Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 300 XV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en van de ontvangsten van hoofdstuk XV (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) voor het jaar 1990
Nr. 85
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 30 mei 1990 De vaste Commissie voor sociale zaken en werkgelegenheid1 heeft op 23 mei 1990 mondeling overleg gevoerd met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het kabinetsstandpunt bij de aanbeve– lingen van de Stichting van de Arbeid inzake inkomensopenbaarheid klachtrecht en vakbondswerk in de onderneming . Het overleg werd gevoerd aan de hand van de brief van de minister van 23 maart 1990 (kamerstuk 21 300, XV, nr. 69, herdruk). Van het gevoerde overleg brengt de commissie het volgende verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
1 Samenstelling: Leden: Spieker (PvdA), Moor (PvdA), Gerritse (CDA), Buurmeijer (PvdA), onder– voorzitter, Van Houwelingen (CDA), Schutte (GPV), Groenman (D66), Wolters (CDA), De Korte (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Linschoten (VVD), Kamp (VVD), Leijnse (PvdA), Brouwer (Groen Links), Janmaat (Centrumdemocraten), Doelman-Pel (CDA), voorzitter, G. H. Terpstra (CDA), De Leeuw (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), Beijlen-Geerts (PvdA), Schimmel (D66), Huibers (CDA) en Middel (PvdA). Plv. leden: Van Gelder (PvdA), Kalsbeek– Jasperse (PvdA), Soutendijk-van Appel– doorn (CDA), Quint-Maagdenberg (PvdA), Reitsma (CDA), Van der Vlies (SGP), Versnel-Schmitz (D66), Paulis (CDA), Franssen (VVD), Melkert (PvdA), Jorritsma-Lebbink (VVD), Dijkstal (VVD), Schoots (PvdA), Rosenmöller (Groen Links), Willems (Groen Links), G. de Jong (CDA), Tuinstra (CDA), Bijleveld-Schouten (CDA), De Kok (CDA), Van Zijl (PvdA), Leerling (RPF), Kohnstamm (D66), Vreugdenhil (CDA) en Witteveen-Hevinga (PvdA)
013423 F ISSN0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1990
De heer Rosenmöller (Groen Links) wees erop dat, ondanks de geringe samenhang tussen de drie onderwerpen waarover de Stichting van de Arbeid aanbevelingen heeft gedaan, in ieder geval voor alle drie de vraag geldt, of met deze aanbevelingen kan worden volstaan, dan wel of ook wetgeving nodig is. Wetgeving behoeft deze aanbevelingen zeker niet overbodig te maken of aan te tasten. Volstaan kan immers worden met het wettelijk regelen van fundamentele rechten die vervolgens aan de hand van de aanbevelingen op bedrijfs(tak)niveau nader kunnen worden uitgewerkt en vastgelegd in cao's. Wetgeving en aanbevelingen kunnen dus heei wel naast elkaar bestaan en elkaar aanvullen. In de brief van 23 maart jl. wordt de aanbeveling inzake informatiever– schaffing over beloningsverhoudingen omschreven als een belangrijke stap voorwaarts. Wat is dan het einddoel en wordt wetgeving daarbij nog als een reële mogelijkheid gezien? De stelling dat de aanbeveling vrij concreet is, deelde de heer Rosenmöller niet. Er dient immers, aldus de aanbeveling, nog nader overleg plaats te vinden tussen de ondernemer en de ondernemingsraad. Is het de bedoeling in artikel 31 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) te regelen dat door de ondernemer aan de ondernemingsraad informatie wordt verschaft over de beloningsver– houdingen? Hij stemde graag in met met de conclusie dat een wettelijke regeling inzake klachtrecht van individuele werknemers tot stand dient te worden gebracht. Een dergelijke regeling en de desbetreffende aanbeveling van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 85
de Stichting van de Arbeid kunnen elkaar goed aanvullen, zoals ook in de brief van 23 maart is aangegeven. Een wettelijke regeling biedt immers waarborgen voor individuele werknemers en geldt bovendien ook voor degenen die niet onder een cao vallen, terwijl nadere regelingen binnen bedrijven kunnen worden gebaseerd op de aanbeveling. Ingaande op de aanbeveling inzake vakbondswerk in de onderneming meende hij dat het vooral gaat om de volgende vragen: in hoeverre is het wenselijk een alom gerespecteerde maatschappelijke organisatie als de vakbeweging via een wettelijke regeling in staat te stellen in alle bedrijven te functioneren, en in hoeverre leeft Nederland ILO-verdrag 135 na? Deze vragen zijn al vele jaren in discussie, waarbij steeds een duidelijke meerderheid in de Kamer voorstander ervan was om facili– teiten en rechtsbescherming voor vakbondsleden wettelijk vast te leggen. De heer Rosenmöller zag geen enkele reden om in dezen van standpunt te veranderen, integendeel. Mede nu sociale partners in steeds toene– mende mate worden betrokken bij beleidsvoorbereiding en beleids– vorming, is een goed functionerende vakbeweging een algemeen maatschappelijk belang geworden. Daartoe zijn echter wel faciliteiten en rechtsbescherming onontbeerlijk, in het bijzonder op decentraal niveau, mede om te voorkomen dat bepaalde groepen werknemers in de praktijk uitgesloten worden van vakbondswerk. Bovendien past het betrekken van burgers bij maatschappelijke of politieke thema's geheel in het kader van de sociale vernieuwing. Het ILO-verdrag 135 verplicht