NMP. Met betrekking tot het sluiten van convenanten tussen een overheidsorgaan en een individuele onderneming zijn diverse aandachtspunten van belang. In het bijzonder de relatie tussen een dergelijk convenant en voor de betreffende inrichtingen geldende regels
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
en het stelsel van vergunningverlening op grond van met name de Wet milieubeheer en de Wet voorkoming verontreiniging oppervlaktewateren moet in dit verband goed in het oog worden gehouden Verwezen wordt naar het advies van de Commissie voor de toetsing van wetgevingspro– jecten ter zake (advies CTW 93/1). Het kabinetsstandpunt naar aanleiding van dit advies zal naar verwachting op korte termijn aan de Tweede Kamer worden toegezonden. Ook de vraag welke overheids– orgaan een dergelijk convenant sluit is van belang in verband met de publiekrechtelijke verdeling van bevoegdheden. Bij het sluiten van derge– lijke overeenkomsten moeten voorts meer algemene juridische aspecten zoals het rechtsgelijkheidsbeginsel in het oog worden gehouden. Blijft men binnen dergelijke juridische en beleidsmatige randvoorwaarden, dan zijn convenanten met individuele ondernemingen inderdaad denkbaar. Overigens wordt er in dit verband op gewezen dat diverse convenanten die tussen de rijksoverheid en overkoepelende organisaties van het bedrijfsleven worden gesloten door individuele bedrijven worden medeondertekend.
17 Kan voor een aantal typen personenauto's (diesel, benzine, LPG, klein, middelgroot, groot enz.) bestelwagens, bussen en lichtere en zwaardere vrachtwagens de milieubelasting voor een aantal stoffen per gereden kilometer worden gegeven op onderling vergelijkbare wijze, zowel de huidige gemiddelden, als de getallen die voortvloeien uit de besproken normstellingen, als de laagst haalbare bij de huidige technologie? (blz. 59) Aan de hand van de meetresultaten van een groot aantal voertuigen wordt door het Instituut Wegtransportmiddelen TNO ten behoeve van onder andere het ministerie van VROM en het CBS de milieubelasting per kilometer (emissiefactor) van verschillende voertuigtypen en met verschillende typen motoren (benzine, LPG, diesel) voor verschillende stoffen onder praktijkomstandigheden berekend. Hierin zijn de effecten van achteruitgang gedurende de levensduur en van eventueel tekort– schietend onderhoud (gemiddeld) verdisconteerd. Dit laatste betekent dat emissiefactoren behorende bij een bepaalde technologie of normstelling eerst kunnen worden vastgesteld nadat een substantieel aantal voertuigen met de desbetreffende technologie is verkocht en gedurende zekere tijd en kilometers is gebruikt. Een vergelijking van technologieën uitsluitend gebaseerd op nog te introduceren normstelling is niet mogelijk omdat onder andere de duurzaamheid onder praktijkomstandigheden van een bepaalde techniek niet van te voren bekend is. De gegeven tabel bevat daarom alleen de emissiefactoren van de zich thans reeds in het verkeer bevindende typen voertuigen. Een onderscheid tussen kleine, middelgrote en grote perso– nenauto's wordt bij de bepaling van emissiefactoren niet gemaakt, omdat ook bij de normstelling dit onderscheid niet bestaat. De cijfers zijn per voertuigcategorie gewogen voor verschillende rittypen (koud, warm, stad, buitenweg etc.). In de tabel is telkens een tweetal waarden aangegeven, namelijk de gemiddelde waarde voor het gehele park («park») en voor het gemid– delde nieuwe voertuig dat aan de thans geldende eisen voldoet («auto»). Bij vrachtwagens en trekkers zijn tenslotte alleen cijfers beschikbaar in dieseluitvoering. Alle vermelde cijfers gelden voor 1992, met uitzon– dering van de cijfers van de vrachtauto's; die zijn van oudere datum, zodat de invloed van de SELA-regeling daarin nog niet zichtbaar is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
co Personenauto Benzine Benzine LGP LPG Diesel Diesel
park auto park auto park auto
0,95 0,72 0,48
Bestelwagens Benzine Benzine LPG LPG Diesel Diesel
park auto park auto park auto
8,3 2,7 1.6
CH
N0„
Deeltjes
1,2
2,0
0,30 0,79 0,14 0,19 0,15
0,42
17 13 4,0 3,3 1,2 1,0
3,0
2,9 2,3 2,3 1,8 1,1 1,0
park auto
3,1 2,9
2,1 2,0
13,3 12,9
0,99 0,91
park auto
4,1
3,2 3,1
20 19
1,43 1,36
2,2 1,7 1,3 0,37
0,28
1,2 0,68 0,74 0,66
0,028 0,022 0,015 0,012 0,22 0,16
0,50 0,40 0,017 0,014 0,27 0,23
Vrachtwagens
Trekkers 3,9
18
Welke milieuvoordelen of wellicht nadelen treden op indien 10% van de gereden kilometers door dieselauto's zouden worden gereden op LPG, zowel wat betreft personenauto's als bestelwagens en vrachtwagens, en ook wat betreft de nog niet gereguleerde emissies, uitgedrukt als een mutatie in de nationale emissie? (blz. 59) Toepassing van LPG is slechts mogelijk bij voertuigtypen die (eventueel) met Ottomotor kunnen worden geleverd. Voor vrachtwagens is dat in het algemeen niet het geval. Slechts enkele typen motoren ten behoeve van bussen bestaan in Otto-uitvoering. Met bussen op LPG (of aardgas) kan lokaal een substantieel milieueffect worden bereikt, maar op nationale schaal is dit effect gering. Voor de niet gereguleerde stoffen is eerst onlangs een onderzoek uitgevoerd aan een beperkt aantal voertuig-typen. Op basis van de gegevens van dit beperkte aantal typen kunnen geen betrouwbare park– en voertuig emissiefactoren worden vastgesteld. Alle voor de berekening gebruikte emissiefactoren en voertuigprestaties zijn beschikbaar gesteld door het CBS en/of TNO. Indien we aannemen dat de te converteren personenautokilometers (1.6 mld. km.) zouden worden gereden met voertuigen met LPG en met geregelde katalysator, en de converteren bestelwagenskilometers (.7 mld. km.) met voertuigen overwegend zonder katalysator (dit is de huidige situatie bij de nieuw verkochte personenauto's onderscheidenlijk bestelwagens), komen we tot de volgende uitkomsten: Minder (–) of meer ( + )inKton
CO C H NO„ C02 Deeltjes
Nationale emissie Mutatie in % peiljaar 1990' in Kton
+ 2,3 + 0,7 + 0,6 - 2,6 - 0,4
1 100 490 560 18 200 niet bekend
+ 0,21 + 0,15 + 0,11 - 0,14 —
Bron: Milieuprogramma 1994-1997.
19
Waarom wordt kennelijk genoegen genomen met een stabilisatie in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
2010 van de CO^-emissie op het niveau van 1990 door de elektriciteits– sector? Hoe verhoudt zlch die beperkte doelstelling met de reductie van 3%-5% nationaal per 2000 en de Toronto verplichtingen voor later? (blz. 61) In het Tweede SEV, dat inmiddels met de Tweede Kamer is besproken, stelt de regering dat zij er vooralsnog naar streeft de aan de centrale elektriciteitsproduktiesector te rekenen CO^-emissie in 2010 te stabili– seren ongeveer op het niveau van 1990. Met de sector worden thans besprekingen gevoerd om te komen tot een convenant waarin afspraken worden gemaakt over de te treffen maatregelen. De regering acht het thans niet goed mogelijk om een harde C02-doelstelling voor de elektriciteitsproduktiesector voor 2010 vast te leggen. Hiertoe ontbreekt het totaalbeeld waarop het COa-beleid zich in ons land zal richten voor de periode na 2000. Dit zal aangegeven worden in toekomstige Nationaal Milieubeleidsplannen, mede op basis van de afspraken die in internationaal verband gemaakt worden. Voorts bestaan er nog vele onzekerheden ten aanzien van de mogelijkheden om de CO^-emissie te beperken. Bovendien dient de CCh-emissie van de elektri– citeitsproduktiesector niet in isolement bezien te worden. Afhankelijk van de ontwikkeling van het totale energieverbruik is het immers mogelijk dat door verdringen van primair energieverbruik door elektriciteit, per saldo sprake is van een daling van de totaie CO^-emissie in ons land. Dit kan het geval zijn bij een exergetische optimalisatie van de energieomzet– tingen. In de periode 1980 tot 1990 is het elektriciteitsverbruik met circa 30% toegenomen, terwijl het totale energieverbruik en de totale CO^-uitstoot vrijwel gelijk zijn gebleven. Ten aanzien van het stabilisatie– streven voor de elektriciteitssector in 2010 zij ook bedacht dat het moest plaatsvinden bij een veronderstelde groei van het elektriciteitsverbruik van ca. 30%. Stabilisatie vergt derhalve een aanzienlijke inspanning van de sector. In toekomstige Nationaal Milieubeleidsplannen zal, mede in het licht van de afspraken in internationaal verband, aangegeven worden waarop het totale CO^-beleid zich voor de periode na 2000 zal richten. Daaruit zal ook naar voren komen of dat consequenties moet hebben voor de emissie van CÜ2 binnen de elektriciteitsproduktiesector. Bij een verge– lijking van het stabilisatiestreven met de nationale CCh-reductiedoel– stelling van 3-5% moet worden bedacht dat het om doelstellingen gaat die betrekking hebben op verschillende jaren en verder dat er in het ene geval sprake is van een nationale doelstelling terwijl het stabilisatiedoel betrekking heeft op één sector. Overigens wordt verwacht dat de CO^-emissie van de centrale elektriciteitsproduktie in de periode tot 2000 stabiliseert tot licht daalt.
20 Welke ondersteuning wordt gegeven om milieuvervuiling in Oost-Europa te verminderen. Het beleid voor ondersteuning van milieubeleid in Oost-Europa is gebaseerd op de Notitie aan de Tweede Kamer met betrekking tot Milieubeleid Centraal– en Oost-Europa (1990). Voornaamste doelstel– lingen zijn versterking van het milieumanagement en geïntegreerd milieu– beleid en steun aan niet gouvernementele organisaties. (NGO's). Op de pan-europese ministerconferentie van april 1993 te Luzern is een actie– programma voor Centraal en Oost-Europa gepresenteerd. Dit is een programma voor de korte termijn waarbij de relatie tussen milieu (inclusief natuur) en volksgezondheid als uitgangspunt heeft gediend. Naast de Notitie Milieubeleid Centraal– en Oost-Europa geeft dit actie– programma verder richting aan de ondersteuning van milieubescherming
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
9
in Oost-Europa. Op basis van het actieprogramma worden in het interna– tionale «Project Preparation Commitee» projecten geïdentificeerd en ontwikkeld, welke mede te financieren zijn door bilaterale donoren en multilaterale financiële instellingen. Voor de uitvoering van het Oost-Europabeleid staat het Ministerie van VROM een aantal instru– menten ter beschikking; zgn. Memoranda of Understanding (MoU), het programma Samenwerking Oost-Europa (PSO) en Technische Assistentie voor het GOS (TAGOS). Daarnaast neemt Nederland deel aan multila– terale initiatieven in het kader van de Memoranda of Understanding richten zich vooral op versterking van milieumanagement bij het zuster– ministerie en steun aan NGO's. De centraal– en oosteuropese landen waarmee het Ministerie van VROM en MoU heeft afgesloten zijn: Polen (sinds 1987), Hongarije (1989), Tsjechië (1991), Slowakije (1991) en de Russische Federatie (1991). Verwacht wordt dat in november 1993 een MoU wordt afgesloten met de Oekraïne. Voorbeelden van activiteiten die in 1992/1993 zijn ontplooid in het kader van deze MoU's zijn het verlenen van assistentie aan Hongarije bij de ontwikkeling van wetgeving op het terrein van luchtverontreiniging en bij kennisvorming omtrent milieubeleidsplanning. Aan Slowakije wordt assistentie verleend bij kennis-ontwikkeling aangaande milieu-effectrap– portage en in Polen ten aanzien van het gebruik van economische instru– menten in milieubeleid. Sinds 1990 zijn via het PSO voor ca. f 20 miljoen projecten gecommitteerd door het Ministerie van VROM. Hierbij was het streven nadrukkelijk projecten uit te voeren die de studiefase overstijgen en waarbij zicht is op vervolg. Zo wordt in Kielce een milieumasterplan opgesteld voor een staalfabriek waarbij op voorhanden is vastgelegd dat deze fabriek grote kans maakt op Westerse leningen. Een ander voorbeeld is de levering van schone dieselmotoren aan het vervoersbe– drijf van Boedapest. Het programma voor Technische Assistentie aan het GOS (TaGOS) is in 1992 van start gegaan. Op jaarbasis is f 130 miljoen beschikbaar voor projecten in de Russische Federatie en de Oekraïnen op de terreinen: landbouw/distributie en energie/milieu. In principe worden projecten uitgevoerd in samenwerking met muitilaterale instelling. Zo worden in de Oekraïne een drietal energie/milieu studies uitgevoerd in het kader van het Wereldbank programma. Een voorbeeld van deelname aan een multi– lateraal initiatief is ondersteuning die Nederland gegeven heeft aan een «environmental revieuw» die de OESO in Polen gaat uitvoeren.
