Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1980-1981
16403
Beleid inzake financieringsproblematiek bedrijven
Nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN FINANCIEN EN VAN ECONOMISCHE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 16 september 1980 Gedurende een reeks van jaren is, vooral onder invloed van het lage niveau van de bedrijfsrendementen, de eigen-vermogenspositie van het bedrijfsleven gestaag verslechterd. In de Voortgangsnota Economisch Structuurbeleid en de nota Technologische Innovatie, die in 1979 werden uitgebracht, werd daarom een onderzoek aangekondigd naar de problematiek met betrekking tot de ondernemingsfinanciering met risicodragend vermogen. De beleidsmaatregelen waartoe het kabinet inmiddels heeft besloten, worden in het vervolg van deze brief uiteengezet. Zij vormen mede een reactie op de wensen die door de Tweede Kamer zijn geuit met betrekking tot bevordering van risicodragend vermogen in de begroting 1981 (zitting 1979-1980, moties 14 800, nrs. 55 en 57). De voorgestelde maatregelen ter versterking van de eigen-vermogenspositie passen in het kader van het gevoerde beleid gericht op verbetering van de bedrijfsrendementen. Het beleidsplan omvat een lastenverlichting van structureel 2 miljard. Thans is daarvan de eerste tranche van 1,3 miljard ingevuld. Met de tweede tranche van de lastenverlichting zal de financieringsen rentabiliteitsproblematiek verder moeten worden verlicht. Deze structuurversterkende maatregelen worden gefinancierd uit de extra aardgasbaten. Deze aanwending is essentieel om voor de verdere toekomst weer uitzicht te krijgen op herstel van de economische groei. Zonder dit op lastenverlichting gerichte beleid dreigt herstel van de economische groei immers illusoir te blijven. 1. Samenvatting van het beleidspakket Kort samengevat bevat het beleidspakket de volgende elementen, die primair als doel hebben de financieringspositie van bedrijven te verbeteren: a. Verlichting van de algemene financieringsproblematiek door: - verhoging van de bijzondere winstaftrek in de inkomsten- en de vennootschapsbelasting tot ruim 2%; met de verhoging is een bedrag van circa 535 miljoen gemoeid;
S-EZ S-Fin
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16403, nr. 1
- v e r h o g i n g van de v o o r g e n o m e n voorraadaftrek in de i n k o m s t e n - en de vennootschapsbelasting tot eveneens ruim 2 % ; met die v e r h o g i n g is een bedrag van circa 230 m i l j o e n g e m o e i d . b. Bevordering v a n de belangstelling van particulieren v o o r aandelen door o p n e m i n g in de inkomstenbelasting van een vrijstelling van f 5 0 0 v o o r d i v i d e n d o n t v a n g e n van in Nederland gevestigde lichamen. c. V e r m i n d e r i n g van knelpunten voor de financiering van met name kleinere en m i d d e l g r o t e bedrijven door: - b e v o r d e r i n g van de t o t s t a n d k o m i n g van nader te o m s c h r i j v e n particuliere participatiemaatschappijen via • budgettaire garanties van 50% voor de afzonderlijke d e e l n e m i n g e n van deze m a a t s c h a p p i j e n ; • een additionele vrijstelling van f 1000 in de inkomstenbelasting v o o r d i v i d e n d o n t v a n g e n van deze maatschappijen; - versoepeling van het beleid uit hoofde van artikel 25 van de Wet toezicht kredietwezen met betrekking t o t d e e l n e m i n g door banken. d. De introductie van bepaalde nieuwe v o r m e n van vermogensverschaff i n g binnen de Kredietbeschikking m i d d e n - en kleinbedrijf zal w o r d e n bezien. e. Op korte t e r m i j n zal onderzocht w o r d e n of meer flexibele of n i e u w e v o r m e n van verschaffing van risicodragend v e r m o g e n wenselijk zijn v o o r grotere, in de kern gezonde o n d e r n e m i n g e n . Voorts v e r r u i m e n de voorgestelde v e r h o g i n g e n van de investeringsprem i ë r i n g uit h o o f d e van de WIR de financiële r u i m t e v o o r investeringen en leveren zo een bijdrage aan de verlichting van de f i n a n c i e r i n g s p r o b l e m a t i e k van bedrijven. Ten slotte zij erop gewezen, dat het v o o r n e m e n van de Vereniging v o o r de Effectenhandel tot het instellen van een, onder haar auspiciën opererende, parallelle markt voor aandelen van belang kan zijn voor het v e r m i n d e r e n van knelpunten in de financiering van kleinere bedrijven en v o o r het functioneren van participatiemaatschappijen. 