Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1977-1978
2
Rijksbegroting v o o r het jaar 1978
14 800 Hoofdstuk XIII Departement van Economische Zaken
Nr 18
ANTWOORDEN OP VRAGEN (Zie 14 800 XIII, nr. 12) Ontvangen 22 februari 1978 1. Het project Interfutures maakt goede v o o r t g a n g . Studies op een aantal van de in de m e m o r i e g e n o e m d e deelterreinen zijn thans in eerste versie gereed. Deze studies, die een vertrouwelijk karakter d r a g e n , w o r d e n ter beoordeling v o o r g e l e g d aan de landen die aan het project deelnemen. Naast de afronding van de hierboven aangeduide eerste fase van het project is het lnterfutures secretariaat thans druk bezig met de tweede fase waarin macroeconomische en bedrijfstakgewijze projecties w o r d e n opgesteld. Deze projecties en de deelstudies van de eerste fase zullen uiteindelijk geïntegreerd moeten w o r d e n t o t een aantal alternatieve scenario's gebaseerd op uiteenlopende veronderstellingen en beleidsopties. Thans valt nog niet te zeggen in welke v o r m aan de onderzoeksresultaten in bredere kring bekendheid zal w o r d e n gegeven. Het ligt in de bedoeling o m het «Interfutures» project in de loop van 1979 af te ronden. 2. De hier bedoelde studies zijn reeds v o l t o o i d . Zij zijn verschenen in een publikatie onder de titel «Verslag over de huidige economische toestand en de vooruitzichten op middellange t e r m i j n » , L u x e m b u r g , 14 september 1977, met als c o d e n u m m e r «COM (77) 431 def». Een samenvatting van een en ander is o p g e n o m e n in het «Bulletin van de Europese Gemeenschappen», nr. 9,1977, blz. 26 en 27. 3. De hier g e n o e m d e studies zullen binnen enkele maanden naar de sociale partners w o r d e n verzonden en op ambtelijk niveau w o r d e n besproken. 4. Op 16 februari 1978 h e e f t e e n eerste overleg op ministerieel niveau met de Europese Commissie plaatsgevonden. Voor de inhoudelijke aspecten van het overleg ter zake zij verwezen naar de m e m o r i e van a n t w o o r d op het V o o r l o p i g Verslag ter zake van het o n t w e r p van Wet investeringsrekening. 5. In het Landelijk Project Bedrijfsvoorlichting (LPB) is voorzien in overleg met o.m. werkgevers- en werknemersorganisaties. Dit overleg v i n d t plaats in de Landelijke Beleidscommissie LPB en in de provinciale begeleidingsc o m m i s s i e s LPB alsmede in de provinciale Stichtingen van de Commissie O p v o e r i n g Produktiviteit. De evaluatie is opgedragen aan een organisatiebureau dat zal nagaan in welke mate het LPB heeft voldaan aan zijn doelstellingen (effectiviteitsbepaling). Het vooronderzoek hiertoe is in december 1977 begonnen. Het hoofdonderzoek zal in februari 1978 starten. De uitkomsten ervan zijn m e d i o 1978 te verwachten.
5 vel
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
1
6. Ja, in de inleiding van de inmiddels verschenen Bedrijfstakverkenningen 1977 is onder het hoofdstuk 1.2 «Activiteiten op het gebied van de industriële statistiek» reeds ingegaan op de belangrijkste doelen, die nagestreefd worden bij de aanvulling van het reeds ter beschikking staande omvangrijke statistische materiaal inzake de industrie. De jaarproduktiestatistieken van de industriële sectoren bewegen zich in de richting van meer inzicht in de deelbranches van de industrie. Ook op het terrein van de prijsontwikkeling van afgezette produkten en verwerkte grondstoffen en halffabrikaten is de statistiek de laatste jaren aanmerkelijk aangepast en verbeterd. Het CBS streeft er met kracht naar de actualiteit van deze jaarstatistieken en de kortlopende maand - en kwartaalstatistieken te verbeteren. Voorts is met ingang van de industrie-enquêtes over 1977 de volledige kosten-enquêtering verplicht gesteld (met uitzondering van afschrijvingen, welke facultatief worden gevraagd) zodat het ter zijner tijd mogelijk wordt de bruto toegevoegde waarde van de industriële sectoren exacter vast te stellen dan tot heden het geval was. Hierop is in de inleiding van de Bedrijfstakverkenningen in het kader van de bespreking van de z.g. kwarten-analyses uitvoerig ingegaan. Tevens verwacht het CBS in de loop van 1978 voor het eerst gegevens te kunnen publiceren over 1976 met betrekking tot naar industriesectoren gecombineerde balansen en verlies- en winstrekeningen in het raam van de in opbouw zijnde «Statistiek Financiën Ondernemingen». Van deze statistiek mag een beter inzicht verwacht worden in de financiële structuur van de industrie dan thans mogelijk is. 7. De behandeling van de aanvrage van het Bedrijfsschap leerindustrie om op basis van artikel 23, lid 3 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren kostencompensatie te kunnen verkrijgen met betrekking tot de externe milieulasten, dient te worden gezien in samenhang met de inmiddels afgeronde voorbereiding van een sectorplan voor Nehem en bedrijfstak. Dit plan voorziet met name in de oplossing van milieuknelpunten met behulp van overheidssteun. Over deze steun is thans verder overleg gaande dat naar verwachting op korte termijn kan worden afgerond. Tevens zal dan uitsluitsel kunnen worden gegeven ten aanzien van bovenbedoelde steunaanvraag. 8. Het rapport «Galvanotechniek en afvalwaterzuivering» is samen met een verzoek tot steunverlening aan de Minister van Economische Zaken aangeboden. Dit openbare rapport, dat verkrijgbaar is bij de Stichting Centrum voor Oppervlaktetechnologie in Bilthoven, geeft een indicatie van de toegenomen investeringen en kosten als gevolg van de gestelde en te stellen eisen aan het te lozen afvalwater. De complexiteit van de samenstelling van de bedrijfstak, de grote verscheidenheid van toegepaste vormen van galvaniseren en.de vaak per bedrijf verschillende milieu-eisen maken oplossingen voor deze problematiek op korte termijn niet voor de hand liggend. Er bestaat de intentie om nog in 1978 eventuele maatregelen te kunnen treffen. 9. Over de resultaten van het heffingenonderzoek van het Verificatiebureau VNG - dat inderdaad het onderzoek is waarop door de Minister van Verkeer en Waterstaat werd gedoeld - zal binnenkort interdepartementaal overleg worden geopend waarbij ook de Minister van Economische Zaken is betrokken. Dit overleg zal leiden tot een notitie welke in eerste instantie aan de vaste Kamercommissie voor Verkeer en Waterstaat en die voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne voor overleg zal worden toegezonden. 10. Het is niet mogelijk een vooralle gevallen geldende periode voor de aanvangsfase van recyclingsprojecten te geven. In het algemeen gesteld, is een aanvangsfase afgelopen zodra het project op zijn normale, volle, schaal werkt en de periode van experimenten en aanpassingen voorbij is.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
2
11. Bij ongeveer een vijfde deel van het aantal g e m e l d e tariefsverhogingen in de overheidssector is sprake van v e r h o g i n g e n met meer dan 5%. Verh o g i n g e n die de 10% te b o v e n gaan behoren hierbij tot de uitzonderingen. Wat de watertarieven betreft is tot nu toe aan circa 2 0 % van het totaal aantal w a t e r l e i d i n g b e d r i j v e n t o e s t e m m i n g verleend tot een v e r h o g i n g met meer dan 5%. Ook hier geldt, dat v e r h o g i n g e n met meer dan 10% tot de uitzonderingen behoren. Enige bedrijven hebben met een v e r h o g i n g van minder dan 5% volstaan. De overige bedrijven hebben de tarieven met 5% verhoogd. Aan circa een kwart van het totaal aantal elektriciteitsbedrijven is tot nu toe t o e s t e m m i n g verleend t o t een tariefsverhoging van 2 % . Dit percentage is exclusief de v e r h o g i n g uit hoofde van b r a n d s t o f p r i j s v e r h o g i n g e n . Bijna 15% van het aantal bedrijven heeft t o e s t e m m i n g gevraagd v o o r e e n verhoging die de 2 % (enigszins) te boven gaat. Over deze v e r h o g i n g e n is nog geen beslissing g e n o m e n . Aan één elektriciteitsbedrijf is i n m i d d e l s toestenv m i n g verleend voor een v e r h o g i n g van 3,5% (exclusief brandstof). In de sector «vermakelijkheden» is meestal niet van overheidsexploitatie sprake. Wel kan w o r d e n opgemerkt, dat bij nagenoeg de helft van het aantal z w e m b a d e n is volstaan met een v e r h o g i n g van 5%. De overige z w e m b a d e n hebben v e r h o g i n g e n d o o r g e v o e r d die in het algemeen variëren tussen de 5 a 1 0 % . Vaak grote exploitatietekorten spelen hier een belangrijke rol. Bij de verhuur van s p o r t a c c o m m o d a t i e s is in circa 6 0 % van het aantal gevallen de v e r h o g i n g beperkt t o t 5%. In de overige gevallen varieert deze in het algemeen tussen de 5 en 12%. 12. G e n o e m d overleg heeft i n m i d d e l s plaatsgevonden. De Prijzenbeschikking horecadiensten 1978. is afgekondigd in de Staatscourant van 30 december 1977 (rectificatie Staatscourant 6 januari 1978). 13. Eventuele i n w e r k i n g t r e d i n g van een beschikking inzake de steunverlening aan individuele bedrijven v o r m t thans nog o n d e r w e r p van beraad. 14. Toen voor 1976 de regeling w e r d ingevoerd dat in het kader van de regeling Bijzondere Financiering onder staatsgarantie achtergestelde leningen konden w o r d e n verstrekt is daarbij een arbitrair plafond van f 500 m i n . gesteld. Deze kredieten dienen in principe v o o r gezonde en goed geleide ond e r n e m i n g e n met blijvende mogelijkheden tot rendement, teneinde hun financieringscapaciteit op te voeren n o d i g voor de voortzetting resp. uitbreiding van hun activiteiten in Nederland, en w o r d e n d o o r g a a n s aangeduid als A-kredieten. In v e r h o u d i n g tot dat plafond is van deze regeling een niet zo r u i m gebruik gemaakt, ten gevolge waarvan de regeling met b e h o u d van dezelfde bovengrens ook voor 1977 en intussen ook v o o r 1978 w e r d gecontinueerd. Bij de beoordeling van de vraag of dit au f o n d als een ruim of niet r u i m gebruik moet w o r d e n b e s c h o u w d is het v o l g e n d e van belang. Ten eerste heeft de algemene economische toestand, waarbij onder meer de investeringen op een laag niveau belandden, bij het rendabele gedeelte van het bedrijfsleven niet voor een sterke t o e n a m e van de vraag naar additioneel risicodragend v e r m o g e n zorg gedragen. Er bestonden psychologische bezwaren tegen het A-krediet daar dit geassocieerd werd met een te veel aan overheidsbemoeienis, hoewel zijdens de overheid er altijd op gewezen is dat zulks niet de intentie was. Bovendien bestond er enig misverstand o m d a t er ook achtergestelde leningen ten laste van de werkgelegenheidsgelden w o r d e n verstrekt, en s o m m i g e n een relatie zagen tussen achtergestelde lening en n o o d l i j d e n d h e i d , terwijl bij het A-krediet juist het tegendeel het geval is. Ten slotte is het van belang te wijzen op het feit dat zeer belangrijke bedragen krachtens de regeling Bijzondere Financiering zijn verstrekt in de v o r m van achtergestelde leningen onder andere n o r m e n dan de regeling A-kredieten.
