Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1991-1992
22234
Vergoedingsstelsel basïsonderwijs
Nr. 4
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 14 november 1991 De Commissie voor de Rijksuitgaven' heeft op 25 oktober jl. vragen gesteld aan de Algemene Rekenkamer, inzake haar rapport. De Algemene Rekenkamer heeft deze vragen beantwoord op 14 november. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de Commissie, Vermeend De griffier van de Commissie, Hubert
1
Samenstelling: Leden: Van Dis (SGP), Frinking (CDA), Van Erp (WD), De Korte (VVD), Tommel (D66), Van Rey (VVD), Vermeend (PvdA), voorzitter, Brouwer (Groen Links), Melkert (PvdA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Boers– Wijnberg (CDA), ondervoorzitter, Vreug– denhil (CDA), Vriens-Auerbach (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Van der Vaart (PvdA), G. de Jong (CDA), Schoots (PvdA), Ybema (D66), A. de Jong (PvdA), Kersten (PvdA), Leers (CDA), Van Heemst (PvdA). Plv. leden: Schutte (GPV), Lansink (CDA). Kamp (VVD), Blaauw (VVD), Ter Veer (D66), Linschoten (VVD), De Pree (PvdA), Rosen– möller (Groen Links), Stemerdink (PvdA), Schartman (CDA), Gerritse (CDA), Van de Camp (CDA), Tuinstra (CDA), G. H. Terpstra (CDA), Van Traa (PvdA), Leerling (RPF), Paulis (CDA), Van Otterloo (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Vacature PvdA, Vliegenthart (PvdA), Van Houwelmgen (CDA), R. van Middelkoop (PvdA).
115517F ISSNp921 7371 Sdu Uitgevenj Plantijnstraat 's Gravenhage 1991
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
1 Kan de Algemene Rekenkamer vanuit de bij dit onderzoek opgedane kennis een oordeel geven over de waarschijnlijkheid van overschrijdingen als de bekostiging WBO was ingericht conform KO en LO (uitgaande van het ontbreken van basisgegevens)? In het rapport worden (blz. 67) twee hoofdoorzaken voor de overschrij– dingen gesignaleerd: enerzijds de onzekerheden rond basisgegevens en automatisering en anderzijds de te optimistische veronderstellingen over de effecten van het beleid. In het theoretische geval van bekostiging van het basisonderwijs conform de KO/LO vergoedingsregelingen, waarbij alleen sprake was van vergoedingsbedragen per leerling en per lokaal, zou de eerstgenoemde oorzaak mogelijk minder belangrijk zijn geweest. Gezien het geringe aantal indicatoren zouden verzameling en beheer van de basisgegevens en berekening van de vergoedingsbedragen, alsmede de daartoe benodigde automatisering, aanzienlijk eenvoudiger zijn geweest dan onder het Londo-stelsel, dat in 1985 met circa 15 indicatoren van start ging. Bovendien bestond er vanuit de KO/LO-periode al een registratie van aantallen lokalen, terwijl gegevens over de nieuwe indicatoren, met name de aantallen vierkante meters per school, voor het eerst verzameld moesten gaan worden. Aan de andere kant zou de onzekerheid over het aantal te vormen basisscholen en hun uiteindelijke huisvestingssituatie ook van invloed zijn geweest op de lokalen-registratie. De als tweede genoemde hoofdoorzaak, de te optimistische veronder– stellingen over de effecten van het beleid, gericht op het beperken van het aantal scholen en het afstoten van gebouwen en lokalen, zou echter ook onder een vergoedingssysteem conform KO/LO op dezelfde wijze de kwaliteit van de ramingen hebben kunnen beïnvloeden. Het is waarschijnlijk dat ook in die situatie sprake zou zijn geweest van overschrijdingen, zij het in mindere mate.
2 De voorstellen tot bekostiging in het basisonderwijs bereikten de Tweede Kamer in een te laat stadium. Toch werd er ingestemd met de invoering van het stelsel per 1 augustus 1985 en met het toekennen van terugwerkende kracht. Waarom spreekt de Algemene Rekenkamer geen waarde-oordeel uit over deze beslissing van de Tweede Kamer tegen de achtergrond van de invoeringsproblematiek van het nieuwe begrotings– stelsel? In juni 1985 kon de Tweede Kamer weinig anders dan instemmen met het voorstel van de staatssecretaris om over te gaan tot feitelijke invoering per 1 augustus 1985 en om aan de benodigde wetswijziging te zijner tijd terugwerkende kracht te verlenen. Zonder dat de Rekenkamer hierover een expliciet waarde-oordeel uitspreekt, stelt zij in haar rapport wel impliciet de vraag aan de orde of de Tweede Kamer indertijd niet zelf heeft meegewerkt aan het ontstaan van deze situatie. Zij heeft namelijk in de loop der jaren een inhoudelijke discussie over het stelsel herhaal– delijk uitgesteld en genoegen genomen met geruststellende verklaringen van de staatssecretaris over de haalbaarheid van de geplande invoerings– datum. De Tweede Kamer heeft in juni 1985 niet de vraag gesteld naar de risico's die zouden kunnen voortvloeien uit invoering op de geplande datum (zie paragraaf 2.1 en punt 7.1.1. Zie tevens het antwoord op vraag 20).
3 De staatssecretaris hield vast aan de geplande invoeringsdatum van 1 augustus 1985 voor de WBO, ondanks enige twijfel van de Tweede
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
Kamer omtrent de haalbaarheid daarvan. Is in de periode van voor 1985 geen sprake geweest van een manifeste druk vanuit de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk invoering van de wet op het Basisonderwijs te betrachten? Tenminste één woordvoerder in de Tweede Kamer heeft daar inderdaad op aangedrongen (zie blz. 12, 1e alinea van het rapport).
4 Tot welk moment heeft het ministerie het belang van juiste en volledige basisgegevens voor het functioneren van het stelsel onder– schat? De Rekenkamer meent dat er vooral in de periode voorafgaande aan de invoering van het stelsel per 1 augustus 1985 sprake is geweest van onderschatting. Zodra de eerste bevoorschotting via het nieuwe vergoe– dingssysteem had plaatsgevonden, kwamen er vele protesten uit het veld over onjuiste bedragen. In september 1985 werd het Bouwcentrum ingeschakeld om eeri vooronderzoek in te stellen voor de verzameling van de gebouwgegevens van alle scholen (zie punt 4.1.2 op blz. 32 van het rapport).
5 Waarom heeft de Invoeringsgroep ondanks de krappe planning nooit een voorstel ontwikkeld voor de verantwoordelijke bewindslieden tot uitstel van invoering over te gaan? Dit is de Rekenkamer niet bekend.
6 In welke mate werd bewust een zwakke administratie van WBO-beschikkingen gerealiseerd, bijvoorbeeld door ervaringen met het uitlopen van planningen of het gebrek aan investeringsruimte, hetgeen al met al leidde tot een gat van f 50O miljoen? Uit het onderzoek van de Rekenkamer is niet gebleken dat een en ander bewust is gebeurd.
