Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Nieuwe bepalingen inzake de lijkbezorging (Wet op de lijkbezorging)
EINDVERSLAG Vastgesteld 5 oktober 1981 De bijzondere c o m m i s s i e v o o r dit w e t s o n t w e r p 1 o n t v i n g , m e d e naar aanleiding van de nadere m e m o r i e van a n t w o o r d , adressen van de Nederlandse Unie van O n d e r n e m e r s in het uitvaartverzorgingsbedrijf (NUVU), de Verenig i n g van Nederlandse Gemeenten (VNG), de op 2 mei j o n g s t l e d e n opgerichte Stichting Ganesh, het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap en de Nederlandse A n a t o m e n V e r e n i g i n g . De c o m m i s s i e is deze organisaties erkentelijk v o o r hun bijdragen tot de m e n i n g s v o r m i n g . De adressen liggen v o o r ied e r t e r inzage op het commissiesecretariaat. Met de b e a n t w o o r d i n g van de v o l g e n d e vragen en o p m e r k i n g e n die bij haar w e r d e n ingeleverd uit de verschillende fracties, zal naar de m e n i n g van de c o m m i s s i e de openbare behandeling van het w e t s o n t w e r p v o l d o e n d e zijn v o o r b e r e i d .
' Samenstelling: Roethof (PvdA), Haas-Berger (PvdA), Bolkestein (VVD) (plv. lid), Stoffelen (PvdA), Van Ooijen (PvdAl, Van Dam (CDA), Van der Sanden (CDA), G M. P. Cornelissen (CDA), Kosto (PvdA), De Kwaadsteniet (CDA), Müller-van Ast (PvdA), Jacobse (VVD) (plv. lid), Wessel-Tuinstra (D'66), Nijpels (VVD) en Tripels (WD).
Tweede K a m e r z i t t i n g 1981-1982, 11 256, nr. 12
1
Inhoudsopgave Inleiding Artikel 2 (definities) Artikel 3 (lijkschouwing) Artikel 7 (verklaring van overlijden) Artikel 8 (identificatie) A r t i k e l 10 (niet-natuurlijke doodsoorzaak) A r t i k e l 12 (verlof t o t b e g r a v i n g of v e r b r a n d i n g ) A r t i k e l e n 17 en 96 (termijnen v o o r b e g r a v i n g of v e r b r a n d i n g ) Artikel 18 (keuze v a n de wijze van lijkbezorging) Artikel 21 (taak burgemeester) Artikel 29 (recht o p e i g e n graf) Artikel 30 (opgraving) Artikel 32, t w e e d e lid (termijn v o o r r u i m e n ) Artikel 32, derde lid ( b e s t e m m i n g van overblijfselen na r u i m i n g ) Artikel 34 (nadere regels v o o r het begraven) Artikel 35 (gemeentelijke begraafplaatsen) Artikelen 48 en 49 (gesloten begraafplaatsen) Artikel 54 (soorten crematoria) Artikel 60 (nadere regels v o o r crematoria) Artikel 72 (ontleding) Artikel 74 (balseming) Artikel 75 (termijn) Artikel 77 (sectie en transplantatie) Artikel 78 (transplantatie na o n t l e d i n g ) Artikel 80 (taak arts bij sectie en transplantatie) A r t i k e l e n 86 en 87 (strafmaat)
Blz. 2 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 1o 11 11
Inleiding De leden van de C.D.A.-fractie constateerden dat de nadere m e m o r i e van a n t w o o r d drie jaar verschenen is na het v o o r l o p i g verslag. Er zijn nu meer dan t i e n jaar verstreken sinds het w e t s o n t w e r p w e r d i n g e d i e n d . De g e n o e m de leden spraken de h o o p uit dat het nu spoedig tot een a f r o n d i n g zal kunnen k o m e n .
De leden van de V.V.D.-fractie h o o p t e n eveneens dat het thans snel t o t de a f h a n d e l i n g van het w e t s o n t w e r p zou kunnen k o m e n . Terecht, zo stelden deze leden, is vanuit de organisaties die zich bezighouden m e t crematie, a a n g e d r o n g e n o p een snelle o p h e f f i n g v a n het wettelijk verschil tussen crem e r e n en begraven, met n a m e met het o o g op de tweede l i j k s c h o u w i n g . De hier aan het w o o r d zijnde leden verwezen nog eens naar de schriftelijke vragen gesteld door de leden Nijpels en Van Dijk (zitting 1979-1980, A a n hangsel v a n de Handelingen, nr. 370; zitting 1980-1981, A a n h a n g s e l van de H a n d e l i n g e n , nr. 574; zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , A a n h a n g s e l van de H a n d e l i n g e n , nr. 802). Zoals het er nu naar uitziet zal deze wettelijke gelijkstelling d o o r dit wetso n t w e r p zijn beslag krijgen. De u i t w e r k i n g van het w e t s o n t w e r p zal echter v o o r een aanzienlijk gedeelte geschieden via algemene maatregelen van bestuur. De g e n o e m d e leden w i l d e n van de Regering w e t e n of zij bereid is met de betrokken organisaties overleg te plegen over die u i t v o e r i n g s m a a t r e g e len.