21 Kan een indicatie worden gegeven van het effect van de voorgestelde verbruiksbelastingen op milieugrondslag op storten van afval op de ontwikkeling van de hoeveelheid te storten afval? Welke prijselasticiteit mag worden aangenomen (blz. 63) Hoewel het primaire doel van de verbruiksbelastingen op milieu– grondslag het verwerven van algemene middelen is, wordt eveneens een positief milieu-effect verwacht. Het afvalstoffenbeleid is erop gericht om door middel van preventie en hergebruik het aanbod van afvalstoffen af te doen nemen en de ontstane afvalstoffen zo lekvrij mogelijk te verwij– deren. Hierbij wordt een combinatie van verschillende instrumenten ingezet, zoals wettelijke maatregelen, voorlichting en financiële instru– menten. Uit onderzoek van het Afval Overlegorganen, de Vereniging van Afvalverwerkers en het RIVM is gebleken dat de hoeveelheid te storten afvalstoffen de laatste jaren is afgenomen. Het is echter niet goed mogelijk om deze afname kwantitatief toe te rekenen aan de afzonder– lijke instrumenten. Het is op dit moment dan ook niet mogelijk om een indicatie te geven van het effect van de voorgestelde verbruiksbelasting op het storten van afval op de ontwikkeling van de hoeveelheid te storten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
10
afval, mede omdat geen gegevens voorhanden zijn over de prijselastici– teiten van de verschillende afvalstromen en –aanbieders. Thans wordt onderzocht op welke wijze deze gegevens beschikbaar kunnen komen.
22 Hoeveel afval wordt nog binnen inrichtingen gestort en welke ontwik– kelingen zijn op dit gebied te verwachten. Begin 1993 is bij alle openbare stortplaatsen de hoeveelheid gestort afval in 1992 geïnventariseerd. De volgende hoeveelheden zijn gestort: Huishoudelijk afval 3 650 kton Bedrijfs–, industrie–, kantoor, winkel– en dienstenafval 3 000 kton Bouw– en sloopafval 1 450 kton Verontreinigde grond 1 850 kton Chemisch afval 150 kton Gestort in eigen beheer 2 230 kton Overig 1 750 kton Totaal 14080kton De verwachting is, dat de hoeveelheid te storten afval in de toekomst sterk zal afnemen. Dit zal in belangrijke mate het gevolg zijn van de faseerde invoering van de thans in voorbereiding zijnde algemene maatregel van bestuur, waarin voor een groot aantal afvalstoffen, afhan– kelijk van het beschikbaar komen van alternatieve verwerkings– technieken een stortverbod in werking zal treden. Daarnaast zal het beleidsvoornemen om de storttarieven op het niveau van de verbran– dingstarieven te brengen bijdragen aan een verdere afname van de hoeveelheid te storten afval.
23 Kan een nadere toelichting worden gegeven op de inhoud van de nog in te dienen wetsvoorstellen over de positie van het RIVM als milieuplan– bureau? De Minister van VROM heeft het initiatief genomen om de milieuplan– bureaufunctie, zoals vervuld door het RIVM, wettelijk vast te leggen en zowel de te leveren produkten als de werkwijze te omschrijven. Daartoe is overleg geopend met de overige betrokken departementen. Pas na afronding van dit overleg kan meer duidelijkheid worden gegeven over de precieze inhoud van het voorgenomen wetsvoorstel.
24 Welke gevolgen heeft het wijzigen van het RIVM in een milieuplan– bureau voor het gezondheids– en het milieuonderzoek bij het RIVM? Er bestaan geen voornemens om het RIVM te wijzigen in een milieu– planbureau, de Minister van VROM is voornemens de milieuplanbureau– functie zoals vervuld door het RIVM wettelijk vast te leggen en te omschrijven. Deze wettelijke regeling heeft geen gevolgen voor het gezondheids– en milieuonderzoek zoals dat momenteel door het RIVM wordt uitgevoerd; dit onderzoek is reeds jaren gericht op diagnose en prognose van milieukwaliteit, en als zodanig bouwsteen van de milieu– balans en milieuverkenning.
25 Wat houden de Nederlandse initiatieven met betrekking tot interna– tionale drinkwater– resp. kustzoneconferenties, het Klimaatverdrag en de bestrijding van woestijnvorming meer concreet in?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
11
De Minister van VROM bereidt thans in goede samenwerking met de Minister van OS een internationale Ministerconferentie voor over drink– waterproblematiek. De conferentie vindt plaats op 22 en 23 maart 1994. Doelstelling van de conferentie is onder andere het verbeteren van inter– nationale samenwerking, met name met het oog op het verbeteren van de kwaliteiten kwantiteit van drinkwatervoorziening in ontwikkelings– landen. Aan de conferentie zullen naar verwachting zo'n 70 landen deelnemen alsmede vele internationale organisaties (onder andere UNEP, UNDP, Wereldbank, WHO, FAO) en NOG's (niet gouvernementele organisaties). Centraal zal staan de uitwerking naar de praktijk van hoofdstuk 18 van Agenda 21 (inzake zoetwaterreserves). De Minister van V&W organiseert een internationale conferentie over kustzonemanagement, van 1 tot en met 5 november 1993 in Noordwijk. Hieraan zullen zo'n 90 landen deelnemen, een tiental internationale organisaties alsmede tien NGO's. De beoogde uitkomst is een «World Coast 2000» document, dat als uitgangspunt heeft dat rond 2000 de betrokken landen beheer van kustzones georganiseerd hebben, mede via regionale samenwerking, training en opleiding en mondiale activiteiten. Centraal zal staan de uitwerking van hoofdstuk 17 van Agenda 21 (Oceanen, zeeën en kustgebieden). Inzake het Klimaatverdrag kan worden vermeld dat de Minister van VROM het OESO-programma steunt, gericht op het ontwikkelen van een methodologie voor het opzetten van nationale programma's met maatregelen voor reductie van emissies van broeikasgassen. Tevens steunt de Minister van VROM het OESO-project voor de ontwikkeling van een emissie-inventarisatiemetho– dologie. De Minister van VROM draagt verder bij aan de internationale gedachtenvorming over het onderwerp «Joint Implementation» en overweegt hierover een conferentie te organiseren in juni 1994. Nederland zal zich binnen de VN inzetten voor een mondiale aanpak bij de bestrijding van woestijnvorming. Die inzet wordt mede ingegeven door de gedachten dat, ook al is woestijnvorming niet primair een Neder– lands probleem, de ontwikkelingslanden waarin woestijnvorming wel een groot probleem is, de nodige steun moeten krijgen bij het oplossen van dit milieuprobleem dat zich zo duidelijk voordoet in juist die landen.
25* Welke voorstellen zijn tot nu toe ontwikkeld door de werkgroep «Handel en Milieu» van GATT? Welke verschillen met betrekking tot het huidige GA TT-beleid kunnen uit deze voorstellen resulteren? De GATT-werkgroep Handel en Milieu richt zich nog niet op het ontwikkelen van voorstellen. De voortgang in deze Werkgroep is tot nu beperkt gebleven. Dit heeft deels te maken met het feit dat met name de ontwikkelingslanden over het algemeen nog niet bereid zijn over veel meer te praten dan de begin 1992 afgesproken agendapunten, te weten de relatie tussen multilaterale milieu-overeenkomsten en de GATT, trans– parante en labelling en verpakkingsmaatregelen. Voor zover voorstellen zijn gedaan hebben deze betrekking gehad op het verzamelen van algemene achtergrondinformatie. Daarnaast ontwikkelt de Werkgroep voorstellen inzake de rol van de GATT bij de follow-up van UNCED. De werkzaamheden bevinden zich in een analytische fase. Vanuit de Europese Gemeenschap worden voortdurend pogingen ondernomen tot grotere voortvarendheid te komen. Gezien de gevoeligheden bij ontwik– kelingslanden wordt wel voorzichtig geopereerd. De verwachting is dat na de afsluiting van de GATT-Uruguay-ronde het thema handel en milieu hoog op de GATT-agenda zal komen. Het streven naar de Europese Gemeenschap is hier in elk geval op gericht. Zoals aangegeven streeft Nederland ernaar om regels op te stellen voor het toepassen van handelsmaatregelen ten behoeve van milieudoeleinden in de GATT,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
12
bijvoorbeeld in de vorm van een aparte Milieucode. In de in ontwikkeling zijnde Multilateral Trade Organization zal een en ander aan de orde dienen te worden gesteld. In dat kader wordt gestreefd naar de oprichting van een Comité inzake handel en milieu.
26 Kunnen in de tabellen 1, 2 en 3 de getallen voor 1993 ter vergelijking worden bijgevoegd? In het afgelopen jaar zijn dermate grote wijzigingen in de berekenings– methodiek van de milieukosten per thema en de milieulasten per doelgroep aangebracht, dat het statistisch niet verantwoord is om de cijfers in de tabellen 1, 2 en 3 rechtstreeks te vergelijken met de op een andere wijze vervaardigde ramingen voor 1993. De inhoud van de wijzi– gingen is kort toegelicht in hoofdstuk 7 van het Milieuprogramma 1994-1997. Het is echter wel mogelijk om 1993 en 1994 met elkaar te vergelijken volgens de raming in het Milieuprogramma van vorig jaar (MP 1993-1996, hfst. 7, blz. 96-98 in: TK 1992-1993, 22805, nrs. 1-2). Deze raming is nog volgens de oude systematiek en wat betreft 1994 uiteraard zonder de verwerking van de gebruikelijke actualisatie op grond van nieuwe informatie over voortgang en uitvoering van het milieubeleid. Ëenvoudshalve zij verwezen naar deze publicatie. 27
Vergelijking van de tabellen 2 en 3 leert dat de jaarlijkse netto lasten per bedrijfstak voor de jaar 1994-1997 niet in overeenstemming zijn met de jaarlijkse kosten per bedrijfstak: zo staat de industrie voor hogere lasten, de landbouw voor lagere lasten in vergelijking met de gemaakte kosten. Voorts wordt op de huishoudens wel een erg zwaar beroep gedaan (1994: 4282 mln. gld. lasten tegen 1215 mln. gld. kosten). Zijn deze cijfers meer in overeenstemming te brengen met het beginsel «de vervuiler betaalt»? Of ligt de verklaring in de post overheid, en de bijdragen uit de algemene middelen? Het verschil tussen kosten en lasten per bedrijfstak/sector is een direct gevolg van de gehanteerde berekeningsmethodiek. In de kostentabel wordt per bedrijfstak/sector een schatting gegeven van de kosten van alle door die bedrijfstak in eigen beheer uitgevoerde milieu-activiteiten, plus die welke aan derden in de commerciële sector worden uitbesteed. Collectief uitgevoerde zuiverings– en verwijderingsactiviteiten worden in deze tabel nog toegerekend aan de overheid. In de lastentabel is per bedrijfstak de vigerende financiering van de eerder genoemde kosten verwerkt. Dat wil zeggen dat rekening wordt gehouden met ontvangen subsidies (qua omvang een beperkt bedrag zoals blijkt uit de nadere toelichting in het Milieuprogramma 1994-1997) én betaalde bestemmingsheffingen. Via deze laatste post worden de kosten van collectief uitgevoerde milieu-activiteiten toegerekend aan de vervuilers, zoveel mogelijk overeenkomstig het principe «de vervuiler betaalt». Collectieve milieu-uitgaven waarvoor geen specifieke financie– ringsheffing is ingesteld (zoals bodemsanering, maar ook apparaats– en onderzoekskosten) büjven in de tabel toegerekend aan de overheid. Financiering hiervan vindt plaats uit de algemene middelen.
28 Kan, desnoods bij wijze van ruwe benadering, de ontwikkeling van de milieukosten totaal worden gegeven vanaf de start van het milieubeleid (zeg 1970), op enkele andere relevante tijdstippen in het verleden, bijvoorbeeld het jaar waarin het NMP uitkwam, via 1994 naar 1998, op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
13
zodanige wijze dat de getallen zo goed mogelijk vergelijkbaar zijn en kunnen dienen als een maat voor de totale nationale inspanning op milieugebied? (blz. 67) Het is niet mogelijk om een statistisch volledig verantwoorde tijdreeks van de ontwikkeling van de totale milieukosten vanaf de start van het milieubeleid tot aan ca. 1998 te geven. Redenen hiervoor zijn: a. tot aan de recente wijziging in de ramingsmesthodiek bestond er verschil in uitgangspunt, dekkingsgebied en rekenmethode tussen de door het CBS waargenomen en berekende cijfers betreffende reeds verstreken jaren en door DGM geraamde cijfers voor de milieukosten in toekomstige jaren; b. realisatiecijfers van het CBS komen met vertraging beschikbaar (1991 is het laatst gepubliceerde jaar) en dekken niet het gehele veld; alleen voor de nijverheid worden de cijfers verkregen uit enquetering; voor de overige sectoren uit berekeningen. Gegeven bovenstaande beperkingen wordt in onderstaande tabel een min of meer consistente reeks gegeven van de gerealiseerde, resp. geraamde milieukosten vanaf 1979 tot en met 1997 in (a) alleen de nijverheid, (b) alle sectoren excl. de landbouw en (c) de landbouw, alleen vanaf 1988. Ramingscijfers voor 1992 en 1993 zijn onvoidoende vergelijkbaar met die van eerdere en latere jaren. Ontwikkeling van da milieukcsten, resp. –lasten 1979-1997 (lopende prijzen) Jaar
1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1 990 1991 1992" 1993' 1 994* 1995' 1996' 1997*
a Nijverheid excl bouwnijverheid
b Totaal excl. landbouw
1 226
3941
327 475 406 371 403 494 533 654 852
c landbouw
4517
2149 2 650 3066
5593 5852 6328 6782 7313 8361 ca. 9 600
152 214 242 274
4 1 56 4859 5183 5349
14849 16421 17 173 17693
1 098 1 202 1 360
836
(* = ramingscijfer, bron: MP94-97; constante prijzen 1994).