7 In welke mate werden begrotingscijfers bewust lager gesteld dan reëel te verwachten uitgaven, bijvoorbeeld als gevolg van bezuinigingsrondes of actuele begrotingsoverschrijdingen? Zo een dergelijke bewuste tactiek valt af te leiden, wie waren van een dergelijke tactiek op de hoogte? Het is moeilijk vast te stellen of er sprake is (geweest) van een bewuste tactiek. Wel bestaat de indruk dat soms naar een bepaald resultaat werd toegeredeneerd, bijvoorbeeld bij de begrotingsvoorbe– reiding 1989, toen een dreigende tegenvaller in het aantal vierkante meters werd opgevangen door een nieuwe veronderstelling over de uitkomsten van een actiever dislocatiebeleid. In dit verband kan ook worden gewezen op de volgende uitspraak in het (reeds aan de Tweede Kamer toegezonden) Berenschot-rapport van september 1990: –citaat «...niet mag worden uitgesloten dat bij het ramen op basis van deze gebrekkige gegevens «de wens soms vader van de gedachte was» en men eerder geneigd was geraamde uitgaven naar beneden dan naar boven af te ronden».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
8 In welke mate hebben de verificatieronden geleid tot aanzienlijke verbetering in de betrouwbaarheid van de basisgegevens? Bij gebrek aan exacte informatie over de mate van onbetrouwbaarheid in 1985 (de «nul-situatie») is het niet mogelijk de genoemde aanzienlijke verbetering nader te kwantificeren. Dit oordeel is gebaseerd op een algemene indruk van de stand van zaken in 1985, op de uitkomsten van de AD-steekproef van 1990/91 en de meningen van een aantal scholen.
9 Moet het antwoord dat de staatssecretaris van Onderwijs en Weten– schappen de Tweede Kamer op 29 en 30 januari 1986 gaf, namelijk dat het ministerie al klaar was met de automatisering (zie pag. 13 van het rapport) in het licht van het door de Algemene Rekenkamer gegeven antwoord op vraag 2 (pagina 2) als onjuiste informatie aan de Tweede Kamer worden beschouwd? Inderdaad.
10 Waarom was de beschikbaar gestelde informatie aan de Algemene Rekenkamer fragmentarisch van aard? Voor de beantwoording verwijst de Rekenkamer naar blz. 62 van haar rapport. Bij haar dossieronderzoek moest zij vaststellen dat het depar– tement ernstig tekort is geschoten in het systematisch schriftelijk vastleggen van besluiten en belangrijke gegevens. Ook heeft het syste– matisch registreren en archiveren van stukken zeer te wensen overge– laten. Dit had tot gevolg dat er geen volledig beeld van de besluitvorming mogelijk was.
11 Zijn de begrotingsoverschrijdingen kundig van aard?
voor de jaren '85- '87 boekhoud–
Gelet op de voorbeelden van mutaties van boekhoudkundige aard, welke bij de parlementaire behandeling van de derde wijziging van de Comptabiliteitswet 1976 zijn gegeven (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 766, nr. 19), waren genoemde overschrijdingen niet van boekhoudkundige aard. De mutaties kunnen echter ook niet worden toegeschreven aan beleidswijzigingen.
12 Hoe verhouden de criteria met betrekking tot «zorgvuldige besluit– vorming» zich tot die met betrekking tot «hanteerbaarheid»? De criteria met betrekking tot «zorgvuldige besluitvorming» kunnen meer in het algemeen worden toegepast en zijn van een andere orde dan die welke de Rekenkamer specifiek voor de hanteerbaarheid van het Londo-stelsel heeft geformuleerd. Er is echter wel sprake van een duide– lijke relatie. Zoals in het rapport gesteld, is het voor een zorgvuldige besluitvorming bij een belangrijk project noodzakelijk om na te gaan wat de organisatorische consequenties zijn van invoering. In het geval van de invoering van het Londo-stelsel had derhalve moeten worden onderzocht of het stelsel in 1985 hanteerbaar zou zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
13 Waarom wordt mondelinge informatie niet bij zorgvuldige besluit– vorming betrokken? Op blz. 24 gebruikt de Rekenkamer zelf wel een argument «uit een gesprek». Mondelinge informatie kan zeker een onderdeel vormen van zorgvuldige besluitvorming. Op essentiële punten zal de besluitvorming echter schriftelijk moeten worden vastgelegd, zodat voor alle betrokken partijen duidelijk is wat er is besloten en hoe de besluiten tot stand zijn gekomen. Zo wordt tevens bereikt dat daarover achteraf (verantwoordings–) informatie beschikbaar is.
14 Op welke bronnen wordt gedoeld die dezelfde conclusies trekken uit de ervaringen van de schoolbesturen met het Londo-stelsel? Gedoeld werd onder andere op diverse bijdragen tijdens het VNG-congres van november 1990 ter gelegenheid van 5 jaar Londo en daarnaast op allerlei artikelen in kranten en tijdschriften, waaruit dezelfde ervaringen naar voren komen.
15 Werd in 1983 het tekort voor gemeenten op vergoedingen aan lager onderwijs en kleuteronderwijs door de Raad voor de Gemeentefinanciën geschat op ongeveer f 500 miljoen per jaar? Kon hieraan de noodzaak ontleend worden van een snelle invoering van een nieuw bekostigings– systeem? Wat het eerste deel van de vraag betreft: ja (zie: De financiering van het basisonderwijs. Groene Reeks nr. 71. VNG. 1984). Wat het tweede deel van de vraag betreft, kan het volgende worden opgemerkt. De genoemde tekorten zijn jaren lang onderwerp van discussie geweest tussen gemeenten en het Rijk en vormden de aanleiding voor de instelling van de werkgroep-Londo, die tot taak kreeg de problemen met de KO/LO-vergoedingen en mogelijke oplossingen daarvoor te onderzoeken. Dit resulteerde uiteindelijk in een geheel nieuw systeem om, met een betere onderbouwing, de vergoedingen te berekenen. Als het alleen de bedoeling was geweest de tekorten te verminderen, dan had dat ook onder het oude systeem gekund door verhoging van de vergoedingsbedragen.
16 Lag aan de beslissing om het derde interim-advies (van 1983) van de werkgroep-Londo niet te publiceren, omdat de financiële ramingen volgens de ambtelijke leden van de werkgroep niet correct waren, een expliciet besluit van de minister of staatssecretaris ten grondslag? Is dit besluit de Tweede Kamer gemeld? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet? De Rekenkamer is niet in staat, op grond van de haar bekende infor– matie, deze vraag te beantwoorden. De Rekenkamer heeft niet kunnen vaststellen dat het advies formeel aan de regering is aangeboden, of dat door de bedoelde minister of staatssecretaris een expliciet besluit is genomen over publicatie van het advies. Van enige informatie aan de Tweede Kamer omtrent het derde interim-advies is evenmin iets gebleken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
17 Waaruit is expliciet gebleken dat de minister van Financiën aan het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen de eis had opgelegd dat het stelsel budgettair (neutraal) zou worden ingevoerd? Dit bleek uit een brief van de minister van Financiën aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen van 24 april 1985.