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 7 - 1 9 7 8 , 1 4 8 0 0 hoofdstuk XIII, nr. 18
3
Uit recente cijfers blijkt dat naast een gebruik onder het plafond van f 500 min. dat per ultimo 1977 was gemaakt tot een bedrag van f 313 600 000 krachtens de regeling Bijzondere Financiering achtergestelde leningen onder staatsgarantie van f 770 300 000 waren verstrekt. Deze andere achtergestelde leningen onder staatsgarantie worden voor een groot deel verstrekt aan bedrijven die door een gebrek aan rendement, de invloed van de inflatie op de kosten en andere omstandigheden dringend versterking van het eigen vermogen behoeven ten einde een redelijke balansstructuur te behouden. Deze achtergestelde leningen hebben in vergelijking met het A-krediet derhalve een meer defensief karakter. Tot deze groep kunnen voorts gerekend worden de achtergestelde leningen die geleidelijk aan meer verstrekt worden op grond van kaderregelingen of herstructurering die te zamen met NEHEM wordt opgezet. Enige cijfers per ultimo 1977. Goedgekeurde A-kredieten (1976-1977) Goedgekeurde andere achtergestelde leningen (1976 en 1977)
f f
313 600 000 770 300 000
Totaal
f
1 083 900 000
Daarnaast zijn op dit moment 18 aanvragen voor A-kredieten in behandeling tot een bedrag van f 52 min. Uit de cijfers blijkt dat de instrumenten van de achtergestelde lening onder staatsgarantie als geheel genomen toch wel in een duidelijke behoefte voorzien, mede op grond van de flexibele wijze waarop de achtergestelde lening wordt toegepast. Het totale gebruik van deze instrumenten kan naar mijn mening niet als gering worden gekenschetst. 15. In de sector milieutechnologie is in interdepartementaal overleg het principe-besluit genomen speerpunten aan te wijzen in de sfeer van ontzwaveling en beperking van de uitworp van stikstofoxiden, een en ander ter beperking van de luchtverontreiniging en in overleg met het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne uit te voeren. In de energiesector zijn de gelden nu toebedeeld aan de versterking van de apparatenbouw voor de toelevering van kapitaalgoederen aan de energiemarkt, aan de warme werktuigbouw (natrium-technologie vervolgprogramma) en aan engineeringsstudies. 16. De verdeling van de in het kader van het speerpuntenbeleid te besteden bedragen geschiedt niet volgens een bepaalde vaste verdeelsleutel over de gebieden milieutechnologie, off-shore, energiesector of vliegtuigontwikkeling. Evenmin vindt de toedeling principieel exclusief aan die aandachtsgebieden plaats. Op basis van de huidige planning kan echter wel ruwweg over een gelijkelijke verdeling binnen de vier genoemde gebieden gesproken worden. Deze is dan te zien als het gevolg van de samenstelling van de portefeuille van projecten die werden aangeboden en in aanmerking kwamen. 17. De zgn. derde EG-richtlijn inzake steun aan de scheepsbouw biedt geen ruimte voor steunmaatregelen die erop gericht zijn prijsverschillen ten opzichte van landen zoals Japan te overbruggen. In dat verband is het moeilijk gebleken de richtlijn te respecteren. De Europese Commissie heeft in het kader van haar algemene bevoegdheden voortvloeiend uit de artikelen 92 en 93 van het Europees Verdrag, evenwel dergelijke steunmaatregelen o.a. in Engeland en Nederland geaccepteerd. 18. Er is in zoverre reeds een aanzet gegeven tot het coördineren van de nationale steunprogramma's voor de sector scheepsbouw, dat de zgn. vierde EG-richtlijn, welke in het begin van dit jaar in de plaats dient te treden van de derde (die per 1 januari 1978 is verlopen), criteria zal vaststellen waaraan deze programma's moeten voldoen. Eén van deze criteria is het zoveel mo-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
4
gelijk v e r m i j d e n van concurrentievervalsing tussen EEG-landen o n d e r l i n g ; ter realisering van deze doelstelling w o r d t een m e l d i n g s p r o c e d u r e voorzien van steun aan individuele gevallen w a a r i n sprake is v a n zodanige concurrentie. 19. Het definitieve plan van de Beleidscommissie Scheepsbouw inzake de herstructurering van de Nederlandse S c h e e p s b o u w in zijn a l g e m e e n h e i d is d o o r m i j n a m b t s v o o r g a n g e r aan de T w e e d e Kamer aangeboden bij brief van 27 januari 1977. Een verdere u i t w e r k i n g van dit plan dient te geschieden per w e r f g r o e p e r i n g . Voor w e r f g r o e p e r i n g 1 kan de Beleidscommissie Scheepsb o u w een advies o p dat punt aan m i j u i t b r e n g e n nadat de betrokken achterbannen ter zake zijn geconsulteerd. Naar v e r w a c h t i n g kan dat nog in de eerste maanden van 1978 zijn beslag krijgen. Voor w e r f g r o e p e r i n g e n 2, 3 en 4 kan dit stadium naar alle waarschijnlijkheid nog in het 1e kwartaal van 1978 bereikt w o r d e n ; voor w e r f g r o e p e r i n g 5 zal dit naar v e r w a c h t i n g nog enkele maanden langer d u r e n . 20. Bij het EG-overleg over een gezamenlijke aanpak van de sector IJzergieterijen is het afgelopen jaar v r i j w e l geen v o o r t g a n g geboekt. Ten aanzien van de sectoren Schoenen en Textiel is het overleg o p EG-niveau n o g g a a n d e ; het vordert echter m o e i z a a m . Van een werkelijk Europees Sectorbeleid kan in deze bedrijfstakken dan ook nog niet w o r d e n gesproken. Wel bestudeert de Europese C o m m i s s i e de s t e u n p r o g r a m m a ' s die de lidstaten v o o r n e m e n s zijn door te voeren. W a n neer de c o m m i s s i e meent dat dergelijke p r o g r a m m a ' s concurrentievervalsing tussen de lidstaten in de hand w e r k e n , kan zij in overleg met de lidstaten dergelijke p r o g r a m m a ' s a m e n d e r e n en zo n o d i g afwijzen. De c o m m i s s i e hanteert daarbij de volgende u i t g a n g s p u n t e n : - Sanering van de Europese confectie- en schoenenindustrie is gezien de bestaande overcapaciteit noodzakelijk. - S t e u n p r o g r a m m a ' s dienen niet gericht te zijn op h a n d h a v i n g van het potentieel, maar op versterking van de m i n of meer gezonde elementen in dat potentieel. - De s t e u n p r o g r a m m a ' s dienen d a a r o m gebaseerd te zijn op uitgewerkte herstructureringsplannen. Voor wat betreft de stand van zaken met betrekking tot het Multivezelakkoord m o g e w o r d e n verwezen naar het a n t w o o r d op vraag 77. 2 1 . De evaluatie van de vestigingsplaatsproblematiek d o o r de raad v a n toezicht is nog niet afgerond. De raad zal de evaluatie afronden nadat een gesprek erover met ondergetekende heeft plaatsgevonden. Wel zijn reeds intern v o o r b e r e i d i n g e n getroffen o m t o t een uitspraak te k o m e n . 22. U l t i m o 1977 telde de NEHEM in totaal 52 personeelsleden, w a a r m e e de indertijd voorziene uitbreiding was gerealiseerd. De totale salarispost inclusief sociale lasten bedraagt voor 1978 f 5,2 m i n . De NEHEM directie heeft i n m i d d e l s de w e n s te kennen gegeven het personeelsbestand nog met 5 personeelsleden te m o g e n uitbreiden. Hierover is echter nog geen beslissing gevallen. 23. Individuele steunaanvragen van de hierbedoelde o n d e r n e m i n g e n w o r d e n behandeld door het Bureau Bijzondere B e d r i j f s p r o b l e m e n . In de procedures is echter altijd voorzien in overleg met de NEHEM, zodra de NEHEM activiteit in de betrokken sector ontwikkelt. Met «in de aandacht van de NEHEM» w o r d t b e d o e l d , dat een voorverkenning/oriëntatie plaatsvindt in een sector. Opgemerkt zij, dat de NEHEM vier fasen in haar w e r k kent; a. Voorverkenning/oriëntatie b. Instelling structuurcommissie en starten structuuronderzoek c. Opstelling herstructureringsplannen op basis uitkomsten onderzoek d. U i t v o e r i n g plannen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 h o o f d s t u k XIII, nr. 18
5
De 28 sectoren waarvan in de memorie van toelichting sprake is hebben betrekking op de situatie per 1 april 1977. Inmiddels is voor enige sectoren de bemoeienis van de NEHEM beëindigd of in een volgende fase gekomen. Per medio januari 1978 bevinden de volgende sectoren zich in de aandacht van de NEHEM. Azobézagerijen Conservenindustrie (inmiddels geen mogelijkheden gebleken) Constructiewerkplaatsen Detailhandel gouden en zilveren sieraden (inmiddels in onderzoekfase) Detailhandel meubelen en woningtextiel (inmiddels in onderzoekfase) Detailhandel rijwielen Detailhandel verf en behang (inmiddels in onderzoekfase) Draad produktenindustrie Elektrotechnische installateurs Garagebedrijven Groothandel tabaksartikelen (activiteiten inmiddels opgeschort) Handel in vloeibare brandstoffen Houtwolcementplaten (inmiddels vastgesteld dat er geen mogelijkheden zijn) Kastenindustrie (inmiddels opgeschort in verband met onvoldoende mogelijkheden) Rubberverwerkende industrie (wordt binnenkort een onderzoekproject) Tinwarenindustrie Toeleveringsbedrijven schoenindustrie (inmiddels onvoldoende mogelijkheden gebleken) Uniflex papieren rollen, vellen en zakken (inmiddels onvoldoende mogelijkheden gebleken) Vouwcartonnage-industrie Audiovisuele middelen 24. Ook bij de sectoren waarvoor de NEHEM een herstructureringsproject in vergevorderde staat van voorbereiding had dan wel in uitvoering had, zijn sinds april 1977 wijzigingen opgetreden. De situatie per medio januari 1978 is als volgt. In vergevorderde staat van voorbereiding (structuuronderzoek) bevindt zich de herstructurering in de volgende sectoren: Bloembollensector Boekenbranche Grafische industrie Groothandel textielgoederen Industrie gouden en zilveren sieraden Leerindustrie Tapijtindustrie Tricotage-industrie Detailhandel goud en zilver Detailhandel meubels en woninginrichting Detailhandel verf en behang Slachtpluimvee-industrie In uitvoering is de herstructurering in de sectoren: Confectie-industrie Klompenindustrie Natwasserijen Schoenindustrie Ijzergieterijen 25. De verantwoordelijkheid voor de behandeling van de problemen van individuele bedrijven in moeilijkheden ligt primair bij het Bureau Bijzondere Bedrijfsproblemen (BBB).
