Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1988-1989
20 874
Wijziging van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting (beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten in de winstsfeer)
Nr. 6
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 22 november 1988 Inhoudsopgave 1. Algemeen 2. Diverse aspecten en inwerkingtreding 3. Artikelen
Blz. 2 6 8
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 6
1
1. Algemeen Het verheugt mij dat de meeste fracties het onderhavige voorstel overwegend positief beoordelen. Terecht wordt een aantal malen gewezen op de samenhang met het wetsvoorstel Oort-ll. Waar nodig zal ik dan ook verwijzen naar de memorie van antwoord bij dat wetsvoorstel. De leden van de P.v.d.A.-fractie wijzen op de koerswijziging waarvoor de regering naar zij menen heeft gekozen. Ook het lid van de fractie van de R.P.F, stelt hierover een vraag. De leden van de P.v.d.A.-fractie wijzen daarbij op uitspraken van regeringszijde met betrekking tot voorstellen die in het verleden zijn gedaan. Anders dan destijds ziet de regering inderdaad thans wel aanleiding om tot een zekere beperking van de aftrek van bepaalde kosten te komen. Dat is echter niet zonder meer een verandering van standpunt. Het onderhavige voorstel dient ook in samenhang te worden gezien met het totaal aan maatregelen zoals dat voortvloeit uit de zogenoemde Paasnota, waarbij in dit kader in het bijzonder de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting van belang is. In het geheel speelt de internationale context ook een belangrijke rol. Het overigens niet in hoofdzaak om het geheel schrappen van aftrekposten maar om een beperking van de aftrekbaarheid mede gelet op het privé-element. Evenals destijds is de regering ook thans van mening dat in de winstsfeer geen toetsing van kosten dient plaats te vinden uit hoofde van onvermijdelijkheid, oirbaarheid en doelmatigheid. Uit het voorgaande volgt tevens dat naar mijn mening niet van een principiële aantasting van het winstbegrip kan worden gesproken. De leden van de P.v.d.A.-fractie en van de V.V.D. fractie maken hierover een opmerking, evenals het lid van de G.P.V.-fractie en van de R.P.F.-fractie. Met het onderhavige voorstel wordt slechts beoogd een herwaardering te bereiken. Ik meen dat deze met het onderhavige voorstel op een aanvaardbare wijze kan worden verricht. Ik ben dan ook geen voorstander van een aanpak zoals door het lid van de R.P.F.-fractie gesuggereerd om op eenvoudsoverwegingen sommige posten geheel niet en andere volledig in aftrek toe te laten. Een dergelijk voorstel zou weinig eenvoudswinst betekenen, grilliger werken en de realiteit minder recht doen. Het lid van de R.P.F.-fractie wil in dit verband ook geïnformeerd worden om welke redenen kosten met een overwegend privékarakter tot nu toe wel zijn gehonoreerd. Dit moet op een misverstand berusten, aangezien ingeval sprake is van een overwegend privé-karakter kosten ook nu niet worden gehonoreerd. Bij het onderhavige voorstel gaat het evenwel om in beginsel zakelijke kosten. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen om een reactie op het voorstel van prof. Schonis om tot een vaste beperking van de kostenaftrek te komen ter grootte van een bepaald percentage van de bedrijfskosten dan wel van de onzuivere inkomsten respectievelijk een bepaald percentage van de winst. Ik ben het op dit punt met deze leden eens dat dit geen goed alternatief is. Alleen al het feit dat een dergelijke regeling te grof en willekeurig zou uitwerken, met name in het bedrijfsleven waar van onderneming tot onderneming grote verschillen in de hoogte en de soort van de gemaakte kosten kan voorkomen, is naar mijn mening voldoende om deze conclusie te kunnen trekken. Wat betreft de bezwaren van de onderhavige regeling op het gebied van de uitvoering en de mogelijkheid tot fraude merk ik op dat ik daarover van mening ben dat vele beschouwers en commentatoren hier een te zwaar accent op leggen. Uiteraard wil ik verzwaring van de uitvoeringslasten die het gevolg is van dit voorstel niet ontkennen. Dit geldt zowel voor het bedrijfsleven als voor de belastingdienst. In het wetsvoorstel is dan ook met een extra personeelsbeslag bij de belastingdienst rekening gehouden. De werklastverzwaring voor het bedrijfsleven
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 6
2
waarvan sprake zal zijn, is afhankelijk van de mate waarin men thans reeds gewoon is bepaalde kostensoorten afzonderlijk te registreren. Ernstige problemen op dit vlak voorzie ik echter niet omdat het drijven van een onderneming nu eenmaal meebrengt dat kosten zo veel mogelijk in de hand worden gehouden wat meebrengt dat een ondernemer doorgaans gewend is kosten te registreren en te localiseren. Met betrekking tot de fraudemogelijkheden, deze leden vragen daarnaar, meen ik dat de praktijk zich naar de fiscale regelgeving zal voegen. Uiteraard sluit ik niet de ogen voor de mogelijkheid van fraude. Bedacht moet echter worden dat het onder een juiste categorie boeken van bepaalde uitgaven meebrengt dat deze uitgaven binnen de administratie herkenbaar zijn, zodat er een aangrijpingspunt is voor controle. De voorziene intensievere controle zal hier echter naar ik meen voldoende waarborg bieden. De leden van de C D A . f r a c t i e vragen of in verband met mogelijke fraude niet aan een factuurverplichting voor de horeca moet worden gedacht. Ook vragen zij welke maatregelen op dit punt in het buitenland zijn genomen. Het is mij bekend dat in België en Italië een factuurplicht bestaat. Aan cliënten dient verplicht een factuur overhandigd te worden. In de B.R.D. dient men, wanneer men kosten ter zake van maaltijden en dergelijke in aftrek wil brengen, te beschikken over een ingevulde factuur die voldoet aan het wettelijk voorgeschreven model. Vermeld dient te zijn de aard van het diner, de datum en de plaats, de aanleiding voor het diner, de namen van de aanwezige personen en het betaalde bedrag. Voor andere landen beschik ik helaas niet over de benodigde gegevens om een uitvoerig antwoord te kunnen geven. Een factuurverplichting lijkt mij thans ook niet noodzakelijk. Mocht echter de toepassing van de regeling daar aanleiding toe geven dan zal ik het onderwerp factuurverplichting voorwerp van onderzoek doen zijn. Voorts vragen de leden van de P.v.d. A-fractie naar de budgettaire effecten voor het onderhavige wetsvoorstel van hun bij het wetsvoorstel Oort II gedane voorstel tot aanscherping van het begrip «aftrekbare kosten». Tevens vragen zij een globaal overzicht van de nadelen die verschillende bedrijven/bedrijfstakken van de voorgestelde beperkingen zullen ondervinden. Ik heb deze budgettaire aspecten betrokken bij de antwoorden ter zake van de budgettaire aspecten van het wetsvoorstel Oort II. De leden van de V.V.D.