18 Pagina 17 van het rapport vermeldt dat de in een bepaald jaar verstrekte voorschotten ook in beperkte mate aanvullende voorschotten bevatten op basis van herberekeningen voor eerdere vergoedingsjaren. Op basis waarvan kwam men tot het inzicht dat deze herberekeningen nodig waren? Welke algemene beleidsmatige consequenties verbond men daar aan voor wat betreft de verdere ontwikkeling en vervolmaking van het stelsel of werden deze herberekeningen als iets op zichzelf staand gezien? Deze herberekeningen vonden plaats op basis van opschoning van de gegevensbestanden en het doorvoeren van correcties, mede aan de hand van uit het veld ontvangen meldmgen Hieraan werden toen geen beleidsmatige consequenties verbonden aangezien verondersteld werd dat deze nabetalingen (ofwel aanvullende voorschotten) over het geheel genomen gecompenseerd zouden worden door de bij afrekening terug te vorderen bedragen.
19 Beoordeelt de Rekenkamer de toevoeging van f 16 miljoen voor de invoering van het Londo-stelsel en de besparing in de begroting van 1990 van f25 miljoen als voldoende om de middelen binnen het afgesproken financiële kader te houden? De f 16 miljoen was al vóór 1985 toegevoegd aan het beschikbare budget voor KO/LO en maakte dus deel uit van het in 1985 voor het Londo-stelsel beschikbare budget. Zoals reeds in het rapport vermeld, werd daar, gefaseerd over de jaren 1985-1988, nog f 125 miljoen aan toegevoegd. Het in 1985 afgesproken financiële kader was door de vele in de loop van de tijd optredende veranderingen in 1990 niet meer van toepassing. Als men er van uit gaat dat het voor 1990 afgesproken kader voor de kosten van materiële instandhouding tot uitdrukking kwam in de begroting voor dat jaar (f 1004 miljoen), dan valt uit de realisatiecijfers voor datzelfde jaar (f 1085 miljoen) te concluderen dat de besparing van f 25 miljoen niet voldoende is geweest.
20 Waarom was de instemming van de Tweede Kamer met het verlenen van terugwerkende kracht noodgedwongen? Toen de staatssecretaris in mei 1985 de Tweede Kamer met een notitie informeerde over de juridische aspecten van de invoering van het Londo-stelsel, concludeerde hij dat «het enige redelijke alternatief» zou zijn om aan de noodzakelijke wetswijzigingen terugwerkende kracht toe te kennen. Op dat moment was de integratie van het kleuter– en lager onderwijs al grotendeels een feit. De Tweede Kamer gaf in het mondeling overleg van 6 juni 1985 aan in principe geen voorstander te zijn van een dergelijke handelwijze. Een kamerlid merkte in het overleg op dat «de Kamer welhaast voor het voorstel van de staatssecretaris, waarin aanzienlijke terugwerkende kracht is neergelegd, moet zijn, om een grotere chaos dan thans reeds heerst in het basisonderwijs te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
voorkomen.» De Tweede Kamer stemde niettemin in met het voorstel van de staatssecretaris.
21 Kan de Rekenkamer een oordeel geven over de inhoud van de notitie van 13 mei 1985 met een risico-analyse van de terugwerkende kracht? De notitie van de staatssecretaris geeft een overzicht van de (juridische) onderdelen van het stelsel die in ieder geval op 1 augustus 1985 in werking zouden moeten treden. Daarnaast geeft de staatssecre– taris aan welke maatregelen nodig zijn indien wordt besloten de invoering van het Londo-stelsel tot 1 januari 1986 uit te stellen. Gezien de grote belasting voor het onderwijsveld raadt de staatssecretaris een dergeiijke optie af. In zijn notitie pleit hij voor inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1985. De Rekenkamer merkt op dat de staatssecretaris in zijn notitie slechts aandacht besteedde aan de problemen die zouden ontstaan indien het Londo-stelsel niet op 1 augustus 1985 van kracht zou worden. Hij ging echter niet in op de risico's die verbonden waren aan de invoering van het stelsel, namelijk: de gevolgen voor de organisatie van het depar– tement, de stand van zaken bij de gegevensverzameling, de betrouw– baarheid van de gegevens en de toestand van het geautomatiseerde systeem. Van een afgewogen risico-analyse van inwerkingtreding met terugwerkende kracht was dus naar de mening van de Rekenkamer geen sprake.
22 Waar en wanneer is de eis van «beheersing van de materiële uitgaven voor het basisonderwijs» expliciet vastgelegd? Dit was geen eis als zodanig. Het werd door de werkgroep-Londo gezien als het gevolg en tevens als een groot voordeel van het nieuwe stelsel. Een en ander is beschreven in het eindadvies van de werkgroep-Londo (februari 1985) en ook expliciet onderschreven in het regeringsstandpunt daarover (mei 1985).
23 De toename van het aantal indicatoren om de vergoedingen te berekenen is aan verschillende oorzaken toe te schrijven. Kan de Rekenkamer, afgezien van hetgeen onderaan blz. 22 van het rapport wordt opgemerkt over de toegevoegde indicatoren op het gebied van de gebouwafhankelijke indicatoren, zo mogelijk uitgesplitst per indicator nader aangeven of de wens van het onderwijsveld om het aantal indicatoren uit te breiden om zodoende een betere allocatie van vergoedingen te bewerkstelligen op reële gronden aanwezig is? Welke consequenties moeten hieraan vastzitten voor het streven het vergoe– dingsstelsel te vereenvoudigen? De Rekenkamer kan deze vraag alleen in algemene termen beant– woorden. Zij meent dat vereenvoudiging van het stelsel mogeiijk is, onder andere door het te ontdoen van indicatoren die geen noemens– waardige invloed hebben op de allocatie van de vergoeding. Het is niet aan de Rekenkamer om aan te geven waar de grens moet liggen voor de instandhouding van indicatoren uit het vergoedingssteisel.
24 Kan uit recente ontwikkelingen worden afgeleid of en in hoeverre de veronderstelling ten departemente inzake efficiëntere bestedingsmoge– lijkheden van de vergoedingen door de scholen op goede gronden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
gevormd is of niet? Heeft de Algemene Rekenkamer bij het bescheiden veldonderzoek dat is verricht, ook hiernaar gekeken? Hoewel de Rekenkamer tijdens haar veldonderzoek af en toe beluis– terde dat er in toenemende mate sprake was van samenwerking tussen gemeenten en besturen van bijzondere scholen - bijvoorbeeld op het gebied van onderhoud en vervanging van meubilair - kon zij hieruit niet opmaken of er sprake was van efficiëntere bestedingsmogelijkheden van de vergoedingen door de scholen. Wel kreeg zij tijdens een gesprek met medewerkers van het Nederlands Inkoopcentrum te horen dat - als alle scholen gezamenlijk zouden bestellen - er nog hogere kortingen mogelijk zouden zijn. Uit het gesprek bleek echter ook dat in de huidige situatie waarbij van gezamenlijk bestellen geen sprake is - de prijzen van bijvoor– beeld schoolmeubilair al «echt uitgekleed» zijn.
