Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1997–1998
25 733
Informatie- en communicatietechnologie (ICT) in het onderwijs
Nr. 16
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 25 mei 1998
1
Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M.M.H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J.M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA). Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk, Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van ’t Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).
KST29924 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1998
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 8 april 1998 overleg gevoerd met minister Ritzen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de voortgangsrapportage ICT in het onderwijs (25 733). Hierbij kunnen worden betrokken de brieven van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: – d.d. 14 november 1997 inzake nascholing ICT (25 733, nr. 6); – d.d. 18 november 1997 inzake de regeling ICT voor de sector BVE (25 733, nr. 9); – d.d. 24 november 1997 inzake de beantwoording van de vragen betreffende de voortgang van het PROMITT-actieprogramma voor de integratie van ICT in de lerarenopleidingen in het HBO (25 733, nr. 7); – d.d. 13 en 26 november en 16 december 1997 inzake de subsidieregeling ICT in het PO en VO (25 733, nrs. 5, 8 en 10); – d.d. 17 februari 1998 ter aanbieding van de voortgangsrapportage groot project ICT in het onderwijs (25 733, nr. 11); – d.d. 13 maart 1998 inzake de basisrapportage groot project ICT in het onderwijs (25 733, nr. 12). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Als voorzitter van de werkgroep ICT in het onderwijs, memoreerde de heer Van Gelder dat de werkgroep is ingesteld uit zorgen over de aanpak van het grote project en uit het besef onvoldoende inzicht te hebben in de vraag of er al dan niet voldoende financiën beschikbaar zijn dan wel worden gesteld en in de implementatie. Het lijdt geen twijfel dat zowel Kamer, commissie en werkgroep als de minister beseffen dat ICT van essentieel belang is voor de toekomst van het onderwijs, maar het is dan wel noodzakelijk om ICT goed in te bedden, opdat het onderwijs er alle vruchten van kan plukken. De Kamer maakt zich zorgen omdat het allereerst het grootste automatiseringsproject van de overheid tot nu toe is en omdat het bovendien in zeer korte tijd moet worden gerealiseerd, terwijl de rapportages van zowel de SER als de Onderwijsraad aangeven dat onvoldoende lering lijkt te zijn getrokken uit de tot nu toe opgedane ervaringen met dergelijke projecten. Er wordt gehamerd op het belang om niet de techniek centraal te stellen,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 733, nr. 16
1
maar de schoolorganisatie en om te bezien hoe die moet worden veranderd om zoveel mogelijk gebruik van die techniek te kunnen maken. Om te kunnen beoordelen wat de vorige trajecten tot nu toe hebben opgeleverd, is inzicht noodzakelijk in de startsituatie, niet alleen in het basisonderwijs. Namens de werkgroep verzocht de heer Van Gelder de minister dan ook om die startsituatie in zowel het basisonderwijs en voortgezet onderwijs als in andere vormen van direct betrokken onderwijs te schetsen, opdat het ook de Kamer duidelijk wordt waar en welke scholen in de voorhoede zitten en waar en welke scholen achterblijven, want sommige basisscholen hebben nog een verhouding van 1 computer op 100 leerlingen, terwijl toch al veel eerder is afgesproken dat 1 op 60 de minimumstandaard zou zijn! In dat verband vroeg de heer Van Gelder ook wat meer inzicht in de ontwikkelingen in het buitenland, vooral in de Scandinavische landen. De Kamer had ook graag wat meer inzicht in de gestelde doelen die uiteraard primair gericht zijn op het leren over en werken met ICT, maar over het algemeen zijn dat meer kwalitatieve omschrijvingen die geconcretiseerd zouden moeten worden in leerdoelen en eindtermen. Op basis daarvan kan over enkele jaren worden beoordeeld of de doelstellingen zijn gehaald. Het is immers niet voldoende om alleen het aantal computers uit te breiden, maar er moet mee kunnen worden gewerkt. Aan een automatiseringsproject gaat normaal gesproken aan uitwerking een voorstudie vooraf, maar pas nu schrijft de minister dat wordt begonnen met het in kaart brengen van de nulsituatie, terwijl er ook al een keuze is gemaakt voor EduNet en voor een aanpak via voorhoedescholen. Velen vragen zich af, of het wel zo verstandig is om te beginnen met een landelijk dekkend netwerk en of het niet beter zou zijn om low key, zoals met pilots, te beginnen. Wat is de daarachter liggende strategie van de minister? Welk doel wil hij met deze strategische aanpak bereiken? De keuze is eenmaal gemaakt en dat maakt de doorwerking van de voorhoedescholen naar de andere scholen des te belangrijker. Op welk moment wordt met andere woorden van de diepte naar de breedte overgeschakeld? Voorkomen moet worden dat er een scheiding blijft tussen de voorhoedescholen en de andere scholen. Dat is temeer van belang nu de staatssecretaris tot een nieuwe aanpak van scholenplannen is gekomen met een «ranking», waardoor de indruk wordt gewekt dat het voor ouders het belangrijkste is als het verschil