Nederland te waarborgen dat werkne– mersvertegenwoordigers in een arbeidsorganisatie afdoende bescherming genieten tegen benadeling en dat hen zodanige faciliteiten worden verleend dat naar behoren kan worden gefunctioneerd. Nederland heeft altijd de interpretatie aangehangen dat dit dan moet gelden voor zowel vertegenwoordigers van vakverenigingen als voor door de werknemers gekozen vertegenwoordigers, dus ondernemingsraads– leden. De heer Rosenmöller vroeg of de minister deze interpretatie nog steeds onderschrijft. Ook als uitspraken van het ILO-deskundigencomité zodanig worden geïnterpreteerd dat faciliteiten en rechtsbescherming maar voor één van beide categorieën nodig zijn, voldoet Nederland trouwens niet aan de verplichtingen van het verdrag, want voor bedrijven met minder dan 35 werknemers is een ondernemingsraad niet verplicht. Nog verleden week heeft het deskundigencomité erop gewezen dat in kleine Nederlandse bedrijven de faciliteiten en de rechtsbescherming die voortvloeien uit het verdrag, onvoldoende zijn geïmplementeerd. Wat is de reactie van de minister op de aankondiging van de centrales FNV, CNV en MHP over het eventueel indienen van een klacht bij de ILO? Het kabinet stelt zich voor het wetsvoorstel vakbondswerk in de onder– neming, zij het op termijn, in te trekken. De heer Rosenmöller begreep daaruit dat het kabinet dit wetsvoorstel als overbodig beschouwt. Hij was het daar zeker niet mee eens. Wat de faciliteiten voor vakbondswerk betreft, wees hij erop dat ondernemingsraden alleen verplicht zijn in bedrijven met 35 of meer werknemers. Voorts zijn er nog wel afspraken voor bedrijven met 10 tot 35 werknemers, maar van een algemeen geldende faciliteitenregeling is dus geen sprake. Daarnaast zijn regelingen vastgelegd in cao's, maar daarbij gaat het vaak om onvol– waardige regelingen in het licht van de ILO-normen, terwijl ze ook niet gelden voor personeel dat niet onder een cao valt. Bovendien is er het probleem dat cao-bepalingen inzake faciliteiten voor vakbondswerk niet algemeen verbindend plegen te worden verklaard. Hoewel hij met instemming kennis had genomen van de adviesaan– vraag aan de SER over het voornemen om bepaalde werknemers in bedrijven met 10 tot 35 werknemers enige bescherming te geven, past dit niet in de ontslagbescherming die steeds voor ogen heeft gestaan. Zo geeft het onvoldoende mogelijkheden voor continuïteit en zijn er geen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 85
mogelijkheden voor vakorganisaties om kandidaten te stellen. Ook de in het wetsvoorstel tot herziening van het ontslagrecht (21 479) voorge– stelde regeling leek hem onvoldoende. Het gaat hier immers slechts om een bescherming tegen ontslag omwille van het vakbondslidmaatschap, niet om een bescherming tegen ontslag met het oog op activiteiten die uit dat lidmaatschap voortvloeien. Bovendien wordt in dit wetsvoorstel niet ingegaan op de benadeling die vakbondskaderleden kunnen onder– vinden als gevolg van deze activiteiten. De heer Rosenmöller vond dan ook een wettelijke basisregeling voor vakbondswerk in de onderneming van groot belang. Materieel is daar, door de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid, nog lang niet in voorzien. Is het kabinet bereid zijn standpunt in heroverweging te nemen? De aanpassing van artikel 27, derde lid, van de WOR, zoals die door de Stichting van de Arbeid is bepleit, kon zijn goedkeuring niet wegdragen. Hij achtte het ongewenst om bevoegdheden die een ondernemingsraad in de praktijk heeft gekregen, over te dragen aan cao-partners. Bovendien begreep hij niet waarom in dezen de rechten van de onderne– mingsraad beknot zouden moeten worden. Bij ondernemingsraadsleden gaat het trouwens vaak om vakbondskaderleden. Ook begreep hij niet waarom de SER zou moeten worden gevraagd hierover met voorrang te adviseren. Het leek hem beter dat de SER een en ander betrekt bij de standpuntbepaling ten aanzien van de reeds aanhangige adviesaanvraag over diverse aspecten van de WOR. De heer Middel (P.v.d.A.) vond de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid inzake informatieverschaffing over beloningsverhoudingen buitengewoon mager, in vergelijking met het wetsvoorstel openbaarheid van inkomens dat in 1977 bij het parlement is ingediend. Immers, er wordt niet meer gesproken over openbaarheid van individuele inkomens of over een rapportage aan de minister van Sociale Zaken en Werkgele– genheid, terwijl de ondernemingsraad informatieverschaffing over arbeidsvoorwaarden niet kan afdwingen. Evenmin wordt in de aanbe– veling nog gerept over een wettelijke basis voor het recht op informatie. De heer Middel was dan ook verbaasd over de stelling in de brief van 23 maart jl., dat voorlopig een streep kan worden gezet door de bemoeienis van de wetgever met inkomensopenbaarheid. Meer informatie geeft de werknemers immers meer zicht en daardoor ook meer invloed op hun positie in de onderneming. Hij drong dan ook erop aan dat in de WOR het informatierecht van de ondernemingsraad over inkomensverhou– dingen wordt vastgelegd. Is de minister bereid de SER te verzoeken dit punt