25 Kan aangegeven worden waardoor het ministerie niet in staat is om aan te geven of met de door hem aangebrachte wijzigingen in de programma 's van eisen ook de beoogde bezuinigingen daadwerkelijk zijn gerealiseerd? Wat had er moeten gebeuren of moet er met het oog op de toekomst gebeuren waardoor dit inzicht wel aanwezig komt? Is de Rekenkamer in staat aan te geven of met de door de minister aange– brachte wijziging in het PVE werkelijk de beoogde bezuiniging is gereali– seerd? Het huidige geautomatiseerde systeem, waarmee de verplichtingen worden berekend, heeft geen ingebouwde simulatiemogelijkheden. Derhalve wordt een afzonderlijk calculatiemodel gehanteerd, dat gebruik maakt van een beperkt aantal sleutelindicatoren. Tijdens de begrotings– voorbereiding is vaak sprake van een aantal beleidsmaatregelen, die in verschillende PVE's doorwerken. De te verwachten financiële conse– quenties worden dan van geval tot geval onderzocht en dit resulteert in een geschat totaal bedrag per beleidsmaatregel. Achteraf is het echter niet mogelijk om de effecten van autonome wijzigingen in hoeveelheden en prijzen en de effecten van beleidsmaatregelen van elkaar te scheiden. Een verbetering van de simulatiemogelijkheden is nodig om dit soort gedetailleerde berekeningen per PVE te kunnen maken, terwijl vereen– voudiging van het stelsel daar ook een bijdrage aan zou kunnen leveren. De Rekenkamer is net zo min als het ministerie in staat het gevraagde inzicht te verschaffen.
26 Op pagina 24 onderaan wordt ogenschijnlijk op twee verschillende manieren gesproken over de «voorzieningen in de huisvesting». Kan die «caesuur» nader worden verduidelijkt? Het rapport van de Rekenkamer onderscheidt geen twee, maar drie soorten vergoedingen voor huisvestingsuitgaven (zie blz. 35): - verplichtingen ontstaan voor de invoering van de WBO; - verplichtingen als gevolg van bouwkundige aanpassingen of uitbrei– dingen bij de integratie van KO en LO; - verplichtingen ontstaan na de invoering van de WBO. De problematiek inzake de huisvestingsvoorzieningen, waarvan op blz. 24 van het rapport melding wordt gemaakt, betreft met name de verplichtingen die zijn ontstaan na de invoering van de WBO. De afgelopen jaren is onvoldoende bijgehouden voor welke bedragen huisvestingsbeschikkingen zijn afgegeven en in welk ritme gemeenten de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22234, nr. 4
8
aanpassingen voor de huisvesting gereedmelden (zie ook blz. 18 en blz. 37).
27 Is het budget dat de «Adviesgroep programma's van eisen basison– derwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs» tot zijn beschikking heeft om door derden uit te voeren onderzoeken te entameren naar het oordeel van de Rekenkamer gegeven de problematiek voldoende? Aangezien de huidige adviesgroep nog niet zo lang geleden haar werkzaamheden is begonnen, zijn hieromtrent nog geen gegevens bekend en is de Rekenkamer niet in staat hierover een oordeel te geven.
28 Welke voorzieningen moeten naar het oordeel van de Rekenkamer altijd voor vergoeding in aanmerking komen om de noodzakelijke beleids– vrijheid van de schoolbesturen te garanderen? Het principiële verschil tussen het Londo stelsel en het oude vergoe– dingsstelsel is dat voor de vaststelling van de rijksvergoedingen niet meer wordt uitgegaan van de werkelijke uitgaven, maar van hetgeen als noodzakelijk wordt beschouwd. De Rekenkamer wijst erop dat voorzie– ningen die onder het Londo-stelsel in eerste instantie als noodzakelijk werden bestempeld - rijwielloods en berging - en dus altijd voor vergoeding in aanmerking kwamen, thans uitsluitend worden vergoed als zij daadwerkelijk aanwezig zijn. Hierin ziet zij een, weliswaar geringe, beperking van de bestedingsvrijheid van schoolbesturen. Het is echter niet aan de Rekenkamer om aan te geven welke voorzie– ningen als noodzakelijk beschouwd moeten worden.
29 Uit welke «andere informatie» leidde het ministerie in 1985 af dat de via de enquête verkregen gegevens niet overeenstemden met de werke– lijkheid? Heeft die kennis aanleiding gegeven tot specifiek optreden? Op grond van de wet diende een basisschool zoveel mogelijk in één gebouw gehuisvest te worden. Er zou alleen een vergoeding voor een gebouw worden verstrekt indien daarvoor door Onderwijs en Weten– schappen een beschikking was afgegeven. In oktober/november 1984 hebben de gemeenten daartoe overzichten van de toekomstige huisvesting opgesteld. Deze zogenoemde Overgangs Huisvestingsover– zichten (OHO's) werden ter goedkeuring aan Onderwijs en Weten– schappen gezonden. De gegevens afkomstig uit de begin 1984 gehouden besturenenquête bleken soms aanzienlijk af te wijken van de gegevens in deze OHO's. De twijfels die daardoor bij het departement rezen over de juistheid van de basisgegevens, werden versterkt door de vele reacties uit het onderwijsveld nadat in augustus 1985 de bevoorschotting was gestart. In september 1985 werd aan het Bouwcentrum een opdracht tot een vooronderzoek verstrekt. De hierna volgende integrale opmeting van alle basisscholen moest aan alle onzekerheid een einde maken.