2. Achtergronden De m i d d e l e n die n o d i g zijn v o o r de financiering van bedrijfsactiviteiten w o r d e n langs diverse w e g e n verkregen. Deels voorziet een o n d e r n e m i n g d o o r i n h o u d i n g van w i n s t en door afschrijvingen in de behoefte aan lang beschikbare m i d d e l e n (de zogenaamde interne financiering). In de resterende behoefte aan f i n a n c i e r i n g s m i d d e l e n w o r d t door externe financiering voorzien. Het kan daarbij gaan o m risicodragend v e r m o g e n (eigen v e r m o g e n en achtergestelde leningen) en risicomijdend (vreemd) v e r m o g e n . De betekenis van het risicodragend v e r m o g e n ligt in het feit dat deze verm o g e n s v o r m naast de financieringsfunctie, de functie heeft van stootkussen v o o r het o p v a n g e n van risico's die een o n d e r n e m i n g loopt. Het vervult daard o o r een essentiële rol in het streven van de o n d e r n e m i n g naar continuïteit en v o o r de mogelijkheden t o t het ontplooien van nieuwe initiatieven. Door de sterke daling van de bedrijfsrendementen die in de afgelopen decennia is opgetreden - t o t uitdrukking k o m e n d in een stijging van de gecorrigeerde arbeidsinkomensquote van 74,7 in 1961 t o t 95 in 1980 - zijn de m o g e lijkheden t o t financiering d o o r middel van eigen v e r m o g e n in het algemeen aanzienlijk a f g e n o m e n . Dit geldt zowel voor de m o g e l i j k h e d e n tot w i n s t i n h o u d i n g als die t o t aandelenemissie. Voor de in aantal geringe, maar belangrijke groep beurs-NV's zijn statistische gegevens bekend over de v e r m o gensstructuur 1 . Daaruit blijkt, dat bij de betrokken h a n d e l s o n d e r n e m i n g e n (in 1977 40 bedrijven) het aandeel van het eigen v e r m o g e n in het totale verm o g e n is t e r u g g e l o p e n van 3 3 % in 1965 tot 2 8 % in 1977. Bij industriële o n - statistiek van balans en resultatenrekening beurs-NV'sCBS.
d e r n e m i n g e n (in 1977 89 bedrijven) heeft zich een veel sterkere daling voorg e d a a n : van 4 6 % in 1965 t o t 25% in 1977.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16403, nr. 1
2
De groei van het totale bedrijfsvermogen is dus voor een steeds omvangrijker deel met vreemd vermogen tot stand gekomen'. Naast deze algemene financieringsproblematiek doen zich voor enkelf' groepen ondernemingen specifieke financieringsproblemen voor. In de eerste plaats kan genoemd worden de groep van nieuwe, kleine en middelgrote ondernemingen, waarvoor het door institutionele oorzaken moeilijk is om extern risicodragend vermogen aan te trekken. Alleen al hun beperkte omvang verhindert de uitgifte van aandelen op de beurs, zodat zij voor het extern aantrekken van eigen vermogen over het algemeen zijn aangewezen op het onderhands plaatsen van aandelenpakketten bij banken, institutionele beleggers en participatiemaatschappijen. De mogelijkheden daartoe zijn echter beperkt. De deelnemingen door banken en de beleggingen van institutionele beleggers hebben in het algemeen een vrij sterk risicomijdend karakter, terwijl de activiteiten van de bestaande participatiemaatschappijen geen hoge vlucht hebben genomen. Daarnaast heeft wellicht het vigerende beleid in het kader van artikel 25 van de Wet toezicht kredietwezen met betrekking tot de deelnemingen van banken een zekere rol gespeeld. In de tweede plaats doet zich een specifiek probleem voor bij kleine nietrechtspersoonlijkheid bezittende ondernemingen. Dergelijke ondernemingen zijn niet in staat om extern eigen vermogen aan te trekken. Om in hun behoefte aan risicodragend vermogen te voorzien, bestaat thans in het kader van de Kredietbeschikking midden- en kleinbedrijf het zogenaamde vermogensversterkingskrediet. Ten slotte kan gewezen worden op grotere, in de kern gezonde ondernemingen met een behoefte aan extra risicodragend vermogen ten behoeve van grotere projecten, respectievelijk de uitbouw of het moderniseren van bestaande activiteiten. 3. Algemene fiscale maatregelen • 3.1. Fiscale lastenverlichting voor bedrijven
2
Recent zijn voorts de eerste resultaten van een CBS-enquête naar de financiële resultaten bij grotere ondernemingen in de nijverheid bekend geworden. Deze gegevens hebben tot dusverre slechts betrekking op één jaar: 1977.
