Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1982-1983
2
Rijksbegroting voor het jaar 1983
17 600 Hoofdstuk XV Departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Nr. 24
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 28 januari 1983 Bijgaand zend ik u de toegezegde notitie ten behoeve van het mondeling overleg op 3 februari aanstaande, betreffende bijstand en eigen woning. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L. de Graaf
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XV, nr. 24
1
NOTITIE VOOR HET MONDELING OVERLEG MET DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID OVER BIJSTAND EN EIGEN WONING 1. Inleiding Sinds medio 1980 neemt langdurige werkloosheid in Nederland toe. Dit heeft tot gevolg dat een groter aantal werklozen na een half jaar WW- en vervolgens twee jaar WWV-uitkering een beroep moet doen op de Algemene Bijstandswet (de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers). Daarbij worden zij geconfronteerd met de middelentoets in de ABW. De laatste tijd wordt uit verschillende geledingen van de maatschappij (vakbonden, politici, belangenorganisaties, gemeenten, individuele personen) de aandacht gevestigd op het interen van vermogen, aanwezig in de zelf bewoonde woning, door de eigenaar die op bijstand is aangewezen. Gevraagd wordt bij de beoordeling van de middelen dit vermogen ten behoeve van langdurig werklozen (gedeeltelijk) buiten beschouwing te laten. Als voornaamste motief hiervoor wordt genoemd, dat voor degenen die toch al door langdurige werkloosheid worden getroffen en vaak weinig uitzicht hebben op ander werk het interen op dit vermogen wel erg hard aankomt en wordt ervaren als het «opeten van het eigen huis». Langdurig werklozen hebben immers in de sociale zekerheid al een minder gunstige positie dan bejaarden, weduwen, arbeidsongeschikten, omdat de uitkeringen ingevolge de werkloosheidswetten in duur zijn beperkt. Ook wordt gewezen op de ongelijke positie ten opzichte van huurders, die afhankelijk van de hoogte van hun woonkosten bij een inkomensdaling in aanmerking kunnen komen voor huursubsidie. Hoewel het rekening houden met het eigen vermogen, aanwezig in de zelfbewoonde woning, in de ABW vanaf de invoering een element vormt van de middelentoets, is dit thans sterk in de aandacht gekomen doordat in toenemende mate langdurig werklozen na een uitkering krachtens de werkloosheidswetten op bijstand aangewezen raken. Deze categorie werd tot voor kort niet of nauwelijks met deze vermogenstoets geconfronteerd, terwijl het eigen-woningbezit daar juist sterker vertegenwoordigd is dan bij de andere bijstandscategorieën. In het regeerakkoord is opgenomen, dat zal worden bezien of in de ABW-regelingen met betrekking tot de vrijlating van eigen vermogen meer rekening kan worden gehouden met het eigen woningbezit, mits de budgettaire consequenties daarvan aanvaardbaar zijn. Met inachtneming hiervan heeft het kabinet verschillende mogelijkheden bezien om aan deze problematiek tegemoet te komen. Daarbij zijn de mogelijkheden en varianten, die in de binnengekomen reacties vanuit de maatschappij zijn genoemd, mede in de beschouwing betrokken. Deze kunnen worden samengevat in een drietal benaderingen: 1. Een tijdelijke maatregel door verlenging van de uitkeringsduur van de WWV, al of niet op minimumniveau, totdat de voorgenomen herziening van het stelsel van sociale zekerheid tot stand is gekomen; 2. het vervallen van de vermogenstoets in de ABW ten aanzien van de eigen woning; 3. het matigen van de vermogenstoets in de ABW door verruiming van de bestaande bijzondere vrijlating ten behoeve van de oudedagsvoorziening voor bijzondere groepen of door een specifieke vrijlating van vermogen in het eigen huis tot een bepaald maximum. Op deze benaderingen wordt hierna verder ingegaan, met daaraan voorafgaand een weergave van de betreffende uitgangspunten van de ABW en van de mogelijkheden, die deze thans reeds biedt. Vervolgens wordt aangegeven waarom het kabinet na afweging van de verschillende mogelijkheden is gekomen tot het voornemen in de ABW meer rekening te houden met het eigen-woningbezit door een daarop gerichte vrijlatingsfaci-