30 Heeft de Algemene Rekenkamer op geen enkele direkte of indirekte wijze kennis kunnen nemen van de gegevens van de Besturenenquête 1984? Neen, er was op het departement geen enkele informatie over de bedoelde gegevens meer voorhanden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
31 Kan nader inzicht worden verstrekt in de rekenmethode van O&W die op 8 miljoen vierkante meters uitkwam en die van het Bouwcentrum d.d. augustus 1987 welke uitkwam op 9,5 miljoen vierkante meters en in de wijze waarop en door wie aandrang werd uitgeoefend om toch de offerte voor het onderzoek op 8 miljoen vierkante meters te baseren? Uit het onderzoek is gebleken dat het ministerie op basis van de gegevens uit de besturenenquête en de bestaande registratie van KO/LO-lokalen het totaal aantal vierkante meters vloeroppervlak per 1 augustus 1985 heeft berekend. Daarbij is een groot aantal veronderstel– lingen gehanteerd, onder andere over het aantal leerlingen en de daarbij behorende formatie, het aantal vierkante meters per lokaal, het aantal leegstaande lokalen en de te verwachten effecten van de HOB-operatie. Dit resulteerde in de schatting van 7,9 miljoen vierkante meters. De 8 miljoen vierkante meters waarvan het departement bij de offerte voor het onderzoek van het Bouwcentrum uitging, was hierop gebaseerd. Het Bouwcentrum ging bij haar offerte uit van een op te meten opper– vlakte van 10 miljoen vierkante meters. Dit cijfer was gebaseerd op een kleine steekproef. De 9,5 miljoen vierkante meters die het Bouwcentrum in augustus 1987 meldde aan het departernent waren gebaseerd op het tot op dat moment opgemeten vloeroppervlak (7,5 miljoen vierkante meters) en een inschatting van het oppervlak van de 1900 schoolgebouwen, die op dat moment nog moesten worden opgemeten. Bij haar keuze voor een offerte op basis van 8 miljoen vierkante meters bleef het ministerie vasthouden aan de juistheid van haar eigen bereke– ning, waarop ook de begroting voor 1985 en 1986 was gebaseerd. De beslissing om uit te gaan van een offerte van 8 miljoen vierkante meters werd genomen door de hoofdafdeling Financieel-Economische Zaken van de directie Basisonderwijs en goedgekeurd door de staatsse– cretaris.
32 Weet de Algemene Rekenkamer waarom het ministerie er bij het Bouwcentrum op heeft aangedrongen zich te baseren op 8 miljoen vierkante meters? Zie hiervoor de beantwoording van vraag 31.
33 Hoe is het mogelijk dat bij elkaar opvolgende verificatierondes het aantal mutatieverzoeken steeds toeneemt in plaats van afneemt? In de verificatieronde van september 1987 kregen de schoolbesturen alleen de mogelijkheid te reageren op de meetresultaten van het Bouwcentrum. In de overige ronden betrof het ook andere gegevens (zie blz. 32). De Rekenkamer kan niet goed verklaren waarom de verificatie– ronde in januari 1990 meer mutatieverzoeken opleverde dan die in september 1988.
34 In het derde interimadvies van de werkgroep-Londo wordt gesproken over circa 9,2 miljoen vierkante meters. In het eindrapport over 7,9 miljoen. Niet valt te achterhalen op grond waarvan tot die vermindering werd gekomen. Kan dit nader worden verduidelijkt? Zoals bij de beantwoording van vraag 16 aan de orde is gekomen, meende het departement dat de ramingen in het derde interimadvies van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22234, nr. 4
10
de werkgroep-Londo aan de ruime kant waren. Dat gold onder andere voor het aantal te bekostigen vierkante meters. De werkgroep ging bij haar schatting van het aantal vierkante meters uit van het aantal bestaande KO– en LO-lokalen. In de zogenaamde «kleine club» (zie blz. 15 van het rapport) werd het aantal vierkante meters teruggebracht tot 7,9 miljoen. Daarbij werd een aantal veronderstellingen gehanteerd, die in het antwoord op vraag 31 al aan de orde zijn geweest. Over de wijze waarop deze beleidsveronderstellingen door het departement werden gekwantificeerd, kon in het onderzoek geen duidelijkheid worden verkregen.
35 Kan dezelfde verduidelijking worden gegeven ten aanzien van de toegepaste reductie op het aantal te vergoeden vierkante meters. Het rapport spreekt op pagina 33 over «veronderstellingen». Welke harde veronderstellingen worden hier bedoeld en hoe moeten die worden beoordeeld tegen de achtergrond van de nadien gegeven argumenten bij de overschrijdingen? De hier bedoelde veronderstellingen zijn in het antwoord op vraag 31 al genoemd. Gezien de iagere afstoot door de HOB dan aanvankelijk was verondersteld en het zogenoemde binnenlandse migratie-effect, moet worden geconstateerd dat de veronderstellingen over de afstoot van gebouwen en lokalen van het begin af aan te optimistisch zijn geweest. Dit laat zich ook aantonen aan de hand van de cijfers over het begrote en feitelijke aantal vierkante meters, zoals opgenomen in tabel 6 van het rapport (blz. 35).
36 Het Rekenkamerrapport meldt op blz. 34 dat eerst in augustus 1988 herberekeningen plaatsvonden na verwerking van de mutaties naar aanleiding van de eerste verificatie van de gegevens van het Bouwcentrum. Is de Rekenkamer van mening dat die herberekening eerder had moeten of kunnen plaatsvinden? Zo ja, hoeveel eerder? Ja, zie ook het rapport, blz. 40. Zelfs wanneer in aanmerking wordt genomen dat het ministerie met de herberekeningen van de verplichtingen per individuele school wilde wachten totdat alle mutaties, voortvloeiende uit de eerste verificatie– ronde, waren verwerkt, is de Rekenkamer van mening dat een macro– berekening, om de financiële gevolgen van het extra aantal te bekostigen vierkante meters te bepalen, begin 1988 had kunnen en moeten plaats– vinden.
37 Waarom werd in de begroting 1989 de veronderstelling opgenomen dat als gevolg van een actiever dislokatiebeleid in augustus 1989 de 340 000 vierkante meters weer zouden zijn afgestoten? Is nagegaan hoe de besluitvorming ter zake heeft plaatsgevonden? De Rekenkamer heeft hier geen duidelijke verklaring voor gevonden. Zie tevens het antwoord op vraag 7.
38 Wat heeft de Inspectie voor de Rijksfinanciën, wanneer deze al vanaf 1986 twijfels had over het realiteitsgehalte van de door de minister van Onderwijs en Wetenschappen gehanteerde veronderstellingen, met die twijfels gedaan?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
11
De Rekenkamer heeft zich hierop in haar onderzoek niet gericht. Deze vraag kan beter worden gesteld aan de minister van Financiën.
39 Pagina 36 van het rapport vermeldt dat de directie BO/BO pas vanaf 1989 een groot aantal correcties verwerkt in het (nieuwej geautomati– seerde systeem. Is nagegaan waarom dit eerst toen geschiedde, mede gelet op hetgeen in de daarna volgende alinea wordt vermeld? De Rekenkamer meent dat hiervoor de volgende verklaringen te geven zijn: - vanaf 1989 werd het Redesign, superieur aan het eerste geautomati– seerde WBO-systeem, operationeel; - nadat in de loop van 1988 de omvang van het aantal wijzigingsvoor– stellen duidelijk werd, breidden de betrokken afdelingen hun capaciteit uit met ongeveer 15 mensen; - het standaardiseren van formulieren en het aanpassen van proce– dures om de aanhoudende stroom wijzigingsvoorstellen te beheersen, vond plaats in 1989.