29 Is de indruk juist dat de groei van de totale milieukosten, als een maat van de nationale inspanning op milieugebied, sinds het uitkomen van het NMP is versneld en dat de periode 1994-1998 met het huidige beleid weer een afvlakking van die groei laat zien? (blz. 67) Ja. De toename van de milieukosten was in de jaren 1990 en 1991 zowel absoluut als procentueel hoger dan in de daaraan voorafgaande jaren. Uitvoering van het huidige beleid veronderstelt voor de jaren 1992 tot en met 1995 een voortgezette hoge groei en zal in de jaren daarna een wat rustiger groeitempo laten zien. 30
Kan worden aangegeven welk milieurendement per geïnvesteerde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
14
gulden (van overheid en niet overheid) is behaald in de milieusectoren klimaatverandering, verzuring, vermesting, verspreiding, verwijdering, verstoring en verdroging uit tabel 1 over de laatste vijfjaar (dat wil zeggen welke reductie van vervuilingseenheden is in de genoemde sectoren procentueel behaald per geïnvesteerde gulden?). In hoeverre wogen en wegen deze resultaten resp. rendementen mee bij de priori– teitsstelling in het beleid van VROM? In onderstaand overzicht zijn het verloop van de vervuilingsequiva– lenten, waaruit de in het Milieuprogramma gepresenteerde thema-indica– toren zijn afgeleid, en de jaarlijkse kosten per thema voor de jaren 1988-1992 in één tabel gecombineerd. Zonder een nader en diepgaand methodologisch en statistisch onderzoek is het niet zinvol om hieruit milieurendementen per uitgegeven gulden per thema te berekenen. Het zonder meer op elkaar delen van uit de thema-indicatoren blijkende reducties van vervuilingseenheden de stijgingen in de kosten per thema geeft een vertekend beeld om de volgende redenen: a. met uitzondering van de thema's verzuring en vermesting hebben de vervuilingsequivalenten betrekking op een geringer aantal stoffen resp. milieu-aspecten dan waarop de kostenbepalende maatregelen zich richten; met de ons ter beschikking staande geaggregeerde gegevens is een nadere detaillering in de kosten iet te geven; b. de reducties die blijken uit het verloop van de thema-indicatoren vloeien voort uit beleidsmaatregelen en externe factoren (zoals bijvoor– beeid economische ontwikkeling); de kosten van de beleidsmaatregelen zijn daardoor niet direct te relateren aan deze reducties; c. een deel van de kosten heeft betrekking tot reducties die pas op een later tijdstip optreden; Bij het bepalen van beleid per thema spelen factoren als technische en economische mogelijkheden, internationale verdragen en in doelgroep– overleg overeengekomen taakstellingen een rol. Daarbij is tevens van belang in welke fase van de beleidslevenssyclus een thema zich bevindt. Op een gedesaggregeerd niveau speelt de rendements– of kosteneffecti– viteitsbenadering een rol bij de afweging tussen meerdere alternatieve maatregelen binnen eenzelfde probleemveld. Vervuilingsequivalenten en kosten per thema, '88—'92
1988 Kilmaatverandering Aantasting ozonlaag Kosten (mln. gld.) Verzuringseq. Kosten (mln. gld.) Vermestingseq. Kosten (tnln. gld.) Verspreidingseq. Kosten (mln. gld.) Verstoringseq. Kosten (mln. gld.) Verwijderingdeq Kosten (mld. gld.)
251 12987 1 5000 582 295 297 264 1 928 51 426 14,9 3611
1989 253 12330 NB 4700 NB 292 NB 274 NB 55 NB 15.1
NB
1990 242 9627 63 4700 1 402 278 420 242 2106
58 466 15,5
3906
1992
1991 240 8580 161 4100
1 672 277 538 222 2228 58 491
235 6525 282 3800 1891
266 613 NB 2354 55 563
12,9
4535
12,5
4954
NB = niet beschikbaar. Bron Vervuilingsequivalenten: RIVM, nog te publiceren.
31 Indien alle kantoren in Nederland zouden voldoen aan de energiepres– tatienorm voor nieuwe rijksgebouwen, welke milieuwinst zou dan kwanti– tatief zijn te boeken? (blz. 73) De energieprestatienorm voor nieuwe rijkskantoren en het Energie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
15
Efficiencyprogramma zijn twee elkaar aanvullende projecten. De energie– prestatienorm richt zich op nieuwe gebouwen en het Energie Efficiency-programma op bestaande gebouwen.
32 Indien alle kantoren in Nederland zouden worden aangepakt met dezelfde effecten als de bestaande rijksgebouwen in het Energie Efficiën– cyprogramma, welke milieuwinst zou dan kwantitatief zijn te behalen? Hoeveel zou dat aan investering vergen, vergelijkbaar met de 200 mln. voor rijksgebouwen (blz. 73) Als beide instrumenten zich op alle Nederlandse kantoren zouden richten, dat wil zeggen de energieprestatienorm voor de nieuwe kantoren en het Energie Efficiency-programma op de bestaande kantoren, zijn naar schatting jaarlijks 14 respectievelijk 200 miljoen kubieke meter aardgas eqmvalenten te besparen in het jaar 2000 ten opzichte van 1994. De besparing van 200 miljoen m3 is absoluut, de besparing van 14 miljoen m3 relatief ten opzichte van de groei van het energiegebruik. Aan de nieuwbouw worden sinds 1992 met de inwerkingtreding van het Bouwbesluit al strengere eisen gesteld Ten opzichte van de huidige eisen van het Bouwbesluit is het besparingseffect ca. 10%. Op dit moment zijn energieprestatienormen in ontwikkeling die voor alle nieuwbouw in Nederland zullen gelden, zowel voor woningen als voor utihteitsgebouwen, waaronder kantoren. Deze normen zullen naar verwachting voorjaar 1995 worden opgenomen in het Bouwbesluit. Hiermee zal in de kantorensector tenminste het geschatte besparings– effect van 14 miljoen m3 bereikt worden. De kosten voor een groot– schalig besparingsprogramma in de bestaande Nederlandse kantoren volgens de aanpak van het Energie Efficiencyprogramma Rijkshuisvesting worden geraamd op 1 a 1,5 miljard gulden De kosten per bespaarde m3 aardgas equivalent zijn hierbij naar schatting ca. 20 tot 30% hoger dan bij het Energie Efficiency-programma Rijkshuisvesting, omdat de Rijksge– bouwendienst schaal– en organisatievoordelen kan benutten bij de inkoop van produkten en diensten. Ook maakt de Rijksgebouwendienst veel gebruik van de eigen expertise die in de kosten van het Energie Efficiency-programma Rijkshuisvesting niet zijn meegerekend. Aan de schattingen liggen de volgende gegevens ten grondslag: Voorraad Rijksgebouwen 1991 5,9 miljoen m2 b.o.v. Voorraad kantoren in Nederland (minus rijkskantoren) 1990*) 32 miljoen m2 v.o. Sloop kantoren in Nederland* 1% van de voorraad per jaar. Vervangende nieuwbouw aan kantoren in Nederland* 1% van de voorraad per jaar. Uitbreiding met nieuwbouw van kantoren in Nederland* 2% van de voorraad per jaar Thermische isolatie-index nieuwe Rijkskantoren vóór 19921, = 12. Thermische isolatie-index nieuwe Rijkskantoren vanaf 1992 I, = 15. Thermische isolatie-index bestaande kantoren vóór 1992*) I, = 7 (gemiddeld). Thermische isolatie-index nieuwe kantoren vanaf 1992 (Bouwbesluit) l,= 14. • Bron Energie extensivermg in utiliteitsbouw, Woon/Energie in RIGO. 1990 in opdracht van de Rijksgebouwendienst t.b.v. VROM project «Duurzaam Bouwen»
33 Wordt voor DGM wel overwogen om delen van de tneer uitvoeringsge– richte organisatie verder te decentraliseren, te verzelfstandigen of om te zetten in een agentschap? (blz. 81)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
16
Ja. Een concreet onderzoek naar dit vraagstuk wordt thans binnen het Directoraat-Generaal Milieubeheer uitgevoerd. Een visie op hoofdlijnen over dit onderwerp is uiteengezet in een brief van 1 oktober 1993, kenmerk MSP14993003, aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Milieubeheer.
34 Is enige kwantitatieve indicatie te geven van het effect van de verhuizing naar een A-lokatie, het stringente parkeerbeleid en het vervoersmanagementplan op de door VROM-medewerkers verreden autokilometers? De afname in het autogebruik wordt veroorzaakt door een combinatie van de vestiging op een A-lokatie, het stringente parkeerbeleid en het vervoermanagementplan. De daling in het aantal autokilometers is niet aan één van bovengenoemde afzonderlijke maatregelen toe te rekenen, het gaat om het totaalpakket. In de Rijnstraat ligt het autogebruik in het woonwerkverkeer op 4%. Dit betekent dat slechts 1 op de 25 mensen met de auto naar de nieuwe hoofdzetel van VROM komt. Landelijk gaat gemiddeld 54% van de werknemers met de auto naar het werk. Uit een enquête onder het personeel van het Haagse gedeelte van het Ministerie van VROM is gebleken, dat in vergelijking met voor de verhuizing, het aantal autokilometers in het woon-werkverkeer met 69% is gedaald. Dit is op jaarbasis een afname van 6,3 miljoen autokilometers (van 9,1 naar 2,8 miljoen autokilometers).
35 Hoe ontwikkelt zich voor totaal-VROM sinds 1990 het bedrag waarvoor dienstreizen met de auto worden gedeclareerd? Op dit moment is bekend dat door de verhuizing naar de Rijnstraat het aantal dienstreizen met de auto is afgenomen van 39% naar 16%. Dit is een daling van ruim 60%. Vanuit de hoofdzetel wordt nog maar 9% van de dienstreizen met de auto ondernomen, tegen bijna 90% met het openbaar vervoer en de (brom)fiets. Na de verhuizing is ook het totaal aantal dienstreizen met circa 15% verminderd. Dit wordt veroorzaakt door het wegvallen van dienstreizen tussen vestigingen en doordat de hoofdzetel een populaire vergaderplaats is. Er loopt momenteel een onderzoek naar de budgettaire kant van dienstreizen. Dit is in 1994 beschikbaar en bevat uitkomsten van de verandering van 1993 ten opzichte van 1992 van het totale Ministerie van VROM.