Zoals in de Miljoenennota 1981 is aangegeven, zullen, nu de gedachtenwisseling met de Kamer over de voorstellen van prof. Hofstra is afgerond, de zogenaamde pré-Hofstra-maatregelen worden vervangen door structurele maatregelen. Daartoe zal de huidige bijzondere winstaftrek, in enigszins gewijzigde vorm, permanent worden gemaakt, en voorts een winstaftrek ter zake van voorraden worden ingevoerd. Ter verlichting van de algemene financieringsproblematiek stelt het kabinet thans voor de middelen die gemoeid zijn met de pré-Hofstra-maatregelen aan te vullen met een belangrijk deel van de extra aardgasbaten ter versterking van beide aftrekken. De bijzondere winstaftrek vormt een zeker percentage van het eigen vermogen. Thans bedraagt het percentage 1,4 in de inkomstenbelasting en 1,15 in de vennootschapsbelasting. Deze percentages zullen worden verhoogd tot ruim 2. Om samenloop met de in te voeren voorraadaftrek te voorkomen, zal het eigen vermogen daarbij - naast de reeds bestaande correcties - tevens worden gecorrigeerd voor voorraden waarop de voorraadaftrek van toepassing zal zijn. De maatregel verbetert niet alleen het bedrijfsrendement, maar maakt ook het financieren met eigen vermogen aantrekkelijker. De maatregel sluit aan bij de door de Tweede Kamer naar voren gebrachte wens (zitting 1979-1980, motie 14 932, nr. 14) om bij de winstcorrecties met het oog op de gevolgen van de inflatie ook een maatregel te betrekken waarbij het eigen vermogen centraal staat. Met de verhoging van de aftrek is op transactiebasis in 1981 een bedrag van circa 535 miljoen gemoeid. Ook de reeds aangekondigde voorraadaftrek in de inkomsten- en de vennootschapsbelasting zal worden gesteld op ruim 2%. Deze aftrek houdt een tegemoetkoming in voor de gevallen waarin de voorraden niet volgens een substantialistisch stelsel (ijzeren-voorraadstelsel of lifo-stelsel) worden gewaardeerd. Deze aftrek zal - anders dan in een eerder stadium is medegedeeld - uitsluitend worden gerelateerd aan de boekwaarde van de voorra-
Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16403, nr. 1
3
den bij het begin van het jaar. De aftrek komt tegemoet aan een knelpunt dat ten gevolge van de inflatie kan ontstaan bij de financiering van de onderneming. Met de verhoging van de voorraadaftrek is op transactiebasis in 1981 een bedrag van circa 230 miljoen gemoeid. Bij de besluitvorming over de fiscale lastenverlichtende maatregelen zijn ook andere maatregelen dan de thans voorgestelde in beschouwing genomen. Met name kunnen genoemd worden maatregelen die de zogenaamde dubbele belastingheffing op uitgedeelde vennootschapswinsten beperken, zoals invoering van een aftrek voor primair dividend en invoering van een verrekeningsstelsel. In de bijlage wordt uiteengezet waarom deze maatregelen naar ons oordeel niet in aanmerking komen. Overigens zij er in dit verband op gewezen, dat de voorgestelde verhogingen van de investeringspremiëring uit hoofde van de WIR de financiële ruimte voor het plegen van investeringen vergroten, en op die wijze de financieringsproblematiek verlichten. Deze verhogingen hebben betrekking op het premiepercentage voor investeringen in outillage. Met deze verhogingen is op transactiebasis circa 425 miljoen gemoeid. In de begroting van het Fonds investeringsrekening 1981 wordt op de premieverhogingen verder ingegaan. 3.2. Bevordering van de belangstelling voor aandelen Ten einde het beleggen in aandelen voor particulieren aantrekkelijkerte maken wordt voorgesteld ontvangen dividend tot een bedrag van f 500 vrij te stellen van inkomstenbelasting. In verband met de doelstelling van de maatregel, het vergroten van de belangstelling voor aandelen van Nederlandse ondernemingen - om aldus de emissiemogelijkheden voor Nederlandse ondernemingen te vergroten - zal de vrijstelling alleen gelden voor dividenden waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden. Daaronder worden ook begrepen dividenden uitgekeerd door beleggingsinstellingen. Deze vrijstelling zal los staan van de saldovrijstelling voor ontvangen rente. Bij de besluitvorming over maatregelen ter stimulering van de belangstelling voor Nederlandse aandelen is ook een andere faciliteit, te weten een beperkte aftrek ter zake van de aankoop van aandelen, onderzocht. Van een dergelijke faciliteit is, om redenen die in de bijlage worden uiteengezet, afgezien. 