te betrekken bij het advies over herziening van de WOR? Overigens tekende hij nog aan dat de formele inkomensverhoudingen dikwijls geen goed beeld geven van de feitelijke inkomensverhoudingen. In de praktijk gelden immers allerlei secundaire en tertiaire arbeidsvoorwaarden en onkostenvergoedingsregelingen, terwijl ook beloningen worden gegeven voor overwerk en bijzondere diensten. Het wetsvoorstel inzake klachtrecht individuele werknemers vond de heer Middel wel zeer sober. Omdat wordt uitgegaan van de norm van goed werkgeverschap, wordt in het wetsvoorstel een vertrouwelijke klachtenbehandeling niet geregeld. Met een dergelijke norm wordt echter in feite niets vastgelegd. De FNV heeft dan ook z.i. terecht gepleit voor het waarborgen van een vertrouwelijke behandeling van persoon– lijke aangelegenheden, in het kader van een algemene normstelling inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer in arbeidsverhou– dingen. Voorts beperkt het wetsvoorstel zich tot een regeling van het klachtrecht in het kader van de privaatrechtelijke dienstbetrekking. Hij achtte het beter om deze regeling, zij het aangepast, ook te laten gelden voor overheidspersoneel, WSW-ers en gewetensbezwaarden. In dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 85
verband wees hij nog op de mogelijkheid die de ondernemingsraad bezit om voorstellen voor het opstellen van een klachtenregeling bij de onder– nemer in te dienen. Hij drong erop aan dat aan deze mogelijkheid ruime bekendheid wordt gegeven. Het streven van de vakbeweging naar een wettelijke erkenning van vakbondsrechten, verdere uitbouw van het vakbondswerk en het voorkomen van benadeling van vakbondskaderleden in een onderneming, werd door de heer Middel van harte gesteund. In wetsvoorstel 16 703 dat formeel nog ter tafel ligt, wordt het vakbondswerk erkend en worden faciliteiten en ontslagbescherming geregeld. In de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid wordt echter bij voorbeeld het punt van de ontslagbescherming alleen in globale, dus niet-verplichtende zin genoemd. Bovendien zette de heer Middel grote vraagtekens bij het pleidooi van de Stichting van de Arbeid om te komen tot aanpassing van artikel 27, derde lid, van de WOR, hetgeen een inperking van het voor ondernemingsraden zo fundamentele instemmingsrecht zou betekenen. Voorts achtte hij het zeer de vraag of te zijner tijd, na de regeling van de ontslagbescherming in de komende wet herziening ontslagrecht (21 479) en de intrekking van wetsvoorstel 16 703, inderdaad zal worden voldaan aan de bepalingen van ILO-verdrag 135. Dit verdrag betreft immers niet alleen ontslagbescherming, maar ook een meer algemene bescherming, waaronder voorkomen van benadeling. Het ILO-deskundigencomité heeft dan ook gesteld dat voor ondernemingen zonder ondernemingsraad ten minste een redelijkheidswaarborg voor vakbondsleden moet gelden inzake zowel faciliteiten als bescherming. Een dergelijke waarborg is eenvoudig te bieden: via een wettelijke regeling, waarin is bepaald dat een ondernemer in redelijke mate faciliteiten voor vakbondswerk moet verlenen en desgevraagd over aard en omvang daarvan met de vakbond overleg moet plegen, met daarnaast uiteraard een bescherming van vakbondskaderleden tegen ontslag of een andere benadeling in positie wegens het functioneren als zodanig. In dit verband wees de heer Middel nog op een ander bezwaar tegen de gedachte om regelingen voor vakbondswerk in de onderneming aan de cao-partijen over te laten. Dergelijke regelingen worden dan voorwerp van cao-onderhandelingen waarin tal van aspecten aan de orde zijn en kunnen in dat kader al snel tussen wal en schip raken. Bovendien blijft in de nu voorgestelde werkwijze de positie van de bezoldigde bestuurder in relatie tot het werkende vakbondskader ongewijzigd, hetgeen niet meer past in opvattingen over democratisering in het algemeen en bedrijfsde– mocratisering in het bijzonder. Ten slotte moet ook hier worden bedacht dat een groot deel van de werknemers niet onder een cao valt. Al met al kwam de heer Middel tot de conclusie dat een wettelijke regeling voor vakbondswerk in de onderneming de voorkeur verdient. Ten slotte merkte hij op de drie onderwerpen waarover de Stichting van de Arbeid nu aanbevelingen heeft uitgebracht, van fundamenteel belang te achten. Bij dit soort onderwerpen behoort de wetgever niet te veel over te laten aan de sociale partners, al hebben deze zeker een grote verantwoordelijkheid, maar behoort hij tot wetgeving te komen die complementair is aan hetgeen door de sociale partners zelf kan worden geregeld. In ieder geval heeft de overheid een sturende en bewakende taak op het vlak van arbeidsverhoudingen. Mede gezien de brief van de Raad van centrale ondernemingsorganisaties van 14 mei jl. had de heer Middel er behoefte aan het oordeel van de minister op dit punt te vernemen. Hij vreesde dat de Stichting van de Arbeid langzamerhand de mening is toegedaan dat zij niet langer uitsluitend een overlegorgaan is, maar ook een adviesorgaan dat aanbevelingen kan formuleren waardoor wetgeving zelfs overbodig lijkt te worden. Dat zou een sterke uitholling betekenen van het aangewezen adviesorgaan: de SER.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 85