De leden van de R.P.F.-fractie hadden met teleurstelling kennis g e n o m e n van het o n d e r h a v i g e w e t s o n t w e r p en van de schriftelijke b e h a n d e l i n g in de
T w e e d e K a m e r z i t t i n g 1981-1982,11 256, nr. 12
2
afgelopen 10 jaar, waaraan zij geen bijdrage hadden kunnen leveren. Ook al is een kwart e e u w geleden de lijkverbranding wettelijk geaccepteerd, onverm i n d e r d blijft de Bijbelse afkeuring van deze niet-schriftuurlijke g e w o o n t e . Deze leden betreurden het dan ook zeer dat de huidige b e w i n d s l i e d e n de gelijkw a a r d i g h e i d tussen begraven en v e r b r a n d e n benadrukken en een voorkeur v o o r begraven afwijzen. Zij sloten zich nadrukkelijk aan bij de opstelling in het v o o r l o p i g verslag van enige leden, die ernstige principiële bezwaren tegen de lijkverbranding naar voren brachten en wezen op de Bijbelse leer, dat de naar Gods beeld geschapen mens e e n m a a l , naar lichaam en ziel v e r e n i g d , zal o p s t a a n . De t o e n a m e van lijkverbranding zagen deze leden als herleving van een g e w o o n t e , die bij de kerstening van Europa was v e r d w e n e n . Terwijl de Regering uitzonderingen maakt o m t e g e m o e t te k o m e n aan de Islamitische ritus, neemt zij Gods W o o r d niet als richtsnoer v o o r haar handelen. De leden van de R.P.F.-fractie wensten garanties, dat deze w e t niet een stap is o p w e g naar een situatie, waarin (met welke op zich nobele m o t i e v e n ook) v e r b r a n den w o r d t g e s t i m u l e e r d en begraven w o r d t bemoeilijkt of zelfs o n m o g e l i j k gemaakt, zoals in s o m m i g e landen reeds nu het geval is. Artikel 2
(definities)
De leden v a n de V.V.D.-fractie betreurden het dat de Regering in de nadere m e m o r i e van a n t w o o r d niet was ingegaan op hun wens o m via een notitie meer inzicht te verschaffen in het begrip «overledene». Deze leden v r o e g e n zich af of het o p 9 oktober 1973 uitgebrachte advies van de Gezondheidsraad v o o r de Regering nog steeds een belangrijke leidraad v o r m t v o o r haar visie op deze problematiek.
De leden v a n de R.P.F.-fractie hadden grote moeite met de 24-wekengrens v o o r het begrip «doodgeborene». Te vrezen valt, dat binnen deze term i j n gestorven foetussen niet of o n v o l d o e n d e zullen w o r d e n behandeld o v e r e e n k o m s t i g de eerbied die aan elk mens (ook de ongeborene) moet worden betoond.
De G.P.V.-fractie stelde de vraag of in de Wet geen uitdrukkelijke v e r b o d s bepalingen m o e t e n w o r d e n o p g e n o m e n w a t betreft e x p e r i m e n t e r e n met geaborteerd menselijk leven. W o r d t in de nadere m e m o r i e van a n t w o o r d niet al te gemakkelijk volstaan met het verwijzen naar analoge situaties, w a a r b i j stoffen of zaken die v r i j k o m e n , bij v o o r b e e l d in de operatiekamer, «op een kiese en hygiënisch v e r a n t w o o r d e wijze m o e t e n w o r d e n verwijderd»? Is de Regering bereid regels op te stellen v o o r de lijkbezorging van geaborteerd menselijk leven, w a a r b i j zoveel mogelijk w o r d t aangesloten bij het g e w o n e regime van de Wet op de lijkbezorging? De G.P.V.-fractie had goede nota g e n o m e n van de opvatting van de Regering ( m e m o r i e van a n t w o o r d blz. 4) dat de wet geen b e l e m m e r i n g e n bevat tegen het begraven of verbranden van v r u c h t e n , ter w e r e l d g e k o m e n na een zwangerschap van korter dan 24 w e k e n . Zij vroeg of dit ook impliceerde dat de ambtenaar van de burgerlijke stand en de beheerder van een begraafplaats verplicht zijn gevolg te geven aan een verzoek tot het begraven van zulk een menselijke vrucht. Artikel 3
(lijkschouwing)
De G.P.V.-fractie zou het op prijs stellen w a n n e e r de Regering o p n i e u w de suggestie zou w i l l e n o v e r w e g e n o m artikel 3 zo te wijzigen dat de lijkschouw i n g steeds geschiedt door een gemeentelijk lijkschouwer, niet zijnde de behandelende geneesheer. In de zes jaren die zijn verstreken na het u i t k o m e n
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 11 256, nr. 12
3