40 In hoeverre was de inschatting op basis van steekproeven dat een deel van de bouwplannen op basis van artikel E-42 beschikkingen niet zou worden gerealiseerd op goede gronden gemaakt? Naarmate het langer duurt voordat de bij een E-42 beschikking behorende bouwplannen zijn gerealiseerd, wordt de kans dat de plannen alsnog worden uitgevoerd steeds kleiner. Hiervan uitgaande meent de Rekenkamer dat de inschatting van de Stichting ICS in 1990 dat een beperkt deel van de beschikkingen - afgegeven voor 1987 - nooit meer zal worden geclaimd, op goede gronden is gemaakt. De tijd heeft geleerd dat de inschatting van de directie Basisonderwijs dat een groot deel van de E-42 beschikkingen niet zou worden gerealiseerd, verkeerd is geweest (zie blz. 36).
41 Welke gevolgen voor de begroting 1992 moet worden verbonden aan de passage in de laatste alinea van paragraaf 4.2.2.? Deze vraag zou beter door de minister voor Onderwijs en Weten– schappen beantwoord kunnen worden.
42 Kan de Rekenkamer staven, dat de minister heeft deelgenomen aan het op blz. 38 van het Rekenkamerrapport vermelde overleg met de besturenorganisaties en dat de betreffende toezegging is gedaan? De minister was niet persoonlijk aanwezig bij het overleg met de besturenbonden van 20 en 27 januari en 13 april 1988. Het overleg werd op ambtelijk niveau gevoerd; de staatssecretaris heeft hierover aan de Tweede Kamer verslag uitgebracht. Tijdens het overleg op 20 en 27 januari 1988 werd toegezegd dat de mutatieproblematiek met ingang van 1 juli zou zijn opgelost.
43 Zou het in hoofdzaak juist zijn van de stelling dat «vermoedelijk ook bij het niet invoeren van het Londo-stelsel de ex post geconstateerde ramingsverschillen zich zouden hebben voorgedaan» veel veranderd
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
12
hebben aan een rapport van de Rekenkamer over een vergoedingsstelsel dat dan niet op het Londo-systeem was gebaseerd, met andere woorden, zou het ministerie dan betere ramingen, een betere organisatie en een beter financieel beheer hebben gerealiseerd? De Rekenkamer kan de in de vraag geformuleerde stelling niet of slechts gedeeltelijk onderschrijven. Evenmin is zij geneigd het tweede deel van de vraag bevestigend te beantwoorden. Zie voor een nadere argumentatie het antwoord op vraag 1.
44 Welke opvatting heeft de Rekenkamer over de stelling dat «veel van de problemen die zijn opgetreden rond het Londo-bekostigingssysteem zich evenzeer bij een ander bekostigingssysteem zouden hebben voorgedaan», en wel als gevolg van de «massale integratie in het onderwijs»? Zie het antwoord op vraag 1.
45 Kan de Algemene Rekenkamer met de bij dit onderzoek verkregen informatie aangeven welk bedrag aan overschrijding toe te schrijven valt aan de niet-realisatie van verkleining van het scholenbestand? Dit kan de Rekenkamer niet exact of zelfs niet bij benadering aangeven. Wel valt in algemene zin op te merken dat indien de beleids– voornemens tot verkleining van het scholenbestand wèl gerealiseerd zouden zijn, de bedoelde overschrijdingen (aanzienlijk) lager hadden kunnen uitvallen.
46 Hoe kan de Algemene Rekenkamer beoordelen dat een expliciet besluit om de beschikbare gebouwengegevens al dan niet in het geautomati– seerde systeem op te nemen in 1985 niet is genomen? De Rekenkamer kwam tot deze bevinding omdat een dergelijk besluit nergens uit stukken is gebleken.
47 Is de hoogte van overschrijdingen bepalend voor het eerder op de hoogte brengen van de Tweede Kamer? Wanneer had dit eerder meege– deeld kunnen worden? In principe kan worden gesteld dat overschrijdingen altijd zo snel mogelijk aan de Staten-Generaal moeten worden gemeld. Dit wordt echter belangrijker naarmate het om grotere bedragen gaat. Het betrof hier bedragen variërend van circa f 120 miljoen voor de laatste 5 maanden van 1985 tot circa f 270 miljoen voor 1987. Naar de mening van de Rekenkamer hadden deze overschrijdingen al eerder gemeld kunnen worden, te weten in het eerste wijzigingsvoorstel voor de begroting van 1985 (dd. 15 december 1986) en van 1986 (dd. 12 augustus 1987) en in het tweede wijzigingsvoorstel voor 1987 (dd. 2 december 1987).
48 Kan de Rekenkamer staven dat eind 1987 het ministerie moest «toegeven», althans op de hoogte was van het per saldo hogere aantal te bekostigen vierkante meters?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
13
Ja, deze informatie is vastgelegd in een interne ambtelijke notitie van 6 januari 1988 (kenmerk DV 88-33), die was opgesteld voor de Directie– vergadering van de Directie Basisonderwijs.
49 Heeft de Rekenkamer kunnen nagaan of en in hoeverre door de bewindslieden respectievelijk de ambtelijke departementsleiding syste– matisch leiding aan het Londo-invoeringsproces is gegeven? Uit de instelling van een projectorganisatie voor de realisatie van de drie onderdelen die met de invoering van het stelsel verbonden waren (de wet– en regelgeving, de reorganisatie van het departement en de automatisering) blijkt dat de departementsleiding een systematische aanpak van de invoering van het Londo-stelsel nastreefde. De leiding van de directie en van het directoraat-generaal voor het Basisonderwijs waren inhoudelijk betrokken bij deze projectorganisatie. De Rekenkamer heeft zich, gelet op de gebrekkige dossiervorming en archivering op het departement, geen beeld kunnen vormen ten aanzien van de vraag of en in hoeverre de bewindspersonen aan het invoeringsproces leiding hebben gegeven, respectievelijk hebben kunnen geven.
50 Sporen de notities uit maart 1985 aan de staatssecretaris en uit mei 1985 aan de secretaris-generaal met de mededelingen die gedaan zijn in het overleg met de Tweede Kamer in juni 1985? Ja.