36 Zijn er toetsen waarmee het effect van de draaggolfcampagnes kan worden gemeten? Wat is in dat geval het resultaat geweest van de draaggolfcampagnes van het afgelopen jaar? De doelstellingen van de draaggolfcampagne worden periodiek geëvalueerd aan de hand van een representatieve steekproef onder 700 personen van 18 jaar en ouder. Voor de start van de campagne is een zogenaamde nul-meting gehouden om de stand van zaken op dat moment te kunnen vaststellen. Daarna zijn in totaal vier effectmetingen uitgevoerd, de laatste in juni 1992. De vijfde meting is in voorbereiding. De bekendheid met de campagne was in 1992 gestegen tot 86%, hetgeen een zeer hoog percentage genoemd kan worden. De betrok– kenheid bij de milieuproblematiek is tijdens de campagneperiode sterk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
17
gestegen. Er vond een verschuiving plaats van laag– en middenbetrok– kenen naar hoogbetrokkenen: het percentage hoogbetrokkenen nam toe van 37 naar 47. Voorts namen alle zgn. emoties met betrekking tot de milieuproble– matiek toe. Het aantal mensen dat zegt dat andere mensen milieu– onvriendelijk gedrag zullen afkeuren (gevoel van sociale controle) steeg. Voorts zegt 56% van de ondervraagden gemotiveerd te worden door de tv-spots. De algemene inspanningsbereidheid nam licht toe. In mei 1993 is voorts een extern onderzoek gedaan naar de bekendheid bij de bevolking van beeldmerken. Daaruit kwam naar voren dat het logo van de draaggolfcampagne (de wereldbol tussen twee handen) hoog scoorde. De bekendheid bedroeg 87% en was daarmee gelijk aan dat van Philips. Een belangrijk doel van de campagne is tevens om eenheid te brengen in de milieucommunicatie. Veel organisaties hebben met hun eigen milieucommunicatie inmiddels ingehaakt op de draaggolfcampagne. Veelal gebruiken zij met toestemming van VROM het milieumotto en –logo, terwijl tevens campagnes van derden beter op elkaar worden afgestemd o.a. door hantering van dezelfde uitgangs– punten. Hierdoor ontstaat een sterk synergetisch effect. Voorbeelden van het gebruik van het milieumotto/logo zijn: de energiecampagne van EZ, de energiebesparingscampagne van Energiened (aangepast motto), beeldmerk interdepartementaal NME-project (aangepast motto), vele gemeenten, het EKO-keur, veel bedrijven ten behoeve van hun interne milieuzorg. 37 In hoeverre is het nog reëel om voortgang met de Europese C02/energieheffing te venvachten. Is het niet verstandig de aandacht te verleggen naar het accijnsdossier? (blz. 93)
Mede onder invloed van de huidige economische conjunctuur, en vanwege de problematiek rond invulling van «burden sharing» en meningsverschillen inzake de noodzaak van een heffing in EG-verband, is de voortgang op dit moment traag. Van belang voor de verdere ontwik– keling van het heffingsdossier is ook de koppeling die door een zestal lidstaten is gelegd met de ratificatie door de EG van het Klimaatverdrag. De voorgestelde CCh/energieheffing dient een ander doel dan de accijnzen. Terwijl de ene primair gericht is op het behalen van een milieu– en energiedoelstelling, heeft de andere primair als doel het genereren van opbrengst. Ten aanzien van de accijnsharmonisatie, die wat energie betreft alleen betrekking heeft op minerale oliën, moet voorts worden opgemerkt dat Nederland veelal tarieven heeft die ver boven de EG minimumniveau's liggen. Beide dossiers ontvangen de nodige aandacht waardoor het verleggen van aandacht niet aan de orde is. 38 Gaat Minister Alders in zijn «testament» voor zijn opvolger nog opnemen, wat de kosten op langere termijn zullen zijn voor de uitwerking van het ROM-gebiedenbeleid en hoe de financiering kan worden geregeld?
Een overzicht van de voorgenomen maatregelen en de daarbij behorende raming van de benodigde financiële middelen wordt per ROM-project in de plannen van aanpak opgenomen. Hierbij wordt meestal onderscheid gemaakt in eerste fase-projecten (korte termijn) en project/maatregelen voor de (middel)lange termijn. De ifinanciering van de eerste fase is concreet begroot en gedekt; de bijdragen van de diverse partijen zijn aangegeven in de plannen van aanpak. Dit is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
18
inmiddels gebeurd voor de ROM-projecten Schiphol, Groene Hart, Kanaalzone en Gelderse Vallei. Definitieve kostenramingen en een verdeling over de betrokken partijen voor de (middel)lange termijn zijn pas mogelijk wanneer meer duidelijkheid is over de vervolgactiviteiten en de kosten hiervan in de diverse ROM-projecten. Afhankelijk van deze informatie zal moeten worden bepaald of over de (lange termijn) financiering nadere afspraken moeten worden gemaakt. In de reeds vastgestelde plannen van aanpak is ten aanzien van de lange termijn financiering bepaald dat betrokken partijen zich zullen inspannen om te zijner tijd tot een gezamenlijke dekking te komen.
39 Kan worden aangegeven welke intensiveringen van uitgaven ex-Start– brief voor milieubeheer via deze begroting per saldo in elk van de jaren 1990-1994 is overgebleven, in guldens 1993 uitgedrukt, indien voor de overboekingen naar andere departementen fondsen niet, resp. wel wordt gecorrigeerd? Het is niet mogelijk aan te geven welke intensivering van uitgaven uit de Startbrief (kamerstukken II, 1989-1990, 21 378, nr. 1) voor milieu– beheer via deze begroting in elk van de jaren 1990-1994, uitgedrukt in guldens 1993, is overgebleven. In de Startbrief 1990-1994 zijn met betrekking tot de begroting voor milieubeheer de budgettaire consequenties geregeld van het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP) en het aandeel van VROM in de milieu-intensi– veringen van het regeerakkoord (NMP + ). Aan de reguliere begroting van milieubeheer zijn indertijd de volgende bedragen (uitgaven) toegevoegd: 1990f 65mln., 1991 f 208 mln., 1992 f305 mln., 1993 f 413 mln. en 1994f 508 mln. Voor de uitvoering van het NMP en het NMP+ is de gehele begroting van milieubeheer beschikbaar. Bij de bekostiging van NMP/NMP+ acties is/wordt niet bijgehouden of deze gefinancierd worden/werden uit NMP/NMP+ gelden of gelden ten behoeve van bestaand beleid. Dit geldt eveneens bij de geleverde compensaties ten behoeve van interne herschikkingen en opgelegde taakstellingen.
40 Welk effect heeft het maken van een budgetteringsafspraak voor 1993 wat betreft Milieubeheer gehad? Het maken van een budgetteringsafspraak heeft voor het begrotings– beheer van Milieubeheer geen merkbare invloed gehad. Wel is hierdoor het overleg over het begrotingsbeheer met het departement van Financiën enigszins vereenvoudigd.
41 Welke mogelijkheden ziet de regering om het rondpompen van belas– tinggeld via VROM, EZ, LNVen VenW ten bedrage van f 1 230 mln. in 1993 en f 1 244 mln. in 1994 en f 1 189 mln. in 1995 te vermijden, terwijl toch dezelfde of vergelijkbare milieuresultaten kunnen worden behaald. In het Milieuprogramma 1994-1997 staan op blz. 111 en 112 alle financiële (subsidie– en bijdragen) regelingen, die er op dit moment door de verschillende departementen ten behoeve van het milieubeleid worden uitgevoerd. De term «rondpompen» zou alleen dan aan de orde zijn indien zou blijken, dat een andere manier van inzet van het financieel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
19
instrumentarium of zelfs het inzetten van een ander instrument of mix van instrumenten, de gestelde beleidsdoelen op een doelmatigere en effectievere manier bereikt zouden kunnen worden. Als mogelijke alter– natief voor de stimulering/subsidie-uitgaven zou dan gedacht kunnen worden aan bijvoorbeeld (kostprijsverhogende) heffingen en/of belas– tingen. De achterliggende idee is het structureel bewerkstelligen van een prijsvorming waarin het ver/gebruik van het milieu tot uitdrukking komt. In de fiscale sfeer kan ook nog gedacht worden aan faciliteiten die de bedoeling hebben om milieuvriendelijk gedrag te belonen. Niet «in plaats van» maar «naast» voornoemde instrumenten blijft er behoefte bestaan aan instrumenten die de bedoeling hebben om activiteiten tijdelijk en veel gerichter te stimuleren. Om dit te kunnen bereiken zijn op de Rijks– begroting stimulerings/subsidiebudgetten nodig. Met die budgetten kunnen bijvoorbeeld activiteiten worden aangezwengeld, waarbij door een initiële financiële ondersteuning vanuit de Rijksoverheid de betref– fende doelgroep over de brug gehaald wort om zelf ook (veel meer) middelen aan milieumaatregelen uit te geven. Het uiteindelijke resultaat is dat op termijn een structurele financiering van het milieubeleid zonder permanente overheidssteun tot stand komt. Voor de uitvoering van het milieubeleid zijn budgetten voor stimulering/subsidie van groot nut en blijven als zodanig noodzakelijk.
42 Kan voor de relatief grote omvang aan milieu-uitgaven waarvoor het opnemen van volume en prestatiegegevens nog bekeken wordt (2/3 van de totale uitgaven) nader worden ingegaan op de onderdelen waarvoor het alsnog produceren van deze gegevens het meest reëel is? Intern VROM wordt op dit moment bezien welke zinvolle volume– en prestatiegegevens idealiter in de begroting opgenomen zouden moeten zijn. Uitgangspunt daarbij is dat er tenminste een duidelijke relatie aanwezig moet zijn tussen het beschikbare budget en de te vermelden volume/prestatiegegevens. Bij de saneringsuitgaven lijkt dit het meest voor de hand te liggen. Bovendien zal worden nagegaan of ook bij stimu– leringsuitgaven met duidelijk te koppelen kwantitatieve gegevens, zoals bijvoorbeeld bij de SELA-regeling en de NOx-regelingen, zinvolle volume-/prestatiegegevens te vermelden zijn. De andere typen van uitgaven zijn veel moeilijker op een dergelijke wijze van zinvolle presta– tiegegevens te voorzien. Eventuele overige kwantitatieve gegevens met betrekking tot de ontwikkelingen op het terrein van Milieubeheer behoren een plaats te hebben of te krijgen in het Milieuprogramma.
43 Waarom zijn de uit de investeringsimpuls beschikbare bedragen voor bodemsanering niet in de begroting verwerkt? Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 01.02 van de ontwerp– begroting Fonds Economische Structuurversterking is vermeld (kamer– stukken II, 1993/94, 23 400 G nr. 2), kon de besluitvorming over de projecten die deel gaan uitmaken van het onderdeel bodemsanering van de investeringsimpuls niet vóór de totstandkoming van de Miljoenennota 1994 worden afgerond. Duidelijk is evenwel dat er in dit kader bijdragen vanuit het Fonds Economische Structuurversterking aan andere begro– tingen zullen worden geleverd. Van het voor bodemsanering beschikbare deel van de investerings– impuls van f 500 mln. zal f 150 mln. aan de begroting van V&W worden toegevoegd voor de bodemsanering onder niet-VINEX-gerelateerde infra– projecten. Aan de begroting van VROM zal f 300 mln. worden toege– voegd voor aan VINEX-gerelateerde bodemsaneringsprojekten. Over de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
20
toedeling van de resterende f 50 mln. (voor aan VINEX-gerelateerde infraprojecten) zal nog nadere afstemming plaatsvinden met Verkeer en Waterstaat. De middelen binnen het VINEX-cluster (f 300 mln. en f 50 mln.) worden ingezet volgens de methode van de communicerende vaten. Eventuele blijvende onderuitputting van bodemsaneringsmiddelen binnen de groep niet-VINEX-gerelateerde bodemsanering bij infra– structuur, wordt toegevoegd aan het voor het VINEX-cluster beschikbare bedrag. Omdat de besluitvorming over de projecten die deel gaan uitmaken van de f 500 mln. nog niet is afgerond, kan van de bovengenoemde clusters nog geen duidelijke verdeling over de jaren heen worden gegeven. Op een later tijdstip, bij Voorjaarsnota 1994, zullen de jaarlijkse bijdragen nader worden ingevuld. Alsdan zal ook de corresponderende verwerking op de ontvangende begrotingen plaatsvinden. 44 Waarom kon V& W kennelijk wel invulling geven aan de besteding van f508mln. investeringsimpuls 1994 voor infrastructuur en VROM kennelijk niet voor f 61 mln. bodemsanering (blz. 117)
Het bedrag ad f 508 mln. heeft betrekking op de investeringsimpuls ten behoeve van het infrastructuurfonds onderdeel verkeer & vervoer. Het bedrag ad f 61 mln. behoort tot de investeringsimpuls totaal ad f 500 mln. dat ten behoeve van bodemsanering in het kader van VINEX (woningbouwlokaties en aanleg infrastructuur) en ten behoeve van infra– structurele investeringen buiten VINEX-lokaties zal worden ingezet. De inzet van deze middelen over de verschillende projecten zal door V&W en VROM geschieden. Op dit moment vindt er overleg plaats met de verschillende stadsgewesten over de ontwikkeling van VINEX-lokaties. Op grond van de resultaten hiervan zal worden bezien op welke wijze deze middelen over de verschillende projecten worden ingezet. Ook over de inzet van de investeringsimpuls ten behoeve van bodemsanering bij de aanleg van infrastructuur dient nog nadere besluitvorming plaats te vinden. 45 Ten gunste van welke artikelen op de VROM-begroting zullen de bodemsaneringsmiddelen uit het Fonds Economische Structuurver– sterking vermoedelijk worden gebracht?
Voor een toevoeging van de bodemsaneringsmiddelen vanuit het Fonds Economische Structuurversterking aan de begroting van VROM, zal een ontvangstenartikel ingesteld worden waarop de betalingen vanuit het Fonds worden verantwoord. Het uitgavenartikel voor bodemsanering 05.16.01 zal worden verhoogd met het bedrag van de raming op het ontvangstenartikel. Afhankelijk van de wijze waarop de middelen aan de stadsgewesten beschikbaar zullen worden gesteld zal de grondslag van dit artikel moeten worden aangepast. De planning is deze mogelijke wijziging bij Voorjaarsnota 1994 aan te brengen. 46 Profiteert de VROM-begroting vermoedelijk ook nog van de investe– ringsimpuls kennisinfrastructuur?