van de memorie van antwoord is er ten aanzien van het vraagstuk van de «actieve euthanasie» het een en ander veranderd. Niet alleen zijn de opvattingen over euthanasie in onze samenleving sterk geëvolueerd, maar - en dat is voor de onderhavige wetsbepalingen belangrijker - ook wordt van de zijde van de medische stand nauwelijks nog ontkend dat actieve euthanasie in toenemende mate door artsen wordt toegepast. Een hoofdartikel in Medisch Contact (nr. 43, 24 oktober 1980, jaargang 35) stelt: «De ontwikkeling in het denken over euthanasie... heeft de grenzen tussen actieve en passieve euthanasie vervaagd». Dat binnen de medische stand de grenzen zijn verlegd mag blijken uit de daaropvolgende zin: «Uitgangspunt moet blijven dat een thanaticum alleen door een arts mag worden gehanteerd». Ook in dagbladen en tijdschriften kan men de laatste jaren regelmatig artikelen lezen, waaruit blijkt dat een aantal artsen de vraag of actieve euthanasie door een arts wordt toegepast, bevestigend beantwoordt. Het zou van struisvogelpolitiek getuigen indien de wetgever de confrontatie met deze grensverschuiving uit de weg blijft gaan. Het in de memorie van antwoord door de Regering uitgesproken vertrouwen in het ethisch besef van de medische stand kon in zijn algemeenheid door deze fractie eveneens worden onderschreven. Wettelijke bepalingen zijn echter nodig voor die enkelingen die niet over dit ethisch besef blijken te beschikken. Zal het vertrouwen in de medische stand juist niet gediend zijn met een wijziging van artikel 3 zoals verlangd, omdat de burger/patiënt dan weet dat de overheid het met de bescherming van het leven ook tegenover die artsen die het met de bestaande strafrechtelijke bepalingen inzake euthanasie niet zo nauw nemen, volstrekt serieus meent? Is het niet in het belang van de medische stand zelf en in dat van de volksgezondheid dat zoveel mogelijk is gegarandeerd dat de verklaring van overlijden eerlijk en onafhankelijk wordt ondertekend? Mocht de inschakeling van de gemeentelijke lijkschouwer, die in veel gevallen door collegiale banden zeer nauw verbonden is met de behandelend geneesheer, minder gewenst zijn, wil de Regering dan naar andere mogelijkheden zoeken, bij voorbeeld door de aanstelling van bevoegde lijkschouwers, niet zijnde praktizerend arts? Artikel 7 (verklaring van overlijden) Worden door de Regering consequenties verbonden - zo werd uit de P.v.d.A.-fractie gevraagd - aan recent naar voren gekomen aanwijzingen dat bij obductie in veel gevallen de opgegeven doodsoorzaak onjuist was? Artikel 8 (identificatie) De leden van de V.V.D.-fractie gingen ervan uit dat voor alle vormen van lijkbezorging, de wijze waarop de identiteit van de overledene wordt vastgesteld, dezelfde zal zijn. Artikel 10 (niet-natuurlijke
doodsoorzaak)
Een aantal organisaties heeft de bijzondere commissie in een adres gewezen op de wenselijkheid in artikel 10 een bepaling op te nemen die de huisarts verplicht de gemeentelijke lijkschouwer onverwijld in kennis te stellen van het vaststellen van een niet-natuurlijke doodsoorzaak. Achtten de bewindslieden een dergelijke bepaling noodzakelijk - zo wilden de leden van de V.V.D.-fractie weten - of handhaven zij hun in de memorie van antwoord geformuleerde mening over deze materie? Artikel 12 (verlof tot begraving of verbranding) De G.P.V.-fractie had ernstige bezwaren tegen het scheppen van de mogelijkheid om ook bij crematie de verklaring van overlijden door de behandelende geneeskundige te doen afgeven. Voor haar argumentatie verwees zij naar de opmerkingen gemaakt bij artikel 3.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 11 256, nr. 12
4
Artikelen 17 en 96 (termijnen voor begraving of verbranding) Is het niet wenselijk, zo vroegen de leden van de V.V.D.-fractie, ten einde een volledige gelijkstelling van cremeren en begraven te bewerkstelligen, te regelen dat de algemene termijnenwet alleen van toepassing is voor sterfgevallen op dinsdag? Aldus zou voorkomen kunnen worden dat crematies vrijdagochtend vroeg of laat moeten geschieden, wat in vele gevallen tijdnood voor de nabestaanden met zich meebrengt. Artikel 18 (keuze van de wijze van lijkbezorging) De leden van de C.D.A.-fractie hadden begrip voor de opmerking van de Regering dat de wensen van een overledene inzake de lijkbezorging niet gevolgd kunnen worden als ze in strijd zijn met de wet of redelijkerwijs praktisch niet te realiseren zijn. Anderzijds vonden deze leden de omschrijving «zoveel mogelijk overeenkomstig de wens van de overledene» te ruim. Kan er geen zinvolle inperking in de wet worden opgenomen door de grenzen te leggen bij «strijd met de wet» en bij hetgeen «redelijkerwijs verwacht mag worden» van degene die in de lijkbezorging voorziet en dit laatste toe te voegen aan de laatste zin van het betreffende artikel? Voorts waren de aan het woord zijnde leden er nog niet van overtuigd dat het voldoende is, dat de wet in deze kwestie alleen een norm en geen strafbedreiging bevat. Hoe is dat geregeld in andere Westeuropese landen?