-fractie vragen naar een oordeel over het standpunt van de heer Keekstra, voorzitter van de vereniging van belastinginspecteurs, dat een percentage van 50 in plaats van 75 noodzakelijk is voor het voldoende functioneren van de «rem» tegen een verschuiving van belast loon naar onbelaste kostenvergoeding. De ratio, zo wil ik hierover opmerken, van de beperking met 25% is niet enkel de vorengenoemde remfunctie. De hoogte van het percentage moet dan ook vanuit een meervoudige functie bezien worden. Met het percentage van 25 wordt daarbij voldoende recht gedaan, aan het vergroten van wat deze leden de remfunctie noemen. Met betrekking tot de zogenoemde remfunctie refereren de hier aan het woord zijnde leden ook aan een opmerking van prof. Van Dijck dat deze motivering gevaarlijk is vanwege de daaruit mogelijk te trekken conclusie dat de uitsluiting van '/« van de kosten moet worden beschouwd als een soort forfaitaire afkoop van de discussie privé/ zakelijk, met andere woorden, door de beperking met 14 is elke uitgave voor % zakelijk. Ook de leden van de S.G.P.-fractie vragen hiernaar. Ter inleiding op het antwoord op deze vraag wijs ik erop dat het onderhavige wetsvoorstel geen wijziging brengt in het bestaande systeem voor de fiscale winstbepaling. Dat houdt in dat, wil men toekomen aan de toepassing van de artikelen 8a en 8b (en in het kader van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 6
3
wetsvoorstel Oort-ll: de artikelen 35 en 36) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, er reeds een onderscheid in de uitgaven moet zijn aangebracht: evenals thans komen ook na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel de uitgaven die een overwegend privékarakter hebben, alsmede de standsuitgaven, niet voor aftrek op de winst in aanmerking. Ter zake van de thans voor aftrek in aanmerking komende kosten beoogt het wetsvoorstel een uitsluiting of beperking aan te brengen indien aan deze kosten een privé-element kan worden toegekend. Uit het bovenstaande moge blijken dat ik de door prof. Van Dijck op dit punt gevreesde gedachte steeds met klem van de hand zal wijzen. De «3/4-regeling» laat onverlet, de leden van de V.V.D.-fractie wijzen hierop terecht, dat de belastingdienst in eerste aanleg de uitgaven van de ondernemer moet toetsen op zakelijke en privé-elementen, zowel wat betreft de vraag op de verstrekte vergoeding aan de werknemer een kostenvergoeding dan wel loon is, als wat betreft de uitgaven ten behoeve van de ondernemer zelf. In aansluiting op bovenstaande uiteenzetting ga ik vervolgens in op een tweede aspect van de voorstellen: de kostenvergoeding. Toegespitst op vergoedingen voor representatiekosten vragen de leden van de P.v.d.A.-fractie of het juist is dat vergoedingen voor deze kosten enerzijds volledig aftrekbaar zijn als loonkosten, maar anderzijds bij de werknemer (na aftrek van werkelijk gemaakte en aantoonbare kosten) worden belast. De leden van de C.D.A.-fractie refereren in dit verband naar de posten voedsel e.d., verblijf buiten de woonplaats en congressen etc. Ingevolge het nieuwe artikel 8a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 komen bij het bepalen van de winst vergoedingen voor representatiekosten - niet zijnde vergoedingen voor relatiegeschenken - voor 75% in aftrek. Deze vergoedingen zijn onbelast bij de werknemer ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel j, en achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Ingeval het een onkostenvergoeding voor bij voorbeeld gemaakte verblijfkosten of kosten voor het geven van relatiegeschenken betreft, is deze vergoeding op grond van vorenbedoelde loonbelastingbepaling eveneens belastingvrij voor de werknemer. Voor zover deze leden en de leden van de C.D.A.-fractie zien op de situatie dat de vergoeding bovenmatig blijkt te zijn, behoort het bovenmatige gedeelte van de vergoeding tot het loon in fiscale zin, welk loon bij de werknemer belastbaar in en bij de werkgever geheel ten laste van de winst te brengen is. Voor de herhaalde vraag van de leden van de V.V.D.-fractie naar het al dan niet toestaan van algemene onkostenvergoedingen in plaats van onkostenvergoeding uitsluitend op declaratiebasis verwijs ik naar hoofdstuk 4 van de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Oort-ll. De leden van de fractie van D66 menen dat het onderhavige wetsvoorstel niet bijdraagt aan de totstandkoming van een eenvoudiger belastingstelsel. Ik wil deze stelling niet onderschrijven. Ook vanuit deze invalshoek moet dit voorstel in samenhang worden bezien met het wetsvoorstel Oort-ll. De beperkingen in de sfeer van de gemengde kosten in de privé-sfeer leiden er, samen met de verhoging van het verwervingskostenforfait toe dat in meer gevallen dan thans kan worden volstaan met het toepassen van de forfaitaire 4% kostenaftrek. Op de relatieve verzwaring in administratieve zin ben ik hiervoor reeds ingegaan. Voorts moet de samenhang met de andere maatregelen uit de Paasnota in het oog worden gehouden. Het feitelijk afschaffen van de WIR leidt immers tot een vereenvoudiging, terwijl de daarbij vrijgekomen gelden te zamen met de opbrengst van het onderhavige wetsvoorstel zijn aangewend voor de verlaging van het vennootschapsbelasting tarief en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 6
4
de overname van de AKW-premie door het Rijk. Door dat lagere tarief vermindert bovendien de relatieve betekenis van aftrekposten. Daardoor draagt ook deze maatregel direct en indirect bij aan het terugdringen van de neiging het maatschappelijke leven steeds verder te fiscaliseren. Voor de vraag van deze leden of nog slechts sprake is van een «theoretische discussie» wordt verwezen naar hoofdstuk 1 van de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Oort II. De leden van de S.G.P-fractie stellen een vraag over de positie van reis- en verblijfkosten. Hiervoor zij verwezen naar het onderdeel «verblijfkosten» in hoofdstuk 3. Deze leden gaan voorts in op het verschil in behandeling tussen de directeur/aandeelhouder van een BV of NV en de IB-ondernemer ter zake van de gemengde kosten. Zij vragen of dit verschil niet een sterke aandrang betekent om, zoals zij dat noemen, «in de BV te vluchten». Ook de leden van de CD.A-fractie vragen hiernaar in het voorlopig verslag over wetsvoorstel Oort-ll. De leden van de P.v.d.A.