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
6
a. Bij individuele bedrijfssteun wordt altijd rekening gehouden met de sectorale problematiek. Indien steunverlening aan een bedrijf in een sector met overcapaciteit mogelijk zal leiden tot afzetmoeilijkheden van andere bedrijven, kan dit leiden tot het afwijzen van deze steun. Uiteraard wordt bij de afweging ook met regionale omstandigheden rekening gehouden. b. In het kader van de enquêtering waarmede altijd een procedure tot behandeling van een steunverzoek aanvangt, wordt de bedrijfsleiding gevraagd of de ondernemingsraad is ingeschakeld. De voortzetting door BBB van de procedure kan van het al dan niet inschakelen van de ondernemingsraad afhankelijk zijn. Over het algemeen wordt de ondernemingsraad zeer nauw bij de problematiek betrokken. Bij omvangrijke projecten is er bovendien veelal sprake van een direct contact tussen Economische Zaken en de ondernemingsraad van het bedrijf. c. Het Ministerie van Economische Zaken heeft bij de behandeling van steunaanvragen met name wanneer het gaat om grotere ondernemingen, ook contacten met de vakbeweging. d. De controle op de besteding van de verleende hulp is alleen dan optimaal, wanneer deze mede gebaseerd is op informatie van niet-belanghebbenden. Zo wordt niet zonder meer ingegaan op de gegevens die de ondernemingsleiding verstrekt, maar evenmin zonder meer op de mededelingen die de vakbeweging over de besteding van de verleende hulp naar voren brengt. De controle op de besteding van de verleende hulp vindt met name plaats via een periodieke rapportage door het bedrijf, gecontroleerd door een externe accountant; voorts geeft de regeringswaarnemer, die het bedrijf volgt, periodiek zijn mening over de situatie, terwijl daarnaast gebruik wordt gemaakt van de informaties die het departement bereiken van de NIB, c.q. de NMB over de gang van zaken in het bedrijf. Daarenboven vindt regelmatig contact plaats tussen het bedrijf zelf en het BBB. Met betrekking tot de NEHEM-activiteiten valt over de verschillende onderdelen van deze vraag nog het volgende op te merken: - Het branche-gewijze karakter van de NEHEM-aanpak beoogt onder meer een evenwichtig niet discriminatoir beleid ten opzichte van de betrokken ondernemingen. - Via de structuurcommissie wordt de vakbeweging volledig ingeschakeld. Daarnaast wordt contact onderhouden met de vakbeweging indien zulks nodig is. - Subsidies via de NEHEM worden verstrekt op basis van zgn. kaderregelingen, die aan de leden van de structuurcommissie bekend zijn; de algemene voorwaarden voor subsidies worden in deze commissie behandeld. - Ondernemingsraden worden in daartoe in aanmerking komende gevallen geraadpleegd en geïnformeerd. - Bevordering van controle door ondernemingsraden en vakbeweging alsmede bevordering van bedrijfsdemocratisering behoren niet tot het takenpakket van de NEHEM. Herhaald zij, dat de factor arbeid in het tripartite model via de vakbeweging volledig wordt ingeschakeld. 26. Bij BBB werken geen ambtenaren die in het bijzonder belast zijn met het in het oog houden van de vermelde aspecten. Wel wordt altijd bij de beoordeling van een bedrijf rekening gehouden met de aard van het sociale beleid c.q. het personeelsbeleid. De arbeidsverhoudingen in het bedrijf kunnen immers een belangrijke rol spelen bij de beoordeling van de levensvatbaarheid. Wat de NEHEM betreft kan nog gewezen worden op de uit de doelstelling voortvloeiende verplichting voor alle functionarissen om naast de economische ook de sociale aspecten in het oog te houden. Specialistische kennis op laatstbedoelde gebied is aanwezig. 27. Tussen vertegenwoordigers van de wollenstoffensector en ambtenaren van mijn ministerie is veelvuldig overleg gevoerd. Vooralsnog heeft dit overleg niet geleid tot een nog betere benutting van de door het Rijk geboden leveringsmogelijkheden van uniformstoffen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
7
28. Er bestaat een nauwe samenwerking tussen het Directoraat-Generaal van de Buitenlandse Economische Betrekkingen en de Economische Voorlichtings Dienst enerzijds en de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen anderzijds. Deze samenwerking berust op sinds vele jaren bestaande afspraken tussen de Minister van Economische Zaken en de Minister van Buitenlandse Zaken. Volgens deze afspraken hebben de directeur-generaal van de Buitenlandse Economische Betrekkingen en de directeur van de Economische Voorlichtings Dienst de bevoegdheid de Nederlandse ambassades rechtstreeks instructies te geven op het gebied van de economische betrekkingen met het buitenland en de buitenlandse handel. De ambassades rapporteren rechtstreeks aan de DG van de BEB en de directeur van de EVD over economische aangelegenheden. Voorts bezoeken de ambassadeurs en de andere ambtenaren van de Buitenlandse Dienst die economisch-commercieel werk verrichten, regelmatig de BEB en de EVD. Ambtenaren van de BEB en van de EVD houden bij hun verblijf in het buitenland nauw contact met de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging ter plaatse, die hen met raad en daad bijstaan. Aldus wordt een goed samenspel en het nemen van snelle beslissingen bevorderd. Wat de bezetting van de posten van de Buitenlandse Dienst betreft kan het volgende worden opgemerkt. Periodiek vindt overleg plaats tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de BEB en de EVD over de bezetting van de posten van de Buitenlandse Dienst, ten einde deze zoveel mogelijk aan te passen aan de ontwikkelingen. Daarbij wordt binnen de grenzen van de beperkte personele en financiële mogelijkheden gestreefd naar een optimale personele bezetting van de verschillende posten. Een en ander heeft onlangs ertoe geleid dat nieuwe vertegenwoordigingen zijn tot stand gekomen te Abu Dhab, Dubei en Bahrein. In dit verband is ook van belang dat bij de opleiding van diplomaten, waarbij het DG van de BEB en de EVD nauw zijn betrokken, ernaar gestreefd wordt de aspirant ambtenaren de nodige basiskennis bij te brengen ten aanzien van het economische, commerciële en handelsbevorderende werk. De ambtenaren van Economische Zaken belast met de activiteiten voor buitenlandse investeringen hebben een geheel eigen taak. In New York en Tokio zijn de acquisitiebureaus gehuisvest bij de diplomatieke vertegenwoordigingen. De acquisitieambtenaar voor West-Europa opereert vanuit 's-Gravenhage in nauwe samenwerking met de ambassades binnen zijn ressort. Hierdoor wordt een coördinatie van de acquisitieactiviteiten met andere overheidsactiviteiten in het buitenland bevorderd. De vraag vervat in de laatste volzin van vraag 23 betreft in feite het aspect inzake de confrontatie van het Nederlandse aanbod met de buitenlandse vraag. Hiertoe worden de volgende instrumenten gehanteerd, welke in belangrijke mate zijn gericht op landen met hoge koopkracht, w.o. de OPEClanden: - beursdeelnemingen (Nederland-presentatie op buitenlandse beurzen; hiervoor zullen met ingang van 1978 meer middelen ter beschikking worden gesteld, vide Tweede Kamer, zitting 1976/77,14 380, nr. 1) - Holland-lnfo (Informatie-bulletin inzake het Nederlandse economische en technische kunnen, gericht op de buitenlandse vakpers) - werkbezoeken (bedrijfsbezoeken en consultdagen van ambtenaren van de Buitenlandse Dienst ten behoeve van het Nederlandse bedrijfsleven) - oriëntatiereizen (studiereizen van EVD-deskundigen naar veelbelovende markten) - ontvangst en begeleiding van buitenlandse aankoopmissies en vakjournalisten (deze activiteit zal worden geïntensiveerd) - verzorging van bijdragen aan speciale Nederland-nummers van buitenlandse tijdschriften - introductie van Nederlandse bedrijven bij de posten van de Buitenlandse Dienst
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14 800 hoofdstuk XIII, nr. 18
8