De leden van de V.V.D.-fractie vroegen zich af of door de vervanging van de woorden «zoveel mogelijk» in het eerste lid van dit artikel, door de woorden «tenzij onmogelijk», niet veel beter de gedachte, die aan de bepaling ten grondslag ligt, zou worden benaderd. Het kwam deze leden voorts wenselijk voor duidelijker te bepalen wie degene is die het verlof aanvraagt. Zij deelden de mening van betrokken organisaties dat indien dit niet gebeurt de toepassing van de artikelen 30, 31 en van artikel 32, leden 1, 2, 3 en 4 problemen kan opleveren.
De leden van de D'66-fractie deelden de mening van de bewindslieden dat slechts bij hoge uitzondering afgeweken dient te worden van de wil van de overledene ter zake. Zou het echter in dat verband niet de voorkeur verdienen artikel 18, lid 1, in dier voege te wijzigen, dat indien, desondanks, van de wil van de overledene zou moeten worden afgeweken, daartoe slechts besloten zou kunnen worden na overleg met de personen genoemd in artikel 72, lid 3, en artikel 77, lid 2? Artikel 21 (taak burgemeester) De leden van de C.D.A.-fractie achtten het niet vanzelfsprekend dat de norm die artikel 18 aan de nabestaanden stelt inzake de lijkbezorging ook automatisch geldt voor de burgemeester. Zijn de bewindslieden bereid om, indien zij deze opvatting delen, het wetsontwerp in die zin te wijzigen? Artikel 29 (recht op eigen graf) De leden van de C.D.A.-fractie bleven het betreuren dat de bewindslieden om planologische redenen het recht op eigen graf aantastbaar willen maken. Deze leden bleven een duidelijke voorkeur houden voor hetgeen de bestaande wet in artikel 23, lid 3, behelst, namelijk dat eigen graven op een gesloten begraafplaats onaangeroerd worden gelaten indien in het onderhoud op behoorlijke wijze wordt voorzien. Waarom kan er in het planologisch beleid wèl rekening worden gehouden met waardevolle natuurgebieden als vast gegeven en niet met (gesloten) begraafplaatsen?
Tweede Kamer, zitting 1981-1982,11 256, nr. 12
5
De VNG is van mening dat de verplichting, opgelegd aan de houder van de begraafplaats, om de rechthebbende schriftelijke mededeling te doen van het verstrijken van de termijn, niet aansluit bij de praktijk en stelt voor deze bepaling te schrappen. Wat is het oordeel van de Minister hierover? De leden van de P.v.d.A.-fractie waren van mening, dat het handhaven van deze bepaling mede afhankelijk is van de betekenis van het «redelijkerwijs bekend zijn» met het adres. Indien men - het voorbeeld uit de nadere memorie volgend - bij het naslaan in de telefoongids, het adres niet kan vinden, moet men dan nog verdere nasporingen verrichten? Volgens artikel 29 kan het verzoek om verlenging van de termijn worden ingewilligd telkens voor ten hoogste tien jaar. De mogelijkheid om zo'n verzoek af te wijzen ontbreekt, hoewel de omstandigheden hiertoe wel eens kunnen dwingen. Zou deze mogelijkheid tot afwijzing, met de mogelijkheid van beroep, niet in de wet geregeld moeten worden?
Zoals bekend waren de leden van de V.V.D.-fractie een groot tegenstander van het voorstel, aantasting van bestaande eeuwigdurende grafrechten wettelijk mogelijk te maken. Zij verbaasden zich erover dat de Regering geen oog heeft voor de zich dikwijls in het buitenland voordoende situatie, waarbij begraafplaatsen worden ingepast in het stedelijk groen. Mag van de overheid in deze eeuw niet verwacht worden dat zij in staat is een planologisch beleid te voeren, waarin begraafplaatsen niet als storend worden ervaren? Achtten overigens de bewindslieden de aanwezigheid van begraafplaatsen in woonwijken niet tevens de juiste weg om de dood te ontdoen van de taboe-sfeer, die er dikwijls omheen hangt? De hier aan het woord zijnde leden wensten thans reeds duidelijk te maken dat dit artikel in de huidige vorm nimmer hun instemming zou kunnen krijgen. Overigens merkten zij op dat het voorgestelde systeem van aanplakken van verklaringen in hun ogen zeer ontsierend zal werken. Is een algemene verklaring met een lijst van de desbetreffende graven, met eventueel een kleine aanduiding op het graf, geen betere methode, die hetzelfde resultaat geeft? Daarnaast hadden deze leden een bepaling over de algemene graven gemist. Tevens vroegen zij zich af of het niet wenselijk is vooraf per begraafplaats de tijdsduur waarin tot ruiming mag worden overgegaan, vast te stellen, ten einde onnodig en niet gewenst beslag op grafruimte te voorkomen.