in kwaliteit van scholen tot uitdrukking wordt gebracht. Op zich is dat een interessante aanpak, maar als die te centraal wordt gesteld, wordt het risico groot dat voorhoedescholen minder geneigd zijn om hun ervaringen over te brengen naar andere scholen. Naar de mening van de heer Van Gelder had de Kamer met name daarom behoefte aan een moment van bezinning, een moment waarop concreet kan worden gesproken over de ervaringen die met voorhoedescholen zijn opgedaan en hoe zij hun kennis overdragen op andere scholen. Daarvoor leek haar een meer integrale aanpak wenselijk en vandaar het verzoek aan de minister om over enkele maanden de strategie – de keuze van EduNet enerzijds en voorhoedescholen anderzijds – meer uitgewerkt aan de Kamer voor te leggen. Daarbij zou moeten worden aangegeven wie straks verantwoordelijk kan worden gehouden voor de noodzakelijke kennisdiffusie en het bijtrekken van achterstandsscholen. Als dat per regio wordt georganiseerd, wie is dan de trekker en hoe en door wie kan die worden aangesproken? In dat regionale verband kunnen de PABO’s een heel belangrijke rol spelen en het leek de Kamer daarom van belang om het proces in de PABO’s zo snel mogelijk op de rails te zetten. Het is niet voldoende om nu slechts twee PABO’s met een experimentele lerarenopleiding uit te rusten, want zo raken de andere PABO’s op achterstand. Men moet zich realiseren dat er de laatste tijd heel veel op de scholen is afgekomen. Op sommige terreinen ligt er een directe relatie met ICT, waarbij kan worden gedacht aan het studiehuis en de discussie over de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 733, nr. 16
2
klassengrootte, maar lukt het om daar een vruchtbaar gebruik van te maken? De voorhoedestrategie mag er voorts niet toe leiden dat andere scholen achterblijven door een gebrek aan financiële middelen. De minister heeft onlangs wat meer inzicht geboden, maar het is nog niet zeker of de benodigde financiën er ook zullen komen. Scholen die aan de gang gaan, moeten weten dat zij een beroep kunnen doen op middelen, maar belangrijker is dat scholen die straks moeten volgen ook financieel in de gelegenheid worden gesteld om dat te doen. Voor de toekomst zal er duidelijkheid moeten komen over de middelen voor de incidentele en structurele aanpak. Wellicht kan in de incidentele sfeer een koppeling worden gelegd met de klassengrootte, want gelden die daarvoor beschikbaar zijn, zijn niet direct allemaal nodig. De minister was de heer Van Gelder erkentelijk voor zijn inbreng namens de werkgroep en de Kamer voor de manier waarop zij dit grote project aanpakt, begeleidt en toetst. Hij herhaalde dat er aan dit soort grote projecten risico’s zijn verbonden, maar dat het onderhavige project enorme potenties heeft. Een verstandig gebruik van ICT kan de kwaliteit van het onderwijs aanzienlijk verhogen en meer naarmate de ontwikkelingen in de techniek voortschrijden. Optimale resultaten kunnen alleen worden behaald als de aandacht niet te sterk wordt gericht op de computer alleen, maar meer op de combinatie van de drie factoren hardware, software en scholing. Als die factoren niet nauw aan elkaar zijn gekoppeld, bestaat het risico dat de aanzienlijke investeringen niet dat rendement opleveren dat aanvankelijk werd beoogd. De Scandinavische landen zijn al veel verder op dit punt en uit de daar opgedane ervaringen kan en moet lering worden getrokken, want uit interne reflectie is daar toch wel naar voren gekomen dat als een dergelijk project nog eens zou moeten worden aangepakt, het in ieder geval anders zou worden aangepakt. Mede die ervaringen hebben geleid tot de keuze van de aanpak in Nederland, een combinatie van bottom-up en top-down. Dat laatste is nodig om voor een onderlinge afstemming te zorgen van o.a. software, hardware en bijscholing. Uit de in de Scandinavische landen opgedane ervaring is gebleken dat te weinig gebruik is gemaakt van de bottom-upbenadering. Scholen moeten zich verantwoordelijk voelen en dus ook zelf hun ideeën over andere manieren van leren leren, daarbij gebruik makend van de computer, op papier zetten. In het kader van de OESO zijn enkele informele ministeriële conferenties gehouden en de bewindsman zegde toe zo omstreeks juni de ervaringen die andere landen hebben opgedaan op schrift aan de Kamer voor te leggen. Daaruit zal duidelijk worden dat de in Nederland gekozen benadering volstrekt afwijkt van die welke in enkele andere landen is gekozen, met name door een hoge mate van concentratie. Scholen moeten zelf inschrijven met een combinatie van bijscholing, software en hardware en zich als het ware garant stellen voor een omschakeling van het leerproces. Voor elke sector geldt bovendien een andere benadering. In dit project is heel sterk gefocust op de lerarenopleidingen – dit in afwijking van de Scandinavische landen – en wordt begonnen met enkele experimentele opleidingen die dan wel een duidelijke verbinding zullen leggen met andere opleidingen in de regio. De bewindsman was het er van harte mee eens dat voorkomen moet worden dat door het ontstaan van de voorhoedescholen direct achterstandsscholen ontstaan, maar een voorhoedepositie is wel noodzakelijk om verwatering te voorkomen waardoor het proces helemaal niet tot stand zal kunnen komen. Ook dit hebben de Scandinavische ervaringen geleerd. Al eerder had hij toegezegd de startsituatie nauwkeurig in kaart te brengen, hetgeen aan het OCTO is gevraagd. Naar verwachting zal het daarmee eind deze maand begin volgende maand komen. Hij kon zich