- commerciële jaarbeursdeelnemingen, symposia, technische weken - missies naar het buitenland - exploratiereizen (reizen van marktexplorateurs, gericht op het tot stand brengen van concrete zakelijke contacten). De laatste drie activiteiten worden vooral door de particuliere organisaties van het bedrijfsleven, met name het Nederlands Centrum voor Handelsbevordering (NCH), uitgevoerd. Zijdens de overheid wordt daarbij in voorkomende gevallen een inbreng in de vorm van overleg en actieve medewerking geleverd. Daarnaast onderhoudt het Directoraat-Generaal van de BEB intensief contact met de ambassades in Den Haag ter ondersteuning van de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven in het buitenland. 29. Het CIVI heeft in de loop der jaren een zodanig sterke financiële positie weten op te bouwen dat subsidie van de overheid niet meer geboden is. Voor het besluit tot stopzetting van de subsidiëring en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft het bestuur van het CIVI begrip getoond. 30. Op 15 december 1977 is aan de CIVI een opdracht verstrekt ten behoeve van een uiterlijk 31 december 1980 te voltooien onderzoek naar de mogelijkheden voor Nederland om perspectiefrijke en werkgelegenheid creërende technologisch nieuwe produkties of produktieprocessen op te zetten. In de eerste aanleg zal het onderzoek zich in principe op de volgende sectoren richten: - electrotechnische en electronische industrie - procesindustrie - voedingsmiddelenindustrie - instrumenten- en optische industrie - nog in nader overleg te bepalen delen van de metaal- en metaalverwerkende industrie In latere fasen zullen zo mogelijk ook andere sectoren worden onderzocht. 31. Het belang van een «upgrading» van de Nederlandse industrie en de snelle technologische ontwikkeling nopen ertoe te trachten de (sluimerende) mogelijkheden die de industrie in zich heeft tijdig en adequaat te realiseren. Ik ben van mening dat thans niet voldoende inzicht bestaat in de potenties van het bedrijfsleven. Met name is in dat verband nog niet te zeggen wat de aard en de intensiteit van de mogelijkheden van het bedrijfsleven zijn noch is in voldoende mate bekend welke knelpunten een belemmerende rol (kunnen) spelen bij de realisatie ervan. Zodoende kan worden gesproken van een witte plek in het kennisveld, in welk kader het CIVI een rol kan spelen. 32. Het verloop van de effectieve personeelsomvang van de Rijksnijverheidsdienst is de laatste jaren als volgt: 1 1 1 1
januari januari januari januari
1975 1976 1977 1978
78 83 82 84
personeelsleden personeelsleden personeelsleden personeelsleden
Voor 1 januari 1979 wordteen sterkte van 106 personeelsleden voorzien. Zoals in de memorie van toelichting op de begroting van EZ is aangegeven is thans een aanpassing van de organisatie van de RND in studie, ten einde een goede afstemming op haar werkterein te verwezenlijken. 33. Naar aanleiding van het medio 1978 ter beschikking komende eindrapport betreffende het «experiment industriële innovatie» zal beslist worden in welke vorm verlenging of uitbouw zal plaatsvinden. Stuurgroep en
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
9
projectenbureau bezinnen zich momenteel op de voorlopige resultaten van het experiment. Hierbij is m.n. aan de orde of de diensten zoals die in het kader van het experiment worden aangeboden een verdere verbreiding zullen moeten krijgen (in al dan niet gewijzigde vorm), of dat alleen al door een betere afstemming en instructie van de nu al bestaande instituties op dit terrein het oogmerk van het experiment - verbetering van het innovatieproces in het middelgrote en kleine bedrijf - bereikt kan worden. 34. In de memorie van toelichting wordt gesteld, dat financiële middelen zeker niet als het exclusieve wondermiddel gezien moeten worden om de innovatie in het middelgrote en kleinere bedrijf te bevorderen, maar dat ook met name meer aandacht besteed zou moeten worden aan een verbetering van de coördinatie van marktkennis, technologische kennis en financiële middelen. In het kader van het eerder gememoreerde experiment industriële innovatie wordt daar met name aandacht aan besteed. Overigens moge voor de aan middelgrote en kleinere bedrijven te geven financiële armslag worden verwezen naar de brochure «Van velerlei aard». Vele van de daar genoemde maatregelen raken zijdelings de versterking van het innovatiekarakter van de industrie (wat zeker meer inhoudt dan een bevordering van de R & D-capaciteit), terwijl sommige zich specifiek tot de kleinere bedrijven richten. Binnen het technisch ontwikkelingskrediet ten slotte, het enige in genoenv de brochure vermelde instrument, dat enkel en alleen op innovatiebevordering gericht is, wordt ongeveer de helft van de middelen (ca. f 25 min.) aan middelgrote en kleine ondernemingen toegewezen. De verdeling van de middelen over kleine, middelgrote en grote bedrijven varieert over de jaren. In toenemende mate doen m.n. kleine en middelgrote ondernemingen aanvragen. 35. In het kader van de reorganisatie van TNO heeft Economische Zaken in de verschillende vertegenwoordigende lichamen (besturen TNO, IOW, etc.) steeds gepleit voor een duidelijke, zowel voor het bedrijfsleven als voor Economische Zaken herkenbare organisatorische eenheid binnen TNO waar industrieel-technologisch onderzoek wordt verricht. De reorganisatie van de Nijverheidsorganisatie TNO, reeds in volle gang na aanvaarding in 1975 van de Nota Doelstellingen 1975-1980, past in de door Economische zaken voorgestane visie ten aanzien van de toekomstige organisatiestructuur van TNO. In de Nota «Hoofdlijnen van de nieuwe TNO-organisatie» van de Minister voor Wetenschapsbeleid, die op 23 september 1977 in de Ministerraad is goedgekeurd, is hiermede rekening gehouden. Economische Zaken zal er ook bij het nu in gang gezette reorganisatieproces in TNO op toezien, dat een en ander conform het voorgestane beleid zal worden gerealiseerd. 36. Bij de pogingen, in OESO-kader, om de rol van de technologie in de «nieuwe economische context» te bepalen, wordt de invloed van wijzigingen in sociaal-economisch opzicht (bijvoorbeeld vraagstructuur, milieu- en veiligheidseisen, werkomstandigheden, grondstoffensituatie, internationale arbeidsverdeling) op verscheidene industriesectoren beschouwd. Vervolgens wordt bezien hoe de technologie - één van de grootste comparatieve voordelen van de geïndustrialiseerde landen - ten volle benut kan worden om de eerder beschouwde sectoren gezond te houden, of weer gezond te maken. 37 en 38. Het bureau van de Industrial Commissioner te New York is in oktober 1977 uitgebreid met een derde beleidsmedewerker. Naast 3 beleidsmedewerkerstelt het bureau één secretaresse, terwijl op ad hoc basis gebruik wordt gemaakt van een lokale uitzendkracht. Het bureau in Tokio is in september 1977 met een tweede beleidsmedewerker versterkt. Het bureau telt 1 secretaresse. Voor vertaalwerkzaamheden bestaat een contract met een tolk. In september 1977 is een Industrial
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14 800 hoofdstuk XIII, nr. 18
10
Commissioner voor West-Europa aangesteld, die voorshands in 's-Gravenhage kantoor houdt. Per 1 april zal een assistent-lndustrial Commissionernige voor West-Europa in dienst treden. In totaal zijn derhalve 10 ambtenaren van Economische Zaken, waarvan 3 secretaresses, direct betrokken bij de acquisitie in het buitenland. Daarnaast verlenen ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de respectieve posten in het buitenland, hetzij direct, hetzij indirect, steun aan de werving van buitenlandse bedrijven. De formatie van de beleidsafdeling van het Commissariaat Acquisitie op het Ministerie van Economische Zaken in 's-Gravenhage telt 14 medewerkers, waarvan drie secretaresses. 39. Toen in april 1974 de f 45 min. voor Zuid-Limburg beschikbaar werd gesteld gold voor uitbreidingen een IPR-percentage van 15. Voor vestigingen bedroeg de premie 25% op de investeringen. Voor de creatie van vervangende werkgelegenheid was het van belang uitbreidingen van een zodanige omvang, dat ze met vestigingen gelijk te stellen zijn, op overeenkomstige wijze te subsidiëren. In dat verband is aan 13 ondernemingen ten laste van deze gelden een additionele premie van 10% van de investeringen toegekend. De toezeggingen dateren van de periode tussen april 1974enfebruari 1975. Op 28 februari 1975 werd de IPR voor uitbreidingsinvesteringen op 25% vastgesteld. Daarnaast is ten laste van deze gelden een investeringsubsidie verleend aan twee bedrijven, voor investeringen die niet geheel in de IPR pasten. Voor de regionale werkgelegenheid waren deze projecten van zodanig belang dat niettemin subsidie werd verleend. 40. In de memorie van toelichting is abusievelijk vermeld, dat bijna f 30 min. beschikbaar was voor steun aan individuele bedrijven en voor onderzoek. Dat bedrag moet «bijna» f 20 min. zijn, en wel als volgt verdeeld: 1. 2. 3. 4. 5.