De leden van de R.P.F.-fractie betreurden het dat planologische ontwikkelingen tot een verschuiving in de belangenafweging hebben geleid. Meer dan thans zullen de nabestaanden verantwoordelijk zijn voor de instandhouding van een graf. Artikel 30 (opgraving) Uit de C.D.A.-fractie kwam de vraag of het niet wenselijk zou zijn in het eerste lid voor te schrijven dat de toestemming van de rechthebbende schriftelijk wordt verleend. In verband met het vierde lid verwezen genoemde leden en het lid van de G.P.V.-fractie naar hun opmerkingen iets verder bij artikel 32, derde lid. Artikel 32, tweede lid (termijn voor ruimen) De leden van de C.D.A. fractie hielden vast aan een verdubbeling van de termijn van 10 jaar.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 11 256, nr. 12
6
Artikel 32, derde lid (bestemming
van overblijfselen
na
ruiming)
Een d o o r de b e w i n d s l i e d e n bij hen v e r o n d e r s t e l d e v o o r k e u r v o o r begrav e n , achtten de leden van de C.D.A.-fractie in dit v e r b a n d irrelevant. Het gaat e r o m dat, indien een overledene begraven is, a a n g e n o m e n m o e t w o r d e n , dat deze v o r m van lijkbezorging het meest o v e r e e n k o m s t i g de w e n s van de overledene w a s . In deze g e d a c h t e n g a n g ligt het v o o r de hand, dat na opgrav i n g herbegraving en geen crematie plaatsvindt.
De G.P.V.-fractie had g r o t e bezwaren t e g e n de redenering v a n de Regering in de nadere m e m o r i e van a n t w o o r d . De Regering doet het v o o r k o m e n alsof de voorkeur van veel m e n s e n v o o r het b e g r a v e n b o v e n het c r e m e r e n niet meer g e h o n o r e e r d hoeft te w o r d e n nu de w e t g e v e r b e g r a v i n g en v e r b r a n ding als geheel g e l i j k w a a r d i g e v o r m e n van l i j k b e z o r g i n g b e s c h o u w t . Het is de Regering toch bekend welke principiële bezwaren er bij grote g r o e p e n van onze bevolking bestaan tegen v e r b r a n d i n g . Met welk recht kan de Regering deze v o o r k e u r v o o r begraving afwijzen, in het geval dat v o o r de overledene v e r b r a n d i n g geen p u n t van discussie is geweest o m d a t hij er zonder meer vanuit is gegaan dat tot begraving zou w o r den overgegaan? Is er niet alles voor te zeggen in dit soort z w a a r w e g e n d e zaken rekening te h o u d e n met de voorkeur van de overledene zelf? W a a r o m zou hier de v o o r k e u r van de o v e r h e i d , nl. crematie in s o m m i g e gevallen, prevaleren boven de gerechtvaardigde v e r l a n g e n s van de burger? De G.P.V.fractie zou het zeer o p prijs stellen indien de Regering deze bepalingen zou w i l l e n h e r o v e r w e g e n , zodat recht kan w o r d e n gedaan aan de verlangens van de overledene. Artikel 34 (nadere regels voor het
begraven)
Hoe staat het - zo w e r d uit de C.D.A.-fractie gevraagd - met het onderzoek naar f a b r i c a g e m o g e l i j k h e d e n van plastic waar geen b e l e m m e r e n d e w e r k i n g van uitgaat o p het natuurlijk afbraakproces in de graven?
Dit artikel bepaalt, dat o m t r e n t de wijze van begraven etc. bij a l g e m e n e maatregelen van bestuur regelen gesteld kunnen w o r d e n . De nadere m e m o rie merkt op, dat het mogelijk zal zijn op enigerlei wijze met de Islamitische gebruiken en gebruiken van andere religies rekening te h o u d e n . De eerste vraag uit de P.v.d.A.-fractie terzake was of dit ook zal gebeuren. Vervolgens stelden deze leden de vraag of deze bepaling ook de mogelijkheid biedt o m u i t z o n d e r i n g e n (verlenging) te maken betreffende de t e r m i j n dat het lijk boven aarde staat.