De heer Biesheuvel (C.D.A.) wilde de vraag naar de taak van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op het terrein van de arbeidsverhoudingen centraal stellen. Dient de minister hierin als scheidsrechter op te treden, of behoort hij het veld aan de sociale partners over te laten, waarbij hij overigens nog wel stimulerend kan optreden? Deze vraag is te meer van belang nu door de Stichting van de Arbeid aanbevelingen zijn uitgebracht over drie onderwerpen die op zichzelf geen samenhang vertonen. Wel zijn ze door de Stichting van de Arbeid gepresenteerd als een «package deal», waar de sociale partners het, met geven en nemen, over eens zijn geworden. Indien de minister daarnaast nog met wetgeving wil komen, bestaat, zo meende de heer Biesheuvel, de verplichting om aan te geven wat de meerwaarde van die wetgeving zou zijn. Wetgeving waarvan de meerwaarde niet duidelijk is, zal een negatieve uitstraling hebben op onderhandelingen tussen de sociale partners, op welk terrein dan ook. Opmerkingen over deze meerwaarde had hij echter in de brief van 23 maart jl. nauwelijks aange– troffen. De overheid kan zeker een stimulerende rol spelen, maar moet daarbij de eigen verantwoordelijkheid van de sociale partners niet te licht nemen. Ook was hem opgevallen dat in de brief van 23 maart jl. niet is ingegaan op ILO-verdrag 135 en de problematiek van het niet algemeen verbindend kunnen verklaren van bepaalde afspraken. Zelf meende hij dat wetgeving voor uitvoering van een ILO-verdrag niet steeds nodig is. Belangrijk leek de heer Biesheuvel ook een consistente houding van de overheid. In dat verband wees hij erop dat het wetsvoorstel inzake openbaarheid van beloningsverhoudingen al was ingetrokken voordat de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid verscheen. Wat het klacht– recht betreft, is kort na het uitbrengen van de aanbeveling een wetsvoorstel ingediend, terwijl ten aanzien van het vakbondswerk is besloten wetsvoorstel 16 703 nog enige tijd «boven de markt te laten hangen». Hij kon daar weinig consistentie in bespeuren. Zeker nu de meerwaarde van wetsvoorstel 16 703 ten opzichte van de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid niet is aangetoond, vroeg hij zich af waarom dit wetsvoorstel nog enige tijd op tafel blijft liggen. De reden hiervan kan niet zijn dat de sociale partners min of meer onder druk moeten worden gezet; zij zijn immers al met een aanbeveling gekomen. Ook de ILO zal hiervan niet onder de indruk raken. Is het dan wellicht de bedoeling hiermee druk op het parlement uit te oefenen? De heer Biesheuvel zou dit niet het meest verstandige middel daarvoor vinden. Hij zag op dit moment geen enkele reden waarom wetsvoorstel 16 703 niet zou kunnen worden ingetrokken. Vraagtekens zette hij eveneens bij het wetsvoorstel inzake klachtrecht individuele werknemers. Zo wordt in de brief van 23 maart jl. gesteld dat de Kamer heeft laten blijken indiening van zo'n wetsvoorstel op prijs te stellen, ten einde te kunnen afwegen of in dezen een taak voor de wetgever is weggelegd. Hij zou het op prijs hebben gesteld als de minister eerst zelf deze afweging zou hebben gemaakt. Bovendien wees hij in dit verband op de passage in de brief, dat het vorige kabinet de uitkomsten van het overleg in de Stichting van de Arbeid wilde betrekken bij de besluitvorming over de indiening van een wetsvoorstel. Moet hieruit worden begrepen dat het vorige kabinet deze indiening achterwege wilde laten indien de sociale partners in de Stichting van de Arbeid eruit zouden komen en is dit dan ook kenbaar gemaakt aan de sociale partners? Indien een dergelijk signaal is gegeven, zal dat grote invloed hebben gehad op de onderhandelingen. Mevrouw Schimmel (D66) was het uit de brief van 23 maart jl. niet duidelijk geworden, welke taakopvatting de minister heeft op het vlak van de arbeidsverhoudingen, in het bijzonder inzake medezeggenschap en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 85
vakbondswerk in de onderneming. Zij had de indruk gekregen dat de minister alleen de aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid opvolgt, zij het met uitzondering van het individuele klachtrecht, want daarover is een wetsvoorstel ingediend. Dit voorstel is echter dermate mager dat het nut ervan zeer twijfelachtig is. Bij haar was dan ook de vraag gerezen of Nederland wellicht bestuurd wordt door de sociale partners. Is er geen minister meer met een eigen visie en verantwoordelijkheid ter zake van de arbeidsverhoudingen, nog afgezien van een parlement? Merkwaardig vond zij ook dat de drie onderwerpen al zeer lange tijd ter discussie staan. Bovendien is voor deze zaken ook nu nog geen bevredigende regeling getroffen. Voorts bepleitte ook zij vastleggen van het recht op informatie over beloningsverhoudingen in de WOR. Zij had uit de passages in de brief over vakbondswerk in de onder– neming en over een aanpassing van artikel 27, derde lid, van de WOR de indruk gekregen dat gepoogd wordt vakbeweging en