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XV, nr. 24
2
liteit te scheppen. Dit ten behoeve van degenen, die niet (langer) over een andere inkomensvervangende uitkering in het kader van het sociale zekerheidsstelsel kunnen beschikken en daarom bijstand behoeven. In verband met de AOW heeft dit alleen betrekking op personen beneden 65 jaar. 2. Uitgangspunten en huidige situatie ABW De uitgangspunten van de ABW en de al bestaande bepalingen en regelingen ten aanzien van de vrijlating van vermogen kunnen worden aangeduid als volgt. Volgens artikel 1 van de Algemene Bijstandswet ontstaat de overheidsplicht tot het verlenen van bijstand op het moment dat men niet beschikt over de middelen om in noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De ABW onderscheidt zich in dit opzicht wezenlijk van de overige sociale zekerheidswetten. Deze laatste geven aanspraak op inkomen of voorziening (kostenvergoeding) wanneer het verzekerde feit zich voordoet. De ABW geeft aanspraak op bestaansmiddelen indien deze geheel of gedeeltelijk ontbreken. De oorzaak van de bijstandsbehoefte is daarbij irrelevant. Ingevolge de ABW moet naast het eigen inkomen het vermogen - met uitzondering van een vermogen van bescheiden omvang voor de bestaansvoorziening worden aangewend, ook als is het vermogen belegd in de woning die men zelf bewoont. In het laatste geval is er onder bepaalde voorwaarden wel de mogelijkheid tot bijstandsverlening in de vorm van een geldlening onder beding van hypotheek. Voor werklozen en anderen geldt derhalve dat zij op de «overwaarde» van het eigen huis moeten interen (de overwaarde is de getaxeerde verkoopprijs bij vrije oplevering verminderd met het hypotheekbedrag). Er bestaat echter een bijzondere vrijlatingsregeling voor oudere werklozen en ex-zelfstandigen (vanaf 50 jaar) ten behoeve van de latere oudedagsvoorziening. Deze hoofdlijnen zijn als volgt in regelingen en regels vertaald: Bescheiden vermogen Het z.g. bescheiden vermogen dat, ongeacht de aard ervan, volgens artikel 7 van de wet niet voor de bestaansvoorziening behoeft te worden ingezet, bedraagt voor thuiswonende echtparen en één-oudergezinnen per 1 januari 1982 f 15200 en voor alleenstaanden f 7600. Deze algemene vrijlating is geregeld in het Bijstandsbesluit landelijke normering en geldt tevens voor de eventuele inkomsten uit dit vermogen. Bijzondere vermogensvrijlating
(RVO)
De Rijksgroepsregeling vrijlating oudedagsvoorziening bijzondere groepen voorziet in een extra vrijlating (tot 65 jaar) van vermogen dat is bestemd voor een bescheiden aanvullende oudedagsvoorziening boven het algemeen ouderdomspensioen. De regeling richt zich op de oudere werkloze die gedurende de maximale termijn uitkering genoot krachtens de WW en WWV en op de oudere ex-zelfstandige die niet (langer) in aanmerking komt voor een bedrijfsbeëindigingsregeling. De vrijlating heeft betrekking op bij voorkeur onroerend goed maar ook op vermogensbestanddelen welke op andere wijze zijn belegd. Voorwaarde voor de vrijlating is o.m. dat er voldoende waarborgen zijn dat het vermogen en de opbrengst ervan daadwerkelijk voor de oudedagsvoorziening zullen worden aangewend. De vrijlatingsfaciliteit bedraagt op 50-jarige leeftijd ten hoogste f19 900 en loopt tot de 65-jarige leeftijd is bereikt op tot f 53100 (per 1 januari 1983). Een vermogensvrijlating van f 53100 op 65-jarige leeftijd komt overeen met een pensioenaanspraak van circa f5000 per jaar. Op de genoemde bedragen wordt de waarde van reeds bestaande aanspraken op een oudedagsvoorziening, uitgezonderd de AOW, in mindering gebracht. Bij de berekening van de waarde van de bestaande oudedagsvoorzieningen