51 Op meerdere plaatsen in het rapport wordt gesproken over de positie van de afdeling BO/H. Kan nader worden aangegeven in welke mate problemen met, op en rond deze afdeling in de loop der tijd aan de departementsleiding zijn gerapporteerd en wat er met die mededelingen is gedaan? De Rekenkamer heeft de positie van de afdeling BO/H beschreven aan de hand van twee notities: - «Veranderingen bij BO-Huisvesting», een officiële publicatie van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen van januari 1990; - «Informatieplan op hoofdlijnen, directie BO/BO, afdelmg Huisvesting» van oktober 1990. In de eerstgenoemde notitie wordt het ontstaan van de problematiek binnen de afdeling BO/H beschreven. De Rekenkamer heeft niet kunnen nagaan in hoeverre de departementsleiding voor 1990 op de hoogte was van de problematiek binnen deze afdelmg
52 Kan de Rekenkamer aangeven waarom men het rapport zodanig heeft ingericht dat er na de opsomming van feiten conclusies worden getrokken die niet rechtstreeks zijn te herleiden tot een oorzaak-gevolg redenering waardoor de indruk kan ontstaan dat de conclusies wat in het luchtledige zijn geformuleerd? Als hier verwezen wordt naar de beantwoording van de kamervragen in de brief waarmee zij haar rapport aan de Voorzitter van de Tweede Kamer aanbood, merkt de Rekenkamer op dat de empirische onder– bouwing van de aldaar vermelde conclusies steeds valt terug te vinden in de afzonderlijke hoofdstukken van het rapport.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
14
53 Waarom wordt van het Berenschot-rapport uit 1988 terzake van de doorlichting van automatiseringsprojecten geen melding gemaakt in het Rekenkamerrapport? In zijn brief aan de commissie voor de Rijksuitgaven merkt ook de heer Deetman op dat in het rapport van de Rekenkamer het Berenschot– rapport uit 1988 onvermeld blijft. Hij verwijst naar dit rapport om de onjuisheid aan te tonen van de Rekenkamerconclusie dat de Tweede Kamer niet tijdig en adequaat op de hoogte is gebracht van de problemen bij de invoering en tijdens de werking van het geautomati– seerde WBO-systeem. «Nadat ik in 1988 werd geïnformeerd over problemen via het Berenschot-onderzoek is de Tweede Kamer via dat onderzoek geïnformeerd. Naar aanleiding daarvan heeft in het najaar van 1988 overleg plaatsgevonden». Volgens de Rekenkamer doelt de heer Deetman hier op de problemen met het Redesign. De door de heer Deetman aangevochten conclusie van de Rekenkamer heeft echter betrekking op de problemen met het eerste WBO-systeem die zich al vanaf augustus 1985 voordeden en de daaruit voortvloeiende beslissing tot het Redesign van eind 1987. Het rapport van Berenschot, waaraan de heer Deetman verschillende malen refereert, is hier naar het oordeel van de Rekenkamer irrelevant omdat de problemen waarover hij - via dat rapport - in juni 1988 werd geïnfor– meerd, voornamelijk betrekking hadden op het Redesign en niet op het eerste WBO-systeem. Aangezien de Rekenkamer geen kritiek levert op de informatie aan de Tweede Kamer over de problemen met het Redesign, vond zij het niet nodig om het Berenschot-rapport bij de rapportage (paragraaf 6.5) te betrekken. Het was (achteraf gezien) wellicht terwille van de volledigheid beter geweest als de Rekenkamer de bevindingen van Berenschot had genoemd in paragraaf 6.2. Het rapport van Berenschot voegt overigens niets toe aan de Rekenkamerconclusies over de ontwikkeling van het Redesign.
54 Wat is er gedaan met de conclusie uit het rapport «Toekomstig software beleid» van de directie OA ? Wie zijn bij die beslissing allemaal betrokken geweest? De directie OA heeft niet kunnen bewerkstelligen dat het WBO-systeem onder haar hoede en volgens haar visie werd opgezet. De directie Basisonderwijs streefde ernaar, zoals op dat moment bij meer directies het geval was, de ontwikkeling en exploitatie van geautomati– seerde systemen zoveel mogelijk in eigen hand te houden. Dit leidde tot de in het rapport aangeduide competentiestrijd tussen de directie BO en de directie OA.
55 Hoe heeft de Rekenkamer kunnen vaststellen dat de Stuurgroep Basis– onderwijs van de Centrale Stuurgroep Departementale Informatievoor– ziening (CSDI/BO) waaraan de projectgroep rapporïeerde, geen sturende invloed op het project uitoefende? In hoeverre was de politieke en ambtelijke top hiervan op de hoogte en wat deed men er mee? Uit de notulen van de stuurgroep blijkt dat de groep onregelmatig en met grote tussenpozen bijeenkwam. Uit het overzicht van de aanwezige leden blijkt dat bij veel vergaderingen de stuurgroep niet voltallig bijeen kwam. Met name de voorzitter van de stuurgroep liet zich herhaaldelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
15
verontschuldigen. Door de onregelmatige frequentie liep de stuurgroep achter bij de ontwikkelingen binnen de projectgroep WBO/ISOVSO. Van een discussie over de te volgen aanpak komt uit de notulen slechts sporadisch iets naar voren. Het vermoeden dat de beslissingen over het WBO-systeem niet door de stuurgroep, maar binnen de projectgroep werden genomen, dringt zich hierdoor op. Dit vermoeden is tijdens het onderzoek van verschillende zijden bevestigd. In hoeverre de ambtelijke en politieke top hiervan op de hoogte waren, kon in het onderzoek niet worden nagegaan.
56 Uit het Rekenkamerrapport blijkt dat heel veel mensen aan het ontwerp van het WBO-systeem hebben gewerkt. Kan worden aange– geven welk aantal, gelet op de complexiteit, normaal zou zijn geweest? Dat is erg moeilijk aan te geven. Bij de bepaling van de noodzakelijke inzet van menskracht zijn te veel factoren van invloed om hierover een uitspraak te doen.
57 Kan de Algemene Rekenkamer nader omschrijven, waarom de belangen van DGBO en OA nogal verschillend waren? Zie hiervoor het antwoord op vraag 54.
58 Pag. 52 meldt: «Naast de tegenstelling tussen het DGBO en OA waren er toenemende meningsverschillen over de te volgen aanpak tussen de beide automatiseringsbedrijven». Hoelang nadat deze moeilijkheden duidelijk worden, werd de ambtelijke en politieke top van het depar– tement hiervan op de hoogte gesteld? Wat deed men met de informatie? Wie was verantwoordelijk: de minister ofde staatssecretaris? Wanneer en na welke periode greep de minister in? De problemen tussen de beide automatiseringsbedrijven dateerden, zo is uit het onderzoek gebleken, van medio 1983. Het logisch ontwerp van het WBO-systeem was door bedrijf A ontwikkeld in nauwe samenspraak met de directie OA. Het automatiseringsbedrijf B, dat voor de bouw van het systeem werd ingehuurd, opereerde in nauw overleg met het DGBO. De beide bedrijven vertegenwoordigden zodoende de verschillende visies die binnen het departement ten aanzien van automatisering leefden. Oaarnaast hadden de bedrijven een afwijkende filosofie bij de bouw van grote automatiseringssystemen. De Rekenkamer moet vaststellen dat deze tegenstellingen van begin af aan bij de ambtelijke top van het DGBO en de directie OA bekend zijn geweest. De tegenstellingen liepen zo hoog op dat in 1983-1984 het WBO-project enkele maanden nagenoeg stil lag. Begin 1984 werd door de minister in de departementsraad besloten rond het project «water– dichte schotten» op te trekken. De verantwoordelijkheid voor het automatiseringsproject kwam toen geheel bij het DGBO te liggen. De inhoudelijke betrokkenheid van de directie OA was daarmee zo goed als beëindigd. De verantwoordelijkheid voor het automatiseringsbeleid en voor begro– tingsaangelegenheden berustte bij de minister, terwijl één van de indertijd twee staatssecretarissen de directe verantwoordelijkheid droeg voor het basisonderwijs.