-fractie wijzen ook op dit punt. In de eerste plaats wil ik opmerken dat tal van factoren van invloed zijn op de rechtsvormkeuze. Voor zover er in de huidige situatie aanleiding zou kunnen zijn voor een dergelijke «vlucht», wordt deze tendens door de voorstellen niet of nauwelijks versterkt. Het grootst mogelijke huidige verschil in tariefstelling (72% om 42%) wordt immers verkleind (60% om 35%), waarbij het 40% tariefopstapje voor winsten tot f 250 000 - in de BV na het betaalde salaris - de rechtsvormkeuze zeker niet ten gunste van de BV beïnvloedt. Waar sprake is van posten waarvan de aftrekbaarheid zowel in de IB-sfeer als in de Vpb-sfeer tot 75% wordt beperkt gaat daarvan naar mijn oordeel geen stimulans uit de BV-vorm te verkiezen. In de tweede plaats zullen naar mijn oordeel de meeste, in theorie denkbare, verschillen zich in de praktijk nauwelijks voordoen. Een belastingplichtige die zijn fiscale mogelijkheden wil maximaliseren verkeert als directeuraandeelhouder namelijk in vergelijking met een onder de inkomstenbelasting vallende ondernemer alleen maar in een gunstiger positie met betrekking tot de post kleding (voor de ondernemer zelf, niet vakkleding), literatuur (voor de ondernemer zelf, niet vakliteratuur) en tot het privévermogen van de ondernemer behorende apparatuur, welk laatste fenomeen zich naar verwachting onder het nieuwe regime niet of nauwelijks meer zal voordoen. Het wil mij voorkomen dat de genoemde posten geen reële aanleiding kunnen zijn om de BV-vorm aan te nemen. Daar komt bij, dat de onder de inkomstenbelasting vallende ondernemer op een ander punt, zij het een eveneens minimale «voorsprong» heeft op de directeur/aandeelhouder. Het gaat dan om de werkruimte van een ondernemer in de tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning. De leden van de S.G.P-fractie stellen dat met de voorstellen eigenlijk aan symptoombestrijding wordt gedaan en wijzen op het belang van verlaging van de marginale tarieven. Zoals ik reeds in de inleiding van de memorie van toelichting heb gesteld blijft bij toekomstige aanpassingen van de tariefstructuur van de loom en inkomstenbelasting het verlengen van schijven en het verlagen van tariefpercentages ook naar mijn oordeel noodzakelijk. Wat betreft de opmerkingen van het lid van de R.P.F.-fractie betreffende afneming van het aantal rechtszaken en vereenvoudiging bij de belastingdienst zij verwezen naar de vraag van D66 met betrekking tot de te bereiken vereenvoudiging. Ook in hoofdstuk 2 wordt hierop ingegaan. Dit lid vraagt voorts of een oppervlakkige motivering, waarbij gesproken wordt van een pragmatische en arbitraire keuze van de aftrekposten, niet verzet tegen de regeling oproept. Ik erken dat op bepaalde punten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 6
5
discussie mogelijk is. Dat heb ik ook niet willen verhelen. Anderzijds concludeer ik dat door vele partijen - en daarom naar ik aanneem ook door brede lagen van de bevolking - het uitgangspunt van de onderhavige voorstellen, waarbij rekening wordt gehouden met het privéelement in gemengde kosten, wordt onderschreven. Het lid van de R.P.F, fractie vraagt of meer gegevens voorhanden zijn omtrent de opbrengst van de diverse kostensoorten in de winstsfeer. De beantwoording van deze vraag heb ik betrokken bij de beantwoording van gelijksoortige vragen in Oort-ll. Helaas ontbreken mij gegevens betreffende ervaringen met de controle die inmiddels in het buitenland zijn opgedaan op het gebied van de gemengde kosten, waar dit lid naar vraagt. 2. Diverse aspecten en inwerkingtreding De fracties van de V.V.D. en de S.G.P. achten een gescheiden ingangsdatum van het wetsvoorstel Oort-ll en het onderhavige wetsvoorstel niet fraai en wijzen op een aantal daaraan verbonden nadelen. De budgettaire opbrengt van het onderhavige voorstel is, zoals reeds vermeld in de memorie van toelichting, aangewend binnen het budgettaire kader van lastenverschuiving voor het bedrijfsleven uit hoofde van de WIR-operatie. Ook deze leden onderkennen dit. Zij vragen of een zorgvuldige voorbereidingsperiode ook voor dit voorstel niet in acht dient te worden genomen. Uiteraard is dit wenselijk. Het gaat er hier slechts om dat vanaf een bepaald moment bepaalde uitgaven niet meer of niet meer geheel ten laste van de fiscale verlies- en winstrekening kunnen worden gebracht. Invoering per 1 juli 1989 zal naar mijn mening niet tot additionele uitvoeringsproblemen hoeven te leiden. Dit mede in antwoord op de vraag van het lid van de R.P.F.-fractie of invoering op de voorgestelde datum wel praktisch uitvoerbaar is. De hier aan het woord zijnde leden wijzen voorts op het feit dat IBondernemers wel met de negatieve financiële effecten worden geconfronteerd, terwijl de positieve effecten van de verlaging van de IBtarieven pas per 1 januari 1990 optreden. Ik wil hier op antwoorden dat de gemengde kosten regeling, hoewel deze al in 1989 in werking treedt, pas kaseffecten zal hebben in 1990, en dan nog maar in beperkte mate. De tariefverlaging leidt echter wel reeds in 1990 tot een kasvoordeel omdat daarmee rekening wordt gehouden in de voorlopige aanslagen. Ook wijs ik erop dat deze maatregelen onderdeel zijn van een groter geheel waarvan ook tenminste één ander belangrijk onderdeel, te weten het voor Rijksrekening nemen van de AKW, ook vóór 1990 positieve effecten heeft voor zelfstandigen. De hier aan het woord zijnde leden vragen of het niet mogelijk zou zijn het budgettaire kasnadeel van een gelijke invoeringsdatum voor wetsvoorstel Oort-ll en dit wetsvoorstel te compenseren door een kasvertraging te realiseren voor een lastenverlichtingsmaatregel voor de winstsfeer, bij voorbeeld door een temporisering in de sfeer van de AKW of op een andere wijze in de premiesfeer. Zij vroegen naar de technische mogelijkheden een ingangsdatum per 1 januari 1989 voor dit wetsvoorstel kasbudgettair neutraal te laten verlopen. Naar het oordeel van de regering zijn er geen verdere maatregelen in de premiesfeer denkbaar, die het genoemde kaseffect zouden bewerkstelligen. Bedacht dient te worden dat er in de AKW-sfeer reeds een aantal maatregelen is genomen met het oog op het kasverloop van de gehele WIR/VPB/AKW- operatie, waarvan de maatregel met betrekking tot de gemengde kosten in de winstsfeer deel uitmaakt. In dit verband kan worden genoemd de fasering van de overname van de AKW-finan-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 2 0 8 7 4 , nr. 6
6