4. Specifieke maatregelen en ontwikkelingen Behalve de voorgestelde fiscale maatregelen die de algemene financieringsproblematiek verlichten, zullen maatregelen worden getroffen dietegemoetkomen aan de gesignaleerde specifieke financieringsproblemen van bepaalde groepen bedrijven. 4.1. Bevordering van particuliere
participatiemaatschappijen
Voor het tot stand komen van nieuwe ondernemingen en voor de groei van kleine en middelgrote ondernemingen achten wij het van belang, dat een voldoende aantal instellingen zich actief richt op het verschaffen van risicodragend vermogen aan deze groep bedrijven. Omdat voor een dergelijke activiteit kennis van de produktie- en afzetmogelijkheden van de betrokken ondernemingen onontbeerlijk is, en omdat het gaat om betrekkelijk kleine deelnemingen, is het naar onze mening niet wenselijk dat de overheid zulke participatie-instellingen opricht naast de instellingen waarbij zij reeds betrokken is. Wel achten wij het wenselijk dat de overheid de oprichting en de ontwikkeling van particuliere participatiemaatschappijen door middel van bepaalde faciliteiten bevordert. Die faciliteiten zullen uiteraard alleen verleend kunnen worden aan instellingen die aan zekere voorwaarden voldoen. Met nadruk zij echter gesteld, dat het daarbij gaat om algemene voorwaarden, en niet om een actieve bemoeienis van de overheid met het concrete deelnemingsbeleid van die instellingen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16403, nr. 1
4
Globaal gesproken zal de overheidsfaciliteit i n h o u d e n , dat de verkrijgingswaarde van de individuele deelnemingen van een participatiemaatschappij in o n d e r n e m i n g e n v o o r 50% door de Staat w o r d t gegarandeerd. Dat w i l zeggen dat zo'n maatschappij - onder nader aan te geven v o o r w a a r d e n - v o o r 5 0 % het verlies vergoed krijgt dat ontstaat indien een d e e l n e m i n g beneden de verkrijgingswaarde w o r d t afgestoten respectievelijk de o n d e r n e m i n g waarin w o r d t d e e l g e n o m e n failleert. De regeling zal zodanig w o r d e n uitgewerkt, dat distorsies tussen deelnemingen in «oppottende» en «uitkerende» o n d e r n e m i n g e n v o o r k o m e n w o r d e n . V o o r z o v e r een participatiemaatschappij deelneemt in buitenlandse activiteiten zal de faciliteit niet van toepassing zijn. Voor deze faciliteit w o r d t een garantieplafond vastgesteld, dat zal w o r d e n o p g e n o m e n op het begrotingshoofdstuk van Financiën. Een alternatief v o o r deze faciliteit, te weten een Staatsgarantie v o o r d o o r participatiemaatschappijen o p g e n o m e n leningen, komt ons inziens m i n d e r in a a n m e r k i n g . De redenen daarvan w o r d e n in de bijlage uiteengezet. Het ligt in de bedoeling, dat de Ministers van Financiën en van E c o n o m i sche Zaken de v o o r w a a r d e n waaraan te faciliëren participatiemaatschappijen moeten v o l d o e n , in een regeling zullen vastleggen. Deze v o o r w a a r d e n zullen onder meer i n h o u d e n dat: - het doel van zo'n maatschappij dient te zijn het beschikbaar stellen van risicodragend v e r m o g e n voor de start en v o o r de u i t b o u w van kleine en m i d delgrote o n d e r n e m i n g e n in Nederland; - er een zeker m i n i m u m a a n t a l aandeelhouders zal zijn, terwijl niet meer dan een zeker m a x i m u m van de aandelen bij één aandeelhouder mag berusten; - ten minste tweederde van de beleggingen moet w o r d e n gedaan in o n d e r n e m i n g e n die een zekere o m v a n g niet o v e r s c h r i j d e n ; - grenzen w o r d e n gesteld aan absolute