De leden van de V.V.D.-fractie vroegen zich af, dit naar aanleiding van de recent naar v o r e n g e k o m e n w e n s e n van s o m m i g e in Nederland v e r b l i j v e n d e Islamitische g r o e p e r i n g e n , of het niet beter was dit artikel ook betrekking te laten hebben op andere v o r m e n van lijkbezorging. Zij verwezen daarbij bij voorbeeld naar de bestaande behoefte o m ook in Nederland het lichaam van de overledene v o l g e n s de Islamitische ritus te k u n n e n v e r b r a n d e n . Artikel 35 (gemeentelijke
begraafplaatsen)
Dat de Regering het scheppen van begrafenis-faciliteiten m i n d e r dan voorheen als taak van de overheid ziet, blijkt v o l g e n s de leden van de RPFfractie ook uit het feit, dat de bepaling in de bestaande w e t , dat begrafenisrechten «niet hoger dan nodig» dienen te zijn, is v e r v a l l e n , zodat art. 279 van de G e m e e n t e w e t een «matige winst» m o g e l i j k maakt.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 11 256, nr. 12
7
Artikelen 48 en 49 (gesloten
begraafplaatsen)
Duurt de onderhoudsverplichting na sluiting voort? Artikel 54 (soorten
crematoria)
Kan een nadere toelichting gegeven worden aan de leden van de C.D.A.fractie op het medio 1981 door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken geuite voornemen om de bouw van crematoria wettelijk te regelen? Hoe ver is de Regering hiermee gevorderd?
Met instemming hadden de leden van de V.V.D.-fractie kennis genomen van de uitlatingen van de voormalige Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken bij de aanbieding van het rapport «Herziening spreidingsplan crematoria in Nederland tot 1990» van de Stichting Voorlichtingscentrum Crematoriumbouwop 29 juni 1981. Deze leden waren er verheugd over dat de Regering bereid is, dit spreidingsplan als belangrijke leidraad te beschouwen voor de invloed die de centrale overheid kan uitoefenen op de bouw van crematoria. Het zou in de ogen van deze leden wenselijk zijn, indien in voorkomende gevallen de Regering dit spreidingsplan ook aan de provincies zou aanbevelen als richtlijn voor het planologisch beleid ten aanzien van de bouw van crematoria. Zij hadden dan ook met genoegen geconstateerd dat in het kader van een verantwoorde spreiding van de crematoria, het besluit van de gemeente Schiedam tot bouw van een crematorium voor vernietiging bij de Kroon is voorgedragen. Artikel 60 (nadere regels voor crematoria) De leden van de C.D.A.-fractie vroegen om het oordeel van de bewindslieden met betrekking tot de wensen van de Stichting Ganesh. Deze wil de crematiebepalingen zodanig verruimen dat er verbrand kan worden overeenkomstig de Hindoestaanse ritus.
Is het de bedoeling, zo wilden de leden van de V.V.D.-fractie weten, dat in de toekomst ook de moeder en het levenloos ter wereld gekomen of pasgeboren overleden kind in één kist verast mogen worden?
De leden van de R.P.F.-fractie maakten ernstig bezwaar tegen aanwezigheid van lijkverbrandings^vens in of nabij een bebouwde kom, waar omwonenden geconfronteerd worden met een bijna continue rookontwikkeling. Artikel 72 (ontleding) De C.D.A.-leden vroegen zich toch af of het niet gewenst is dat voorgeschreven wordt, dat de in het derde lid bedoelde «bestemming» schriftelijk is vastgelegd.
De leden van de V.V.D.-fractie leek het juist ten aanzien van de interne voorschriften in anatomische laboratoria te komen tot landelijke uniformiteit. Zijn de bewindslieden bereid hiervoor richtlijnen uitte vaardigen?
Tweede Kamer, zitting 1981-1982,11 256, nr. 12
8
De leden van de fractie van D'66 constateerden zoals zij ook al in het nader voorlopig verslag hadden gedaan, dat een lange periode was verstreken sinds het moment van indienen van het wetsontwerp. Zou het geen aanbeveling verdienen om, rekening houdend met de ontwikkeling in de samenleving, in het derde lid naast de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de duurzaam samenlevende op te nemen? Deze leden hadden hiervoor in ieder geval een sterke voorkeur. Indien de bewindslieden deze suggestie zouden willen overnemen, op welke wijze zouden zij dan de verwijzing in artikel 22 naar de artikelen 392-396 van Boek I BW willen zien?