ciering door de overheid, en lastenverlichting waarvan ook IB-ondernemers al in 1989 profiteren, alsmede de (eenmalige) verschuiving van het tijdstip van bevoorschotting van het Algemeen Kinderbijslagfonds eind 1989. De regering acht de nadelen, verbonden aan een intensivering van maatregelen in deze sfeer groter dan de door de leden van de V.V.D.-fractie genoemde tijdelijke nadelen die voortvloeien uit de gescheiden ingangsdatum voor Oort-ll en het onderhavige wetsvoorstel. Hierbij speelt onder andere de overweging een rol dat een wijziging van de ingangsdatum voor het wetsvoorstel Gemengde kosten in de winstsfeer niet alleen voor 1989, maar voor een langere reeks van jaren tot een ander - ongunstiger - kaspatroon zal leiden. Een andere overweging is dat verdere fasering van de overname van de AKW-financiering beleidsmatig minder juist wordt gevonden, aangezien hierdoor het effect op de loonkosten teveel wordt gespreid in de tijd, wat de effectiviteit van de maatregel - in termen van werkgelegenheid - niet ten goede komt. De leden van de fractie van de V.V.D. vragen om een zo volledig mogelijk inzicht in de optredende negatieve effecten voor de horecabranche. Hoewel het uitermate moeilijk is gedragsreacties als gevolg van fiscale wijzigingen te voorspellen, meen ik dat ook voor de horeca de effecten beperkt zullen zijn. Bedacht moet immers worden dat het effect op de nettokosten beperkt is tot ca. 9%, namelijk 35% (of 40%) van 25%, van de desbetreffende uitgave. Zo'n netto-effect is globaal gesproken vergelijkbaar met het effect dat was verbonden aan de in het verleden doorgevoerde tariefverlaging van 48% naar 42%. Dat daardoor een achteruitgang zou zijn opgetreden in de uitgaven in de horecasfeer, is naar mijn oordeel niet het geval. Strikt zakelijke uitgaven zullen zo meen ik, ondanks de beperking van de aftrekbaarheid tot 75%, ook in de nieuwe systematiek (nagenoeg) onverminderd gedaan worden. Dergelijke uitgaven behoren immers tot de gevestigde zakencultuur die toch niet enkel zal zijn ontstaan omdat «alles toch aftrekbaar is» of «anders toch alles naar de fiscus moet worden gebracht». Zelfs bij verliesgevende ondernemingen worden dit soort uitgaven nog gedaan. Anders zal dit soms liggen bij uitgaven waar het privé-karakter meer accent heeft, dan wel het aangeduide fiscale aspect te zeer overheerst. In die gevallen waar horeca-uitgaven wel beperkt worden moet overigens bedacht worden - ook in de memorie van toelichting is dat reeds vermeld - dat ook thans vele belastingplichtigen niet in staat zijn dergelijke uitgaven ten laste van hun belastbare inkomen te brengen. Gegeven de feitelijke effecten van het voorstel op de nettokosten en gelet ook op de ervaringen in het verleden, zullen de effecten voor de horecasector naar mijn schatting beperkt van omvang zijn. De leden van de fractie van D66 vragen of aangegeven kan worden welke werkdruk de regering verwacht voor de rechterlijke macht en voor de belastingdienst. Voorts vragen deze leden of aangegeven kan worden welke de opvattingen zijn van de belastingdienst en de accountantsdienst van de belastingdienst met betrekking tot de onderhavige voorstellen. De opvatting van de belastingdienst en de eerdergenoemde accountants is dat de controlewerkzaamheden van de belastingdienst door het wetsvoorstel in aanzienlijke mate worden verzwaard. Dit wordt enerzijds veroorzaakt door de kostenetikettering waar het wetsvoorstel toe leidt en de daarbij behorende discussies over grensgevallen, anderzijds door de mogelijkheden van ontwijkingsgedrag die naar hun mening door het voorstel worden opgeroepen. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt wordt de taakverzwaring voor de belastingdienst die met name verband houdt met de voorziene intensievere controle, geraamd op 150 mensjaren. Deze berekening is opgesteld in overleg met de accountants die verantwoordelijk zijn voor het controlebeleid van de belastingdienst. Voor wat betreft de rechterlijke macht zij verwezen naar hoofdstuk 4.1 van de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Oort-ll.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 6
7
3. Artikelen Relatiegeschenken De leden van de C.D.A.-fractie alsmede het lid van de G.P.V. fractie dat overigens instemt met de onderhavige beperking, vragen naar de reden waarom relatiegeschenken boven f 50 in het geheel niet meer aftrekbaar zullen zijn. Een belangrijke overweging om de beperking voor relatiegeschenken de voorgestelde vorm te geven is, ter aanvulling op de algemeen geldende overwegingen voor de in dit wetsvoorstel neergelegde beperking in dit geval een argument vanuit de uitvoeringssfeer. Tegenover de aftrekbaarheid van relatiegeschenken in de huidige systematiek staat de belastbaarheid daarvan bij de ontvanger. Vooral dit laatste aspect levert in de praktijk problemen op. Enerzijds speelt daarbij een rol dat, waar het gaat om kleine geschenken, deze door de ontvanger niet als inkomen worden ervaren. Er is hier aldus sprake van een zekere spanning tussen een theoretisch juiste toepassing van het inkomensbegrip en de maatschappelijke opvattingen omtrent inkomen die er in resulteert dat dit «inkomen» niet wordt aangegeven. In kleine zaken komt het mij voor dat men daar vrede mee moet hebben. Anderzijds kan echter aan de belastbaarheid bij de ontvanger niet worden voorbijgegaan bij grote geschenken. In dat geval doet zich in de praktijk, naast het feit dat de ontvanger de afzender niet meer erkentelijk zal zijn voor het ontvangen van een aanvullende belastingaanslag in samenhang met het relatiegeschenk echter een groot waarderingsprobleem voor. Voor de belastbaarheid bij de ontvanger geldt namelijk in veel gevallen het zogenaamde besparingscriterium, hetgeen noopt tot individuele waardevaststelling, met alle problemen van dien. Een gevolg van de voorgestelde beperking van de aftrekbaarheid van relatiegeschenken zal naar het mij voorkomt zijn dat het verschijnsel van dure relatiegeschenken zal worden teruggedrongen, waardoor ook de hiervoor geschetste problematiek bij de belastingheffing daarover bij de ontvanger zal verminderen, en ter zake geen aanvullende maatregelen behoeven te worden overwogen. Voor mijn reactie op de opmerking van de leden van de C.D.A.-fractie dat ter zake zou kunnen worden gesteld dat niet aan de gelijkheidseis is voldaan, moge ik verwijzen naar de uiteenzetting dienaangaande in hoofdstuk 5.1. van de nota naar aanleiding van het eindverslag inzake het wetsvoorstel Oort-I. Zoals de leden van de V.V.D.