en relatieve o m v a n g van de deelnemingen door de participatiemaatschappij in het aandelenkapitaal van de desbetreffende o n d e r n e m i n g e n . Met de Nationale Investeringsbank w o r d t overleg gevoerd of deze instelling de erkenning van en het toezicht op de te faciliëren participatiemaatschappijen op zich zal kunnen nemen. Een globaal toezicht w o r d t noodzakelijk geacht o m oneigenlijk gebruik van de faciliteit te v o o r k o m e n . O m de aankoop door particulieren van aandelen in deze erkende participatiemaatschappijen een extra stimulans te g e v e n , w o r d t v o o r g e s t e l d de hierv o o r g e n o e m d e algemene dividendvrijstelling van f 500, aan te vullen met een vrijstelling van f 1000 voor dividend afkomstig van die erkende participatiemaatschappijen. Te zijner tijd zal een evaluatie van de faciliteiten plaatsvinden, hetgeen tot bijstelling van het i n s t r u m e n t a r i u m kan leiden. Gezien de a a n l o o p p e r i o d e welke die maatschappijen nodig zullen hebben, zal die evaluatie eerst na v e r l o o p van tijd met vrucht kunnen plaatsvinden. Ten slotte zij opgemerkt dat ook de v o o r g e n o m e n versoepeling van de toepassing van artikel 25 van de Wet toezicht kredietwezen (zie paragraaf 4.2) v o o r d e oprichting en het functioneren van de participatiemaatschappijen van belang kan zijn. 4.2. Toepassing
artikel 25 van de Wet toezicht
kredietwezen
Op dit m o m e n t is de rol van kredietinstellingen bij de verschaffing van risicodragend v e r m o g e n aan kleine en m i d d e l g r o t e o n d e r n e m i n g e n gering. Een van de oorzaken daarvoor is gelegen in het feit dat de wetgever in de Wet toezicht kredietwezen deze mogelijkheid in beginsel heeft w i l l e n beperken tot d e e l n e m i n g e n van 5% in het v e r m o g e n van die o n d e r n e m i n g e n . Deze n o r m van 5% heeft als achtergrond dat een te grote vervlechting tussen het
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16403, nr. 1
5
bankwezen en het overige bedrijfsleven dient te worden voorkomen, zowel in het belang van een veilige bancaire bedrijfsvoering als om een onevenredige invloed van het bankwezen tegen te gaan. Voor de deelnemingen door kredietinstellingen die de 5%-grens overschrijden is op grond van artikel 25 van de Wet toezicht kredietwezen een verklaring van geen bezwaar vereist. Zo'n verklaring wordt behoudens delegatie aan de Nederlandsche Bank, afgegeven door de Minister van Financiën. Daarbij vindt een toepassing plaats aan de hand van enkele in de wet opgenomen criteria. Thans is in overleg tussen de Ministervan Financiën en de Nederlandsche Bank besloten om - met inachtneming van de genoemde wettelijke criteria verruiming te geven aan het op grond van artikel 25 van de Wet toezicht kredietwezen te voeren beleid. Hierdoor zullen de kredietinstellingen in staat worden gesteld kleinere ondernemingen tijdelijk te voorzien van eigen vermogen. De belangrijkste aspecten van deze verruiming zijn, dat een verklaring van geen bezwaar zal worden verstrekt indien de desbetreffende directe dan wel indirecte deelneming - een minderheidsdeelneming is; - ten tijde van de aanvraag een bedrag van 2,5 miljoen niette bovengaat; - vooreen termijn van ten hoogste vijf jaar wordt aangehouden, behoudens de mogelijkheid van verlenging. Het totaalbedrag van deze deelnemingen zal per kredietinstelling eenzeker maximum gerelateerd aan het eigen vermogen van die instelling niet mogen overschrijden. Indien deelnemingen door een kredietinstelling via een participatiemaatschappij plaatsvinden, zullen de voorwaarden gelden voor het gedeelte waarvoor de betrokken bank het risico loopt. 