Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1991-1992
22 300 XVI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van hoofdstuk XVI (Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) voor het jaar 1992
Nr. 20
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN1
1 Op welke wijze worden «behoeften van burgers» geïdentificeerd met het oog op de invulling van de kerntaken van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur? Daarbij kan gedacht worden aan informatiebronnen als studies en doelgroepenrapportages maar ook aan signalen van maatschappelijke organisaties of signalen vanuit netwerken of vormen van samenwerking. Hoe wordt de bottom-up benadering in de beleidsvoorbereiding vorm gegeven? Het particulier initiatief op lokaal niveau is de eerst aangewezene om op behoeften in te spelen en initiatieven te ontplooien. Daarbij gaat het dus om de burger, het veld en de lokale overheden. In aansluiting op signalen uit die initiatieven of activiteiten over onvolkomenheden of problemen kan de rijksoverheid door middel van experimenten en projecten ondersteuning bieden, stimuleren en innoveren. Welke instrumenten heeft het rijk (in een voorgenomen bottom-up benadering) om behoeften en wensen van burgers te kunnen signaleren, met het oog op het te formuleren beleid? Zie het antwoord op vraag 1. Wordt bedoeld dat het rijk eventueel lacunes signaleert, indien en voorzover andere overheden en maatschappelijke organisaties bepaalde (vanuit rijksniveau wenselijk of noodzakelijk geachte) taken op het terrein van welzijn niet opnemen? Het kan hierbij tevens gaan om taken die wel door andere overheden en maatschappelijke organisaties worden opgepakt, maar waarbij toch 1 Een aantal vragen en antwoorden is reeds eerder gedrukt onder nr. 14.
115851F ISSN0921 - 7 3 7 1 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's-Gravenhage 1991
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
sprake is van (signalen over) onvolkomenheden of problemen. De rijks– overheid kan ook in dat geval ondersteuning bieden.
5 Welke «gouden koorden» worden bedoeld? Gedoeld wordt op regelgeving die verbonden is aan subsidieverlening.
6 Wat wordt met stimulering bedoeld? Met stimulering wordt onder andere bedoeld het via overleg, samen– werking en ondersteuning bevorderen van de totstandkoming van benodigde initiatieven.
7 Wordt onder bestuurlijke samenwerking tussen de overheden onderling de werkwijze verstaan, welke inmiddels bekend is uit de praktijk van het afsluiten van convenanten tussen rijk en andere overheden of gaat het om een andere aanpak? Wordt opnieuw de invoering van complementair bestuur overwogen, hetgeen ten dele decentralisatie zou inhouden? Hoe is bestuurlijke samenwerking gedacht tussen overheden en maatschappelijke organisaties? Ik denk zeker ook aan het afsluiten van convenanten om bestuurlijke samenwerking tussen de overheden onderling vorm te geven. Het is niet de bedoeling - en ik denk dat de vraagsteller daarop doelt - weer een vorm van koppelsubsidiëring in te voeren. Het gaat er om complementair bestuur verder vorm te geven en wel zodanig dat samenwerking, overleg en gedeelde verantwoordelijkheid daarin tot uitdrukking komt. De strikte niveautoedeling waarvan thans in de Welzijnswet sprake is, vind ik daarom voor discussie vatbaar. Bestuurlijke samenwerking tussen overheden en maatschappelijke organisaties zal tevens door middel van overleg en overtuigingskracht gestalte moeten krijgen.
8 Is het gesignaleerde met betrekking tot de negatieve kanten van tijde– lijke subsidies aanleiding om het WVC-aandeel in experimenten met projecten verder terug te brengen? Hoe denkt de minister een beter effect te bereiken voor inbedding in lokaal beleid? Ik merk op dat om een beter effect te bereiken met tijdelijke projecten, ik in mijn beleidsbrief «Welzijnsbeleid in de jaren negentig: samen werken langs nieuwe wegen» expliciet aandacht besteed aan de eisen die ik wil stellen aan innovatieprogramma's en –projecten. Mijn gehele benadering bij innovatie is gericht op samenwerking tussen betrokkenen waarbij implementatie van resultaten van meet af aan een essentiële factor in een innovatieprogramma is. Hoewel ik er niet aan heb kunnen ontkomen om bij de financiële taakstelling voor de departementale begroting ook op projecten, experi– menten en onderzoek te snoeien, acht ik de mogelijkheid om tijdelijk middelen in te zetten gericht op innovatie een essentieel instrument voor de rijksoverheid.