-fractie, na hun instemming te hebben betuigd met de beteugeling van de aftrek van kosten van relatiegeschenken, terecht opmerken, wordt naar het individuele geschenk gekeken. Niet elke ondernemer, zo veronderstel ik, zal ertoe willen overgaan om in plaats van een geschenk bestaande uit een kistje met drie flessen wijn, drie afzonderlijke geschenken in de vorm van een fles wijn aan een relatie aan te bieden. In het merendeel van de gevallen zijn relatiegeschenken overigens niet deelbaar. Aan een beperking tot f 50 per relatie bestaat mijns inziens dan ook geen behoefte; de aan de administratie te stellen eisen behoeven niet uit dien hoofde te worden aangescherpt. Met betrekking tot de administratieve verwerking merk ik, in antwoord op de vraag van de leden van de C.D.A.-fractie of eliminering van verzendkosten van relatiegeschenken door het eigen bedrijf gemaakt, niet een onnodige extra administratieve last vormt, het volgende op. De praktijk leert dat het mogelijk is vervoerskosten, transportkosten en dergelijke te verbijzonderen. Van het bijtellen van de kosten ter zake van de bezorging van een relatiegeschenk verwacht ik in de uitvoeringssfeer dan ook geen probleem. Ik zou het overigens ook niet juist vinden als de verzendkosten van de in de eigen onderneming vervaardigde relatiegeschenken zouden worden geëlimineerd nu dat zou kunnen leiden tot een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 6
8
verstoring van de concurrentieverhoudingen tussen deze ondernemingen en de in het verzenden van goederen gespecialiseerde bedrijven. De leden van verschillende fracties leggen in hun vragen met betrekking tot de post relatiegeschenken direct of indirect een verband met andere posten ter zake waarvan de aftrekbaarheid wordt beperkt tot 75% van de kosten en lasten. Ik wil deze leden nog eens wijzen op de systematiek van het wetsvoorstel. Indien een post die ingevolge de ruime strekking tot een bepaalde post zou kunnen behoren, elders onder eigen titel is opgenomen, prevaleert deze laatste vermelding. Voorts moet in het oog worden gehouden dat de opzet van de artikelen 8a en 8b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zodanig is dat ter zake van beide artikelen de bepalingen van het eerste lid boven die van het tweede lid gaan. Gegeven de hierboven geschetste systematiek deel ik niet de door de leden van de P.v.d.A.-fractie geuite vrees dat relatiegeschenken, door deze te etiketteren als reclamekosten, voor de volle 100% in aftrek komen. Hetzelfde geldt voor de vrees van het lid van de G.P.V.-fractie met betrekking tot het verwateren van de scheidslijnen tussen diverse kostenposten. In dit verband wil ik voorts verwijzen naar mijn opmerkingen inzake de wel veronderstelde fraudegevoeligheid van het voorstel, opgenomen in het hoofdstuk Algemeen. Naar aanleiding van de vraag van het lid van de G.P.V.-fractie wat in deze gevallen het privé-element is, merk ik op dat - zoals ook in het nader rapport met betrekking tot dit wetsvoorstel is gezegd - het bij gemengde kosten, waarvan kosten ter zake van relatiegeschenken deel uitmaken, gaat om kosten waaraan uiteindelijk iemand een privégenot ontleent. Dit privé-element wordt door middel van de voorgestelde beperking verdisconteerd bij degene die de kosten draagt. In dit geval derhalve de gever van het relatiegeschenk. Aan de opmerking van het lid van de G.P.V.-fractie over kosten die worden gemaakt bij sponsoring van kunst en cultuur zal ik hierna in deze memorie, bij de post representatie, aandacht besteden. Geldboeten Ik moge de leden van de S.G.P. fractie voor de beantwoording van hun vragen met betrekking tot de afschaffing van de aftrekbaarheid van geldboeten verwijzen naar de opmerkingen ter zake in de memorie van antwoord, hoofdstuk 6, onderdeel geldboeten, bij wetsvoorstel Oort-ll. Aldaar heb ik ook mijn erkentelijkheid uitgesproken voor het feit dat het lid van de R.P.F, fractie met het voorstel ter zake instemt. Vaartuigen voor representatieve
doeleinden
De leden van vele fracties kunnen in het algemeen instemmen met de voorgestelde beperking. Wel wordt de vraag gesteld of naast de kosten en lasten die verband houden met vaartuigen gebruikt voor representatieve doeleinden, niet ook de kosten en lasten ter zake van andere posten (chalets, vakantieverblijven, weekendhuisjes, jachthutten, jachtpartijen, automobielen, skyboxen en wellicht ook de blokhut voor de vrolijke houthakkers van prof. Van Dijck) op soortgelijke wijze hadden moeten worden beperkt in de mate waarin zij ten laste van de winst kunnen worden gebracht. De leden van de V.V.D.-fractie wijzen daarbij op een veel verdergaande uitsluiting in buitenlandse stelsels van exclusieve representatiekosten met een sterk privé-element. Ik wil hierover het volgende opmerken. Voorgesteld wordt dat de kosten en lasten die verband houden met vaartuigen gebruikt voor representatieve doeleinden - door de woorden «die verband houden met» moeten hieronder ook worden begrepen de kosten die betrekking hebben op bij voorbeeld de huur van een jacht, zoals de leden van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 6
9
C.D.A."fractie vragen - in het geheel niet meer ten laste van de winst komen. Naar mijn mening heeft bij deze gemengde kosten het privékarakter zozeer de overhand, ook het lid van de G.P.V.fractie en het lid van de R.P.F, fractie wijzen hierop, dat het de gehele of nagenoeg gehele kostenpost bestrijkt. Met betrekking tot de bovengenoemde andere posten waaraan een representatie-aspect is verbonden, is het zo dat ook deze, gegeven de systematiek van het wetsvoorstel, eerst als aftrekbare kosten moeten kunnen worden gekwalificeerd wil er sprake zijn van een aftrekpost. Is eenmaal komen vast te staan dat ter zake van deze posten van zakelijke kosten - zij het met een gemengd karakter - sprake is, dan wordt, in verband met het ten opzichte van de genoemde vaartuigen minder overheersende privékarakter, ingevolge het nieuwe artikel 8a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (representatie) een beperking van de aftrekbaarheid van de desbetreffende kosten van 25% voorgesteld. In aansluiting op internationaal gangbare beperkingen, zo heb ik in het nader rapport aan de Koningin (blz. 6) reeds opgemerkt, is aldus een voorzichtige - zij het uiteraard arbitraire - keuze gemaakt waarmee naar mijn mening aan de doelstellingen van de regeling recht wordt gedaan. Ter voorkoming van misverstanden merk ik nog op dat onder kosten en lasten die verband houden met vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden niet vallen de als reclamekosten aan te merken kosten ter zake van bij voorbeeld het sponsoren van een zeilrace. Met betrekking tot de vraag van de leden van de V.V.D.