Ontwikkelingskredieten Garantiekredieten Onderzoeken (incl. die voor de Perspectievennota) Managementbegeleiding en bedrijfsvoorlichting Steun aan individuele bedrijven
f
2 092 427 1 700 000 1 341 549 1741663 12 020 963
f
18 896 602
41. In een aantal gevallen is de realisatie van projecten die een positieve invloed kunnen hebben op de regionale werkgelegenheidsontwikkeling afhankelijk van de beschikbaarheid van een overheidsbijdrage. Evenzo geldt zulks het behoud van bestaande werkgelegenheid. Indien nu de realisatie van projecten, waarvan een reële werkgelegenheidsimpuls mag worden verwacht, kan worden bevorderd door een overheidsbijdrage, doch de gebruikelijke faciliteiten niet toepasbaar waren, is een beroep gedaan op de hier in het geding zijnde middelen. 42. De Europese Commissie heeft recentelijk een mededeling gepubliceerd betreffende de coördinatiebeginselen die zij voornemens is - conform de bevoegdheden die zij ex artikel 92 EEG op het terrein van de steunmaatregelen heeft - met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1978 toe te passen ten aanzien van de algemene steunmaatregelen met regionale strekking. Deze mededeling is een verdere uitwerking van de oorspronkelijke uit 1971 daterende steunmaatregelencode voor de regionale steun. Naast de reeds van kracht zijnde regels met betrekking tot de in de diverse regio's toegelaten steunplafonds (in de Nederlandse IPR-gebieden max. 20% netto) en de regionale en sectoriële specificiteit, bevat deze mededeling nu ook nader uitge werkte normen en maxima voor diverse vormen van steun die tot nu toe als «ondoorzichtig» moesten worden bestempeld, omdat zij niet zonder meer in een percentage van de initiële investering zijn uit te drukken, zoals de steun aan de factor arbeid, steun in de vorm van kredietgaranties, steun voor over-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
11
plaatsing van ondernemingen e.d. Het is de bedoeling om de diverse onderdelen van de code, waaronder de steunplafonds, tegen het einde van de komende drie jaar opnieuw te bezien, met name aan de hand van de dan opgedane ervaringen, de ontwikkeling van de sociaal-economische toestand in de regio's en de dan aldaar van kracht zijnde regionale en sectoriële steunmaatregelen. Naar mijn oordeel verdient deze aanpassing en uitbreiding van de steunmaatregelencode steun, aangezien hiermede de commissie beter in staat zal zijn de ontwikkelingen op het terrein van de regionale steun in de hand te houden en overbiedingen te voorkomen. Voor het overige moet een effectief toegepast EG-steunmaategelenbeleid gezien worden als een der grondslagen voor een communautaire regionale politiek. 43. Het advies inzake consumentenopvoeding op scholen is reeds 21 juni 1977 door de Commissie voor Consumentenaangelegenheden (CCA) van de Sociaal-Economische Raad uitgebracht (SER-publikatie 1977, nr. 8). Over de follow-up van dit advies vindt momenteel interdepartementaal overleg plaats. De afronding van het totaaladvies van de CCA over de consumentenvoorlichting zal naar verwachting vóór medio 1978 plaatsvinden. Op het terrein van de voorlichting zijn reeds twee deeladviezen uitgebracht: het interimadvies inzake huishoudelijke voorlichting in verband met voortzetting van de subsidiëring van de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (SER-publikatie 1976, nr. 14) en het interim-advies inzake de voorlichting van de consument via radio- en t.v."Uitzendingen (SER-publikatie 1977, nr. 16). 44. Met betrekking tot de voorstellen van de CCA om te komen tot een vereenvoudiging van de kantongerechtsprocedure verdient het de voorkeur dat de Minister van Justitie zich hierover uitspreekt aangezien het een onderwerp betreft dat zijn beleidsterrein regardeert. Wel zijn inmiddels in alle arrondissementen bureaus voor rechtshulp ingesteld die beogen in de bestaande leemte in de rechtshulp, waaronder ook die van de behandeling van consumentenklachten, te voorzien. Er wordt thans overleg gepleegd om te waarborgen dat deze bureaus consumentenklachten zo goed mogelijk kunnen verwerken, eventueel door middel van verwijzing naar andere instellingen als bij voorbeeld de consumentenorganisaties. 45. De vroegere afdeling Consumentenzaken is in 1975 omgevormd tot de Directie Consumentenbeleid. In de laatste vier jaar verdrievoudigde het aantal beleidsambtenaren zich. Deze sterke uitbreiding kon voornamelijk tot stand komen door het aantrekken van relatief jonge medewerkers die veelal in het functieroulatiesysteem zijn opgenomen. 46. Onder consumptiebeleid wordt het beleid verstaan dat gevoerd wordt om de centrale doelstelling: het verbeteren van de behoeftebevrediging door consumptie te realiseren. Het consumentenbeleid richt zich in zijn algemeenheid op het versterken van de marktpositie van de consument binnen het kader van de georiënteerde markteconomie. 47. In het Jaarrapport Overheidsbeleid Consumentenaangelegenheden 1976-1977 is onder meer een overzicht gegeven van de stand van zaken met betrekking tot wettelijke maatregelen op het gebied van het consumentenbeleid. Na de toezending van dit rapport aan de Tweede Kamer op 20 september 1977 is op 9 november 1977 door de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne een wetsontwerp tot wijziging van de Warenwet ter advisering voorgelegd aan de Sociaal-Economische Raad en de Adviescommissie Warenwet. Voorts breng ik in uw herinnering dat op 13 december 1977 bij de Tweede Kamer een wetsontwerp tot wijziging van de Wet economische mededinging is ingediend. Deze wijziging heeft betrekking op voorzieningen met betrekking tot prijsbinding en mimimumprijzen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
12
Tenslotte kan worden vermeld dat het wetsontwerp Beperking cadeaustelsel 1977 op 22 november 1977 door de Eerste Kamer is aangenomen. 48. Van het totale energieverbruik in 1975 ad 6040 Mt o.e. bestond volgens de World Energy Conference zo'n 41,4% uit aardolie; 17,2% uitgas, 24,8% uit kolen, 9,9% uit hout en 6,6% uit diversen (waterkracht, kernenergie etc). Algemeen wordt nu verwacht dat in het komende decennium het aardolie-aanbod aanzienlijk zal achterblijven bij de vraag nl. met zo'n 10 min. b/d. Daarbij komt dat de vermoedelijke wereldenergiereserves voor slechts zo'n 10-15% bestaan uit aardolie. Een overgang van aardolie op andere brandstoffen zal niet alleen het dreigende tekort in de tachtiger jaren kunnen inperken; voorts zal de termijn waarin de wereld nog kan beschikken over aardolie, en die nog maar op enkele decennia wordt geschat, worden verlengd. 49. De AER is inderdaad van mening dat van de technische realiseerbare besparingen in de huishoudelijke sfeer ad ongeveer 10 min. ton o.e. in 1985 ongeveer de helft zal worden gerealiseerd omdat dit besparingen betreffen die inderdaad juist voor de verbruiker economisch aantrekkelijk zijn. 50. Ter voorbereiding van besluitvorming door de Raad vindt te Brussel de behandeling plaats van een aantal mededelingen van de Commissie aan de Raad, die met name betrekking hebben op een communautair actieplan inzake radio-actieve afvalstoffen, de snelle kweekreactor als keuzemogelijkheid voor de Gemeenschap en een communautair beleid inzake opwerking van bestraalde kernsplijtstoffen, waarbij de Europese Commissie een aantal globale beleidsuitspraken vraggt van de Raad. Uit deze behandeling zal een antwoord moeten voortvloeien op de vraag of voor wat betreft de kweekreactor de Gemeenschap en lid-staten de keuze willen openhouden om kweekreactoren op commerciële basis binnen het bereik van de elektriciteitsbedrijven te brengen zodra kernenergieprogramma's van lid-staten zulks vereisen. Het lijkt er ook op, dat bepaalde lid-staten op gemeenschapsniveau de mogelijkheid willen behouden om uit kernreactoren ontladen splijtstoffen terug te winnen en opnieuw te gebruiken, zonder