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 733, nr. 16
3
voorstellen dat het resultaat nog tot vervolgvragen zal leiden, omdat het toch een kwestie van zoeken is op grond waarvan die startsituatie kan worden vastgesteld, niet alleen in termen van input maar ook in termen van bereidheid tot verandering in het leerproces. In het recent naar de Kamer gezonden stuk «de doelstelling geoperationaliseerd» staat een lijst met concrete output- en inputdoelstellingen. Idealiter zou op basis van beide de startsituatie moeten kunnen worden gedefinieerd. De Kamer is recent ook een brief gestuurd waarin de te bereiken doelen zijn geschetst. Inderdaad wordt daarin vaak gerefereerd aan de rapportages van de SER en de Onderwijsraad, ook al om aan te geven dat daar dezelfde vragen naar voren zijn gekomen als in de Kamer en daarin had de bewindsman in ieder geval een poging gedaan om de operationalisering van de doelen in beeld te brengen. In «investeren in voorsprong» en het implementatieplan is de nieuwe school al in hoofdlijnen geschetst. De nieuwe leraar moet daarvan worden afgeleid. In de nieuwe lerarenopleidingen zal de leraar in eerste instantie met ICT moeten leren omgaan hetgeen zal leiden tot een nieuw curriculum. Daarnaast is natuurlijk nascholing van groot belang. Daarvoor is een tweetal deskundigen gevraagd om met behulp van anderen het nascholingsaanbod tot stand te brengen. Allereerst gaat het om het behalen van het zogenaamde digitale rijbewijs dat al internationaal, met name in Finland, is gedefinieerd. Daarnaast is er nascholing nodig op het niveau van het gebruik kunnen maken van ICT-aspecten in het onderwijsproces, het kunnen begeleiden van leraren en systeembeheer. Nascholing op al deze vier niveaus is thans in ontwikkeling, maar jammer genoeg gaat dat niet zo snel. De bewindsman ging vervolgens in op de vragen van de heer Van Gelder over de voorstudie en de keuze voor EduNet en voorhoedescholen. Het is geenszins een definitieve keuze en ook hier gaat het om een pilot. De keuze is ingegeven vanwege de lage en voorspelbare kosten, dus niet afhankelijk van de teller van de PTT, en de breedband, dus videokwaliteit. De keuze van de bewindsman zal nog door het kabinet moeten worden bekrachtigd, zelfs voor de pilot. Voor de voorhoedescholen is nadrukkelijk gekozen vanwege de geconcentreerde aanpak. Voor het basisonderwijs is gekozen voor lezen en taal, voor het voortgezet onderwijs en voor het volwassenen- en beroepsonderwijs voor moderne vreemde talen en Nederlands. In ieder geval een groot deel van de desbetreffende leraren wordt bijgeschoold. De diffusie waarover de heer Van Gelder sprak vond ook de bewindsman vanzelfsprekend, al waren de ideeën daarover nog niet volledig uitgekristalliseerd. Bij het basisonderwijs kunnen de lerarenopleidingen daarbij net als de schoolbegeleidingsdiensten een grote rol spelen. Er is nu een procesmanagement op nationaal niveau, daaronder in feite niets, weer daaronder de 6000 à 7000 basisscholen of locaties daarvan. Het zou wellicht verstandig zijn om daartussen nog een of meer niveaus aan te brengen, maar dat moet nog nader worden bezien en uiteraard ook worden beargumenteerd. Het niveau van de gemeenten kan heel aantrekkelijk zijn ook al vanwege de bereidheid die veel gemeenten hebben getoond om hieraan iets te doen. Daarbij zouden de inmiddels door de Kamer geaccordeerde PABO-samenwerkingsverbanden kunnen worden benut, ook als «ophangpunt» voor het procesmanagement voor het primair onderwijs. Desgevraagd verklaarde de bewindsman dat hij de Kamer over enige tijd een schets voor zal leggen over de manier waarop die diffusie tot stand kan komen, hoe de relatie tussen de bottom-up en de top-down, maar dan meer op het niveau van de regio gestalte krijgt en wie daarvoor aanspreekbaar is. De eerste stap wordt geëvalueerd en zal uiteraard een grote rol spelen bij de besluitvorming over volgende stappen, net als bij de besluitvorming in het kabinet over de incidentele en structurele middelen voor de komende jaren. Voor de vervolgstappen is de samenhang met het studiehuis voor vrijwel 90% gerealiseerd in de plannen die door de scholen zijn ingediend. De samenhang met de klassengrootte vergt, zoals de bewindsman al
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 733, nr. 16
4