De VROM-begroting (onderdeel milieubeheer) profiteert niet van de investeringsimpuls kennisinfrastructuur. Het is wel zo dat van de investe– ringsimpuls nog f 70 mln. aan projecten kennisinfrastructuur dient te worden vastgelegd. Daarbinnen is in de cluster transporttechnologie het NS/TNO-project Stil Treinverkeer door het departement van Verkeer en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
21
Waterstaat als mogelijk te ondersteunen project ondergebracht. Dat project is voor VROM belangrijk in verband met de problematiek van het voldoen aan de geluid-grenswaarden voor goederenverkeer na 2000 (onder meer Betuweroute). In de selectie van de resterende f 70 mln. dient, wat VROM betreft, de cluster transporttechnologie, wanneer voldaan wordt aan de algemene criteria die door de werkgroep ICES-kennisinfrastructuur zijn opgesteld, de eerste prioriteit te krijgen.
47 Kan worden aangegeven met welke bedragen aan prijscompensatie de artikelen zouden moeten worden verhoogd om ze op peil te houden? Om de artikelen op peil te houden zouden deze met de volgende bedragen aan prijscompensatie verhoogd moeten worden: (x f1000)
1994
1995
05.02 05.14 05.15 05.16 05.17 05.18
1 098 2535
11 971 2896 1 135
1 041 2500 2802 14393 2828 1 120
22646
24684
Materieel Onderzoek Alg. Milieu Milieukwal. Ketenbeheer Handhaving
Tot. Milieubeheer
3011
1996
1997
1998
1 045 2835 12652 2669 1 116
1 054 2564 2857 12469 2594 1 110
1 054 2564 2857 12469 2594 1 110
22830
22647
22647
2514
48 Kan globaal het subsidiegehalte (inclusief bijdrageregelingen lagere overheden anders dan voor saneringsuitgaven) van de milieubegroting worden uitgedrukt als een percentage van de totale omvang van de begroting, na de verwerking van de Startbrief, en de situatie thans voorzien per 1998? Het subsidiegehalte (inclusief bijdrageregelingen lagere overheden anders dan voor saneringsuitgaven) van de milieubegroting op basis van verplichtingen van de formele financiële regelingen van milieubeheer, uitgedrukt als een percentage van de totale omvang van de begroting bedroeg in 1991 28% en bedraagt thans voorzien in 1998 10%. Deze daling van het subsidiegehalte wordt grotendeels veroorzaakt door de decentralisatie van bijdragenregelingen naar andere overheden (via het provincie– en gemeentefonds).
49 Kan worden aangegeven hoe de verhoging ten behoeve van geluidsa– nering in de begroting tot uiting komt en de verlaging bij het afvalstof– fenbeleid? Welke activiteiten zijn door deze veranderingen uitgebreid resp. verminderd of geschrapt? Voor een nadere toelichting op de verhoging ten behoeve van geluids– sanering respectievelijk verlaging bij het afvalstoffenbeleid wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting van artikelonderdeel 05.16.04 «Geluid en Verkeer» (blz. 342 en 343) respectievelijk artikelon– derdeel 05.17.01 «Afvalstoffen» (blz. 349). Bij geluidsanering geldt dat de saneringsoperatie geïntensiveerd wordt, teneinde enerzijds binnen een redelijke tijdshorizon de sanering lucht– vaart– en industrielawaai af te ronden en anderzijds de NMP-doelstelling voor 2010 ten aanzien van het aantal geluidgehinderden te kunnen halen (wegverkeerslawaai). Bij het afvalstoffenbeleid (in het bijzonder het onderwerp Verwijdering) is sprake van een laatste neerwaartse aanpassing van de budgetten als gevolg van de eerder ingezette heroverweging van het beleid. Daardoor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
22
is het mogelijk om met minder overheidsgelden, dan voorzien bij de opstelling van het NMP/NMP + , de voorziene activiteiten te ontplooien.
50 05.01.02 overige personele uitgaven Waarom kan de inzet van niet-regulier personeel niet verder worden afgebouwd, of omgezet in regulier personeel, nu de inzet kennelijk struc– tureel en tot in elk geval 1998 op een niveau van 50 fte's dreigt te worden voortgezet? Zoals aangegeven in bijlage 1C bij deze begroting is bij DGM behoefte aan niet-regulier personeel omdat bij deze dienst sprake is van een groot aantal projecten van tijdelijke aard op tal van beleidsterreinen. Dit is onder andere een gevolg van de taakintensiveringen door politiek-maatschappelijke discussies op het terrein van het milieubeleid. Het omzetten van niet-regulier personeel in regulier personeel sluit niet aan bij het VROM-beleid terzake en de behoefte van DGM om flexibe! in te kunnen spelen op tijdelijke werkzaamheden met een projectmatig karakter. Gegeven de algehele druk op DGM leidt dit naar verwachting tot een voortzetting van niet-regulier personeel met 50 fte's in 1995 en verder. Daarbij wordt al een reductie bereikt gedurende 1993 t/m 1995 (van 100 plaatsen in 1993 naar 50 in 1995). Ook na 1995 bestaat dezer– zijds de intentie tot verdergaande reductie van niet-regulier personeel maar is er thans nog sprake van onzekerheden.
51 Welke andere kosten dan op dit onderdeel verantwoord hangen binnen de begroting tot welk bedrag samen met de inzet van niet-regulier personeel? Naast het onderdeel 05.01.02 zijn geen overige kosten opgenomen die samenhangen met niet-regulier personeel.
52 Zijn de kosten per fte niet-regulier personeel - kennelijk structureel circa 165 000 per fte - niet aan de zeer hoge kant? Welke kosten zouden optreden indien de begroting voor niet-regulier personeel structureel met 50 fte's zou worden opgehoogd? De kosten per fte bedragen niet 165 000, maar circa 180 000 per fte. Het betreft een middelsom, waarbij de daadwerkelijke kosten per fte variëren afhankelijk van de vraag of het een fte betreft uit de categorie laag, middelbaar of hoog. De hoge middelsom wordt veroorzaakt door specifieke deskundigheid (w.o. financiële expertise) zoals in de bijlage 1C bij de concept-begroting 1994 is aangegeven. De kosten als gevolg van een ophoging van 50 fte van de reguliere formatie bedragen circa 100 000 per fte. Het gebruik van niet-regulier personeel geeft de mogelijkheid om de hiermee gemoeide kosten beheersbaar te houden (in tijd afgebakende projecten) en flexibel in te spelen op de behoefte aan tijdelijke en veelal schaarse deskundigheid.
53 Hoeveel projecten zijn in 1991, 1992en 1993 extern uitbesteed en hoeveelprojectbureau's zijn daarvoor ingeschakeld? Vanwege het feit dat vanaf 1992 het niet-regulier personeel afzon– derlijk zichtbaar is geworden in de begroting en vanaf dat moment binnen DGM op centraal nivo het budget van niet-regulier personeel wordt beheerd, ontbreekt voor het jaar 1991 cijfermatig materiaal ter
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
23
beantwoording van deze vraag. Voor 1992 geldt, dat op grond van de thans beschikbare gegevens er circa 69 bureau's zijn ingeschakeld voor circa 83 projecten. Op basis van tot heden aangegane verplichtingen in 1993 geldt, dat er 53 bureau's zijn ingeschakeld voor 64 projecten.
54 Waar zal de inzet van niet-regulier personeel worden ingekrompen, bij het financieel beheer, de inspecties of de directies? Met name het project verbetering financieel management DGM (w.o. FIMA-II) heeft mede door een inhaalslag een aanzienlijk volume aan niet– regulier personeel met zich meegebracht. Naar verwachting zal de uitwerking hiervan in 1994 haar beslag gaan krijgen. Het zwaartepunt in de reductie ligt dan ook voor 1994 bij het financieel beheer. De reductie van overig niet-regulier personeel zal in een min of meer gelijke verhouding bij de inspecties en beleidsdirecties plaatshebben.
55 Kan in schema worden aangegeven welke bedragen uit de post overig personeel worden toegerekend naar de op deze pagina onderscheiden categorieën? Uit de post overig personeel worden de volgende bedragen toege– rekend A) a-priori-groep 1 200 B) externe medewerkers die tijdelijke werkzaamheden verrichten die 1 jaar of korter duren 14 342 C) niet-actief personeel 1 149 D) uitgaven voor woon/werkverkeer, inclusief de kosten Vervoersmanagementplan VROM 684 E) kosten in het kader van studiefaciliteitenregeling kosten premiespaarregeling (RAS) 79 G) malus-deel van de verplichtingen uit de «bonus-malus» regeling van arbeidsongeschikten 82 H) belastingvrije gratificaties 213 I) loonbijstelling 247 Stand ontwerp-begroting 1994 17 996 Bedragen x f 1 000
56 Welke bedragen zijn gereserveerd voor coördinatie en monitoring van biologische milieu-meetsystemen ? Biologische milieumeetsystemen, waaronder verstaan wordt milieu– meetnetten waarin alleen biologische en ecologische parameters gemeten worden (biomonitoring), zijn in Nederland (nog) niet opera– tioneel. Er bestaan diverse milieumeetnetten zoals het luchtmeetnet, grondwatermeetnet, drinkwatermeetnet, bodemmeetnet, stralings– meetnet en integraal aquatisch meetnet. In het integraal aquatisch meetnet, welke in beheer is bij Rijkswaterstaat (RIZA en DGW), worden zowel a-biotische als biotische parameters gemeten. In de overige milieumeetnetten worden alleen a-biotische parameters gemeten. Deze meetnetten, waarvoor DGM opdrachtgever is, zijn in beheer bij het RIVM. De kosten van de meetnetten, die in beheer zijn bij het RIVM bedragen jaarlijks ca. 15 miljoen gulden (incl. materiële en personele kosten). Momenteel wordt door het Ministerie van Landbouw, Natuur– beheer en Visserij gewerkt aan de oprichting van een natuurmeetnet. Tevens wordt door DGM, in samenwerking met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij), een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
24
project uitgevoerd waarin de mogelijkheid en meerwaarde van een terrestrisch biomonitoringsmeetnet wordt onderzocht. Aangezien deze biologische meetsystemen nog in ontwikkeling zijn, danwel worden onderzocht, zijn de kosten hiervan nog onvoldoende bekend.
57 Kan een indicatie worden gegeven van de naar verwachting belang– rijkste, voor het doen van nadere keuzen in het beleid meest essentiële, onderzoeksresultaten in 1994? Het door DGM voorgenomen onderzoek in 1994 wordt jaarlijks gepre– senteerd in het Jaarprogramma Milieu-onderzoek DGM; dit jaarpro– gramma baseert zich op de plannen van de beleidsdirecties van DGM, die momenteel in voorbereiding zijn. Het is de verwachting dat het Jaarprogramma Milieu-onderzoek in januari 1994 wordt uitgebracht.
58 Kan een overzicht worden gegeven van de onderzoeken waarmee meer dan f 200 000 per afzonderlijk onderzoek is gemoeid? Het is op korte termijn niet mogelijk om een dekkend overzicht te geven van dergelijke projecten, onder meer omdat momenteel nog wordt gewerkt aan de uitwerking van de bestedingsplannen 1994. In het Jaarprogramma Milieu-onderzoek DGM 1994, dat in januari wordt uitge– bracht, worden de voornemens van DGM op clusterniveau besproken. Preluderend daarop kan op dit moment wel een aantal voorbeelden worden genoemd waarmee meer dan f 200000 gemoeid is, welke in 1994 zullen worden uitgevoerd. Het betreft dan meerjarige onderzoek– programma's, en projecten in het kader van de 10%-reservering (1994): = Nationaal Onderzoekprogramma Verdroging = Nationaal Onderzoekprogramma Mondiale luchtverontreiniging en Klimaatverandering = Nationaal Onderzoekprogramma Hergebruik = Nationaal Onderzoekprogramma Verspilling = Cumulatie van milieurisico's/bepaling gecumuleerde risico's bij specifieke situaties of specifieke groepen (SVS) = Infiltratie van buitenluchtverontreiniging in binnenlucht (LE) = Relatie tussen allergenen en andere milieufactoren in binnenmilieu (HIMH) = Preventie van allergie in het binnenmilieu (HIMH) = Combinatietoxicologie (SVS) = Combinatie van stoffen, biologische agentia en hinder (LE) = Humane biomonitoring: biologische effectmarkers als indicatoren voor gezondheidsschade door luvo (LE) = Integrale biomonitoring terrestrische ecosystemen (SVS) = Toekomstgerichte monitoring Noordzee (DWL) = Integratie en optimalisatie meetnetten fase 3 (DWL) = Methodiekontwikkeing deelkaart lijnbronnen (GV) = Monitoring invoering syst. voor gescheiden inzameling afvalstoffen (A) = Toetsing aan streefwaarden bodemkwaliteit (BO) = Follow-up onderzoek jongeren (B) = Follow-up onderzoek naar gedragsbeïnvloeding (B) = RIVM/CSP werkprogramma milieu-onderzoek (SP) = Energie– en emissiebesparing door prijsmaatregelen in combinatie met technologie en materialensubstitutie (B) = Stofstroom op meso-niveau: ferro (B) = Milieugebruiksruimte bodem, water en lucht i.v.m. biodiversiteit (SVS)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
25
= Sluiten chloorketen (SVS) = Modal split afval en vuile grond (GV) = Entropie-analyse (B)
59 Welke onderzoeken zouden bij voorrang afvallen indien het budget met f 10 mln. wordt gekort? Momenteel wordt binnen DGM gewerkt aan de herijking van de onder– zoekstrategie. Daarbij worden de onderzoekprioriteiten voor de komende planperiode (94-98) en voor de middellange en lange termijn aange– geven; ook zal worden aangegeven welke onderzoekslijnen posterioriteit hebben. Bij korting op de onderzoekbudgetten zulien primair deze lijnen versneld worden afgebouwd. Mede gelet op het feit dat de onderzoek– strategie een afgeleide zal zijn van het NMP2 zal het nog enkele maanden duren voordat de strategie is uitgekristalliseerd; dan kan ook inhoudelijk worden aangegeven welk onderzoek als minder prioritair wordt beschouwd.