nochtans een der lid-staten daartoe te verplichten. Voor wat betreft het communautair actieplan inzake radio-actieve afvalstoffen zal vooreerst gestreefd worden naar een permanente analyse van de situatie binnen de Gemeenschap; naar het uitwerken van basisnormen voor de behandeling van de afvalstoffen en naar maatregelen met het oog op het inrichten van een communautair net van opslagplaatsen voor radio-actieve afvalstoffen. Overigens stellen de lid-staten bij de discussies zich met enige terughoudendheid op, mede gezien de parallel lopende exercities in INFCE-kader, daar - een argument mede door Nederland aangevoerd - niet op de resultaten van INFCE door de Gemeenschap vooruitgelopen mag worden. Daarnaast moet nog vermeld worden dat de verhoudingen tussen de Gemeenschap, het agentschap te Wenen en de uraniumleveranciers Canada en de VS een continue bron van overleg vormen, in het bijzonder waar het zaak is te komen tot overeenstemming over de inspectie- en beveiligingstechnieken, en de praktische uitvoering daarvan. Naast dit ambtelijk overleg zij voorts gewezen op de openbare hoorzittingen over kernenergie, die door de Europese Commissie werden georganiseerd. De eerste van deze serie hoorzittingen, gehouden op 29 en 30 noverrv ber alsmede op 1 december 1977, was gewijd aan «Energiebehoefte en •voorziening in de rest van deze eeuw». Zowel voor- als tegenstanders van kernenergie waren uitgenodigd hun argumenten aan te voeren. Hierbij was de mogelijkheid aanwezig tot het stellen van vragen, zonder dat echter tot discussie over of verificatie van argumenten werd overgegaan. Hoewel niet verwacht kan worden dat de kloof tussen voor- en tegenstanders gedurende deze hoorzittingen zal verdwijnen, kan een en ander positief worden gewaardeerd.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
13
De hoorzitting van 24-26 januari 1978 is gewijd aan de veiligheids-, gezondheids- en milieuaspecten van de kernenergie en van de andere vormen van de voorziening. 51. Een elasticiteit geeft weer de relatieve verandering in een bepaalde variabele gerelateerd aan de relatieve verandering in een andere variabele. Met het begrip verbruikselasticiteit wordt in energiekringen alsook in de memorie van toelichting bedoeld de relatieve verandering in het energieverbruik gerelateerd aan de relatieve verandering in het BNP. dTVB In formule
d BNP
T V B : totaal energieverbruik in het binnenland BNP: bruto nationaal p r o d u k t d: mutatie
/ TVB
BNP
Dit kan ook geformuleerd worden als: dTVB x100
het groeipercentage van het TVB
TVB wat gelijk is aan d BNP x100
het groeipercentage van het BNP
BNP
52. Voor nieuwbouwprojecten van de Rijksgebouwendienst welke in de afgelopen twee a drie jaar zijn aanbesteed, is getracht binnen hetgeen financieel mogelijk is, zoveel mogelijk energiebesparende maatregelen te realiseren, zowel bouwkundig als installatietechnisch. Aangezien de gemiddelde bouwperiode van een project zeker twee a drie jaar bedraagt, is nog niet aan te geven wat er aan energie bespaard is c.q. zal worden. Wat betreft de bestaande gebouwen kan worden vermeld dat in enkele gebouwen een onderzoek is verricht naar een beter energiebeheer en dat een aantal daaruit voorkomende maatregelen in 1977 zijn uitgevoerd. Gezien het feit, dat de gewijzigde gebouwconceptie slechts een half stookseizoen in bedrijf is kan ook hiervan geen exacte waarde worden opgegeven. Een aanvang is gemaakt met een onderzoek in de grootste gebouwen onder beheer van de Rijksgebouwendienst, teneinde deze energetisch te analyseren en zo mogelijk maatregelen te treffen. Daarnaast wordt er aan plannen gewerkt voor een aanpak van het gehele gebouwenbestand. Hierbij dient te worden vermeld dat begin 1978 door de Rijksgebouwendiensteen aanvang zal worden gemaakt met de energieregistratie van alle onder haar beheer staande gebouwen, opdat in de nabije toekomst o.a. het effect van energiebesparende maatregelen kan worden aangetoond. Bij het aanbrengen op grote schaal van isolatie in huurwoningen (inclusief woningwetwoningen) stuit men op het feit dat daarvoor de medewerking van de eigenaren en de gebruikers moet worden verkregen, terwijl de belangen van die twee groepen niet steeds parallel lopen. De eigenaar zal er financieel niet op achteruit willen gaan, hetgeen, bepaalde extra huuropbrengsten nodig maakt. De gebruiker zal extra huurlasten willen afwegen tegen de besparing op energiekosten. Deze afwegingen zijn moeilijk, zeker als geen redelijke zekerheid bestaat omtrent de prijsontwikkeling van energie en omtrent het huurverhogingsbeleid. Daarbij komt dat het niet voldoende is om de meerderheid van de huurders te overtuigen. Vaak kan een project alleen doelmatig worden aangepakt wanneer (bijna) alle gebruikers hun toestemming geven. Het is niet bekend hoeveel woningwetwoningen achteraf - dus niet tijdens de bouw - beter zijn geïsoleerd. De indruk bestaat dat in de gehele huursector relatief weinig activiteiten op dit gebied zijn ontplooid. Sinds 1 juli 1975 moeten alle gesubsidieerde woningen al beter worden geïsoleerd (dak + gevel) dan daarvoor werd geëist. Tussen 1 juli 1975 en 1 december 1977 zijn
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
14
beschikkingen verstrekt voor het extra isoleren van 20997 woningwetwoningen (voornamelijk dubbelglas). Voor de extra isolatie van 26 358 premiewoningen zijn tussen 1 juli 1975 en 1 december 1977 beschikkingen afgegeven. Overigens wordt momenteel bezien of en hoe obstakels die isolatie van huurhuizen belemmeren kunnen worden weggenomen. 53. De beslissing om bepaalde energiebesparende maatregelen al dan niet te nemen, blijkt in de praktijk niet alleen bepaald te worden door economisch-rationele criteria, maar ook van veelal subjectieve factoren afhankelijk te zijn. Aangezien de werking van die factoren nauwelijks te scheiden is, is het slechts mogelijk het eerste deel van de vraag te beantwoorden onder vereenvoudigende vooronderstellingen. Zou men uitgaan van de vooronderstelling dat economisch-rationeel gehandeld wordt, dan kan bij voorbeeld ten aanzien van isolatie van bestaande woningen het volgende gesteld worden. Indien men als gewenste isolatie die voorzieningen beschouwt die de gemiddelde woning een goede isolatie geven, dan zullen in de 2 a 3 min. in beginsel voor isolatie in aanmerking komende woningen zowel spouwmuurvullingen en dakisolatie als dubbele beglazing aangebracht moeten worden. De mate waarin dit zal gebeuren is voor een groot deel afhankelijk van de ontwikkeling van de gasprijzen. Ten aanzien van deze ontwikkeling zou men de volgende twee veronderstellingen kunnen hanteren. A. toeneming van de reële gasprijs tot f 0,30 per m 3 in 1980, waarna de prijs constant blijft; B. bij een jaarlijkse stijging van de reële prijs van huisbrandolie met 4%, zal de reële gasprijs in 1980 aan die van huisbrandolie gelijk zijn en daarna met deze gelijk op met 4% per jaar stijgen. Op basis van een onderzoek van het NEP kan aangegeven worden voor welke globale aantallen woningen gedurende de komende 10 jaar de genoemde isolatievoorzieningen economisch rendabel zijn, bij beide gasprijsontwikkelingen:
Spouwmuurvullingen Dakisolatie Dubbele ramen
A
B
2 300 000 125 000 550 000
2 900 000 750 000 1 700 000
Bij de gasprijsontwikkeling volgens variant B blijkt, dat slechts spouwmuurisolatie in het overgrote deel van de bestaande woningen, die voor isolatie in aanmerking komen, economisch rendabel is. Gegeven de grote diversiteit in besparingsmaatregelen en de uitvoeringstermijn hiervan, is het niet mogelijk aan te geven welke termijn zal verstrijken voordat de gebruikers een prijsstijging door besparingsmaatregelen weten te compenseren.
1 NEI-Rotterdam. Een maatschappelijke evaluatie van een ene.-giebesparingsprogramma voor woningen; Studie verricht in opdracht van VROenEZ.