eerder had laten weten, nog enige verdere doordenking. De ontwikkeling van de klassengrootte op zich moet niet in de wielen worden gereden door de indruk te wekken alsof ICT daarvoor een substituut zou zijn; het is meer een kwestie van complementariteit die overigens wel zal moeten worden geoperationaliseerd, hetgeen de komende tijd nog zal moeten gebeuren. In het kader van de ICES-discussie heeft o.a. het CPB nagegaan wat de kracht zou kunnen zijn van de verschillende voorstellen, zoals dat van de tweede Maasvlakte, uitbreiding van Schiphol, enkele autosnelwegen, Vinex-verbindingen, enz. Iedere keer opnieuw komt ICT daarbij sterk naar voren, hetgeen ertoe heeft geleid dat in de voordracht aan het volgende kabinet een belangrijke plaats wordt gereserveerd voor ICT. Vervolgens zijn in de aan de scholen toegezonden circulaires verplichtingen opgenomen op basis waarvan andere scholen eveneens aanspraak kunnen maken op aanvullende middelen voor ICT. Hierdoor heeft het kabinet het mogelijk gemaakt dat de andere scholen de voorhoedescholen kunnen volgen, in elk geval financieel. Investeren in voorsprong is met alle betrokken partijen uitvoerig besproken en uitgemeten. Op basis daarvan is een bedrag van 800 mln. geraamd, maar inmiddels heeft de openbare aanbesteding plaatsgevonden van de computers en de LAN’s en is gebleken dat de verwachtingen die op dat punt in Investeren in voorsprong zijn opgenomen niet zijn gerealiseerd. In tegenstelling tot de algemene indruk dat computers steeds goedkoper worden, blijkt in de praktijk dat die prijsdaling die er in feite wel is, wordt gecompenseerd door de kwaliteitsstijging die wordt gewenst gelet op de technologische ontwikkeling. De computers zijn dus iets duurder geworden, maar bevatten wel meer, hebben meer mogelijkheden en/of zijn van een hogere kwaliteit. Dat heeft geleid tot een herberekening die wederom met alle betrokken partijen en externe adviseurs is doorgerekend. De bewindsman kon niet de garantie geven dat het bij die laatste berekening blijft, maar die heeft in ieder geval geleid tot de additionele 450 mln. voor de impuls. Daarnaast zijn er in de structurele middelen, zoals de Kamer ook was beloofd, 96 mln. beschikbaar gesteld voor de tranche 1997/1998. De voor de jaren daarna benodigde structurele middelen waren tot voor zijn laatste brief nog niet in kaart gebracht. Bij de stukken die de Kamer de afgelopen dagen hebben bereikt, hadden ook brieven moeten zitten die aan de scholen zouden worden verstuurd, maar dat is niet gelukt omdat die nog enkele aanpassingen behoefden. In die brieven staat aangegeven wat scholen concreet kunnen doen. De onzekerheid die er op dat punt nog bestond had onder andere te maken met de openbare aanbesteding voor de computers. In eerste instantie leek het er immers op dat de computers gekocht zouden moeten worden bij een beperkt aantal leveranciers. Aangezien geen enkele tender voldeed aan de gestelde eisen, kunnen scholen nu in alle vrijheid hun eigen leverancier bepalen, zij het dat er natuurlijk wel enkele voorwaarden aan de apparatuur worden gesteld en er ook een modelcontract als dringende adviezen aan de scholen aan is toegevoegd. Aan structurele middelen voor voorhoedescholen voor systeembeheer, telefoonkosten, exploitatie, enz. is 96 mln. beschikbaar gesteld, 46 mln. uit eerdere vergoedingen en in 1999 nog 50 mln. additioneel. Daarna komt natuurlijk nog de langere termijn en dus de volgende tranches plus een nabetaling over de huidige tranche omdat uit de geactualiseerde inzichten immers is gebleken dat de kosten van de computers hoger zijn uitgevallen. Voor die volgende tranches is in totaal 450 mln. extra nodig voor incidentele kosten, computers, netwerken, LAN’s en bijscholing. Daarnaast komen er nog de structurele kosten op langere termijn die in de laatste brief ook zijn aangegeven. Nu vrijwel alle cijfers zijn berekend en herberekend wilde de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 733, nr. 16
5
bewindsman nog eens een externe audit laten plaatsvinden waarna de eigen accountantsdienst zo omstreeks half mei met het eigen rapport komt. De heer Van Gelder constateerde dat de minister een uitgebreide notitie heeft toegezegd over de tweede stap op basis van ervaringen die met de eerste stap zijn opgedaan. Voorts heeft de minister een concreter inzicht toegezegd over de zogenaamde nulsituatie, maar nog niet over de te bereiken doelen. Onderwijs op maat is op zich heel mooi, maar is geen operationeel doel. Door het onderscheid «met behulp van ICT» en «door middel van ICT» wordt het operationeel gemaakt en dat is noodzakelijk om het effect van het beleid in ieder geval op de korte termijn te kunnen beoordelen. Mevrouw Van der Hoeven (CDA) had na de goede inbreng van de heer Van Gelder namens de breed samengestelde werkgroep nog slechts enkele aanvullende opmerkingen en vragen. De CDA-fractie was allereerst de mening toegedaan dat tussen het procesmanagement ICT en het procesmanagement lerarenopleiding zoveel dwarsverbanden liggen dat ze niet naast elkaar mogen opereren. De Onderwijsraad en de SER hebben zich op sommige punten nogal kritisch uitgelaten. Mevrouw Van der Hoeven was het met beide eens dat het leren over en met behulp van ICT centraal moet staan en niet onderwijs door middel van ICT. Het eerste betekent al een heel andere visie van de leraar van de eenentwintigste eeuw, het tweede zou de indruk kunnen wekken dat de leraar door ICT zou kunnen worden vervangen. Dat nu zal zeker niet het geval zijn, wel zal de leraar bij een goed gebruik van ICT een andere rol krijgen. Het inzetten van ICT voor een efficiënte bedrijfsvoering van scholen klinkt wel heel mooi, maar net als bij de lerarenopleiding gaat ook hier de kost voor de baat uit. De CDA-fractie wilde niets horen over mogelijke inverdieneffecten, want er is sowieso veel geld nodig voor het doel op zich en dat is voor haar zeker geen inverdieneffect. De uitgaven