60 Kan nader worden ingegaan op de voorgenomen onderzoeken van strategische aard, waarvoor een vast percentage is gereserveerd? Binnen DGM zal in 1994 circa 10% van het onderzoekbudget worden ingezet op onderzoek binnen vier strategische speerpunten, nl. kwaliteits– borging monitoring, milieu & volksgezondheid, integraal ketenbeheer en sociaal instrumentarium. Het gaat om een vervolg op eenzelfde reser– vering in 1993, ten behoeve van dezelfde speerpunten. De uit te voeren projecten zijn onlangs door de Stuurgroep Onderzoek binnen DGM geëvalueerd. In het Jaarprogramma Milieu-onderzoek 1993 is nader ingegaan op de 10%-reservering; ook in 1994 zal dit het geval zijn. Het is de bedoeling dat deze reservering vanaf 1995 niet meer plaats– vindt; in de nieuwe onderzoekstrategie van DGM zal aan de genoemde speerpunten aandacht worden besteed, en zullen zonodig op structu– relere wijze middelen worden vrijgemaakt.
61 Wanneer kan de Nota Produkt en Milieu verwacht worden? Is of zal daarover worden overlegd met de EC, indien het gaat om solistische Nederlandse voorschriften? Zo ja, wat is het resultaat van dit overleg? De Nota Produkt en Milieu zal naar verwachting nog dit kalenderjaar verschijnen. De daarin opgenomen maatregelen met betrekking tot generiek produktenbeleid hebben niet het karakter van direct van kracht wordende juridische voorschriften. Over de wijze waarop we in Nederland denken het produktgericht milieubeleid vorm te geven heeft reeds een eerder gesprek met de EC plaatsgevonden en zijn afspraken voor nieuwe gesprekken gemaakt. Hoewel, mede gelet op het advies Mortelmans, er ruimte is voor nationale maatregelen zal ik over onze plannen contact houden met de EC (zie ook vraag 6).
62 Wat is de verhouding (in geld) tussen de project– en exploitatiesub– sidies aan milieuorganisaties? Kan een compleet overzicht verstrekt worden van gesubsidieerde projecten? Idem voor exploitatiesubsidies aan de verschillende organisaties? Voor exploitatiesubsidies is voor wat betreft het jaar 1994 f 8 138 000 gereserveerd. Voor projectsubsidies is dit f 6 263 000. Daarnaast is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
26
binnen dit artikel nog f 400 000 gereserveerd voor activiteiten in het kader van het meerjarenplan natuur– en milieueducatie in het onderwijs. De lopende exploitatiesubsidies worden van jaar tot jaar gecontinueerd na een marginale toetsing. Voor aanvragen voor projectsubsidies geldt dat deze integraal worden beoordeeld en tegen elkaar afgewogen Op grond van deze afweging wordt vervolgens een subsidieplan voor het komende jaar opgesteld. De genoemde integrale beoordeling vindt op dit moment plaats zodat het nog niet mogelijk is een overzicht te verstrekken van in 1994te subsidiëren projecten. Ook de beoordeling van nieuwe exploitatieaanvragen is nog niet afgerond, dus ook voor deze aanvragen is nog geen overzicht beschikbaar Lopende exploitatiesub– sidies voor 1994 worden toegekend aan de volgende organisaties/activi– teiten: - Platform voor Duurzame Ontwikkeling - Stichting Milieu-educatie - Stichting Natuur en Milieu - Stichting Nederland Gifvrij - Stichting Werkgroep Noordzee - Vereniging Milieudefensie - Milieukompas (een activiteit van Vereniging Milieudefensie) - Landeiijk Milieu Overleg - Centrum voor Landbouw en Milieu - De Kleine Aarde - Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee - Stichting ILJCN-ledencontact - Stichting Noorderbreedte - Nederlandse Stichting Geluidhinder - Stichting Reinwater - Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting - Stichting Milieukwartet - Milieuboek - Vereniging tot Behoud van het Usselmeer - Europees Milieubureau - Vereniging voor Milieurecht - Stichting Both Ends - World Information Service on Energy - Milieutelefoon (een activiteit van Vereniging Milieudefensie) - IVN Vereniging voor Natuur– en Milieueducatie
63 Kan artikel 05.15.01 voor dejaren 1993 en 1994 worden gespecifi– ceerd over de in de toelichting genoemde onderwerpen, met dien verstande dat de uitgaven per ROM-gebied worden aangegeven? Voor de periode 1993-1998 is er voor het ROM-gebiedenbeleid een bedrag beschikbaar van f 98,5 mln. In 1993 is voor ongeveer 10 mln. aan bijdragen in de ROM-gebieden (incl. onderzoek ten behoeve van het opstellen van de plannen van aanpak) verplicht. Hiervan is 6,3 mln. besteed ten behoeve van de uitvoering van het PvA Kanaalzone. In 1994 is voor bijdragen in ROM-gebieden (incl. onderzoek) een bedrag van 12,5 mln. begroot. Voor het stimuleren van ROM-achtige projecten buiten de ROM-gebieden is in de periode 1993-1998 een bedrag van ongeveer 11 mln. beschikbaar. Een nadere specificatie per ROM-project is nog niet aan te geven. Daarvoor is meer informatie nodig over de totale kosten van de maatregelen per ROM-project, de bijdragen van andere partijen en het karakter van de maatregelen in relatie tot de criteria van de Regeling Bijdragen ROM-gebieden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
27
64
Waarom is het voor de resterende ca. f 22 mln. voor provincies op deze begroting moeilijker om deze zonder herverdelingseffecten te storten in het Provinciefonds dan voor de middelen waarvoor dat wel geschiedt? Welke specifieke bestemming hebben deze f 22 mln. struc– tureel en hoe worden ze verdeeld over de provincies? Het in de memorie van toelichting vermelde onderscheid tussen het budget van f 10,8 miljoen en dat van f 22 miljoen vloeit voort uit de afspraken die in 1990 zijn vastgelegd in paragraaf 3.5.1 van het bestuursakkoord tussen het rijk en het Interprovinciaal Overleg, kamer– stukken II, vergaderjaar 1990-1991, 19 967, nr. 24. Met het IPO worden binnenkort de eerste gesprekken gevoerd over de vraag op welke wijze per 1 januari 1995 de gehele of gedeeltelijke overheveling naar het Provinciefonds van de betreffende gelden gestalte moet krijgen. De bestemming van beide geldstromen is de uitvoering van het NMP door de provincies. In artikel 27a van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer wordt de verdeling van de bijdragen over de provincies aangegeven. Het totaal beloopt in 1994 f 32,3 miljoen. Daarnaast is f 0,5 miljoen gereserveerd voor het projectbureau uitvoering NMP van het IPO.
65 In hoeverre zou de 9,4 mln. gecorrigeerde efficiency korting vanwege uitstel van de overheveling naar het gemeentefonds vrijvallen voor milieubeleid, indien de overheveling alsnog per 1 januari 1994 wordt doorgezet? Op dit moment kan niet meer worden besloten de overheveling van de gemeentelijke apparaatskostenbijdragen naar het Gemeentefonds alsnog per 1 januari 1994te doen plaatsvinden. Uit de Financiële-verhou– dingswet en het bestuursakkoord rijk-VNG vloeit voort dat wijzigingen in algemene en specifieke uitkeringen zó tijdig aan de gerneenten kenbaar moeten worden gemaakt, dat zij daarmee in hun begrotingsvoorbereiding rekening kunnen houden.
66 Moet de lijst zoals gepubliceerd in 22 800 XI nr. 78 zo geïnterpreteerd worden dat de gemeenten die niet in tabel 6 worden genoemd geen adequaat niveau halen? Wie bepaalt dat en hoe wordt dat gemeten? Zoals in de brief waarvan de betreffende bijlage deel uitmaakt, is aangegeven zal naar verwachting 1/3 deel van de gemeenten het adequate niveau per 1 januari 1995 halen (de gemeenten uit tabel 6) en ca. 1/3 deel uiterlijk 2 jaar daarna. Voor de overige gemeenten is de prognose dat deze zelfs binnen een periode van 2 jaar na 1 januari 1995 het adequate niveau niet zullen halen. Een deel van deze achterblijvende gemeenten heeft mede naar aanleiding van negatieve adviezen van de regionale milieuinspecties op eigen initiatief een eigen planning ingediend. Aan de overige 75 achterblijvende gemeenten, is gevraagd een plan van aanpak op te stellen (tabel 1 van bovengenoemde brief). De in de brief opgenomen lijsten van gemeenten zijn gebaseerd op beoordelingen door de Regionale Inspecties Milieuhygiëne van de jaarverslagen van gemeenten over het jaar 1992, waarbij de kerntaken uit BUGM, te weten vergunningverlening en controles, als meetlat hebben gefungeerd. Gemeenten zijn verplicht elk jaar een jaarverslag op te stellen. Het concept wordt aan de Regionale Inspectie Milieuhygiëne toegezonden, zodat de Inspectie in de gelegenheid wordt gesteld daarover advies uit te brengen. Jaarlijks stelt VROM het verslagformulier
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
28
vast, zodat precies vaststaat welke gegevens in dit verslag moeten worden opgenomen. 67 05.15.03 Internationaal Milieubeleid Kan in meer algemene zin worden uiteengezet welke internationale activiteiten op dit artikel-onderdeel behoren te worden verantwoord, en welke op andere artikelen (onderzoek of werkartikelen)? Welke criteria worden gehanteerd voor deze toedeling? (Zie ook de discussie rond amendement 23 118, nr. 7 en de vraag bij artikel 05.16.02.).
De keuze op welk artikel-onderdeel internationale uitgaven worden verantwoord, wordt gemaakt op basis van de eerste verantwoordelijkheid van het betreffende beleidsonderwerp. Indien deze bij een andere dan de directie Internationale Milieuzaken ligt, worden de daarmee samenhan– gende uitgaven verantwoord op hetzelfde artikelonderdeel als de nationale uitgaven op dat beleidsterrein. IMZ heeft de eerste verantwoor– delijkheid voor de inhoudelijke coördinatie binnen DGM, het algemeen internationaal beleidsoverleg (technisch overleg gebeurt door de betref– fende vakdirectie) en een aantal specifieke onderwerpen. Deze laatste betreffen het beleid ten aanzien van centraal– en oost-Europa, de bilaterale samenwerking (via Memoranda of Understanding en Duurzame Ontwikkelingscontracten), Implementatie UNCED, Milieu en Handel, Tropisch Hardhout en het (Ant)arctisch beleid. Daarnaast worden ook bijdragen aan internationale organisaties op dit artikelonderdeel verant– woord (structurele bijdrage UNEP en «seed money» ten aanzien van bovengenoemde onderwerpen). 68 Tot welk bedrag aan specifieke internationale activiteiten zijn uitgaven verwerkt in andere artikelen van de begroting?
In het algemeen geldt dat de internationale uitgaven die niet op artikel– onderdeel U 05.15.03 (Internationaal Milieubeleid) worden verantwoord, een incidenteel karakter hebben. Het betreft de Internationale Drinkwa– terconferentie 1994 (ca. 2 mln. kas in 1993 en 1,5 mln. kas in 1994 t.l.v. VROM en 1,5 mln. kas 1994t.l.v. OS), Rijn/Zout-verdrag (ca. 18 mln. verspreid over 7 jaar), Europees Milieukeur (0,25 mln.), mternationale symposia en onderzoek in het kader van KWS 2000 en CFK (0,5 mln.), diverse incidentele bijdragen aan de OESO (totaal ca. 0,4 mln.). Wel structureel van aard zijn Montreal Protocol (0,1 mln.), Verdrag van Basel (0,1 mln.), ECE/EMEP (0,1 mln.). In het verleden werden bijdragen in het kader van het Interdepartementaal Onderzoekprogramma Antartica en het Tropenbosprogramma op verschillende artikelonderdelen verant– woord; in het vervolg zullen deze op U 05.15.03 verantwoord worden. 69 Kan de jaarlijkse ontwikkeling van het budget voor bodemsanering worden gegeven sinds daarvoor voor het eerst in de begroting uitgaven voor werden opgenomen, uitgedrukt in guldens 1993?