4.3. Parallelle markt in aandelen Met het oog op een betere toegankelijkheid van de Nederlandse aandelenmarkt voor ondernemingen, heeft de Vereniging voor de Effectenhandel onlangs een studie ondernomen inzake de opzet van een nieuwe, onder auspiciën van de vereniging opererende markt. Gezocht wordt naar een tussenvorm van de bestaande officiële beurs en de zogenaamde incourante markt. Voor bepaalde groepen ondernemingen zijn de eisen die worden gesteld voor de toelating tot de officiële beurs te zwaar. De incourante markt kent minder belemmeringen, maar heeft als nadeel dat hij niet onder de jurisdictie van de Vereniging voor de Effectenhandel valt, waardoor de bescherming van het publiek beperkt is. Onder meer in verband daarmee is de belangstelling van het publiek voor deze markt vrij gering. De Vereniging voorde Effectenhandel hoopt in de loop van 1981 meteen zogenaamde parallelle markt van startte kunnen gaan. Deze nieuwe markt kan voor kleinere ondernemingen de toegang tot de aandelenmarkt vergroten. Daarnaast zou hij voor participatiemaatschappijen wellicht van tweeërlei belang kunnen zijn. In de eerste plaats zouden deelnemingen gemakkelijker kunnen worden afgestoten, indien deze op de parallelle markt genoteerd zouden zijn. Voorts zouden de door deze maatschappijen uitgegeven aandelen in aanmerking kunnen komen voor notering op die markt. Daarmede zou een verbreding van de belangstelling voor deze maatschappijen kunnen worden bereikt. Ten slotte zou de instelling van een dergelijke markt extra mogelijkheden kunnen bieden voor aandelenbelegging van de rijksfondsen (ABP, Sociale Verzekeringsbank en Gelddiensten van de PTT). Op grond van de Beleggingswet mogen deze namelijk alleen plaatsvinden in aandelen van Nederlandse maatschappijen die op de (officiële) beurs van Amsterdam zijn genoteerd, en wel tot een limiet van 5% van het aandelenkapitaal van die maatschappijen, en in aandelen van de Nationale Investeringsbank. Overwogen zal worden om te zijner tijd tevens toe te staan, dat belegging plaatsvindt in aandelen die zijn genoteerd op de parallelle markt.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16403, nr. 1
6
4.4. Kredietbeschikking midden- en kleinbedrijf Om knelpunten voor het midden- en kleinbedrijf in de voorziening met risicodragend vermogen te verminderen, wordt bezien welke nieuwe vormen in de Kredietbeschikking geïntroduceerd kunnen worden. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft onder meer hierover een advies gevraagd aan de Commissie financieringsaangelegenheden midden- en kleinbedrijf. Daarin is de mogelijkheid van een participatiekrediet voorgesteld. Dit krediet zou geen vaste rente dragen maar ten volle delen in de resultaten van de onderneming. De banken zouden bij de verstrekking van participatiekredieten eenzelfde functie kunnen vervullen als bij de garantiekredieten. Het participatiekrediet zou geen inbreuk mogen maken op het persoonlijk karakter van het ondernemerschap in het midden- en kleinbedrijf. Naar verwachting zal dit advies rond de jaarwisseling worden uitgebracht. 4.5. Risicodragend vermogen door of onder garantie van de overheid Met de hierboven beschreven maatregel kunnen met name kleine en middelgrote ondernemingen worden bereikt. Daarnaast bestaat er reden om aandacht te besteden aan een mogelijke verbetering en uitbreiding van het instrumentarium dat op grotere bedrijven is gericht. Er zal op korte termijn worden onderzocht of meer flexibele of nieuwe vormen van verschaffing van risicodragend vermogen wenselijk zijn ten behoeve van grotere, in de kern gezonde ondernemingen. Daarbij zullen de beleidsuitgangspunten van de Sectornota in de beschouwing worden betrokken. De Minister van Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne De Minister van Financiën, A. P. J. M. M. van der Stee
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16403, nr. 1
7