-fractie naar de budgettaire effecten van een verdergaande uitsluiting merk ik het volgende op. Zouden de hiervoor genoemde bedrijfsmiddelen, andere dan de vaartuigen, eveneens onder de voorgestelde kostenbeperking worden gebracht, dan is te verwachten dat de budgettaire opbrengst gering is: met inbegrip van een uitsluiting voor vakantieverblijven voor het personeel zou de opbrengst ten hoogste 10 min. bedragen. Het antwoord op de vraag van de leden van de C.D.A.-fractie in hoeveel situaties, eventueel schattenderwijs, de beschikbaarheid voor privégenot van een zakenjacht thans reeds tot belastingheffing heeft geleid, moet ik helaas schuldig blijven. De belastingdienst beschiktjiiet over een gestructureerde gedetailleerde informatie op dit punt ter zake van een bepaald soort bedrijfsmiddel. Meer in het algemeen kan ik hierover meedelen dat het door de belastingplichtige aanmerken van een jacht als bedrijfsmiddel voor de inspecteur aanleiding zal zijn te bezien of het jacht inderdaad als zodanig kan worden aangemerkt, en zo ja, of het tevens geschikt is en ook gebruikt wordt voor privédoeleinden. Onder de bestaande wetgeving leidt de vraag of aan het gebruik van een dergelijk vaartuig niet-zakelijke aspecten zijn verbonden, tussen inspecteur en belastingplichtige veelal tot een moeizame discussie. Daarin zal de belanghebbende bovendien gemakkelijker dan in vergelijkbare discussies, bij voorbeeld over de aard van het gebruik van een tot zijn ondernemingsvermogen behorend weekendhuisje kunnen volhouden dat in het geheel geen sprake is van privégebruik. In de voorgestelde systematiek is bedoelde discussie niet nodig. Op de vragen van de leden van de V.V.D.-fractie inzake sponsorkosten en de fiscale behandeling van de tegenprestatie van de gesponsorde instelling zal ik hierna in deze memorie, bij de post representatie, ingaan. Voedsel, drank, genotmiddel/en,
kantinevoorzieningen
De leden van de C.D.A.-fractie en van de P.v.d.A-fractie, alsmede het lid van de G.P.V.-fractie zouden zich kunnen voorstellen dat de voorgestelde beperking alleen zit op de directe kosten van voedsel, drank en genotmiddelen. Ik merk hierover op dat de reden om ook de kosten ter zake van kantinevoorzieningen in de beperking te betrekken hierin is gelegen, dat aldus kan worden voorkomen dat een ongewenst onder-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 6
10
scheid zou ontstaan met betrekking tot de gevallen waarin in de prijzen van het voedsel, de drank en de genotmiddelen de kosten van de kantinevoorzieningen reeds zijn verdisconteerd en daarmee aan de beperking ter zake zijn onderworpen, zoals bij voorbeeld het geval is bij toelevering van deze zaken door een cateringbedrijf, en de situatie dat voedsel, drank en genotmiddelen in de eigen kantine worden bereid, zodat zonder aparte vermelding van de post kantinevoorzieningen, daaronder onder meer begrepen huisvestings- en personeelskosten, de kosten ter zake van de kantine volledig ten laste van de winst zouden kunnen worden gebracht. De door de C.D.A.- en de P.v.d.A.fractieleden gememoreerde administratieve problemen voorzie ik, zoals ik reeds in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel heb gemeld, niet. Immers, voor het bedrijfsleven is een dergelijke splitsingproblematiek geen onbekend verschijnsel nu ter zake van onder meer gebouwen welke gedeeltelijk ondernemingsvermogen en gedeeltelijk privévermogen zijn, een splitsing in de administratie moet worden aangebracht. In dit verband kan ook worden gedacht aan de in administraties voorkomende toedeling van kosten aan kostenplaatsen. Met betrekking tot de vraag van de leden van de V.V.D.-fractie inzake de voorgestelde 75% aftrekbaarheid moge ik verwijzen naar mijn uiteenzetting dienaangaande in het hoofdstuk Algemeen, alwaar ik tevens ben ingegaan op de door deze leden en door de leden van de C.D.A.-fractie gestelde vraag naar de effecten van het voorstel op de horecabranche en het fraudeaspect. Kleding Met betrekking tot de post kleding vragen de leden van de P.v.d.A.-fractie waarom onderscheid wordt gemaakt tussen werknemers van de ondernemer en de ondernemer zelf. Deze leden, alsmede de leden van de V.V.D.-fractie, vragen een nadere toelichting op het gemaakte onderscheid tussen de IB-ondernemer en de directeur/aandeelhouder van een BV of NV. Op deze verschillen ben ik reeds ingegaan in het hoofdstuk Algemeen van deze memorie. Ik moge deze leden daarnaar verwijzen. De door de leden van de V.V.D.-fractie ook bij deze post naar voren gebrachte gedachte ten aanzien van de aanscherping van het zakelijkheidscriterium van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en van de bewijslast zal ik hierna in deze memorie, bij het onderdeel congressen, bespreken. Representatie De leden van de C.D.A.-fractie vragen of het niet beter ware in de onderhavige bepaling uitdrukkelijk aan sponsoring te refereren. Zij merken daarbij op dat giften reeds uit anderen hoofde aftrekbaar zijn en sponsoring toch ook een reclamekarakter heeft. Ook de leden van de V.V.D.-fractie en het lid van de G.P.V.-fractie schenken aandacht aan sponsoring. Teneinde mogelijke misverstanden te voorkomen, stel ik, met de leden van de C.D.A.-fractie, voorop dat sponsorkosten in de praktijk zullen worden aangemerkt als reclamekosten. De voorgestelde maatregel heeft op deze kosten derhalve geen betrekking. De achtergrondgedachte van het onderhavige wetsvoorstel noopt daartoe mijns inziens ook niet, zodat het mij overbodig voorkomt in de post representatie naast de reeds opgenomen uitzondering voor relatiegeschenken ook expliciet sponsorkosten te vermelden. Voorts vragen deze leden naar de fiscale behandeling van tegenprestaties van de gesponsorde instelling indien sponsoring tot gevolg heeft dat vermaak wordt verschaft aan de sponsor of zijn relaties. De leden van de V.V.D.-fractie en het lid van de G.P.V.-fractie stellen een soortge-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 2 0 8 7 4 , nr. 6
11