zijn nodig om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. De minister gaat uit van uitgaven maar volgens mevrouw Van der Hoeven bestaat er een verschil tussen uitgaven en kosten. Als zij nu al constateert dat de uitgavenreeksen ver achterblijven bij de prognose van de kosten, vreest zij op dat punt de nodige problemen. Waar scholen in geïnteresseerd zijn is natuurlijk niet het macrobudget, maar wat een en ander betekent voor de eigen school. Is de minister bereid om in de al toegezegde nadere notitie ook in te gaan op de consequenties op instellingsniveau. Er is veel belangstelling voor de techniek, maar nascholing en vernieuwing lerarenopleiding blijven wat onderbelicht en mevrouw Van der Hoeven vreesde dat dit de zwakke schakel wordt. Omdat het zo van belang is dat dit project slaagt, moet worden geleerd van projecten als Comenius, Presto, e.d. en kan er geen sprake zijn van een terugtredende overheid. De belangrijke ketting van het ICT voor het onderwijs moet vooral worden bezien op zwakke schakels. Wat dit betreft herhaalde zij het verzoek om een risicoanalyse die ook zeker niet eenmalig mag zijn. Het lijkt erop dat de minister in zijn reactie op de stukken van de SER en de Onderwijsraad alle daarin geschetste problemen onderkent en van een oplossing voorziet. De minister zegt wel veel moois toe, maar maakt het niet concreet. Daarom sloot mevrouw Van der Hoeven zich aan bij het verzoek van de heer Van Gelder om de doelstellingen meer te operationaliseren, ook om duidelijk te maken op welke punten straks kan worden getoetst. De fractie van de heer Cherribi (VVD) stond nog steeds achter de doelstelling van het ICT-project, hoewel ook haar kritiek was gebleven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 733, nr. 16
6
Zowel de SER als de Onderwijsraad hebben vrijwel dezelfde kritiek en het is jammer dat daarop nog steeds geen afdoende antwoord is gegeven. Er is nog steeds geen goede onderbouwing van de financieringsbehoefte. De voortgangsrapportage gaat zeer summier op enkele financiële aspecten in, maar zoals gezegd, lang niet voldoende. Gelet op de controlemogelijkheden van de Kamer verzocht de heer Cherribi de minister om meer helderheid over de selectie van doelstellingen, de planning, de begroting en de momenten van go, no go. Hij had nog steeds de indruk dat de zogenaamde procesbenadering parten speelt en hij herhaalde daarom zijn pleidooi voor een projectbenadering en eigenlijk ook een soort productbenadering. Hij was het eens met de heer Van Gelder en mevrouw Van der Hoeven dat een goed gebruik van ICT een cultuuromslag vergt in het onderwijs zelf, de lerarenopleiding en de nascholing. Ook leek het hem van belang dat er een goede samenwerking totstandkomt tussen het bedrijfsleven, scholen en intermediaire organisaties, zoals de HCC, de grootste computerclub in Nederland en België. Er zou een goede start kunnen worden gemaakt met een beurs in Utrecht of Amsterdam om scholen te laten zien wat er met welke computers kan. Hoe groot is op dit moment het draagvlak bij schoolleidingen, leraren en leerlingen voor ICT in het onderwijs? Kunnen leraren en ouders geen fiscaal steuntje in de rug krijgen als ze een eigen computer voor school aanschaffen? Kan de minister voorts toelichten op welke wijze ICT-aspecten verplicht worden gesteld via de eindtermen? Hoe is de tenderprocedure gelopen? Werd daarbij voldoende rekening gehouden met het competitie-element? Hoe staat het voorts met EduNet en het concurrentieaspect daarbij? De magie van het begrip «voorhoedeschool» was al enigszins verbleekt door het ontstaan van achterhoedescholen. Ook de Onderwijsraad is bezorgd over het mogelijk ontstaan van een grote kloof tussen beide soorten scholen. Wanneer zal volgens de minister het moment zijn aangebroken waarop alle achtjarigen een gelijke start kunnen maken? Wat vindt hij van de suggesties van de Onderwijsraad voor een goede verdeling en spreiding van ICT-kennis-en-macht op alle scholen? Uiteraard moet worden gestreefd naar een goede infrastructuur, ook op ICT-gebied, maar dan wel voor alle scholen! Ook de heer Cherribi wilde zo snel mogelijk duidelijkheid over de financiële consequenties. Kan de bewindsman daarbij aangeven welke lijst van financiële wensen hij achterlaat voor het nieuwe kabinet? Vooralsnog bleef de VVD-fractie project «Investeren in voorsprong» ondersteunen, maar zij verbond daaraan wel enkele voorwaarden: – minder procesmist en een projectbenadering; – concretisering van de doelstellingen; – deugdelijke financiële onderbouwing en heldere verslaglegging; – meer aandacht voor het verwerven van draagvlak en cultuuromslag in de klas; – scheefgroei tussen scholen de kop indrukken; – duidelijkheid over de financiële implicaties van het megaproject voor het volgende kabinet; – voldoende aandacht voor het aspect van concurrentie bij tenderprocedures; – partnerschap tussen bedrijfsleven, intermediaire organisaties en scholen. Mevrouw Van Vliet (D66) had na alle discussies en stukken nog steeds de indruk dat het proces stuurloos en onoverzichtelijk is. In zijn reactie op de inbreng van de heer Van Gelder namens de werkgroep heeft de minister wel een aantal punten verduidelijkt en toegezegd dat voor alle schoolsoorten de uitgangssituatie op papier zal worden gezet, maar het proces dat tot het uiteindelijk doel moet leiden, blijft nog steeds onoverzichtelijk. De SER en de Onderwijsraad hebben die vier functies aangedragen en de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 733, nr. 16