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XV, nr. 24
3
wordt ermee gerekend dat een uitstaand vermogen een rendement oplevert van 4% per jaar. Dit percentage is gekozen omdat daarmee een globaal netto-rendement na aftrek van eventuele belastingen benaderd wordt. De waarde van de bestaande pensioenaanspraak wordt via een bepaalde factor naar een contante waarde omgerekend. Het aldus berekende bedrag wordt op het bij de leeftijd behorend vrijlatingsbedrag in mindering gebracht. Bij het ontbreken van een aanvullende pensioenvoorziening kan de totale vermogensfaciliteit in de bijstand voor echtparen en één-oudergezinnen oplopen van f 35100 op 50-jarige leeftijd tot f 68300 op 65-jarige leeftijd. Krediethypotheek en woonkosten Indien het vermogen de aangegeven vrijlatingsgrenzen overschrijdt is in beginsel bijstandsverlening niet mogelijk. Is het vermogen belegd in een zelf bewoonde woning dan openen sinds 1971 artikel 7a van de wet en het Besluit Krediethypotheek de mogelijkheid tot bijstandsverlening in de vorm van een geldlening onder beding van hypotheek. Als algemeen uitgangspunt geldt hierbij, dat de lening uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Met andere woorden: (verdere) bezwaring of verkoop kan in redelijkheid niet van de betrokkene worden verlangd. Bij de beoordeling of bijstandsverlening verantwoord is speelt de hoogte van de woonkosten een rol. Voor de eigenaar/bewoner zijn dit: hypotheekrente (niet de aflossing), eigenaarslasten (polderlasten en eigenaarsdeel van de onroerend-goedbelasting) en een bedrag voor groot onderhoud. Gesteld kan worden dat woonkosten voor de eigenaar/bewoner tot f 700 per maand niet tot afwijzing van de bijstandsaanvraag leidt. Analoog aan hetgeen in het kader van de individuele huursubsidie ten aanzien van de maximaal subsidiabele huur is geregeld zijn woonkosten tot dit bedrag aanvaardbaar. Met toepassing van het Bijstandsbesluit landelijke normering wordt in die situatie een toeslag boven de all-in-norm verleend, welke afhankelijk van de woonkosten varieert van f 12,50 tot f425 per maand. Hierdoor worden de woonkosten voor de betrokkene beperkt tot het bedrag dat aan woonkosten in de all-in-norm is begrepen (f275). De bijstand wordt op de «overwaarde» van de woning afgeschreven. Is de «overwaarde» verbruikt dan wordt verdere bijstandsverlening a fonds perdu verleend. Bedragen de woonkosten meer dan f700 per maand, dan is bijstandsverlening slechts tijdelijk mogelijk: men zal dienen om te zien naar goedkopere woonruimte. Gedurende die periode wordt eveneens een zodanige toeslag voor de woonkosten verleend dat deze voor de betrokkene niet uitgaan boven f275 per maand. Het bedrag van de verstrekte lening moet worden terugbetaald zodra men daartoe redelijkerwijs in staat is en voorts als het gezin de woning verlaat. Bij de terugbetaling van de lening wordt aan rente 8 procent per jaar in rekening gebracht. Een hypotheek wordt niet gevestigd als het gaat om een bijstandsbehoefte van zeer beperkte duur of omvang. Door toepassing van het Besluit Krediethypotheek wordt bereikt, dat een eigen woning waarvan de kosten aanvaardbaar zijn niet behoeft te worden verlaten. Dit zal wel het geval zijn als de woonkosten te hoog zijn. 3. Benaderingen waarbij de vermogentoets vervalt Door een verlenging van de uitkeringduur van de WWV, met een uitkering al of niet op minimumniveau, zou worden voorkomen dat de vermogenstoets van toepassing wordt op de langdurig werklozen, die na het verstrijken van deze duur thans overgaan naar de ABW. Er wordt gepleit voor een tijdelijke maatregel in deze zin in afwachting van de stelselherziening. Een belangrijk bezwaar van dit voorstel is, dat hiermee nu juist wordt vooruitgelopen op de te nemen beslissingen over het toekomstige stelsel. Hierover heeft nog geen politieke besluitvorming plaats gehad. Wel is er reeds een gedachten-