54. Ten aanzien van wetgeving op het gebied van energiebesparing wordt beoogd naast en ter ondersteuning en aanvulling van bestaande of in ontwikkeling zijnde beleidsinstrumenten een kader te scheppen op grond waarvan verbindende maatregelen getroffen kunnen worden voor een doelmatig beperken van energieverbruik in in principe alle maatschappelijke sectoren, resp. met betrekking tot alle relevante verbruiksgebieden. Daar op het vlak van de te regelen onderwerpen het beeld nog niet uitgekristalliseerd is, kunnen in dit stadium geen concrete voorschriften aangeduid worden. Het laat zich aanzien dat met name maatregelen op het gebied van ruimteverwarming, die perspectief op aanzienlijke energiebesparing bieden, een belangrijke plaats in het geheel van wettelijke regelingen zullen krijgen. In dit verband wijs ik voorts op de in december 1977 door de Europese Ministerraad aanvaarde richtlijn op het gebied van verwarmingstoestellen en isolatie van warmwaterleidingen, die over enkele jaren in onze nationale wetgeving moet zijn vertaald.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
15
55. Thans zijn in totaal 15-20 potentiële projecten voor de aanleg van SV in Nederland aan de orde. Aan twee projecten is inmiddels subsidie toegezegd nl. aan een Rotterdams project (15 000 woning-equivalenten) en aan het Almere-project (39 000 woning-equivalenten in de eindfase). De subsidiebehandeling van een project nl. in Den Haag (12 000 woningequivalenten) is in een ver gevorderd stadium. Voor een ander project waartoe besloten is werd geen subsidie gevraagd (Utrecht-Rijnsweerd). De overige potentiële projecten verkeren in een onderscheiden studiefase. Verwacht wordt dat dit jaar tenminste 5 zullen worden aangemeld voor subsidie. Subsidiëring door de Rijksoverheid is niet de enige stimulans voor de aanleg van stadsverwarming. De Nederlandse Energie Ontwikkelings Maatschappij (NEOM) BV vervult nl. de rol van promotor van SV in de meest uitgebreide zin. Dit houdt onder meer in: - het propageren van SV als een belangrijk instrument voor energiebesparing; - het leveren van ondersteuning aan gemeenten e.a. bij het plannen en laten - uitwerken van de technisch-economische opzet van SV; het berekenen van de rentabiliteit, het regelen van organisatorisch-institutionele aspecten etc. - het - risicodragend - participeren in bepaalde SV-projecten. Dit zal onder meer het geval kunnen zijn bij het Almere-SV-project. Voorts zal door gesprekken met de Europese Gemeenschappen worden nagegaan of van die zijde - gebonificeerde - kredietverlening voor SV-projecten mogelijk is. Van groot belang voor de realisatie van SV-projecten is zekerheid omtrent het prijspad van de toekomstige energieprijzen en met name van aardgas in de sector kleinverbruik. De prijs hiervan is immers richtprijs voor de warmtelevering. Met VEGIN en Gasunie wordt dan ook overlegd over definitieve vaststelling van zo'n prijspad. 56. Er zijn tot heden geen subsidieverzoeken voor SV-projecten afgewezen. 57. Het energieverbruik ondergaat de invloed van vele factoren, zoals bij voorbeeld de bedrijvigheid, de prijzen van energiedragers, het weer en ongetwijfeld ook van de voorlichting. Het is niet mogelijk, de rechtstreekse invloed van één enkele factor op het verbruik vast te stellen. Al valt dus niet aan de hand van verbruiksgegevens vast te stellen in welke mate de voorlichting invloed heeft, het is wel mogelijk inzicht te krijgen in de werking van de voorlichting. Door middel van effectmetingen is nagegaan in hoeverre veranderingen zijn opgetreden onder andere in de houding van de bevolking tegenover energiebesparing, in de kennis die men heeft van besparingsmogelijkheden en in het gedrag ten aanzien van energiebesparing. Deze meting werd begin 1977 verricht dooreen gespecialiseerd bureau onder begeleiding van de Rijksvoorlichtingsdienst nadat de voorlichtingscampagne gedurende een jaar was gevoerd. Naar voren kwam onder meer dat verschillende motieven om zuiniger met energie te zijn, sterker werden gevoeld dan voorheen. Ook bleek de kennis toegenomen te zijn van de diverse mogelijkheden die er zijn om energiebesparing in praktijk te brengen. Voorts was het aantal personen toegenomen die mededeelden, zelf bezuinigingen toe te passen, variërend van het niet open laten van ramen en deuren zonder noodzaak, tot het doen van energiebesparende investeringen. 58. Eind november is gereed gekomen de publikatie «Tijd voor Energie». Deze is in een oplage van ± 600 000 stuks verspreid onder de leerlingen van de eerste en tweede klassen van het voortgezet onderwijs. Verdere activiteiten, zowel voor het basis - als het voortgezet onderwijs, zijn in voorbereiding en zullen, naar verwachting, dit jaar van de grond komen. Hierbij wordt met name gedacht aan een film- en diapresentatie waaruit de noodzaak tot energiebeparing blijkt.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
16
59. Met «technische voorlichting» wordt in de memorie van toelichting gedoeld op het geven van voorlichting over energiebesparingsmogelijkheden en daarbij mogelijk aan te wenden materialen en gereedschappen. Dit gebeurt ondermeer in advertenties in het kader van de in het najaar 1977 gestarte voorlichtingscampagne op het gebied van woningisolatie die tot maart 1978 loopten die deel uitmaakt van de campagne «Verstandig met Energie». Uiteraard vindt daarbij een zorgvuldige afweging plaats van te presenteren besparingsmogelijkheden door deskundigen. In het kader van de stimulering van demonstratieprojecten op het gebied van energiebesparing, waartoe in de Staatscourant van 25 oktober 1977 een regeling getroffen is, worden middelen beschikbaar gesteld voor de uitvoering van experimenten op het gebied van energiebesparing. Deze worden begeleid door een Adviescommissie, waarin zitting hebben de SVEN, de Gasunie en TNO. Uiteraard zal ook nauwkeurig het resultaat van deze experimenten worden bestudeerd. Daarbij komt tevens aan de orde de bruikbaarheid van zulk soort projecten elders in Nederland. 60. De Stichting Voorlichting Energiebesparing Nederland (SVEN) is doende geschikt voorlichtingsmateriaal samen te stellen voor een veelheid van organisaties in Nederland, die energiebesparing en voorlichting over energiebesparing onder meer tot hun taak rekenen. Door het verschaffen van materiaal zal aan dergelijke organisaties, waarvan een groot deel werkzaam is op het terrein van de gezinshuishoudingen, de middelen en knowhow worden verschaft om op de hun geëigende wijze een bijdrage te leveren aan de voorlichting inzake energiebesparing. Op het gebied van woningisolatie wordt gewerkt aan een intensivering van het beleid; een zeer wezenlijk onderdeel daarvan zal de plaatselijke voorlichting vormen, waarbij gedacht moet worden aan begeleiding door de lokale energiebedrijven. 61. In het kader van de meerjarenramingen zal worden bezien of het huidige subsidiepercentage voor isolatie van 22 2/9% kan worden aangepast. De vraag welke extra energiebesparing te bereiken is ten gevolge daarvan, valt niet precies te beantwoorden. Wel is sinds de verlaging van dit percentage van 33 1/3 naar 22 2/9 een terugval van de subsidieaanvragen opgetreden van ca. 30%. Op jaarbasis betekent dit dat ca. 50 000 woningen minder worden geïsoleerd. Daar de gemiddelde besparing door isolatie ingevolge deze regeling per woning ca. 500 m 3 gas per jaar bedroeg, wordt ca. 25 000 000 m 3 gas per jaar minder bespaard. 62. Het in de memorie van toelichting genoemde cijfer van 320 000 heeft betrekking op toegekende subsidies. Exact was op genoemde datum voor 318 211 woningen subsidie toegekend, voor 13 965 was de aanvrage afgewezen. Uit een steekproef werd het aantal m 2 geïsoleerd oppervlak per subsidieaanvraag en per onderscheiden isolatiemaatregel bepaald. De te verwachten energiebesparing is op basis daarvan geraamd. 63. Het is juist dat isolatie-investeringen in nieuwbouwwoningen tegen aanmerkelijk geringere kosten gerealiseerd kunnen worden dan vergelijkbare voorzieningen in bestaande woningen. Dit betekent dat de terugverdientijd vrijwel steeds kleiner is. Dit betekent echter niet, zoals ook blijkt uit het advies van de Voorlopige Algemene Energie Raad inzake Besparing op het huishoudelijk energieverbruik, dat het verrichten van zulk soort isolatieinvesteringen in bestaande woningen in het algemeen niet aantrekkelijk zou zijn, ook uit economisch oogpunt. 64. De subsidieregeling van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimte lijke Ordening heeft specifiek betrekking op isolatie-investeringen en huizen, en voor wat betreft andere gebouwen dan woningen, tevens op zgn. conditioneringsinvesteringen (verwarming en verlichting). Dit soort gebouwen moet dan wel tot stand zijn gekomen vóór 1 mei 1975.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
17
De subsidieregeling voor energiebesparende investeringen, toegepast door het Ministerie van Economische Zaken, was een algemene regeling, waarbij echter was uitgesloten dat isolatie-investeringen werden gesubsidieerd. Overigens zal deze regeling in aangepaste vorm in 1978 worden herhaald. Voor de financiering hiervan is ruimte geschapen binnen het werkgelegenheidsprogram tot een omvang van f 75 min. Raakpunten tussen beide regelingen waren er wel op het vlak van de zgn. conditioneringsinvesteringen. Tussen beide departementen zijn echter afspraken gemaakt waardoor overlapping in de praktijk in beginsel wordt vermeden. 65. Besparingsmogelijkheden in de sector woningbouw hebben - afgezien van de aanleg van stadsverwarming - thans in hoofdzaak betrekking op isolatie. Binnen afzienbare termijn zal daarbij komen de uit rendementsoogpunt sterk verbeterde stookapparatuur. Besparingsmaatregelen bij voorbeeld in kassen zijn veel gevarieerder. Daarbij gaat het nl. niet alleen om verbeterde warmte-isolatie maar om betere afstemming van het hele produktieproces op klimatologische omstandigheden. In het kader van eerdergenoemde subsidieregeling (zie vraag 64) worden dan ook veel aanvragen ingediend voor computergestuurde klimaatregeling; toepassing rookgascondensors met daaraan gekoppeld grondverwarming; de aanbreng van totalenergy-installaties etc. 66. Zoals bij vraag 64 reeds werd gesteld zal de per 15 december jl. beëindigde regeling in aangepaste vorm worden herhaald waarbij dan de financiering plaatsvindt uit de werkgelegenheidsgelden. Daarbij zal geen volledige integratie plaatsvinden met de door VRO gehanteerde isolatiesubsidieregeling. Wel zijn zoals ook al werd gesteld bij het antwoord op vraag 64tussen beide departementen afspraken gemaakt ter betere afstemming op elkaar van beide regelingen. 67. De eerstgenoemde regeling is op 8 september 1977 van kracht geworden en inmiddels op 15 december geëxpireerd. Op korte termijn zal deze weer gaan herleven zoals hiervoor reeds enkele malen werd aangekondigd. De tweede regeling, de steunregeling voor demonstratieprojecten energiebesparing, is op 25 oktober 1977 van kracht geworden. 68. Voor wat de inkomsten van de Staat uit het aardgas betreft zullen door het besparingsbeleid de aardgasopbrengsten ten dele naar latere jaren worden verschoven. 69. Het rapport van de zogenaamde commissie-Martens inzake de geologische, mijnbouwtechnische en financieel-economische mogelijkheden van aanwending van de in Nederland aanwezige kolenvoorkomens werd door mijn ambtsvoorganger voor advies aan de Mijnraad toegezonden. Naar verwachting zal deze op korte termijn advies uitbrengen, waarna het rapport te zamen met dit advies aan de Kamer zal worden toegezonden. 70. Het intensieve overleg dat tussen Billiton en mijn ambtsvoorganger heeft plaatsgevonden over de vestiging van een mijnbedrijf voor het winnen van indampingszouten, alsmede een verwerkingsbedrijf, heeft ertoe geleid dat mijn ambtsvoorganger aan Billiton BV schriftelijk zijn conclusies van het overleg, waarbij onder meer ook de NOM werd betrokken, heeft voorgelegd. Naar aanleiding van de ontvangen reactie wordt het overleg nog voortgezet.