ondernemingsraad tegen elkaar uit te spelen. Zij betreurde dat. Bovendien leek het haar volstrekt onnodig, want beide hebben een duidelijke functie en zijn nodig voor het systeem van «checks and balances» in de onderneming. Zij meende dat het tijd wordt om te komen tot stroomlijning van vakbondswerk en medezeggenschap en bevordering van de onderne– mingsdemocratie, in die zin dat de waarde van zowel vakbondswerk en medezeggenschap wordt erkend en niet het één voor het ander wordt ingeruild. De WOR biedt dat kader voor de medezeggenschap en is in de praktijk voor de werknemers een verbetering gebleken: nieuwe mogelijk– heden van personeelsbehartiging, betere bescherming en meer informa– tierechten en bevoegdheden. Verder heeft de erkenning van de eigen status van de ondernemingsraad, als zelfstandige personeelsvertegen– woordiging, mogelijkheden geboden om de personeelsbelangen ook naar buiten toe meer gezicht te geven, terwijl het beroepsrecht bij een rechterlijke instantie de ondernemingsraad meer gewicht heeft gegeven ten opzichte van de bedrijfsleiding. Overigens zijn ook in de praktijk tekortkomingen van de WOR gebleken. Wanneer valt het SER-advies daarover te verwachten? Mevrouw Schimmel betoogde dat tegen deze achtergrond de regeling van het vakbondswerk in de onderneming schril afsteekt. Dit vakbondswerk is zelfs niet wettelijk erkend. Wel is in een aantal cao's een regeling getroffen, maar in andere cao's is dat niet het geval en er zijn ook bedrijfstakken zonder cao. Overigens valt niet te ontkennen dat de Nederlandse vakbeweging zich op dit moment in een dal bevindt: de orgamsatiegraad daalt, gevestigde posities in de industrie kalven af en de vakbeweging heeft een zwakke positie in de dienstensector. Hoe zorgelijk die ontwikkeling echter ook is, het is niet aan de Kamer om daarover te spreken. Wel dient de vakbeweging in staat te worden gesteld binnen de onderneming een tegenwicht te bieden tegen de economische argumenten die thans de boventoon voeren. Er zal dan ook, zo meende zij, in ieder geval een wettelijke regeling voor het vakbondswerk moeten komen. Wetsvoorstel 16 703 dat in 1981 is ingediend, beschouwde zij als een minimumregeling op dat vlak. De aanbeveling van de Stichting van de Arbeid moet echter gezien worden als een slap aftreksel daarvan. Ten slotte wees mevrouw Schimmel aanpassing van artikel 27, derde lid, van de WOR, zoals bepleit door de Stichting van de Arbeid, geheel van de hand. Indien deze aanpassing wordt aangebracht, kunnen essen– tiële zaken geheel aan een ondernemingsraad worden onttrokken. Zij vroeg waarom de minister zich leent voor een dergelijke uitruil van bevoegdheden en waarom hij de verhouding tussen vakbeweging en ondernemingsraden opnieuw op de proef stelt. Mevrouw Kamp (V.V.D.) vond het niet al te bezwaarlijk dat over de aan de orde zijnde onderwerpen al vele jaren wordt gediscussieerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 85
6
Immers, in die periode is ook de vraag aan de orde gekomen wat de rol van de overheid zou moeten zijn en wat al dan niet van de overheid kan worden verwacht aan ordenend optreden. Gelukkig is een meerderheid in de Kamer van oordeel dat niet al te veel heil moet worden verwacht van de overheid en dat er een duidelijke verantwoordelijkheid ligt voor de sociale partners. In dit verband vroeg ook zij zich af welke waarde moet worden gehecht aan het «boven de markt laten hangen» van wetsvoorstel 16 703. Indien aan de sociale partners verantwoordelijkheid wordt gegeven, behoort de overheid wetgeving niet als stok achter de deur te houden. Zij drong er dan ook op aan dat dit wetsvoorstel nu wordt ingetrokken. Mocht in de toekomst de noodzaak daartoe blijken, dan kan altijd opnieuw een wetsvoorstel op dit vlak worden ingediend. De aanbeveling van de Stichting van de Arbeid om de werkgever in overleg met vakbonden of ondernemingsraad een regeling voor klachten– afhandeling te laten opstellen, onderschreef mevrouw Kamp volledig. Zij had verder begrepen dat een klachtrecht voor iedere werknemer geldt, ook als hij of zij niet onder een cao valt. Haar leek daarom wetgeving op dit punt in beginsel overbodig. Tot slot juichte zij het toe dat ook de sociale partners op het gebied van informatieverschaffing over inkomensverhoudingen hun verantwoor– delijkheid tonen. Overigens heeft de wetgever al sinds 1984 geen enkele activiteit op dit vlak meer getoond. Antwoord van de minister van sociale zaken en werkgele– genheid De minister herinnerde mevrouw Schimmel er ten overvloede aan, dat er al vele jaren in Nederland een minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is. Voorts wees hij erop dat een minister die zich niet met alle aspecten van de arbeidsverhoudingen bemoeit, niet per se een negatieve invloed op die verhoudingen behoeft te hebben. Sinds 1981/1982 zijn de arbeidsverhoudingen in Nederland immers aanzienlijk verbeterd, o.a. als gevolg van het akkoord tussen de sociale partners van het najaar van 1982, met zeer positieve gevolgen voor de gehele sociaal-economische ontwikkeling, in het bijzonder op het vlak van de werkgelegenheid. Hij