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XV, nr. 24
4
wisseling met de vaste commissie geweest over doelstellingen en uitgangspunten van het stelsel van sociale zekerheid. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de beide functies van inkomensvervangende regelingen, t.w. de loondervingsfunctie en de minimumbehoeftefunctie. Hoewel het thans niet mogelijk is om aan te geven of, in welke mate, dan wel op welk moment de vermogenstoets in een herzien stelsel een rol zal spelen, kan nu reeds wel worden gesteld dat het niet aannemelijk is dat in een herzien stelsel bij het voorzien in de minimumbehoeftefunctie een vermogenstoets geheel achterwege zou kunnen blijven. Een verlenging van de uitkeringsduur van de WWV als tijdelijke maatregel zou ook vooruitlopen op de te nemen beslissingen over de uitkeringsduur in de verschillende fasen van het herziene stelsel. Wat betreft de toetsing aan inkomen en vermogen ligt een in de tijd toenemende scherpte in de rede. Indien de werking van de loondervingsfunctie zou worden gebonden aan de duur van het arbeidsverleden, resp. de leeftijd zou ook in dit opzicht een uitstel van een verscherpte toets op inkomen en vermogen voor iedereen tijdens de gehele duur van de tijdelijke maatregel een precedentwerking hebben. Een ander bezwaar van dit voorstel is, dat de maatregel beperkt zou blijven tot de langdurig werklozen, die eerst in aanmerking zijn gekomen voor de WW en WWV. De werklozen, die vanwege de toelatingseisen van deze wetten direct op bijstand zijn aangewezen, zouden dan geconfronteerd blijven met de huidige vermogenstoets in de ABW. Ook voor hen - en in het algemeen voor alle bijstandsontvangers met een inkomensvervangende uitkering - geldt dat het probleem van de intering op het eigen vermogen wordt verzwaard door de geringere mogelijkheden dan voorheen om door het vinden van werk de uitkeringsduur te bekorten. In verband hiermee is ook van belang dat de langdurig werklozen uit de WWV, die thans reeds in de bijstand zijn gekomen, niet meer zouden kunnen profiteren van een verlengde WWV-uitkering. Een maatregel in het kader van de ABW kan wel van toepassing zijn op het nog niet ingeteerde vermogen in de gevallen waarin reeds vroeger een bijstandsbeslissing is genomen. Op grond van deze overwegingen wordt een maatregel in het kader van de WWV niet verantwoord geacht en is een maatregel in het kader van de ABW aangewezen om tegemoet te komen aan de problematiek van het interen van het vermogen in het eigen huis in alle gevallen waarin deze zich voordoet. Als maatregel in de ABW wordt door sommigen bepleit voor een volledige vrijlating van het eigen vermogen, waarover de eigenaar van de woning beschikt. Hiermee zou worden afgezien van de vermogentoets bij eigen woningbezit. Dit is in strijd met het beginsel van de ABW, dat bij de bijstandsverlening rekening moet worden gehouden met de eigen middelen. Bovendien zou dan een onaanvaardbaar onderscheid worden gemaakt bij de toepassing van de middelentoets. Ook vanwege de budgettaire gevolgen is een totale vrijlating onmogelijk. Met handhaving van het beginsel van een toets op het eigen vermogen, is - mede gezien het overheidsbeleid gericht op bevordering van het eigen woningbezit - wel een zekere verruiming van de vrijlating aanvaardbaar boven het thans in alle gevallen geldende bedrag van het bescheiden vermogen. De mogelijkheden daartoe komen nu aan de orde. 4. Benaderingen waarbij de vermogensvrijlating wordt verruimd Bij het onderzoeken van de mogelijkheden om in de ABW aan de eigenwoningproblematiek tegemoet te komen, is in de eerste plaats gedacht aan een verruiming van de werking van de bestaande faciliteit van de RVO, die onder 2 is beschreven. Deze mogelijkheid is genoemd in de toelichting op de begroting 1983. Hoewel deze vrijlatingsmogelijkheid betrekking heeft op alle vormen van eigen vermogen, heeft deze regeling in belangrijke mate betekenis voor het eigen vermogen in onroerend goed. Gedacht is aan een verruiming van de leeftijdsgrens van 50 jaar tot bij voorbeeld 45 of 40 jaar