7
minister zegt daarvan in zijn reactie dat die functies ten dienste staan aan het bereiken van de einddoelstellingen, zoals leren over ICT, met behulp van ICT en door middel van ICT en alles wat daarachter staat, maar dat zijn toch ook doelstellingen? Daarom zag mevrouw Van Vliet graag naast alle stappen die al in het implementatieplan zijn opgenomen nog enkele tussenstappen waarop kan worden getoetst of in ieder geval die vier genoemde functies zijn bereikt. Zo nodig kan dan nog worden bijgestuurd in de richting van dat grote einddoel waarvan Kamer noch onderwijsveld zich op dit moment al iets kunnen voorstellen omdat het onderwijs er nu nog heel anders uitziet. Die tussenstappen maken het ook mogelijk om de financiën daarop af te stemmen. Iets als het EduNet moet er zonder meer komen, maar moet dat wel als eerste gerealiseerd worden? Waarom worden de daarvoor benodigde middelen niet eerder geïnvesteerd in computers? Dan kan op zo’n tussenstap worden bezien of het tijd wordt om alle netwerken aan elkaar te verbinden. Alles lijkt op dit moment tegelijk te gebeuren – vandaar ook die onoverzichtelijkheid – terwijl als het proces in stappen wordt uitgesplitst het wellicht niet alleen financieel haalbaarder wordt, maar in ieder geval duidelijker wordt waar naar toe wordt gewerkt. Hoe staat het met de afspraken over de ontwikkeling van educatieve software? Is al enigszins te zeggen hoe de uitgeverijen daarmee omgaan? De minister schrijft in een van de stukken dat per 1 januari 1998 alle docenten van de voorhoedescholen in het nascholingstraject gaan. Is dat ook gebeurd? Het idee van de voorhoedescholen vond mevrouw Van Vliet op zich goed als het er maar niet toe leidt dat die scholen de opgedane kennis voor zichzelf houden uit concurrentieoverwegingen. Het is een goede zaak dat scholen computers krijgen, maar dat alleen is natuurlijk niet voldoende, want te zijner tijd zullen ze ook moeten worden vervangen. Dat klemt temeer nu de ontwikkelingen zo snel gaan. De minister heeft daarvoor enkele opties, afschrijven of in een keer vervangen, maar welke keuze maakt hijzelf en welke rol speelt de overheid daarbij? Wat kunnen scholen verwachten als over enige tijd nieuwe computers nodig zijn? Ook daarover zou nu duidelijkheid moeten worden verschaft. De eerste voortgangsrapportage verschafte op sommige punten wel wat meer duidelijkheid, maar aan het hele verhaal miste mevrouw Van Vliet nog steeds een kop, een midden en een staart. Het is een doorlopend project en op de door haar gesuggereerde tussenstappen zou dan tevens een degelijke rapportage moeten komen op basis waarvan het succes kan worden gemeten. De heer Van Gelder (PvdA) betreurde het dat de voortgangsrapportage niet om de drie maanden komt, zoals met de minister was afgesproken. Uit de thans voorliggende rapportage en de verslaglegging van het procesmanagement blijkt zeer veel aandacht te bestaan voor de techniek, terwijl op het voor de Kamer zo belangrijke punt, nl. hoe het in en rondom de scholen verloopt, wordt volstaan met een tweetal pagina’s. Hopelijk zijn er op dat punt nu wel goede afspraken met de minister gemaakt. Voor de bottom-upbenadering wordt veelal verwezen naar de onderwijswerkgroep bestaande uit docenten die al een hele tijd geleden is begonnen. Heeft de minister ook contacten met die werkgroep? Uit alle rapportages blijkt dat de bestaande structuren niet zo goed in staat zijn om elkaar in de regio te helpen. Vaak organiseren docenten zelf groepen waarin zij kennis vergaren en met elkaar uitwisselen en het zou een goede zaak zijn als de minister gebruik maakt van hun ervaringen. Op zich kon de heer Van Gelder wel begrijpen dat de keuze van de computerleveranciers wordt vrijgelaten, maar waar kunnen de scholen op terugvallen als zij daarmee problemen ondervinden? Hij onderschreef de stelling van de Onderwijsraad dat er een sociaal, een economisch en een didactisch motief is. Het is hoe dan ook noodzakelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 733, nr. 16
8
om in ICT voor het onderwijs te investeren, want de samenleving verandert en jongeren moeten kennis kunnen nemen van ICT, ook om een betere positie op de arbeidsmarkt te kunnen verwerven. Voor onderwijs zelf is natuurlijk het didactische motief het interessantst. Het is daarom van belang om vanuit die optiek te kijken hoe het onderwijs op zich kan worden verbeterd. Wat de positie van de PABO’s betreft, vond hij het van het grootste belang dat de overgang van de diepte- naar de breedtestrategie ertoe leidt dat bijscholing van docenten uit die achterstandsscholen wordt aangepakt en dat de PABO’s daarin een steun in de rug krijgen om zich zo snel te vernieuwen dat zij in de regio een trekkende rol kunnen spelen. Hoe verloopt het nu met de lokale netwerken in de scholen? De Onderwijsraad wees op de rol die dit proces kan spelen bij het postinitieel onderwijs, het bijscholen van werknemers in de samenleving. In hoeverre wordt in het kader van leren leren een