Bijgevoegd is een tabel (bijlage 2) van de ontwikkeling van het uitga– venbudget voor bodemsanering sinds 1987. Met de gegevens binnen het departement kon niet verder in de tijd worden teruggekeken dan het jaar 1987. NB: I.V.M. ADMINISTRATIEVE REDENEN NRS. 70 T/M 79 NIET GEBRUIKT
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
29
80 Kan artikel 05.16.01 voor de jaren 1993 en 1994 worden gespecifi– ceerd over de in de toelichting genoemde onderwerpen? Bijgevoegde twee tabellen, waarin een verdeling wordt gegeven van de verplichtingen– en kasbudgetten over de onderwerpen bodemsanering, tijdelijke opslagplaatsen en overige uitgaven Verplichtingen
1993
1994
Bodemsanering TOP's Overige uitgaven
318857 200 2 970
274928 0 3 070
Totaal
322 027
277 998
Kas
1993
1994
Bodemsanering TOP's Overige Uitgaven
235 811 300 5 721
243 578 1 000 3 070
Totaal
241 832
247 648
81
Hoeveel van de zaken uit de tabel «kostenverhaalsacties» betreffen vervuilingen voor 1 januari 1975? Hoe groot is de totale schadeclaim van deze zaken? Hoeveel procent vervuilde grond is na sanering in 1991, 1992 en 1993 gereinigd? Hoeveel is opgeslagen c.q. gestort? Zoals blijkt uit de tabel «kostenverhaalsacties» is een aantal van 1139 zaken aangemeld voor kostenverhaal. Hiervan zijn er 188 afgerond. Van het resterende aantal van 951 zaken zijn 137 kostenverhaalsprocedures gaande. Van deze lopende zaken volgt onderstaand de verontreinigings– periode en de schadeclaim: o Bij 30% van deze zaken heeft de verontreiniging geheel voor 1975 plaatsgevonden. Totaal gevorderd bedrag is ruim f 700 mln. Een onder– scheid is echter te maken naar verontreiniging van het eigen bedrijfs– terrein (één derde van deze zaken; gevorderd bedrag f 130 mln.) en verontreiniging buiten het eigen (bedrijfs)terrein (twee derde van deze zaken; gevorderd bedrag f 575 mln.). Voor deze laatste zaken zijn factoren van belang als ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie. o In ongeveer de helft van de procedures heeft verontreiniging deels voor, deels na 1975 plaatsgevonden. Gevorderd bedrag in deze zaken is f 270 mln. De uiteindelijke financiële uitkomst is ook hier in grote mate afhankelijk van uitspraken van de rechterlijke macht: zal worden gekozen voor een proportionele verdeling van de schade of speelt een ander criterium hierbij een rol? o De overige 20% van de lopende procedures kent een verontreiniging geheel na 1975. Gevorderd bedrag is hier f 42 mln. Voor de resterende 814 zaken die zijn aangemeld, geldt dat nog onvoldoende inzicht bestaat in de verontreinigingsperiode om een juiste indicatie te kunnen geven van het aantal zaken waarbij verontreiniging voor danwel na 1 januari 1975 heeft plaatsgevonden. In mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 13 oktober 1992, heb ik vermeld dat in de periode 1980 t/m 1991 met betrekking tot de in het kader van de IBS-operatie gefmancierde saneringen in totaal ruim 50% van de hoeveelheid ontgraven, verontreinigde grond
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
30
daadwerkelijk wordt of is gereinigd. In diezelfde periode is ca. 30% van de hoeveelheid bij sanering vrijgekomen, verontreinigde grond gestort. Het restant van de verontreinigde grond is tijdelijk opgeslagen in afwachting van reiniging. (Gegeven afkomstig van het Informatiesysteem bodemsanering aangeleverd door provincies en in beheer bij de directie Bodem van het Directoraat-Generaal Milieubeheer). Zoals ik ook reeds vermeldde in mijn antwoorden van 23 september jl. op de vragen gesteld in de brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer van 28 juni jl. - geven de gegevens die mij sindsdien bereikt hebben, geen aanleiding te veron– derstellen dat het beeld verslechterd zou zijn. Zo blijkt uit gegevens die het Service Centrum Grondreiniging mij eerst onlangs heeft kunnen aanleveren, dat van de verontreinigde grond die in periode in 1991 t/m 1993 bij IBS-gefinancierde saneringen is vrijgekomen, circa 60% is gereinigd en circa 40% is gestort. Opslag van grond in afwachting van beschikbaar komen van reinigingstechnologie heeft niet plaatsgevonden.
82 Waarom worden de kosten van de internationale drinkwaterconferentie op artikel 05.16.02 (Drinkwater, Water, Landbouw) verantwoord en niet op het artikelonderdeel internationaal beleid? De primaire verantwoordelijkheid voor de organisatie van de interna– tionale drinkwaterconferentie berust bij de hoofdafdeling Drinkwater. Daarom is ook de budgetverantwoordelijkheid aldaar ondergebracht, uitmondend in belasting van artikelonderdeel 05.16.02 (Drinkwater, Water, Landbouw).
83 Kan de oorzaak van de vertraging van het objectgericht beleid worden toegelicht? Waarom is deze vertraging nog niet opgeheven, waar de Kamer al eens eerder een voorgestelde bezuiniging op dit artikel ongedaan heeft gemaakt onder het motto dat versnelling van het beleid, en niet een bezuiniging gewenst is? De invulling van objectgericht-beleid blijkt meer tijd te kosten dan was voorzien vanwege de volgende aspecten: - exacte omvang van de problematiek; - de keuze instrumentarium; - afstemming ander beleid (Notitie derde fase mest– en ammoniak– beleid. Omdat hier geen duidelijkheid over bestaat is er geen rechtsgrond om gebruik te maken van het toegewezen budget. Een versnelling van de uitvoering van het beleid was vanwege het bovenstaande niet mogelijk. Op dit moment vindt er een evaluatie plaats van het experiment objectgerichtbeleid. De evaluatie zal eind 1993 worden afgerond. Ook hieruit blijkt dat de uitvoering van objectgericht-beleid in de praktijk moeilijker is dan was voorzien.
84 Indien de Kamer zou besluiten op het objectgericht ammoniakbeleid niet de afboeking van 7,4 mln. in 1994 door te voeren, waaraan zou dit geld binnen het objectgericht ammoniak beleid dan bij voorrang kunnen worden besteed. Voordat overgegaan kan worden tot uitvoering van objectgericht ammoniakbeleid dienen een aantal belangrijke beleidskeuzes gemaakt te worden. Vervolgens dient er een regeling opgesteld te worden op basis waarvan het toegewezen budget besteed kan worden. Gezien de inhoud van het beleid en de tijd die nodig is om tot een regeling te komen kan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
31
pas in 1995 een verantwoorde besteding plaatsvinden. In 1994 kan dus niet bij voorrang objectgerichtbeleid geld worden besteed.
85 In hoeverre zijn elders in de begroting voor 1996 en 1997 tegenposten opgevoerd voor de afboeking van de uitgaven voor de bijdragenregeling bodembeschermingsgebieden, die blijkens blz. 64 vanaf 1995 zou worden omgezet in een bijdragenregeling milieubeschermingsgebieden? Of is hier sprake van een echte bezuiniging die haaks staat op het streven naar verbreding tot een regeling milieubeschermingsgebieden? De AmvB Bodembeschermingsgebieden geeft tot en met het jaar 1995 een budgettair beslag op het artikelonderdeel 05.16.02. Daarna zal daar vanaf 1996 budget vrijvallen. Voor een deel is dat ingezet ten behoeve van budgettaire herschikkingen en compensaties voor taakstel– lingen. Op dit moment wordt er binnen Milieubeheer gewerkt aan het op termijn totstandbrengen van een bijdrageregeling Milieubeschermingsge– bieden. Onderzocht wordt nu welke activiteiten, thema's en dergelijke op welke wijze gecombineerd gaan worden in een gebiedsgerichte aanpak. Bij de totstandbrenging van een dergelijke regeling behoort tevens het in beeld brengen van de benodigde budgettaire middelen. Vervolgens zal dan worden nagegaan in welke omvang er reeds budgetten voor deze regeling aanwezig zijn en indien dat nodig mocht zijn er binnen het budget van Milieubeheer ook nog gerealloceerd zal moeten worden.
86 Kan worden toegelicht welke demonstratieprojecten verzurende procesemissies tot 1995 worden uitgevoerd en waarom daarna aan middelen op dit gebied geen behoefte meer is? Hier is sprake van een misverstand. Bedoeld was aan te geven dat (op termijn) de demonstratieprojecten voor verzurende verbrandingsemissies beëindigd worden (bijvoorbeeld gasturbines en gasmotoren). Ten aanzien van de verzurende procesemissies is op pag. 335 van het begrotings– voorstel onder «Bedrijvenbeleid en maatregelen» aangegeven dat dat er in 1994 naar verwachting een demonstratieproject bij de grofkeramische industrie zal worden gestart.
87 Kan worden uiteengezet in welke sectoren, aan hoeveel gebruikers en in welke omvang qua dieselolie de middelen voor subsidiëring van laagzwavelige dieselolie in 1993 zijn ingezet? Welke veranderingen treden wat dit betreft in 1994 op? De toegewezen subsidie heeft betrekking op een hoeveelheid van ca. 70 mln. liter, en beloopt een bedrag van ca f 6 mln. Van dit aantal liters is 33% toegewezen aan de sector openbaar vervoer, 63% aan het beroepsgoederenvervoer/eigen vervoer en 4% aan de stedelijke vervoers– en nutsbedrijven. Over een voortzetting van de subsidieregeling in 1994 is nog geen besluit genomen.
88 Welk bedrag voor subsidiëring laagzwavelige dieselolie is nu jaarlijks beschikbaar in de jaren 1993t/m 1996? Voor 1993 tot en met 1995 is thans een bedrag beschikbaar van f 25 mln. (op kasbasis), verminderd met de eventuele kosten van de (externe) uitvoering van de regelingen. Voor de regeling van 1993 bedragen deze uitvoeringskosten minder dan 1% van het toegewezen budget. Op basis van verplichtingen is thans in 1993 en 1994 f 15,9 mln. beschikbaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
32
Indien wordt besloten tot een tweede tender regeling voor 1994 wordt begin 1994 bezien hoe de aansluiting tussen kas– en verplichtingen– ruimte kan worden hersteld.
89 Hoeveel aanvragen voor bijdragen laagzwavelige dieselolie moesten worden afgewezen, en om welke redenen? Slechts enkele aanvragen moesten worden afgewezen. Reden van afwijzing was in twee gevallen dat de aanvraag dieselolie van het lage accijnstarief («rode diesel») betrof, en in vijf gevallen bleek niet te kunnen worden voldaan aan de vereiste minimum gebruikte hoeveelheid van 50000 liter. Naast deze afwijzingen hebben enkele aanvragers hun aanvraag bij nader inzien ingetrokken, en moesten enkele aanvragen buiten behandeling blijven omdat niet alle benodigde informatie was vermeld terwijl van de termijn van twee weken om deze informatie alsnog te leveren geen gebruik werd gemaakt.
90 Hoe schat het ministerie de nnaximale beschikbaarheid van laagzwa– velige dieselolie over 1994 in? Welk deel kan daarvan eventueel worden gesubsidieerd met het thans beschikbare budget? De potentiële beschikbaarheid hangt af van de hoeveelheid die de raffinaderijen desgewenst kunnen produceren, en van de import van laagzwavelige dieselolie uit andere landen, met name uit Scandmavie, waar in de zomer een overschot is van raffinagecapaciteit van laagzwa– velige winterdiesel. De feitelijke beschikbaarheid hangt natuurlijk af van de potentiële beschikbaarheid, maar vooral ook van de vraag die de oliehandel verwacht, en de inspanningen die zij zich vervolgens op basis hiervan wil getroosten om die hoeveelheid als afzonderlijke soort op de markt te brengen. Indien tot een tweede tender regeling wordt besloten, zal deze naar huidige verwachtingen een vraag kunnen oproepen van ca. 250 mln. liter. Tegenover een vraag van die omvang zal naar verwachting voldoende aanbod kunnen worden gegenereerd uit de potentieel op de internationale markt beschikbare hoeveelheid.
91 Kan, uitgaande van de nu gealloceerde budgetten en er van uitgaande dat deze structureel worden doorgetrokken, een indicatie worden gegeven van de ontwikkeling van het aantal nog te saneren woningen uit hoofde van industrielawaai, respectievelijk luchtvaartlawaai, respectie– velijk verkeerslawaai, respectievelijk spoorweglawaai, tot het jaar dat het einddoel is bereikt? Omtrent de voortgang van de sanering industrie– en wegverkeers– lawaai wordt op dit moment een tussentijdse evaluatie uitgevoerd (onder de titels «ombuiging sanering industrielawaai» respectievelijk «heroriën– tatie sanering wegverkeerslawaai»). Over beide projecten zal ik u dit najaar rapporteren. In deze rapportages zal ik nader ingaan op de reste– rende omvang van beide saneringsoperaties en de verwachte einddata ervan. Voor wat betreft railverkeerslawaai wordt momenteel overleg gevoerd met V&W en de NS om een koppeling aan te brengen tussen de werkzaamheden in het kader van Rail 21 en de geluidssanering; dit vanuit doelmatigheids– en kostenoverwegingen. Voor het eind van het jaar zullen, volgens verwachting, de definitieve afspraken met V&W worden gemaakt. In dit kader ligt dan ook de resterende sanerings– voorraad en de einddatum van deze saneringsoperatie vast. Ten aanzien van de geluidssanering van het luchtvaartlawaai veroorzaakt door de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
33
buitenlandse luchtvaartterreinen kan het volgende worden opgemerkt: op basis van de uitgerekende geluidszones rond de bases Brüggen en Laarbruch komen ± 2100 woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen in aanmerking voor isolatie. Eind 1993 zullen ± 1500 woningen en andere gebouwen geïsoleerd zijn. Uitgaande van een jaarlijks budget van 4 mln. en gelet op de gemiddelde isolatiekosten per woning, is de verwachting dat 1 januari 2003 het isolatieprogramma is afgerond.