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17600 hoofdstuk XV, nr. 24
5
en aan een verhoging van de bedragen, die afhankelijk van de leeftijd, maximaal kunnen worden vrijgelaten. Behalve verruiming van de groep naar leeftijd zou ook overwogen kunnen worden de personenkring (ex-zelfstandigen en werklozen uit de WWV) van deze regeling uit te breiden tot andere bijstandscategorieën. Bij nadere overweging is echter geconcludeerd dat de RVO niet het geëigende instrument is om een verlichting van de gesignaleerde problematiek te bereiken. De regeling beoogt immers het vrijlaten van een zeker vermogen in verband met een ontoereikende oudedagsvoorziening. Hierdoor blijven de vrijlatingsmogelijkheden afhankelijk van leeftijd en van een reeds aanwezig pensioen of andere oudedagsvoorziening. Sommige groepen met vermogensbezit in een eigen huis kunnen daardoor ook bij een aangepaste regeling niet voor deze faciliteit in aanmerking komen. Voor degenen, waarvoor dit wel het geval is, zou de omvang van de vrijlating in elk geval geringer zijn naarmate men jonger is. Om op gelijke wijze rekening te houden met het eigen-woningbezit in de bijstand is het wenselijk de vrijlatingsfaciliteit uitsluitend te binden aan de omvang van het aanwezige eigen vermogen en op alle bijstandscategorieën toe te passen. Hierdoor wordt onder punt 5 een voorstel gedaan, inhoudende een specifieke vrijlating van een gedeelte van het eigen vermogen, aanwezig in de zelfbewoonde woning. De intering van dit vermogen wordt hierdoor gestaakt bij een hoger bedrag dan het bescheiden vermogen dat op grond van het B.l.n. reeds wordt vrijgelaten. Tenslotte wordt gewezen op andere suggesties voor een gedeeltelijke vrijlating. Voorgesteld is de vermogenstoets niet toe te passen op een toeslag voor woonkosten, maar alleen op de normuitkering. Dit in verband met de aanspraak van huurders op individuele huursubsidie. Hierdoor zou de intering weliswaar worden vertraagd, maar afhankelijk van de uitkeringsduur toch kunnen leiden tot volledige intering tot aan het bescheiden vermogen. Juist de langdurige werkloosheid heeft dan tot gevolg dat het vermogen vrijwel geheel moet worden aangewend. Hetzelfde geldt voor suggesties om jaarlijks een bepaald percentage van het vermogen in aanmerking te nemen. Anders dan in het voorstel onder 5 zou hierdoor derhalve niet worden bereikt dat een vooraf vastgesteld gedeelte van het vermogen vrij blijft, onafhankelijk van de uitkeringsduur. Ook uit oogpunt van rechtszekerheid is dit laatste van belang. 5. Voorstel tot gedeeltelijke vrijlating van het vermogen in het eigen huis In het onderstaande voorstel wordt uitgegaan van de volgende elementen: a. thans wordt reeds een bescheiden vermogen, al dan niet aanwezig in de overwaarde van het huis volledig vrijgelaten; b. van het vermogen in het eigen huis wordt f 15000 extra volledig vrijgelaten, met inbegrip van het onder a gestelde f30200 (voor gezinnen); van het meerdere vermogen in het eigen huis wordt de helft vrijgelaten; aan de vrijlating van vermogen in het eigen huis wordt met inbegrip van de vrijlating van het bescheiden vermogen een maximum gesteld van f75000. c. deze vrijlatingsfaciliteit is ook van toepassing op degenen voor wie nu de vermogensintering nog een rol speelt. Bij het bezien van de mogelijkheden tot specifieke vrijlating van vermogen in het eigen huis, wordt rekening gehouden met de reeds bestaande vrijlating van het bescheiden vermogen. Indien men niet over een ander vrij te laten bescheiden vermogen beschikt, bij voorbeeld spaargeld, wordt daarom thans bij het toepassen van de vermogenstoets f15 200 (vooreen gezin) van de overwaarde (verkoopwaarde minus hypotheekschuld) afgetrokken. Heeft men wel spaargeld, e.d. dan komt dit op de thans reeds mogelijke vrijlating voor het eigen huis in mindering. Is f15 200 aan bescheiden vermogen reeds vrijgelaten, dan is de extra vrijlating voor het eigen huis derhalve maximaal vrijwel f60 000.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XV, nr. 24