concrete relatie gelegd met meer vernieuwende mogelijkheden voor die om-, her- en bijscholing? De minister herhaalde dat hij met een overzicht komt van de nulsituatie en dat na de eerste stap zal worden bezien hoe die verlopen is. De opmerking van de heer Van Gelder over de tussenrapportages deelde hij niet, want de laatste was die van februari dus kan de volgende in mei worden verwacht en dan is eigenlijk ook al vrij dicht het moment genaderd waarop die eerste evaluatie zal moeten plaatsvinden. Procesvariabelen in de zin van na te gaan in hoeverre het onderwijsproces is veranderd onder invloed van ICT zitten er inderdaad nog niet zoveel in en de bewindsman zegde toe de operationele doelen op dat punt te zullen verhelderen. In de laatste brieven is in de samenvatting al duidelijk aangegeven waarop hij beoordeeld wenst te worden waarin de vier door de SER naar voren gebrachte functies in ieder geval ten dele ook zijn opgenomen en op enkele punten zelfs nog nader gespecificeerd. In de vervolgrapportage zal aandacht worden besteed aan de voortgang van het «met behulp van» naar het «door middel van» en worden aangegeven hoe de voorhoedescholen daarmee aan de slag zijn gegaan. Over het meer samengaan van de twee procesmanagements zijn de gesprekken al begonnen. De ontwikkeling van het nieuwe curriculum loopt in ieder geval boven verwachting goed. Dat de leraar van de toekomst een andere rol krijgt te vervullen staat met zoveel woorden ook in «Verder met vitaal leraarschap». Voor een discussie over inverdieneffecten hoeft geen vrees te bestaan, want tot op heden had de bewindsman daar nog geen enkele aanzet toe bespeurd. Het gaat en zal blijven gaan om kwaliteitsverbetering. Hij gaf toe dat er behoorlijk wat op de scholen af komt, maar in dit geval willen alle scholen heel graag meedoen. Het is uiteraard de bedoeling dat zij dan wel de vergoedingen krijgen die zij daarvoor nodig hebben en wat nodig is, is een kwestie van onderhandelen. Overigens zal het bij het onderwijs altijd gaan om uitgaven, want het valt niet aan te geven dat het kosten zijn in de zin van bedrijfseconomisch gezien de laagste uitgaven. Of scholen dit alles wel bij kunnen houden, is ook een kwestie van de drempel overstappen naar een andere benadering. Vooral voor veel oudere docenten zal dat een probleem kunnen zijn. Voorts erkende hij dat de zwakste schakel inderdaad de leraar is, maar vandaar ook die bottom-upbenadering. De plannen zijn als het ware collectief door leraren ondertekend, want zij zullen het toch moeten dragen. Die benadering wil zeker niet zeggen dat de overheid moet terugtreden; zij moet op dit punt een nadrukkelijke rol blijven spelen. Risicoanalyses zullen voortdurend moeten worden gemaakt en worden getoetst aan concrete beoordelingsfactoren. Fiscale steun voor leraren bij de aanschaf van computers is er wel, maar dan wel in een bepaalde vorm. In het voortgezet onderwijs is algemeen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 733, nr. 16
9
bekend hoe van die faciliteit gebruik kan worden gemaakt. Desgevraagd zegde de bewindsman toe de commissie deze faciliteit nog eens voor te leggen. De tenderprocedures zijn volgens de daarvoor geldende criteria verlopen en ook dit verloop zal de bewindsman op papier aan de commissie schetsen. Uit de tender voor de PC’s hoefden geen conclusies te worden verbonden omdat geen van de aanbiedingen voldeed aan de vereiste specificaties. De tender in het kader van EduNet is vrijwel afgerond. Het gaat bij de pilot voor EduNet om relatief weinig geld. Het leek de bewindsman belangrijk om snel te bezien of toch niet helemaal op EduNet moet worden overgestapt. Op het eerste gezicht lijken de PTT-tikken wel grote voordelen te hebben, maar uiteindelijk blijken ze toch nadelig te zijn, want al heel snel wordt het heel duur! Er is wel meer concurrentie op die markt gekomen, maar het blijft erg duur en bovendien is men erg afhankelijk van ook de prijsstelling van anderen. Daarenboven komt dat men daarbij gebonden is aan smalband, zij het dat ISDN-lijnen iets breedbandiger zijn. Het mogelijke gebruik van de kabel wordt bij alle studies betrokken, waarbij ook de nodige aandacht is besteed aan het competitie- dan wel concurrentie-element. Het kabinet probeert nu tot een conclusie te komen. Bij de pilot wordt het gebruik van EduNet uiteraard nog beperkt tot de voorhoedescholen. De door de heer Cherribi bepleite proces- dan wel productbenadering sluit volgens de bewindsman goed aan bij de operationalisering van de concrete doelen op schoolniveau. Ook hij vond de naamgeving niet zo belangrijk, want uiteindelijk gaat het toch om het product, maar de processen en het goede verloop ervan mogen niet uit het oog worden verloren. Er zijn scholen waar kinderen wel kennis nemen van ICT, bijvoorbeeld thuis, maar andere kinderen kunnen dat niet. De eerste lijn is om ervoor te zorgen dat elk kind op school met ICT kennis kan maken. Aanvankelijk zullen er op dat punt nog wel aanzienlijke verschillen tussen scholen kunnen bestaan, maar geleidelijk aan zullen die minder worden. Als de in «Investeren in voorsprong» genoemde vierjarige cyclus is doorlopen, kan met een grote mate van zekerheid worden gesteld dat de grote verschillen in ICT-vaardigheid van