onderschreef ook de stelling dat in de praktijk de animo van de sociale partners om zelf tot aanbevelingen en afspraken te komen, vermindert naarmate de overheid zelf meer regelgeving tot stand brengt. In theorie is het zeker denkbaar dat de overheid tot een basiswet– geving komt, zodanig dat deze wetgeving en de aanbevelingen elkaar aanvullen, maar in de praktijk blijken de sociale partners nogal heftig te reageren indien de overheid laat weten dat zij van zins is wetgeving tot stand te brengen op punten waarover deze partners met elkaar, in een proces van geven en nemen, tot aanbevelingen zijn gekomen. Wanneer de overheid dan toch tot wetgeving overgaat, heeft dat een belangrijke invloed op de gemotiveerdheid van de sociale partners om in de toekomst opnieuw met aanbevelingen te komen. Overigens ontslaat een en ander kabinet en parlement uiteraard niet van hun eigen verantwoordelijkheid om af te wegen of wellicht toch, in combinatie met de aanbevelingen, wetgeving nodig is. Deze afweging is ook door het kabinet gemaakt en neergelegd in de brief van 23 maart jl. Daarbij heeft de overtuiging dat het wenselijk is de gemotiveerdheid van de sociale partners tot het doen van aanbevelingen zoveel mogelijk te bevorderen en dat dit behoort te leiden tot een terughoudende opstelling van de wetgever, een belangrijke rol gespeeld. Dat betekent zeker niet dat de wetgever zich altijd zal onthouden van wetgeving op punten waarover sociale partners afspraken hebben gemaakt. Dit blijkt al uit de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 85
brief van 23 maart waarin de indiening van een wetsvoorstel inzake klachtrecht is aangekondigd. De bewindsman zou het wel op prijs stellen als de sociale partners voortaan bij het doen van aanbevelingen duidelijk aangeven of naar hun mening in aanvulling daarop ook wetgeving zou moeten worden gereali– seerd. In dit geval is dat niet gebeurd en wordt door de vakbeweging gesteld dat in de aanbevelingen impliciet de wenselijkheid van wetgeving ligt besloten, hetgeen van de kant van de ondernemersorganisaties wordt ontkend. Met het oog hierop is er des te meer reden voor kabinet en parlement om een eigen afweging te maken. Ingaande op de aanbeveling over het klachtrecht wees hij op de passage in de brief van 23 maart jl., dat het vorige kabinet de Stichting van de Arbeid heeft laten weten de uitkomsten van het overleg in de stichting te zullen betrekken bij de besluitvorming over de vraag, of al dan niet tot indiening van een wetsvoorstel zou moeten worden gekomen. Deze vraag is na ontvangst van de aanbeveling onder ogen gezien, mede tegen de achtergrond van het SER-advies van 1981, het advies van de commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten (de commissie-Hirsch Ballin) en het pleidooi van de Kamer om tot wetgeving op dit vlak te komen. Bovendien is overwogen dat een wettelijke regeling van het klachtrecht ook aan werknemers die niet onder een cao vallen, bescherming zal bieden. Met het oog hierop is inmiddels een wetsvoorstel ingediend. Ter zake van het vakbondswerk in de onderneming is door het kabinet het standpunt ingenomen dat hier bij uitstek sprake is van een aangele– genheid waarover de cao-partijen met elkaar tot overeenstemming dienen te komen, zij het met een evaluatie na uiterlijk vijf jaar. Met het oog hierop is besloten tot intrekking van het wetsvoorstel vakbondswerk in de onderneming dat overigens op een aantal punten ook verouderd is, zodra de ontslagbescherming in het kader van de herziening van het ontslagrecht is besproken. De minister had over de wens van de Stichting van de Arbeid tot aanpassing van artikel 27, derde lid, van de WOR nog geen standpunt ingenomen. Hij stelde zich voor dat te doen nadat door de SER het over diverse aspecten van de WOR gevraagde advies is uitgebracht. Overigens lag het niet in zijn voornemen een aanpassing van artikel 27, derde lid, van de WOR geheel los van de overige aspecten van de WOR te bezien. Aan een wettelijke regeling van informatieverschaffing over inkomens– verhoudingen had hij geen behoefte, nu er een aanbeveling van de Stichting van de Arbeid ter zake ligt, waarbij ook is afgesproken dat de werking ervan over enige jaren zal worden geëvalueerd. Bovendien betwijfelde hij sterk of wetgeving op dit punt uit een oogpunt van deregulering te verdedigen valt. In reactie op de opmerkingen van de heer Middel over de positie van de SER in verhouding tot die van de Stichting van de Arbeid merkte de bewindsman op dat op grond van de wettelijke regelingen over een aantal zaken advies aan de SER dient te worden gevraagd. Indien het, bij andere aangelegenheden, op voorhand duidelijk is dat het aan de sociale partners is om tot afspraken te komen, ligt het voor de hand de Stichting van de Arbeid in te schakelen. Overigens onderkende hij het gevaar van uitholling van de positie van de SER. Hij zegde dan ook toe niet al te snel te zullen toegeven aan wensen om bepaalde zaken alleen in de Stichting van de Arbeid te bespreken. Ten slotte wees hij erop dat verschillend kan worden gedacht over de vraag of volledig, ook met betrekking tot kleine ondernemingen, aan de verplichtingen van ILO-verdrag 135 wordt voldaan. Een ondergrens wat betreft de grootte van de onderneming waarbij werknemersvertegen– woordigers recht hebben op faciliteiten, is gebruikelijk. In België geldt bij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 85