6
Door de volledige vrijlating aan de voet en de gedeeltelijke vrijlating daarboven van de overwaarde van het eigen huis wordt de interingsproblematiek voor alle eigenaren verzacht en worden degenen met slechts een beperkte overwaarde geheel ontzien. Een mogelijke verruiming van de vermogensvrijlating bij eigen-woningbezit is mede afhankelijk gesteld van de budgettaire consequenties. Alleen al hierom is het beslist noodzakelijk de vrijlating te begrenzen. Ook geldt hierbij het onder 3 reeds gestelde, dat anders een te scherp onderscheid zou ontstaan ten opzichte van andere vermogensbezitters dan eigenaren van een woning. Op de budgettaire aspecten wordt verder ingegaan in de bijlage bij deze notitie. Daarbij blijkt dat bij een te verwachten instroom in de komende jaren van ongeveer 16000 bijstandsontvangers per jaar en rekening houdend met de huidige cliënten de meeruitgaven van het voorstel naar schatting f58 min. in 1983 bedragen, oplopend tot f344 min. in 1990. Het ligt in de bedoeling om uiterlijk na drie jaar de regeling te evalueren ten einde aan de hand van de dan bekende feitelijke gegevens na te gaan of beleidsbijstelling overweging verdient. Het voorstel moet tenslotte worden bezien in relatie tot de huidige bijzondere vermogensvrijlating van de RVO. Gelet op de verschillende doelstellingen van een maatregel voor alle eigen-woningbezitters en een regeling ter compensatie van een ontbrekende of ontoereikende oudedagsvoorziening voor enkele bijzondere groepen, is er op zich aanleiding deze faciliteiten onafhankelijk van elkaar toe te passen. Ook degenen met een toereikende oudedagsvoorziening komen immers voor de faciliteit ten aanzien van het eigen-woningbezit in aanmerking. Een onverkorte toepassing van de RVO schept in dit opzicht vergelijkbare mogelijkheden. Voor een anti-cumulatiebepaling is derhalve geen aanleiding.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XV, nr. 24
7
BIJLAGE
BUDGETTAIRE CONSEQUENTIES VAN EEN EXTRA VRIJLATING IN DE ABW VAN VERMOGEN, GEBONDEN IN EEN EIGEN HUIS 1. Omvang van de vrijstelling De vrijstelling bedraagt de eerste f30 200 alsmede 50% van het meerdere van de overwaarde van het eigen huis tot een maximum van f75000. Als overwaarde geldt de verkoopwaarde bij vrije oplevering verminderd met de hypotheekschuld. De vrijlating geldt inclusief de bestaande vrijstelling van f15 200 van een bescheiden vermogen. De extra vrijlating bedraagt derhalve maximaal vrijwel f60000. 2. Potentieel aantal gevallen De volgens het onderhavige voorstel in te voeren extra vrijstelling heeft betrekking op de eigen-huisbezitters voor wie de vermogensintering thans aan de orde is en degenen die in de toekomst in de bijstand komen. Aan de hand van de analyses van de bestanden van WWV en ABW is de totale instroom in de ABW, uitgesplitst naar drie categorieën, geschat. De percentages eigen-woningbezitters zijn ontleend aan van het SCP ontvangen onderzoeksresultaten en aan statistisch onderzoek over de bijstand. Voor de jaargang 1983 gelden de volgende veronderstelde gegevens (uitsluitend personen van 23 jaar en ouder). Uitgetrokken WWV Rechtstreeks in R.w.w. Overigen in ABW
45000 waarvan 30% met eigen woning: 13 500 25000 waarvan 5% met eigen woning: 1250 45000 waarvan 3% met eigen woning: 1 350 16100