achtjarigen wel is verdwenen, al zullen sommige kinderen door hun thuissituatie altijd wel een voorsprong behouden. Uit de ervaringen in de Scandinavische landen blijkt dat vier jaar wat aan de korte kant is om te verzekeren dat alle achtjarigen een gelijke startpositie hebben waar het gaat om het gebruik van ICT, maar mogelijk is het wel als er maar voldoende financiële middelen worden bij gelegd. Als het gaat om het leren met behulp van de computer en het leren door middel van de computer vond de bewindsman het verschil dat de SER en de Onderwijsraad daarin maakten wel wat al te gemakkelijk. Hij vond dat verschil niet zo scherp, eerder relatief, maar hoe dan ook, op dat punt kunnen in ieder geval heel zichtbare resultaten worden bereikt. De bewindsman onderschreef de door de heer Cherribi genoemde voorwaarden, maar wel met de aantekening dat de lijn van voorhoedescholen moet worden vastgehouden opdat er sprake kan zijn van verankering. Een van zijn zorgen is dat de breedtestrategie in het basisonderwijs ertoe leidt dat er een computer meer komt die dan eigenlijk alleen maar gebruikt wordt door de kinderen die toch al weten hoe zij ermee moeten omgaan. Dus zeker bij het basisonderwijs zal er een dieptestrategie nodig zijn. Een aparte groep houdt zich in dit omvangrijke project bezig met educatieve software onder leiding van de heer Etty. De achtergrond is het zo snel mogelijk gaan steunen op marktwerking. Scholen moeten software kunnen kopen, maar die moet er dan wel zijn. Vrijwel nergens ter wereld is die echter aanwezig. In de VS is zo’n 2,5% van de feitelijke softwaremarkt van in totaal 10 mld. dollar al echt benut. Er bestaat een grote aarzeling bij de uitgevers voor educatieve software, want hun
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 733, nr. 16
10
boekenmarkt doet het nu nog prima. Voor die stap in het duister zijn zij dan ook nog wel zeer beducht. Hen zal daarom duidelijk moeten worden gemaakt dat scholen structureel geld beschikbaar krijgen voor die educatieve software. Als dat besef is doorgedrongen, is die software er natuurlijk nog niet. Er bestaat weliswaar veel ICT-software, maar dat is onderwijskundig gezien lang nog niet allemaal zo goed. Er is ook al vrij veel materiaal van onderwijskundigen, maar dat is softwarematig allemaal nog niet zo goed. Ook dat zal dus gecombineerd moeten worden en in de ontwikkeling daarvan kunnen leraren een belangrijke rol spelen. Er wordt nu gedacht aan een kredietregeling zoals de Kredo-regeling; krediet van de overheid dat moet worden terugbetaald als een project slaagt. Slaagt het niet, dan is het rekening overheid. Voorts wordt er gestreefd naar meer transparantie, met name in het kader van de OESO, in de beoordeling van het al bestaande softwaremateriaal. Vervolgens wordt gedacht aan een kleine opstartsubsidie voor scholen, leraren die in samenwerking met softwarebedrijven educatieve software gaan ontwikkelen. In totaal is daarvoor zo’n 1,5 mln. beschikbaar gesteld. Ten slotte is er aansluiting bij het incubatorinitiatief van de minister van EZ waar nieuwe softwarebedrijven tot stand kunnen worden gebracht of zich kunnen richten op onderwijssoftware. Desgevraagd verklaarde de bewindsman zich bereid met zijn collega van EZ contact op te nemen om te bezien hoe die regionale spreiding is gewaarborgd en dat meenemen in een volgende voortgangsrapportage. De bewindsman memoreerde dat het hier in wezen gaat om de reguliere basisscholen, want het speciaal onderwijs bekleedt op dit punt eigenlijk al een voorhoedepositie. Tot omstreeks 1990 bestonden er nogal wat twijfels over ICT of eigenlijk alles wat met automatisering te maken had, maar beduidend minder bij het speciaal onderwijs. De ICT-uitgaven in het speciaal onderwijs liggen dan ook aanzienlijk hoger dan in andere vormen van onderwijs, want daar speelde de drill and practice een grote rol en dat was vrij eenvoudig met de computer. Softwarespecialisten die er zijn, hebben zich daarom ook met name gericht op het speciaal onderwijs. De keuze voor de financiering van de vervanging van de computers liet de bewindsman graag over aan zijn collega van Financiën, want het is in feite een kasprobleem of een kasritme. Hij had geen voorkeur, maar was wel van mening dat in ieder geval de garantie moet worden gegeven dat de middelen er wel zijn op het moment dat ze nodig zijn. De suggestie van de heer Van Gelder voor een soort helpdesk voor de aanschaf van computers is in feite al gerealiseerd. De bewindsman was het er voorts van harte mee eens dat bestaande organisaties maximaal moeten worden benut voor die diffusiefunctie. De lokale netwerken zijn nog in een tenderprocedure die eind deze maand zal kunnen worden afgerond. Ten slotte ging hij in op de wenselijke verbinding tussen leren leren en employability. In het nationaal actieprogramma een leven lang leren was veel geld gereserveerd voor de employability van leraren omdat daar nog echt sprake was van een nachterstandssituatie. Als die extra ruimte beschikbaar komt, zal zij ook benut moeten worden voor de vernieuwing in het onderwijs, waaronder ICT. De voorzitter van de commissie, M. M. H. Kamp De griffier van de commissie, Mattijssen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 733, nr. 16
11