De G.P.V.-fractie vroeg of de voorschriften inzake toestemming opgenomen in dit artikel ook van toepassing zijn in het geval van experimenten met geaborteerd menselijk leven. Artikel 74 (balseming) Zou de Regering willen aangeven, zo vroegen de leden van de V.V.D.-fractie, waarom balseming van een lijk in Nederland niet toegestaan zou kunnen worden als de eindbestemming van het lijk cremeren of begraven is? Beseffen de bewindslieden niet dat een aantal Nederlanders op dit moment balseming van het stoffelijk overschot zou verkiezen, indien de wet dit niet verbood? Artikel 75 (termijn) Dit artikel bepaalt dat ontleding, balseming dan wel conserverende bewerking niet eerder aanvangen dan 36 uur na het overlijden. Volgens een woordvoerder van de Nederlandse Anatomen Vereniging maakt deze tekst in deze vorm een voor wetenschappelijk onderzoek en onderwijs verantwóorde ontleding in feite onmogelijk. De ontbinding zal immers 36 uur na het overlijden zover voortgeschreden zijn dat de structuur van n e t weefsel zodanig is aangetast dat enerzijds bestudering hiervan ernstig bemoeilijkt, zo niet onmogelijk wordt, terwijl anderzijds een goede conservering langs chemische weg met behoud van de integriteit van het lichaam eveneens in ernstige mate wordt belemmerd. Daarbij doet zich het probleem voor dat het moeilijk is om aan te geven wanneer een conserverende bewerking aanvangt, aangezien reeds het bewaren van het stoffelijk overschot bij lagere temperaturen dan de lichaamstemperatuur een conserverend effect heeft. Onderkoeling tot en met bevriezing hebben zich dan ook sedert geruime tijd een plaats veroverd als eerste voorlopige of zelfs wel definitieve methode van conservering, een en ander afhankelijk van de verdere bewerking. Kan de Regering haar commentaar op dit betoog geven? Artikel 77 (sectie en transplantatie) De keuze voor het toestemmingssysteem dient volgens de C.D.A.-leden onlosmakelijk verbonden te zijn met een actieve donorwerving. Hoe staat het daarmee en overweegt de Regering nadere maatregelen? Hoe staan de bewindslieden tegenover de suggestie om de toestemming te verwerken in de voorlichtingsformulieren bij opname in het ziekenhuis, welke suggestie gedaan werd door de artsen Russchen en Spit in het gesprek met de bijzondere commissie op 18 december 1975, waar in de aanhef van het nader voorlopig verslag naar verwezen wordt?
De leden van de fractie van de P.v.d.A. wilden mede naar aanleiding van de opmerking in de nadere memorie van antwoord bij de artikelen 7 en 9, een vraag stellen over de wettelijke regeling met betrekking tot orgaantrans-
iweede Kamer, zitting 1981-1982, 11 256, nr. 12
9
plantatie. Het ontwerpen van een transplantatiewet is in studie, waarbij rekening gehouden wordt met de harmonisatie-aanbevelingen van de Raad van Europa. Nu is echter dit onderwerp ook ter discussie in het Europees Parlement, waar men tendeert naar een systeem van «geen bezwaar» bij transplantatie. De leden van de P.v.d.A. benadrukten dat zij vooralsnog uitgaan van een vereiste van toestemming bij orgaantransplantatie. Zij zouden er dus bezwaar tegen hebben, indien het ontwerp voor een «transplantatiewet» de aanbeveling betreffende het «geen bezwaar» systeem van het Europees Parlement zou volgen. Transplantatie is een terrein, waar tegengestelde krachten werken. Enerzijds is het in het belang van de ontvangende patiënt en de opererende arts dat over het orgaan wordt beschikt, zo vlug mogelijk na het overlijden van de donor, omdat anders het orgaan geen functie meer kan vervullen. Anderzijds moet duidelijk zijn, dat de dood onherroepelijk is ingetreden. In dit spanningsveld moeten de artsen werken. Er zal dan ook volgens een goed en betrouwbaar systeem moeten worden nagegaan of de dood is ingetreden. Volgens de nadere memorie van antwoord (bij artikel 2) zijn de criteria ten aanzien van het vaststellen van de dood van medisch-technische aard en lenen zij zich niet voor wettelijke vastlegging. Omdat de wetenschappelijke inzichten zich wijzigen en betrouwbaarder en verfijndere methoden worden ontdekt, met name in de VS, achtten de aan het woord zijnde leden het inderdaad wellicht beter geen regelen in de wet op te nemen, wél echter in een sneller aan te passen algemene maatregel van bestuur. Bij een «normale» overlijdensverklaring heeft men geen bijzondere haast; bij een transplantatie is snelheid geboden. Om een extra garantie in te bouwen, dat de patiënt inderdaad overleden is, zou vast moeten staan volgens welk criterium de dood als ingetreden moet worden beschouwd.
De tot de V.V.D.-fractie behorende leden wensten ook na het nadere antwoord van de Regering vast te houden aan de eis van de schriftelijke toestemming voor sectie en extirpatie. Het door de Regering geopperde argument ten aanzien van de eventuele beknotting van transplantatiemogelijkheden, was deze leden niet duidelijk. Iemand die in staat is toestemming te verlenen, is toch ook in staat, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, die toestemming door een handtekening te bevestigen? Deze leden maakten hiermee tevens duidelijk dat zij een tegenstander waren van het geen-bezwaar-systeem. Zij vroegen zich overigens af of de bepalingen in het tweede lid van dit artikel al niet tendeerden naar het geen-bezwaar-systeem. De leden van de V.V.D.-fractie wensten precisering van het tijdstip waarop de Kamer een wettelijke regeling met betrekking tot de transplantatie tegemoet kan zien. Welke rol zal het nieuwe grondwetsartikel over de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam daarbij spelen? Is het thans reeds mogelijk - zo werd uit de V.V.D.-fractie gevraagd - inzicht te verschaffen in de procedureregels die de Regering voor ogen staan in de wetgeving met betrekking tot de orgaantransplantatie?