lijke vraag, doch spitsen deze toe op gesponsorde cultuur- en sportinstellingen. Voor het antwoord op deze vraag is het van belang te weten of de gesponsorde instelling tot een tegenprestatie verplicht is. Is dat het geval, dan zal het door de sponsor verstrekte bedrag worden gesplitst in een gedeelte dat het karakter heeft van reclamekosten en een gedeelte dat de kostprijs vormt voor de tegenprestatie. Als de tegenprestatie als relatiegeschenk zou worden aangewend en de stukprijs van dat geschenk de in artikel 8a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gestelde f 50-grens te boven gaat, is deze niet aftrekbaar. Is van de gesponsorde instelling niet een tegenprestatie bedongen, doch gaat zij daar wel toe over, dan heeft zulks per saldo geen invloed op de winstbepaling van de sponsor. De waarde van de tegenprestatie vormt voor de sponsor weliswaar winst uit onderneming, doch tegenover deze winstpost staat, bij het doorgeven van deze tegenprestatie aan zakenrelaties, een evengrote verliespost. Aangezien de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de doorgegeven tegenprestatie nihil zijn, komt men aan de beperking in genoemd artikel 8a, eerste lid, onderdeel a, niet toe. De vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. inzake de fiscale behandeling van vergoedingen voor representatiekosten heb ik reeds eerder in deze memorie, in het hoofdstuk Algemeen, beantwoord. Verblijf buiten de woonplaats De leden van de C.D.A. fractie vragen of de beperking van de verblijfkosten buiten de woonplaats wel gewenst is, gelet op de noodzaak van export voor onze economie. De leden van de P.v.d.A.-fractie merken op dat de voorgestelde beperking van de aftrek kan worden «omzeild» door de werkzaamheden die met een dergelijk verblijf samenhangen niet meer zelf te verrichten, maar uit te besteden aan andere (buitenlandse) ondernemers. Zij wijzen daarbij op het belang van Nederlandse werkgelegenheid. Ook de leden van de V.V.D.-fractie hebben moeite met dit deel van de voorstellen. Het door deze leden aan de orde gestelde aspect behoort uiteraard in de afweging te worden meegenomen. Het zou aanleiding kunnen vormen te bezien of bij de aftrek van verblijfkosten buiten de woonplaats bepaalde uitzonderingen zouden moeten worden gemaakt, bij voorbeeld in geval van verblijfkosten die samenhangen met installatiewerkzaamheden. Aan dergelijke overwegingen is door mij bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel aandacht geschonken, maar uiteindelijk ben ik tot de conclusie gekomen dat een regeling waarbij onderscheid zou moeten worden gemaakt afhankelijk van de aard van de werkzaamheden waarop het verblijf betrekking heeft, voor de praktijk geen werkbare oplossing kan bieden. Gelet op het eerder in deze memorie reeds aangegeven beperkte effect op de netto-kosten van de voorgestelde aftrekbeperking meen ik dat het verantwoord is een algemeen werkende regeling voor te stellen. Voor de binnenlandse werkgelegenheid ben ik, gelet op de beperkte financiële betekenis niet bevreesd. Daarbij kan nog worden aangetekend dat een aantal werkzaamheden, bij voorbeeld het leggen van contacten en dergelijke naar mijn oordeel niet snel en gemakkelijk zal kunnen worden uitbesteed. Voor andere werkzaamheden, bij voorbeeld uitvoering van werken, geldt dat het ook thans reeds goedkoper kan zijn deze, waar mogelijk, te laten verrichten door buitenlandse ondernemers ter plaatse. Meer in het algemeen geldt dat bij de vraag door wie men werkzaamheden laat verrichten tal van factoren een rol zullen spelen. De verblijfkosten zullen daarbij één van die factoren zijn. Door de voorgestelde beperking krijgt die factor echter naar mijn oordeel niet in majeure zin een ander gewicht binnen het totaal van de van belang zijnde factoren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 6
12
De leden van de C.D.A. fractie wijzen in dit verband op de regeling in de Verenigde Staten en vragen of een dergelijke eenvoudige beperking in dit kader niet voldoende is. Hoewel het op zichzelf theoretisch denkbaar zou zijn een dergelijke regeling ook in het Nederlandse stelsel in te voeren, meen ik dat vanuit het oogpunt van eenvoud en flexibiliteit en mede gelet op het budgettaire aspect de voorkeur moet worden gegeven aan de voorgestelde regeling. De vraag van deze leden of de beperking van de aftrekbaarheid van onder meer deze post niet met zich brengt dat niet langer bij de «genieter» een correctie plaatsvindt ter zake van besparing-privégebruik, heb ik reeds beantwoord in het hoofdstuk Algemeen. Ik moge deze leden daarnaar verwijzen. Op de door de leden van de V.V.D.-fractie onder meer bij de onderhavige post verblijfkosten naar voren gebrachte mogelijkheid het zakelijkheidscriterium van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de bewijslast ook voor de winstsfeer aan te scherpen, zal ik hierna in deze memorie, in het onderdeel congressen, ingaan. Ik moge deze leden naar dat onderdeel verwijzen. Ook de leden van de S.G.P.-fractie wijzen op het belang van reis en verblijfkosten. Zij vragen naar de behandeling hiervan in andere E.G.-landen . Mij staan met betrekking tot behandeling van aftrekbare kosten in het buitenland slechts de gegevens ter beschikking zoals opgenomen in de bij de memorie van toelichting opgenomen bijlage. Daaruit blijkt dat in het Verenigd Koninkrijk aftrek van deze kosten beperkt is. Voor vervanging van Nederlandse werkgelegenheid door buitenlandse behoeft, zoals ik hiervoor heb aangegeven, naar mijn oordeel niet te worden gevreesd. Congressen Naast de mening van de leden van de V.V.D.-fractie zou de door hen bepleite aanscherping van het zakelijkheidscriterium van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en een aanscherping van de bewijslast moeten worden doorgetrokken naar de winstsfeer. Deze aanscherping zou erop neerkomen dat slechts kosten die direct en noodzakelijk worden gemaakt ter verwerving van winst uit onderneming in aftrek kunnen komen. Met betrekking tot deze suggestie wil ik gaarne het volgende opmerken. In het Nederlandse fiscale winstbegrip is het zo dat de inspecteur niet inhoudelijk treedt in de beslissingen van de ondernemer. Hier ligt de zaak derhalve ten principale anders dan bij de (aftrekbare) kosten ter verwerving van inkomsten uit arbeid waar reeds een toetsing door de inspecteur plaatsvindt. Ook bij de opzet en de uitwerking van het onderhavige wetsvoorstel inzake de beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten in de winstsfeer is er zorgvuldig voor gewaakt dat de inspecteur geen inhoudelijk toetsingsrecht zou verkrijgen ter zake van ondernemersbeleid en "beslissingen. Ook onder de voorgestelde regeling zal hij zich dus geen ander dan een marginaal oordeel vormen over de zakelijkheid van uitgaven die de ondernemer heeft gedaan. Mede daarom ook is gekozen voor de wettelijke beperking van concrete posten met een vast pe^entage (25 of 100) dat niet door de inspecteur kan worden beïnvloed. In zoverre blijft de winstsystematiek derhalve onaangetast. Het komt mij voor dat de noodzaak om tot een dergelijke aanscherping in de winstsfeer over te gaan ook duidelijk minder groot is. Het «grijze gebied» tussen wel en niet onder de voorgestelde regeling inzake de beperking van de aftrekbaarheid van congressen en dergelijke vallende cursussen is in de winstsfeer, zeker met betrekking tot de grotere ondernemingen, met zakelijker interne verhoudingen, gering. Aan het zakelijke karakter van door het bedrijf zelf gegeven of georganiseerde vakcursussen voor werknemers zal vanwege de objectivering welke van de kant van de werkgever plaatsvindt, geen twijfel bestaan. Ook in de wat minder