' Nedergelegd op de bibliotheek ter inzage van de ieden.
71. Aangezien een Nederlandse bewindsman niet de meest geëigende persoon is om het standpunt van de Westduitse regering tot uitdrukking te brengen meen ik te kunnen verwijzen naar het antwoord van Staatssecretaris Grüner van 10 november 1977 op de schriftelijke vragen van het lid van de Duitse Bondsdag Breidbach. Deze vragen en antwoorden zijn als bijlage bijgevoegd 1 . Het artikel in het Economisch Dagblad is vermoedelijk hieraan ontleend.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
18
72. Voor de komende jaren zal gestreefd worden naar een verdere aanpassing van de aardgasprijs aan het algemene energieprijspeil. Voor wat betreft het grootverbruik kan gesteld worden dat deze aanpassing grotendeels is gerealiseerd. De prijzen voor deze sector zullen grosso modo ook in de komende jaren de stookolieprijsontwikkeling volgen. Hierbij zij aangetekend dat met name ten aanzien van bepaalde categorieën grootverbruikers wordt bekeken of en in welke mate, mede rekening houdend met de relevante buitenlandse prijsniveaus, bijstellingen nodig zijn. Voor wat betreft het kleinverbruik is het de bedoeling dat in de komende jaren een verdere inhaal wordt gerealiseerd. 73. De kleinverbruikersprijs zal een zodanig niveau moeten krijgen dat zowel isolatie en andere energiebesparende maatregelen als invoering van stadsverwarming daardoor worden gestimuleerd. Daarnaast spelen overwegingen omtrent additionele gasinkopen ten behoeve van de toekomstige energievoorziening in het prijsbeleid een rol. Ten einde deze doeleinden te bereiken is het wenselijk in de komende jaren het prijspeil van huisbrandolie als richtinggevend te beschouwen. Bij een concrete invulling zal uiteraard ook worden gelet op de consequenties voor de concurrentiepositie van het bedrijfsleven in zijn geheel. 74. Voor het antwoord op deze vraag zij verwezen naar de in de Kamer gevoerde debatten inzake het UCN-project. 75. De passage inzake het aarzelende economische herstel in West-Europa en de vermindering van de onevenwichtigheden binnen de EG was gebaseerd op de gegevens die de OECD in de Economie Outlook van juli 1977 heeft gepubliceerd. Voor de Westeuropese landen werd toen, zij het met enige reserves, een geringe opleving van de binnenlandse vraag in de tweede helft van 1977 geraamd. In de jongste OESO-ramingen tekent zich overigens een wat zwakker beeld van de economische expansie af. Met betrekking tot de vermindering van de onevenwichtigheden binnen de EG werd gedoeld op de sterke verbetering van het betalingsbalanssaldo (lopende rekening) van de totale EG in 1977, alsmede op het feit, dat dit vooral werd veroorzaakt door landen met sterk negatieve saldi in 1976 (blz. 72 en 73). Volgens de laatste OESO-ramingen zal deze ontwikkeling zelfs nog iets geprononceerder zijn. 76. Met de Beneluxpartners wordt al meerdere jaren overleg gevoerd over de voorwaarden om tot opheffing van de btw-formaliteiten aan de binnengrenzen van Benelux te komen. Aanvankelijk werd, om deze afschaffing te bereiken, gezocht naar een unificatie van de btw-tarieven, of op zijn minst het wegnemen van al te grote tariefverschillen die er voor bepaalde categorieën goederen bleken te bestaan. Deze benadering is echter opgegeven omdat dit tot ingrijpende wijzigingen, met name in de verdeling tussen hoog en laag belaste goederen, zou hebben geleid. Bovendien was men van Belgische zijde bezorgd, dat ook bij min of meer gelijke btw-tarieven, het opheffen van de grensformaliteiten zou kunnen leiden tot meer btw-fraude. Om deze vrees weg te nemen en de opheffing van de grensformaliteiten mogelijk te maken werd enkele jaren geleden besloten tot een betere fraudebestrijding. Al eerder was overeengekomen bij de opheffing van de grensformaliteiten een zgn. enig document in te stellen. Dit document zal, na afschaffing van de grensformaliteiten, door de exporteur moeten worden gezonden aan een centraal nationaal instituut in een van de Benelux-landen. De daarin vermelde gegevens zullen niet alleen dienen voor de controle op de btw-opgaven, maar tevens voor de statistiekwaarneming van het handelsverkeer met Belgiëen Luxemburg. Aangezien de controlemiddelen in de Benelux-landen verschillen, zal het daarenboven nodig zijn wijzigingen te brengen in de controlemethoden, ten einde tot een beter aan elkander aansluitend controlesysteem te komen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
19
Overleg vindt thans plaats over een uniformering van de registratievoorschriften, de factureringsvoorschriften alsmede over de vraag of Nederland en Luxemburg, zoals België dit wenst, de ondernemers een jaarlijkse opgave achteraf van geëxporteerde goederen (de zgn. listing) moeten laten verstrekken. Het overleg over deze belastingtechnische materie wordt op ambtelijk niveau gevoerd door vertegenwoordigers van de betrokken Ministeries van Financiën, waarbij van Nederlandse kant, op grond van de coördinatietaak, een vertegenwoordiger van het Directoraat-Generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen is betrokken. Op het ministeriële vlak houdt de gemengde Benelux-werkgroep Financiën/Economische Zaken, waarin van Nederlandse zijde zitting hebben de Ministers van Economische Zaken en van Financiën, zich hiermede bezig. Het ligt in de bedoeling dat overleg medio 1978 af te sluiten. 77. De EEG-Raad heeft op 19 december besloten de Commissie te machtigen over te gaan tot ondertekening van het Protocol tot verlenging van het MVA voor 4 jaar. De Raad nam dit besluit op grond van de medeling van de Europese Commissie, dat zij er in was geslaagd het mandaat, dat haar in september door de raad was verstrekt, ten uitvoer te brengen. De commissie had op dat moment bilaterale akkoorden gesloten met 6 landen. Met 20 andere landen was voorlopige overeenstemming bereikt over de hoogte van de invoercontingenten voor de gevoeligste produkten. Hiervan waren begin januari 1978 twintig in definitieve geparafeerde akkoorden omgezet, terwijl met 5 preferentiële landen waarmede de EEG handelsovereenkosten heeft, regelingen werden overeengekomen ter beperking van bepaalde textielexporten. De akkoorden met de eerstgenoemde landen hebben een geldigheidsduur van 5 jaar, de regelingen met de overige landen in het algemeen van 1 jaar. De reden hiervan is dat deze regelingen gebaseerd zijn op ontsnappingsclausules uit de betreffende preferentiële verdragen, die geen langere termijnen toestaan. Er resteren van de 32 landen waarmee akkoorden c.q regelingen volgens het mandaat van de raad dienden te worden gesloten nog 7 landen waarmede geen definitieve overeenstemming kon worden bereikt. Met de meeste van de zeven landen kon wèl op cijfermatige basis voorlopige overeenstemming worden bereikt omtrent de hoogte van de exporten naar de EEG in de sector van de meest gevoelige textielprodukten in de Gemeenschap. 78. De vereiste personeelsuitbreiding ten behoeve van het opstellen van de prestatiebegroting kon niet worden gerealiseerd gezien de tijd die in het algemeen nodig is voor de gebruikelijke procedure voor uitbreidingen van het personeelsbestand. Ik hoop binnen afzienbare tijd van het Ministerie van Binnenlandse Zaken een positief antwoord te ontvangen op een door mij ingediende aanvrage voor de bedoelde uitbreiding, opdat dan ten spoedigste hiervoor kan worden geworven. 79. De Eurochemie-fabriek is per medio 1974 stilgelegd. Voor de opslag van het radio-actief afval en voor de ontmanteling van de installatie worden voorzieningen getroffen. Het op de begroting van Economische Zaken opgenomen bedrag betreft het aandeel van Nederland hierin. De Minister van Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14800 hoofdstuk XIII, nr. 18
20