De voorkeur van de leden van de D'66-fractie voor het z.g. geen-bezwaarsysteem bleef, ook na kennisneming van het gestelde in de nadere memorie van antwoord ter zake, bestaan. Op welke termijn kan een wetsontwerp met betrekking tot transplantatie tegemoet worden gezien? Artikel 78 (transplantatie na ontleding) Indien toestemming tot ontleding is gegeven, dan achten de bewindslieden dit niet meer nodig voor transplantatie, omdat de ontleding veel verder gaat. Dit is natuurlijk waar - zo erkenden de leden van de P.v.d.A.-fractie -
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 11 256, nr. 12
10
maar enkele andere overwegingen zouden kunnen leiden tot een andere opvatting. In de eerste plaats: Bij ontleding bestemt men zijn lijk voor de wetenschap; transplantatie kan een wetenschappelijk doel hebben maar daarnaast ook een menslievend doel. Automatisch aannemen dat men met dit laatste instemt, gaat dan wat ver. Dat een nagenoeg compleet lijk overblijft na extirpatie doet hieraan niets af; niet alle organen staan meer ter beschikking. Bovendien als men uitgaat van het systeem dat toestemming vereist is voor orgaantransplantatie, dan is het onjuist in sommige situaties van een «geen bezwaar»-systeem uit te gaan. Trouwens, juist in die gevallen, dat er uitdrukkelijk toestemming voor ontleding wordt gegeven, is het uitermate eenvoudig een afzonderlijke toestemming voor transplantatie te geven. Wil het toestemmingsysteem in het algemeen werken, dan zal een goede voorlichting gegeven moeten worden en juist diegenen, die voor ontleding zijn, zijn zich precies bewust van wat zij doen. Wat is het oordeel van de Minister hierover?
Volgens de leden van de V.V.D.-fractie gaat de Regering voorbij aan het feit dat er personen kunnen zijn die wel toestemming geven voor ontleding van hun lijk, maar geen toestemming wensen te geven voor sectie of transplantatie. Met name religieuze motieven zouden hier een rol bij kunnen spelen.
Het is volgens een woordvoerder van de Nederlandse Anatomen Vereniging niet juist dat, zoals gesteld in de nadere memorie van antwoord op blz. 8 (9de regel van onder), na sectie een nagenoeg compleet lijk overbijft. Hetgeen overblijft kan slechts in beperkte mate bruikbaar zijn. Is het niet wenselijk dat sectie en verwijdering van te transplanteren organen slechts geschiedt na overleg met het in het verlof aangewezen Anatomisch Laboratorium? Ook de belangen van nabestaanden zijn hierbij gemoeid, want toesterrv ming tot sectie kan betekenen dat het ontvangend laboratorium niet tot verdere ontleding zal overgaan en het stoffelijk overschot moet weigeren, met eventuele pijnlijke, emotionele en financiële consequenties hiervan voor de nabestaanden. Artikel 80 (taak arts bij sectie en transplantatie) Dit artikel bepaalt, dat bij transplantatie de dood door een andere geneeskundige moet zijn vastgesteld. Deze verklaring behoeft niet op schrift te zijn gesteld. De leden van de fractie van de P.v.d.A. zetten hier vraagtekens bij. De transplantatie moet met zoveel mogelijk waarborgen worden omgeven en vergissingen of misverstanden moeten vermeden worden. Een schriftelijke verklaring brengt de noodzaak met zich, zich even te bezinnen over de situatie, wat op zich niet veel tijd behoeft te kosten. Tevens vroegen zij zich af of de strengere normen ter zake van het doodscriterium die in Amerika al worden gehanteerd niet een schriftelijke vastlegging vereisen. Artikelen 86 en 87 (strafmaat) Hoewel de bewindslieden bij nadere memorie van antwoord hun instemming betuigen met de over de strafmaat door de leden van de D'66-fractie gemaakte opmerkingen, kwam het hun voor dat deze instemming niet van ganser harte was betuigd. Immers, een extra strafbaarstelling werd in de
Tweede Kamer, zitting 1981-1982,11 256, nr. 12
11
tweede nota van wijziging wel voorgesteld (art. 87, sub 4), maar de verlaging van de strafmaat was in de nota van wijziging door deze leden niet aangetroffen. Zijn de bewindslieden bereid hun toezegging alsnog na te komen? De fungerend voorzitter van de commissie, Roethof De griffier van de commissie, De Beaufort
Tweede Kamer, zitting 1981-1982,11 256, nr. 12
12