Andere overwogen maatregelen Bij de besluitvorming over de maatregelen ter verbetering van de financieringspositie van bedrijven, zijn ook enkele alternatieven voor de thans voorgestelde maatregelen in de beschouwing betrokken. In het hiernavolgende wordt kort uiteengezet, waarom zij ons inziens niet in aanmerking komen. Als alternatief voor de voorgestelde fiscale lastenverlichtende maatregelen kan onder meer worden genoemd een maatregel tot invoering van geïndexeerde afschrijvingen op nieuwe investeringen. In een motie (zitting 1979-1980,14 932, nr. 14) heeft de Kamer gevraagd om een onderzoek naar deze maatregel. De maatregel komt erop neer, dat elk jaar de boekwaarde van de vaste activa, die vanaf een bepaalde datum zijn aangeschaft en waarop wordt afgeschreven, wordt verhoogd met een inflatie-index. Aan deze maatregel zijn een tweetal grote bezwaren verbonden. In de eerste plaats brengt het systeem, dat qua techniek sterk overeenkomt met de Hofstratechniek, op het uitvoeringsvlak grote problemen voor bedrijfsleven en belastingdienst met zich mee. In de tweede plaats houdt de maatregel in dat de lastenverlichting slechts op termijn (over de afschrijvingsperiode) tot stand komt. Als maatregel ten aanzien van nieuwe investeringen is de voorkeur gegeven aan een verhoging van de investeringsstimulering via de WIR. Als alternatieven kunnen voorts genoemd worden maatregelen die de zogenaamde dubbele belastingheffing op uitgedeelde vennootschapswinsten beperken. Daarbij kan in dit kader gedacht worden aan invoering van een aftrek voor primair dividend respectievelijk van een verrekeningsstelsel. Een aftrek voor primair dividend houdt in dat een vennootschap die dividend uitkeert op aandelen, het bedrag daarvan geheel of voor een gedeelte in mindering mag brengen op de fiscale winst. Een verrekeningsstelsel is een systeem waarbij de aan het uitgekeerde dividend toe te rekenen vennootschapsbelasting geheel of gedeeltelijk wordt verrekend met de door de aandeelhouder verschuldigde inkomstenbelasting. Om verschillende redenen komen deze maatregelen naar ons oordeel niet in aanmerking. In de eerste plaats kunnen zij slechts effect hebben voor ondernemingen die dividend plegen uit te keren, dat wil zeggen in het algemeen voor grotere NV's en BV's. De financieringsproblematiek waarvoor het bedrijfsleven staat, is echter niet beperkt tot deze groep bedrijven, maar er is sprake van een algemene problematiek die vooral voortvloeit uit het lage niveau van de bedrijfsrendementen. In de tweede plaats moet worden bedacht, dat de eventuele gunstige invloed van een verrekeningsstelsel op de vermogenspositie van bedrijven, slechts als neveneffect van dit stelsel zal kunnen optreden. Ten slotte zouden deze maatregelen vele complicaties met zich brengen. Zo zullen bij een aftrek voor primair dividend toerekeningsregels nodig zijn voor de gevallen waarin de vennootschap zowel belaste als onbelaste winst heeft. Er is immers geen reden om de aftrek te verlenen voor zover de winst waaruit het dividend afkomstig is, niet aan de heffing van de Nederlandse vennootschapsbelasting onderworpen is. Voorts ontstaan problemen in verband met de zogeheten deelnemingsvrijstelling. In moeder-dochter-verhoudingen zijn de dividenden die een moedermaatschappij van haar dochter ontvangt namelijk vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Achtergrond daarvan is de gedachte dat dezelfde winst slechts éénmaal aan de vennootschapsbelasting onderworpen dient te worden. Voorzover bij de dochter dividendaftrek plaatsvindt, is er geen reden om de deelnemingsvrijstelling te handhaven. Een gedeeltelijke afschaffing van die vrijstelling is daarom geboden. Dit is echter bepaald geen eenvoudige zaak. Gezien het belang van deze vrijstelling, met name in internationale verhoudingen, is anderzijds een volledige afschaffing van de deelnemingsvrijstelling geen reële mogelijkheid. Moeder-dochter-verhoudingen leveren een complicatie op voor zover een moedermaatschappij het van haar dochter ontvangen dividend niet uitdeelt. In dat geval is er geen grond meer om aan de dochter een aftrek toe te staan
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16403. nr. 1
8