92 Kan artikel 05.16.04 voor de jaren 1993 en 1994 worden gespecifi– ceerd over de in de toelichting genoemde onderwerpen? In onderstaand schema treft U een specificatie aan naar de in de toelichting op artikel 05.16.04 genoemde onderwerpen. Bedragen in f 1 000 Onderwerp
Kas 93
Kas 94
vp 93
3934 65279 5950 0 114323 77858 21 765 11 750 2950
4 126 28 119 10000 0 92769 72119 10900 5300 4450
6747 64712 6 100 0 100367 60202 18 715 14500 6950
Integrale Milieuzonering
3 128
7900
1 778
Oiverse Overige Uitgaven
3372
3056
4281
Vervoerstechnieken Schone en stiile vrachtwagens en bussen Laagzwavelige Diesel" Beek Sanermg Geluidhinder –– Wegverkeerslawaai - Railverkeerslawaai - Industrielawaai - Luchtvaartlawaai
vp 94 4877 13488 9800 0 1 1 1 724 76404 12870 18000 4450 10000 2938
* In de cijfers voor laagzwavelige Diesel is in 1965 f 9,1 mln. beschikbaar in kas. In de verplichtingen is de ruimte, die overgebleven is na de eerste tender (f 18,9 mln.) voor f 9,1 mln. in 1993 ingezet voor de SELA regeling en voor f 9,8 mln. via een ruil met Sanering Verkeerslawaai naar 1994 overgebracht. Begin 1994 wordt bekeken, hoe de aansluiting tussen kas en verplichtingen kan worden hersteld.
93 Kan de verdeling van de heroriëntatie middelen over industrielawaai, luchtvaartlawaai en verkeerslawaai worden gemotiveerd? De herschikking van middelen in het kader van de heroriëntatie (zie blz. 343; onder «ad e») komt geheel ten goede aan de versnelling van de sanering inzake wegverkeerslawaai. Van een herverdeling tussen de genoemde lawaaibronnen is dus geen sprake.
94 Kan worden aangegeven hoeveel woningen jaarlijks en totaal over de periode 1994-1998 extra zullen worden gesaneerd ten gevolge van de heroriëntatie middelen? De herschikking als bedoeld in de vorige vraag betreft ongeveer 40 miljoen gulden die in 1995 op kasbasis beschikbaar zullen komen ten behoeve van de sanering wegverkeerslawaai. Naar verwachting zal dit leiden tot ca. 4000 afgeschermde of geïsoleerde woningen per jaar extra. In de periode 1994 tot en met 1998 dus ca. 16 000 woningen.
95 Kan artikel 05.17.01 voorde jaren 1993 en 1994 worden gespecifi– ceerd over de in de toelichting genoemde onderwerpen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
34
De verdeling van de gelden over de jaren 1993 en 1994 kan als volgt worden weergegeven (bedragen x f 1 000): 1993
1994
Preventie en Hergebruik Verwijderingsstrucluur Verwijderingstechnologie Autowrakkenbeleid Ontwikkelmg Instrumentanum Uitvoering Alg. Regelingen Algemene uitgaven
3495 5482 4845 10925
5375 4485 4480 10925
Totaal
200
155
7352
5455
512
0
32811
30875
96 Kan globaal een verdeling worden gegeven van de soort uitgaven die structureel op het niveau van 18 mln. nog wel ten laste van dit artikel zullen worden gebracht? De uitgaven die in dit kader structureel zullen worden verricht kunnen als volgt worden omschreven: - ontwikkeling van normen en taakstellingen (ten behoeve van techno– logie en verwijderingsstructuur) - stimulerend (ten behoeve van preventie en hergebruik) - certificering (ten behoeve van toepassing van secundaire materialen) - pilot plants (ten behoeve van technologie) - uitvoeringskosten (ten behoeve van wettelijke voorschriften) - sanering (ten behoeve van PCB-houdende afvalstoffen)
97 Kan globaal een verdeling worden aangegeven van de soort uitgaven die structureel op het niveau van ca. 15 mln. ten laste van dit artikel komen? In aanvulling op de bij het artikelonderdeel 05.17.02 Industrie, Bouw, Produkten en Consumenten gegeven toelichting per beleidsactiviteit, is de uitsplitsing van het verplichtingenbudget (in f 1 000) naar de thans geldende inzichten qua uitgavenkarakter als volgt: Soortuitgave
1994
1995
1996
1997
1998
Stimulering (bijdrageverleningj Doelgroepen– en produktenbeleid (opzet, implementatie en onderhoud van convenanten resp. produktgerichte maatregelen en kosten van uitvoeringsstructuren) Beleidsontwikkeling
7400
3600
3050
2750
2750
7850 2045
8875 3414
8315 2779
9 130 3120
8970 3280
17295
15889
14 144
15000
15000
Totaal
98 Hoeveel is uitgetrokken voor de facilitaire organisatie doelgroepen– beleid industrie? Hoeveel draagt de industrie daaraan zelf bij? Welke vorm en inbedding heeft deze organisatie? Voor 1994 is in totaal 1,8 mln. op kasbasis uitgetrokken voor de facili– taire organisatie doelgroepenbeleid industrie. De facilitaire organisatie verleent als projectorganisatie inhoudelijke en secretariële ondersteuning
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
35
voor de uitvoering van convenanten op bedrijfstakniveau die in het kader van het doelgroepenbeleid zijn afgesloten. Daarnaast vindt informatiever– strekking/instructie met betrekking tot het doelgroepenbeleid richting andere overheden plaats en opereert de facilitaire organisatie als vraagbaak/helpdesk voor overheden met betrekking tot de convenanten die in de implementatiefase zijn gekomen. Aangezien de facilitaire organisatie zich richt op het ondersteunen van het bedrijfstakoverleg en op de ondersteuning van de overheden in het kader van het doelgroe– penbeleid industrie en niet op het ondersteunen van het bedrijfsleven zelf, wordt door het bedrijfsleven niet bijgedragen in de kosten verbonden aan de facilitaire organisatie. Organisatorische vormgeving van de facilitaire organisatie is een projectorganisatie die in opdracht van VROM door het milieuadviesbureau Ecoplan wordt uitgevoerd. De aansturing vindt plaats door middel van een stuurgroep onder voorzitter– schap van VROM waarin tevens Rijkswaterstaat, IPO, VNG en Unie van Waterschappen vertegenwoordigd zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
36
BIJLAGE 1 artikel
1
2
3
4
Bezuinigingen 1991 t/m 1994
omschrijving
1991
1992
1993
1994
Bezuinigingen op 05 Milieubeheer:
-68965
-111778
-180330
- 225623
Begroting 1991: Ombuiging prijsbijstelling Generale ombuigmg Ombuiging subsidiesleutel
-41 100 -36200 -1 000 -3900
-46250 -39000 -3350 -3900
-48100 -41 200 -3000 -3900
-50000 -42700 -3400 -3900
1e Suppletoire Wet 1991 Ombuiging 1991 (TUBA) Kleine efficiency
-22535 - 22 350 -185
-185
-185
-185
0
0
-185
-185
2e Suppletoire Wet 1991 Taakstelling VJN
-5330 -5330
0 0
0 0
Begroting 1992: Vacature korting Ombuigingen 1992 taakstellmg ziekteverzuim
-58100 -390 -57200 -510
1e suppletoire Wet 1992 Taakstelling GOS Taakstelling 1992
-5750 -550 -5200
2e Suppletoire Wet 1992 GEO-taakstellingen Aanvullende taakstelling VJN'92
-1493 -293 -1 200
-63550 -390 - 62 650 -510 -440 -440
0
-185 0 0
-65600 -390 -64700 -510
0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
Begroting 1993: Taakstelling ziekteverzuim GEO-taakstellingen Ombuiging 1993 Additionele taakstelling 1 993 Taakstelling prijsbijstelling 1993
-48473 -520 -2053 -16600 -6800 -22500
-48221 -520 -1 501 -18200 -6500 -21 500
Nota van Wijz. op de Begroting 1993 Structurele taakstelling
-19582 -19582
-22410 -22410
Begroting 1994: 1 %-subsidiekorting Taakstelling prijsbijstelling 1994 Efficiency taakstelling personeel GEO-taakstelling Voorlichting Taakstelling 93/94 (Hangpuntenbrief)
-39207 -2300 -22600 -262 -1 745 -12300
Ten laste van de artikelonderdelen: 05.01 05.02 05.03 05.04 05.05 05.06 05.07 05.09 05.12 05.14 05.15 05.16 05.17 05.18
Niet toe te wijzen Personeel DGM Mateneel DGM Algemeen Miheubeheer Stoffen en Risicobeheersing Inspectie Milieuhygiêne Afvalstoffen Drmkwater, Water, Bodem Bestnjdmg Luchtv. Geluid en Omgeving Onderzoek DGM Algemeen Milieubeleid Milieukwaliteit en Emissiebeleid Ketenbeheer en Milieuzorg Handhaving en beleidsadvisering
0
-185 -1 575 - 20 277 -1 626 -798 -4906 -13464 -21 294 -4840 0 0 0 0 0
0
-1 085 -4973 - 28 837 -1 126 -1 498 -13846 - 28 809 -17064 -14540 0 0 0 0 0
-6300 -1 605 -12680 -22447 -2376 -2798 -14256 -32564 -28064 -9340 -2258 -7715 - 20 484 -16432 -1 011
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
-15500 -1 605 - 1 1 593 -21 847 1 6126 -1 798 - 20 356 -30564 -29164 -8340 -13293 -7381 -32931 -25179 -4446
37
BIJLAGE 2 Mutatie Stand ontwerpbegroting 1989 Mutaties naar aanleiding van 2e suppletore + slotwet 1988 Nota van Wijziging ontwerpbegroting 1989 1 e suppletore wet 1989 Miljoenennota 1990 Mutaties naar aanleiding van 2e suppletore 1989 + slotwet 1989 1e Nota van Wijziging ontwerpbegrotmg 1990 2e Nota van Wijziging ontwerpbegroting 1990 1 e suppletore wet 1990 2e suppletore wet 1990 Miljoenennota 1991 Slotwetmutatie 1990 Amendement van der Vaart Miljoenennota 1992 2e suppletore wet 1991 Slotwet 1991 Amendement van der Vaart Nota van Wijziging ontwerpbegroting 1992 1 e suppletore wet 1992 Miljoenennota 1993"" 2e suppletore wet 1992 Slotwet 1992 Nota van Wijziging ontwerpbegroting 1993 1 e suppletore wet 1993 Miljoenennota 1994 Uitvoering 1993 (Gerealiseerde) budgetten Inflatiecorrectie (2,0% jaar) (Gerealiseerde) budgetten guldens 1993
Ontwikkeling kasbudget bodemsanering 1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
190.5
161.6
186.1
165.3
165.9
165.7
160.7
25.0 -4.8
25.0 -6.6 1.1
25.0
25.0
25.0
2.7
2.4
2.5
188.0
1.0
31.0
52.0
77.0
87.0
-0.7 6.3 -8.4
-0.4 6.3
14.3
20.2
307.3
-6.0
-6.0
-6.0
-6.0
301.3
6.0
6.0
6.0
6.0
1997
1998
16.2
7.8
12.5 -11.6 6.3 3.4
4.4 -3.0 1.7 5.0 6.0 -1.1 -30.0 41.6 3.3
-38.5
1905 24.0
177.8 18.5
214.1 17.6
196.3 12.0
224.9
269.8
-0.4 -2.7 1.0 -3.1" 235.8
9.1
5.4
4.7
214.5
196.3
231.7
208.3
234.0
275.2
240.5'
-52.8
4.9 -2.8
37.3 -35.0
2.8 -2.7 -30.0
1.8 -2.7 17.0
275.9
1.8 -2.5 13.0
277.2
-1
243.6
314.6
288.3
288.1
2772
243.6
314.6
2883
288.1
277.2
De prijscompensatie voor 1993 is niet aan bodemsanering toegekend Het betreft hier dus nog guldens 1992. ' Door samenvoegmg van artikelonderdelen in de begroting 1993 leiden deze mutaties niet tot een begrotingswijziging. Ze zijn daarom ook niet zichtbaar in de begrotmg 1994. " Deze mutatie vloeit voort uit het op pm zetten van de ramingen van de kostenverhaalontvangsten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XI, nr. 8
38