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20874, nr. 6
13
zakelijke verhoudingen welke kunnen worden aangetroffen in een BV waarvan de groot- of enig aandeelhouder tevens directeur is, is de rem in de vorm van de algemene beperking van de aftrekbaarheid van congressen en dergelijke naar mijn mening voldoende om de doelstelling van de onderhavige voorstellen te bereiken. Dit doet bij mij dan ook de vraag rijzen of het bedrijfsleven niet meer gebaat is bij mijn voorstel ter zake dan bij het invoeren in de winstssfeer van een aangescherpt zakelijkheidscriterium, inclusief een zwaardere bewijslast. Het mogelijkerwijs aan mijn voorstel klevende bezwaar dat in bepaalde situaties gedurende enige tijd onduidelijkheid ter zake van de afbakening zal bestaan, weegt naar mijn mening minder zwaar dan de onzekerheid welke aan een aangescherpt zakelijkheidscriterium kleeft, nu dit laatste toch ook via jurisprudentie zijn inhoud moet krijgen. Naar aanleiding van de vraag van het lid van de G.P.V.-fractie of kosten van buitenlandse reizen ter verkenning van nieuwe afzetmarkten aftrekbaar blijven, merk ik op dat op deze post het regime inzake verblijf buiten de woonplaats van toepassing zal zijn. De aftrekbaarheid van kosten ter zake van dat vervoer is niet aan enige bijzondere beperking onderworpen. Kantoorruimte De leden van de V.V.D.-fractie vragen een reactie op de kanttekeningen die prof. Zwemmer maakt in het WFR, nr. 5844, met betrekking tot het voorgestelde regime inzake de kantoorruimte van de ondernemer. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Oort-ll, in het onderdeel kantoorruimte in hoofdstuk 6, is reeds aangegeven dat bij nota van wijziging wordt voorgesteld de omschrijving van de onderhavige post te veranderen. De wijziging houdt in, zoals in eerdergenoemde memorie van antwoord is uiteengezet, dat een onderscheid zal worden gemaakt in twee categorieën belastingplichtigen die beschikken over kantoorruimte. De eerste categorie betreft de belastingplichtigen die zowel in hun privewoning als elders over een kantoorruimte beschikken. De tweede categorie beschikt over alleen een kantoorruimte in de privéwoning. Voor de winstsfeer betekent dit dat ondernemers die behoren tot de eerste categorie - zij die ook in hun privewoning beschikken over een (deel van een) kamer of andere werkplek voor het verrichten van hun werkzaamheden - meer dan de helft van hun totale winst uit onderneming en inkomsten uit arbeid in hun kantoorruimte thuis moeten genereren, wil de aftrekbaarheid niet verloren gaan. De factor werktijd is niet meer doorslaggevend. Het voordeel hiervan is dat de door prof. Zwemmer gesignaleerde controleproblematiek met betrekking tot urenopgaven sterk in relevantie vermindert omdat in veel gevallen een gemakkelijker inzicht kan worden verkregen in de vraag of winst en inkomsten in de werkkamer worden gegenereerd dan in de vraag hoeveel tijd in die werkkamer wordt doorgebracht. De tweede categorie ziet op belastingplichtigen-ondernemers die niet tevens elders over kantoorruimte beschikken. Voor deze categorie zal als criterium voor aftrekbaarheid gelden het deel van het totaal van de winst uit onderneming en de inkomsten uit arbeid dat wordt verworven in de kantoorruimte of met de kantoorruimte als basis. De ondernemer die de helft van de dag in zijn auto of bij zijn cliënten doorbrengt, hoeft derhalve niet om die reden het recht op aftrek van kosten en lasten die verband houden met zijn kantoorruimte te missen. Beperking aftrekbaarheid kosten en lasten ten aanzien van de ondernemer zelf Op het verschil in positie van de IB-ondernemer en de directeur/eigenaar van een BV, waarnaar de leden van de fractie van het C.D.A. en van de V.V.D. vragen, ben ik reeds ingegaan in het hoofdstuk Algemeen van deze memorie. Ik moge deze leden daarnaar verwijzen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 6
14
De leden van de C.D.A.-fractie vragen voorts hoe de relatie moet worden gezien tussen de leden 3 en 4 van artikel 8b. Het derde lid bepaalt dat de beperkingen ter zake van kleding en persoonlijke verzorging, zoals is neergelegd in het eerste lid, onderdeel a, onder 4° en 5°, niet van toepassing zijn ten aanzien van de belastingplichtige die als artiest, presentator of beoefenaar van een tak van sport optreedt. Het vierde lid verklaart de beperkingen ten aanzien van de belastingplichtige-ondernemer, neergelegd in artikel 8b, van overeenkomstige toepassing op de personen die behoren tot het huishouden van die belastingplichtige-ondernemer. Toepassing van deze artikelleden leidt er niet toe, zulks mede ten antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de V.V.D.-fractie, dat de gezinsleden van artiesten, presentatoren en sportbeoefenaren nu ook onbeperkt hun kosten van kleding en persoonlijke verzorging zouden kunnen aftrekken. Immers, de systematiek van de onderhavige bepalingen is zodanig dat kosten altijd eerst als aftrekbare kosten zullen moeten worden gekwalificeerd willen de voorgestelde beperkingen tot toepassing komen. Kosten van kleding en persoonlijke verzorging van gezinsleden zijn niet te kwalificeren als aftrekbare kosten. Dit is natuurlijk anders als de desbetreffende gezinsleden zelfstandig als artiest, presentator of beoefenaar van een tak van sport kunnen worden aangemerkt, in welk geval zij zelf als belastingplichtige-ondernemer en niet in hun hoedanigheid van lid van de huishouding met de werking van artikel 8b te maken krijgen. Voor mijn antwoord op de vraag van de leden van de V.V.D.-fractie met betrekking tot het voorgestelde regime inzake kantoorruimte moge ik verwijzen naar het eerder in deze memorie opgenomen onderdeel kantoorruimte. Ik heb ervan kennis genomen dat de leden van de P.v.d.A. fractie verwijzen naar hun opmerkingen over hetzelfde onderwerp in het voorlopig verslag over het wetsvoorstel Oort-ll. De Staatssecretaris van Financiën, H. E. Koning
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 6
15