8
voorbeeld een ondergrens van 50 personeelsleden, maar dat land voldoet kennelijk wel aan de verplichtingen van dit verdrag. Voorts zijn deskundigen van mening dat de verplichtingen van het ILO-verdrag niet per se wettelijk behoeven te zijn vastgelegd. Het gaat erom dat een en ander wordt geregeld. Dat kan ook door implementatie van een aanbe– veling van de sociale partners. Discussie in tweede termijn De heer Rosenmöller (Groen Links) was teleurgesteld door het antwoord. Het niet wettelijk willen regelen van vakbondswerk in de onderneming vond hij een miskenning van het belang van de vakbe– weging die haar basis in de onderneming vindt en voor haar werk facili– teiten en bescherming binnen de onderneming nodig heeft. Dit belang wordt anderzijds ook door het kabinet erkend, doordat de sociale partners steeds meer worden betrokken bij beleidsvoorbereiding en beleidsvorming. Hij begreep ook niet hoe door implementatie van de desbetreffende aanbeveling algemeen geldende waarborgen kunnen ontstaan. Er zijn immers personeelsleden die niet onder een cao vallen en sommige bedrijfstakken kennen helemaal geen cao, terwijl het zeer de vraag is hoe de aanbeveling in kleine bedrijven die geen onderne– mingsraad hebben, zal worden geïmplementeerd. Een voor iedereen geldende regeling kan dan toch uitsluitend door middel van wetgeving tot stand komen? De heer Rosenmöller kondigde ten slotte aan het verslag van het mondeling overleg op de agenda van de Kamer te zullen laten plaatsen indien het nadere antwoord van de minister op dit punt niet bevredigend is. De heer Middel (P.v.d.A.) herinnerde er met nadruk aan in eerste termijn te hebben gepleit voor wetgeving die complementair is aan hetgeen door de sociale partners kan worden geregeld. Voorts merkte hij op er zeker niet van uit te gaan dat de wetgever alles zou moeten regelen. Wel heeft deze de plicht te bepalen welke zaken al dan niet wettelijk geregeld moeten worden. De wetgever is daarvoor verantwoor– delijk en kan deze verantwoordelijkheid niet verleggen naar de sociale partners of een overlegorgaan als de Stichting van de Arbeid. Voorts wees hij erop dat de aanzienlijke verbeteringen die sinds 1981/1982 in de Nederlandse economie zijn opgetreden, voor een groot te danken zijn aan een zeer verantwoordelijke, terughoudende opstelling van de vakbeweging. Hij zag daarin een reden om nu een gebaar te maken jegens de vakbeweging, in plaats van de vakbeweging voor het hoofd te stoten door het wetsvoorstel inzake vakbondswerk in te trekken. Ten slotte vroeg hij zich af of de door de Stichting van de Arbeid voorgestane inperking van artikel 27, derde lid van de WOR wel in te passen valt in de advisering vanwege de SER over een aantal aspecten van de WOR. Deze adviesaanvraag was immers niet op een inperking van bevoegdheden van de ondernemingsraad gericht. Overigens zou hij een voorlopig oordeel van de minister over de wens van de Stichting van de Arbeid op prijs stellen. De heer Biesheuvel (C.D.A.) stelde vast dat sinds 1981/1982 de sociale partners een belangrijke rol hebben gespeeld ter zake van de arbeidsverhoudingen in Nederland. Hij pleitte ervoor dat ook in de toekomst de sociale partners ruimte wordt geboden die rol te blijven spelen. Daarin past niet het ontwerpen van wetgeving op punten waarover door de sociale partners al aanbevelingen zijn opgesteld, indien de meerwaarde van die wetgeving niet kan worden aangetoond. Een dergelijke opstelling van de overheid zal alleen maar demotiverend voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 85
9
de sociale partners zijn. Dat betekent niet het verleggen van verantwoor– delijkheden, want de overheid blijft een taak behouden. Met het oog hierop bleef de heer Biesheuvel van mening dat wetsvoorstel 16 703 nu kan worden ingetrokken. Het argument dat dit voorstel boven de markt moet blijven hangen totdat de herziening van het ontslagrecht is geregeld, vond hij zwak. Juist omdat hiervan een belangrijke signaalwerking naar de sociale partners zal uitgaan, bepleitte hij intrekking van dit wetsvoorstel. Eenzelfde pleidooi zou gevoerd kunnen worden voor het wetsvoorstel klachtrecht individuele werknemers, indien ook hiervan de meerwaarde niet aangetoond zou kunnen worden. Mevrouw Schimmel (D66) was blijven zitten met de vraag waarom volgens de minister het individuele klachtrecht wel wettelijk geregeld zou moeten worden en het vakbondswerk in de onderneming niet, terwijl over beide zaken door de Stichting van de Arbeid een aanbeveling is uitgebracht. Zij begreep niet goed waarom het vakbondswerk in de onderneming bij uitstek een aangelegenheid voor cao-partijen zou zijn. Bovendien kan een regeling bij cao nooit algemeen geldend zijn. Ten slotte vroeg zij waarom in de brief van 23 maart jl. zoveel aandacht is gegeven aan de wens van de Stichting