Voor het huidige bestand wordt verondersteld dat dit wat betreft de financiële consequenties overeenkomt met een halve jaargang. Voor de jaren na 1983 is, gezien de onmogelijkheid op langere termijn het aantal nieuwe werklozen in de R.w.w. te voorspellen, aangenomen dat het aantal nieuwe gevallen gelijk is aan dat voor 1983. 3. Enkele opmerkingen over de wijze van berekenen 1. De maximale vrijlating wordt indien geen ander vermogen aanwezig is geëffectueerd voor zover het in het huis gebonden eigen vermogen ca. f120 000 of meer bedraagt. Als er wel vermogen buiten het huis aanwezig is, is het bedrag van het in het huis gebonden eigen vermogen waarbij de maximale vrijlating bereikt wordt lager en bij f15 200 of meer aan overige vermogensbestanddelen wordt de maximale vrijlating bij f 104600 aan overwaarde bereikt. 2. De mate waarin de bijstandsgerechtigde kan profiteren van de extra vrijlating hangt af van de feitelijke overwaarde. Rechtstreekse gegevens daarover zijn echter niet beschikbaar. De raming voor de overwaarden is daarom ontleend aan andere bronnen. Gebruikt zijn gegevens uit 1982 van een panelonderzoek dat in opdracht van VRO door «Interact» is uitgevoerd onder 3200 huishoudens, waarvan ca. 1500 met eigen woning. De verkoopwaarde van het huis was daarbij gegeven alsmede het oorspronkelijke hypotheekbedrag. Aan de hand van de looptijd van de lening is daarna de schuldrest benaderd. Aangenomen is dat onder de huidige omstandigheden de relevante overwaarden bij WWV-ers niet aanmerkelijk zullen afwijken van die uit het panelonderzoek. Een afwijking is wel te verwachten onder R.w.w.-ers en ABW-ers, die zonder WW WWV-periode in de bijstand komen. Voor die, veel kleinere, groep is een verdeling van overwaarden gemaakt op grond van gegevens uit een bijstandssteekproef.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XV, nr. 24
8
3. Verondersteld is dat alle potentiële rechthebbenden zullen aanvragen. 4. Het gehanteerde model berust voorts op de volgende veronderstellingen omtrent de uitstroom: elk jaar stroomt 10% van het bestand weg. Afgelost wordt wanneer betrokkene over middelen daartoe beschikt. De helft van de 10%-uitstroom lost de ontstane hypotheekschuld direct af en de andere helft doet dat 6 jaar na het verlaten van de bijstand. 5. Opgemerkt dient te worden dat naarmate de jaren verder in de toekomst liggen de gebruikte veronderstellingen aan zekerheid inboeten, waardoor de afwijkingsmarge tussen raming en feitelijke uitkomsten, in beide richtingen, steeds groter wordt. 4. Budgettaire aspecten Het verstrekken van bijstand om niet in plaats van leenbijstand onder hypotheekbeding als gevolg van een extra vrijlating heeft twee effecten. Het eerste effect is het gevolg van het feit dat over om niet verstrekte bedragen wel en over te leen gegeven bedragen geen belastingen en premies betaald dienen te worden. Dit effect doet zich bij lage overwaarden direct bij intreding voor en bij hoge overwaarden, waarbij eerst nog wel ingeteerd dient te worden, pas later. De opslag aan premies en belastingen is ruim 50%. Het tweede effect is dat op termijn lagere aflossingsbedragen ontvangen worden. 5. Kosten van deze vrijlating per jaar (xf 1 min: 90% Rijk, 10% Gemeenten)
1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990
58 126 187 236 264 291 318 344
6. Dekking van meeruitgaven Ter voorziening in de budgettaire gevolgen van het voorstel zijn compenserende maatregelen nodig. Daarbij wordt allereerst gedacht aan premieen belastingheffing over WWV-uitkeringen teneinde een gelijke behandeling met andere uitkeringsontvangers en met loontrekkenden te bereiken. Anders dan loontrekkenden, WAO-ers en WW-ers betalen WWV-ers nu geen premie en belasting over het werkgeversaandeel in de ziekenfondsverzekering.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XV, nr. 24
9