59 «Eind 1985 werd, op verzoek van de minister, door een team van OA onder leiding van de PSG-II het WBO-systeem doorgelicht», zo vermeldt pagina 53. Op grond van welke informatie greep de minister in?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
16
Toen in 1984 de «waterdichte schotten» om het WBO-project werden geplaatst, was afgesproken dat de directie OA het WBO-systeem na de ingebruikname op 1 augustus 1985 zou doorlichten. Met het verzoek van de minister werd dus een eerdere afspraak geëffectueerd.
60 Handhaaft de Rekenkamer haar opmerking op blz. 53 dat de beslissing in december 1987 over het project Redesign door het DGBO is genomen? Mevrouw Ginjaar-Maas stelt in haar brief aan de commissie voor de Rijksuitgaven dat de beslissing over het project Redesign in december 1987 door haar en de minister is genomen. De Rekenkamer heeft hierover geen documenten kunnen vinden. Wel heeft de Rekenkamer vastgesteld, dat de DGBO-raad op 8 september 1987 het besluit tot het Redesign nam en dat de goedkeuring van de aanpak plaatsvond op 22 oktober 1987 door de inmiddels opgerichte stuurgroep R-WBO. De Rekenkamer spreekt op blz. 53 van haar rapport in dit verband slechts van «eind 1987», niet van «december 1987».
61 Op blz. 56 stelt de Rekenkamer dat het niet mogelijk was de totale ontwikkelings– en exploitatiekosten van het eerste WBO-systeem te achterhalen. Hoe is dit mogelijk? Welke informatie ontbrak? Zijn hier voorschriften voor het bewaren van informatie overtreden? In het Berenschotrapport van juni 1988 in het kader van het Redesign is aangegeven dat de totale kosten van het (eerste) WBO-project naar schatting f 40 - f 60 miljoen bedroegen. Het exacte bedrag is bij het departement niet bekend. De reden hiervoor is dat de kosten ten laste van verschillende begrotingsartikelen kwamen en dat betalingsop– drachten door verschillende budgethouders werden verricht. De Reken– kamer gaat ervan uit dat de informatie waaruit de totale kosten kunnen worden afgeleid nog wel voorhanden is. Een exacte reconstructie van de kosten zou misschien wel mogelijk zijn, maar de inspanning die hiervoor nodig is zou in geen verhouding staan tot de toegevoegde waarde aan de uitkomst van het Rekenkameronderzoek.
62 Welke projecten, opgenomen in de informatieplannen, konden door het beslag dat de WBO/ISOVSO-systemen op de beschikbare middelen legden, niet in uitvoering worden genomen? Uit de aangehaalde stukken (zie blz. 57) kon de Rekenkamer niet afleiden welke concrete projecten geen doorgang konden vinden.
63 Handhaaft de Rekenkamer haar opvatting dat de Tweede Kamer niet gekend zou zijn in de beslissing over het project Redesign? In haar brief aan de Commissie voor de Rijksuitgaven schrijft mevrouw Ginjaar-Maas dat, hoewel de beslissing tot het project Redesign in december 1987 was genomen, de volle omvang van de moeilijkheden bij het vigerende systeem pas in januari 1988 aan de dag traden. Echter, in december 1988 vond het Kamerlid De Cloe het merkwaardig dat de slechte werking van het systeem eerst geruime tijd was ontkend; hij merkte daarbij op dat de staatssecretaris in januari 1988 - bij de beantwoording van zijn schriftelijke vragen - nog had gezegd dat er geen problemen waren. De staatssecretaris antwoordde de heer De Cloe in december 1988 hierop dat zij in januari 1988 nog niet op de hoogte was
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
17
van die problemen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 800, hoofdstukVIII, nr. 60). De staatssecretaris merkte in januari 1988 wel op: «Met de activiteiten die moeten leiden tot een flexibeler betalingssysteem is in september 1987 gestart. Op 1 januari 1989 moet de nieuwe programmatuur opera– tioneel zijn». Dat er sprake was van een volledige Redesign van het eerste WBO-systeem, waarbij een investering van f 40 - f 60 miljoen teniet werd gedaan, kwam in dit antwoord niet duidelijk naar voren. Het had ook om mineure aanpassingen in de bestaande programmatuur kunnen gaan. De Rekenkamer blijft bij haar conclusie dat de Tweede Kamer niet tijdig en adequaat op de hoogte is gebracht van de problemen bij invoering en tijdens de werking van het eerste geautomatiseerde WBO-systeem. De Tweede Kamer is evenmin vooraf gekend in de beslissing tot het Redesign. Er heeft ten tijde van deze beslissing geen discussie met de Tweede Kamer plaatsgevonden; de Tweede Kamer is toen ook niet op de hoogte gebracht van de structurele problemen met het eerste geautomatiseerde WBO-systeem.
64 Is de Rekenkamer er achter kunnen komen waarom verantwoordelijke bewindslieden in de richting van de Tweede Kamer nogal eens wisse– lende argumenten gebruikten om beslissingen te verantwoorden, onder andere bij het Redesign WBO/ISOVSO? Neen.
65 Op welke punten zijn in het verleden door de Rekenkamer aanbeve– lingen gedaan met betrekking tot de systematische schriftelijke vastlegging van besluiten en in welke mate en op welke wijze zijn deze aanbevelingen uitgevoerd? In het rapport van de Rekenkamer wordt opgemerkt dat zij ook tijdens andere onderzoeken bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen tekortkomingen heeft geconstateerd in het systematisch vastleggen van besluiten en belangrijke gegevens en in het registreren en archiveren van stukken. Hierbij werd met name gedoeld op de Rekenkamer-onderzoeken «Rechtspositie onderwijs-personeel en rijksambtenaren» (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 533, nrs. 1-2) en «Beheersing uitgaven studiefinanciering» (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 958, nrs. 1-2). Bij laatstgenoemd onderzoek heeft de Rekenkamer ook enkele aanbe– velingen gedaan met betrekking tot verbetering in gegevensverzameling, –beheer en –presentatie. Voor de gedetailleerde aanbevelingen ter zake wordt naar het desbetreffende rapport verwezen. De Rekenkamer heeft op dit moment geen informatie beschikbaar om een antwoord te geven op het tweede deel van de vraag. De minister van Onderwijs en Wetenschappen is in een betere positie hierop te antwoorden.
66 Op grond van welke concrete bevindingen heeft de Algemene Reken– kamer niet kunnen vaststellen op welke wijze de bewindspersonen op de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
18
hoogte zijn gebracht van de problemen die zich voordeden bij het geautomatiseerde WBO-systeem? De Rekenkamer heeft dit niet kunnen vaststellen omdat door het departement geen materiaal beschikbaar is gesteld waaruit is af te leiden op welke wijze de bewindspersonen door de ambtelijke top op de hoogte zijn gebracht. Algemene Rekenkamer H. E. Koning, president W. van der Zanden, secretaris
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 234, nr. 4
19