van de Arbeid inzake artikel 27, derde lid van de WOR. Over diverse aspecten van de WOR, waaronder dit lid, is in augustus 1989 een advies aan de SER gevraagd, waarbij is gewezen op de mogelijkheid om artikel 27 derde lid ongewijzigd te laten. Waarom is naar aanleiding van deze wens van de Stichting van de Arbeid dan nog een aparte adviesaanvraag aan de SER gericht? Mevrouw Kamp (V.V.D.) sprak de hoop uit dat de minister ingaat op het pleidooi van de heer Biesheuvel om wetsvoorstel 16 703 en het wetsvoorstel inzake klachtrecht in te trekken. Indien de rninister daartoe niet bereid blijkt, nam zij zich voor het voorstel te doen het verslag van het mondeling overleg op de agenda van de Kamer te plaatsen. De minister zette uiteen dat een aparte adviesaanvraag aan de SER over artikel 27, derde lid van de WOR nodig was, omdat in augustus 1989 de wens van de Stichting van de Arbeid op dit punt nog niet bekend was. Voorts herinnerde hij eraan dat bij gelegenheid van het sluiten van het akkoord in de herfst van 1982 de overheid heeft toegezegd zich terug– houdend te zullen opstellen met wetgeving, zeker wanneer sociale partners in goed overleg afspraken maken op terreinen waar zij naar het oordeel van de overheid ook tot afspraken zouden moeten kunnen komen. Sinds die tijd zijn met deze opstelling geen slechte ervaringen opgedaan. Wel leek het de bewindsman verstandig voortaan bij onder– werpen waarover de inzichten van de sociale partners worden gevraagd, tevoren aan hen kenbaar te maken of het kabinet in beginsel al dan niet voornemens is nog tot (aanvullende) wetgeving te komen. Indien het voornemen bestaat wel tot wetgeving te komen, zal ook nog moeten worden overwogen wat het effect van de aankondiging van dit voornemen zal kunnen zijn op het resultaat van het overleg tussen sociale partners. In dat kader ging de bewindsman in op de vraag of het mogelijk is dat ook zonder een wettelijke regeling in bij voorbeeld kleine ondernemingen vakbondswerk goed gaat functioneren, nu de Stichting van de Arbeid een aanbeveling ter zake heeft uitgebracht. Ook indien een wettelijke regeling tot stand wordt gebracht, zijn voor het goed functioneren van vakbondswerk nadere afspraken op ondernemingsniveau noodzakelijk. In die zin is er dus geen enkel verschil met de thans bestaande situatie,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 85
10
waarin de aanbeveling van sociale partners op tafel ligt. Aan de hand van deze aanbeveling kan de vakbeweging nu in overleg treden met kleine ondernemingen. Mocht desondanks het vakbondswerk in dit soort onder– nemingen niet goed van de grond komen, dan blijkt dat te zijner tijd vanzelf bij de afgesproken evaluatie. Hij betwijfelde of de vakbeweging op den duur werkelijk plezier zal kunnen beleven aan het door de heer Middel bepleite gebaar. Het betekent immers dat wederom de weg wordt ingeslagen van een steeds meer regelende overheid, met alle gevolgen van dien voor het overleg tussen de sociale partners. De minister was zeker erkentelijk voor de terughoudende opstelling van de vakbeweging in de afgelopen jaren, maar die erkentelijkheid komt ook tot uitdrukking in het blijvende voornemen om niet tot loonmaatregelen te komen. Indien de vakbe– weging inderdaad zo sterk hecht aan een wettelijke regeling van vakbondswerk in de onderneming, had hij wel een passage hierover in de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid mogen verwachten. Vervolgens ging hij opnieuw in op het wetsvoorstel inzake klachtrecht individuele werknemers. Hij herinnerde daarbij aan de al door hem geschetste achtergrond: het SER-advies uit 1981, het advies van de Raad van State uit 1987, het advies van de commissie-Hirsch Ballin uit 1988 en het herhaalde verzoek vanuit de Kamer om op dit punt tot wetgeving te komen, terwijl bovendien één van de twee sociale partners hier met klem voor heeft gepleit. Met het oog hierop is tot indiening van een wetsvoorstel besloten, maar wel in de vorm van een sobere regeling, zodat er voor de sociale partners voldoende ruimte is om tot een nadere invulling te komen. Bovendien is overwogen dat het hier gaat om een klachtrecht voor individuele werknemers dat aan iedere werknemer zou moeten toekomen. Dat geldt niet voor het vakbondswerk, want daar is sprake van een relatie tussen een werkgever en een maatschappelijke organisatie. Het reeds op dit moment intrekken van wetsvoorstel 16 703 zou, zo vreesde de minister, als een negatief signaal kunnen worden opgevat door de sociale partners. Zij zouden daardoor de indruk kunnen krijgen dat het kabinet niet al te veel waarde hecht aan de bijzondere ontslagbe– scherming voor bepaalde categorieën werknemers, zoals geregeld in het wetsvoorstel inzake herziening van het ontslagrecht. Bovendien kan intrekking van wetsvoorstel 16 703 op dit moment niet als urgent worden beschouwd. Hij wilde dan ook eerst de behandeling van het wetsvoorstel herziening ontslagrecht afwachten, alvorens tot intrekking over te gaan. De voorzitter van de commissie, Doelman-Pel De griffier van de commissie, Van Dijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 85
11