voor dit dividend. Ziet men het concern als één onderneming dan vindt immers in feite geen dividenduitkering plaats. Ten slotte kunnen als complicaties van een dividendaftrek die alleen betrekking heeft op nieuwe emissies, worden genoemd de problematiek bij internationale deelnemingsverhoudingen en het vraagstuk van emissies die niet met een vergroting van het eigen vermogen gepaard gaan, zoals bij fusie en herkapitalisatie. Ook een verrekeningsstelsel heeft tal van complicaties. Zo dient verrekening te worden voorkomen voor zover het dividend niet afkomstig is uit aan Nederlandse vennootschapsbelasting onderworpen winst. Dat kan echter alleen verwezenlijkt worden door het instellen van een zogenaamde compenserende heffing bij de uitdelende vennootschap, hetgeen met name voor internationaal opererende ondernemingen een belangrijk bezwaar is. Ook zullen ertoerekeningsregels moeten komen om te bepalen uit welke winst het dividend geacht moet worden afkomstig te zijn. Bovendien dient de verrekening over de grenzen heen in internationaal overleg te worden geregeld. Als alternatief voor de algemene dividendvrijstelling is een beperkte aftrek in de inkomstenbelasting voor de aankoop van (nieuwe) aandelen overwogen. De uitvoering van de laatstgenoemde faciliteit zou echter bepaald niet eenvoudig zijn. Er zouden regels gesteld moeten worden ter voorkoming van oneigenlijk gebruik. Zo zou een zekere minimumbezitsduur van de aandelen moeten worden geëist, terwijl bij verkoop binnen die termijn een bijtelling zou moeten plaatsvinden. Dit zou een uitgebreid systeem van registratie van en controle op het aandelenbezit vereisen. Indien de aftrek alleen betrekking zou hebben op nieuw geëmitteerde aandelen, zouden speciale voorzieningen voor participaties via beleggingsinstellingen noodzakelijk zijn, omdat particulieren ook via een beleggingsinstelling in emissies van Nederlandse bedrijven kunnen deelnemen. Als alternatief voor de voorgestelde garanties voor deelnemingen van participatiemaatschappijen is overwogen aan die maatschappijen achtergestelde leningen te verstrekken onder garantie van de Staat, naar analogie van hetgeen in de Verenigde Staten geschiedt voor de Small Business lnvestment Company (SBIC). Gezien het doel - de bevordering van participatiemaatschappijen die eigen vermogen, dat wil zeggen aandelenkapitaal, verschaffen - zal deze weg niet worden gevolgd. Deze maatschappijen zullen hun middelen niet slechts risicodragend ter beschikking moeten krijgen, maar evenzeer zullen zij geen vaste renteverplichtingen mogen hebben. Het is namelijk niet waarschijnlijk dat zij een dividendenstroom van voldoende omvang en in de benodigde regelmaat tijdig ter beschikking zullen krijgen om aan renteverplichtingen te kunnen voldoen. Immers, inkomsten uit participaties komen veelal pas op termijn vrij, namelijk wanneer de participatie met winst wordt afgestoten. Daarom kan een participatiemaatschappij niet of slechts in zeer beperkte mate met rentedragende middelen worden gefinancierd. Een overheidsgarantie voor leningen zou daardoor een onvoldoende hefboomwerking hebben. De in de Verenigde Staten opererende SBIC's hebben mede ten doel het verstrekken van leningen aan kleinere bedrijven. De uitgezette middelen bestaan dan ook in grote meerderheid uit leningen. In Nederland bestaat hiervoor onder meer de Kredietbeschikking midden- en kleinbedrijf. Ook het fiscale regime werkt financiering van participatiemaatschappijen met leningen niet in de hand. Door de deelnemingsvrijstelling kunnen participatiemaatschappijen ontvangen inkomsten uit deelnemingen zonder belastingheffing doorgeven naar de uiteindelijke aandeelhouder, zodat meervoudige vennootschapsbelasting over dezelfde inkomsten wordt vermeden. Het gevolg is echter, dat in zulke participatiemaatschappijen tegenover rentekosten geen fiscaal belaste inkomsten staan, zodat de rentebetalingen niet kunnen leiden tot een lagere belastingafdracht. Daardoor is het voor deze maatschappijen niet aantrekkelijk leningen aan te gaan ten einde deze door te geven in de vorm van deelnemingen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16403, nr. 1
9