9 Is nagegaan, waarom bepaalde projecten (stimuleringssubsidies) niet in het lokale bestel werden opgenomen?Zo ja, om welke reden(en) niet?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
Ik merk op dat niet stelselmatig is onderzocht waarom bepaalde projecten niet in het lokale bestel werden opgenomen. Er is echter wel iets te zeggen over het al dan niet opnemen van projecten in het lokale bestel. Met name wanneer onvoldoende aandacht - in vroegtijdig stadium - wordt gegeven aan de wijze en mogelijkheden tot implemen– tatie en overdracht van resultaten en wanneer te weinig commitment van gemeenten zichtbaar is, is een aanvullende en korrigerende rol denkbaar. Om te komen tot een betere inbedding van projectresultaten in het lokale bestel streef ik derhalve naar een meer systematische aanpak van onderop, gericht op een doelmatige inzet van middelen. Dat houdt onder meer in dat in een vroegtijdig stadium bij de ontwikkeling van projecten duidelijke afspraken met gemeenten en het particulier initiatief worden gemaakt over samenwerking en mede-verantwoordelijkheid bij stimule– ringsprojecten, over evaluatiepunten en zeker ook over de wijze en mogelijkheden tot implementatie en overdracht van resultaten van afgeronde projecten.
10 Welke instrumenten zijn aanwezig of worden gecreëerd, om bewaking en verbetering van de kwaliteit van welzijnswerk te realiseren? Doel van de verbetering van de kwaliteit van de voorzieningenstructuur is, dat cliënten het juiste antwoord op hun hulpvraag krijgen. Dat doel kan worden bereikt door voorzieningen op een andere wijze te groeperen, zodat er integrale werkvormen en/of netwerken ontstaan. De verbetering van de kwaliteit van de zorg en dienstverlening moet zowel bij het direct uitvoerend werk als in het kader van de sector of bedrijfstak als geheel plaatsvinden. Juist om de complementaire en voorwaarden– scheppende rol van de rijksoverheid goed voor het voetlicht te brengen onderscheid ik drie niveaus. Het eerste niveau is de concrete dienstverlening; het tweede dat van de instelling, de arbeidsorganisatie en het derde niveau betreft de sector als geheel. Om kwaliteitsverbetering of –bewaking te bevorderen, wil ik aansluiten bij de middelen en activiteiten, die door betrokkenen reeds op de onder– scheiden niveaus worden ingezet. Hiertoe wordt uitvoering gegeven aan een stimulerend projectenbeleid. Op het niveau van de sector als geheel is daarbij één van de aangrij– pingspunten de kwaliteit van de beroepsuitoefening en de wijze waarop afstemming tussen opleiding en de eisen van de beroepspraktijk tot stand wordt gebracht. In geval dat betrokkenen niet zelf in de behoefte aan instrumenten voor kwaliteitszorg kunnen of willen voorzien, hecht ik vooralsnog meer waarde aan inhoudelijke overtuigingskracht en overleg, dan aan regels of eventueel wetgeving. Voor het zoeken naar nieuwe wegen zal vooral een beroep worden gedaan op de kennis en expertise van de betrokken organisaties.
11 en 12 Waarom wordt de mogelijkheid van een vervanging van de Welzijnswet opengelaten? Waarom kan niet worden gesproken over een wijziging van de Welzijnswet? Kan nader uiteengezet worden wat de materiële inhoud zal zijn van de beoogde wijziging c.q. vervanging van de Welzijnswet? Sinds de totstandkoming van de Welzijnswet zijn een aantal verande– ringen opgetreden die een herbezinning op de Welzijnswet wenselijk maken. Hierbij wordt geduid op ontwikkelingen, als - noodzakelijke aanpassingen van de wet in verband met de totstand–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
koming van de Wet sociale vernieuwing, verlenging werkingsduur leenvergoeding en een aantal technische wijzigingen zoals in verband met de Algemene wet bestuursrecht; - de voortgang van de decentralisatie van rijkstaken naar gemeenten en provincies (decentralisatie impuls); - de geformuleerde kerntaken van mijn ministerie en in casu de kerntaken op het terrein van welzijn. - Daarnaast wordt een nieuwe visie ontwikkeld over de rol van de rijksoverheid in relatie tot de andere overheden en het particulier initi– atief (besturingsconceptie gebaseerd op de gedachte van complementair bestuur, gemeenschappelijke inspanningsverplichting, medeverantwoor– delijkheid) en op de vraag of er behoefte bestaat aan een wettelijke basis voor het formuleren van randvoorwaarden op het welzijnsterrein (eigen bijdragen, kwaliteitszorg). Met name de discussie met de Tweede Kamer over de door mij voorgestane kerntaken voor het welzijnsbeleid en de mogelijkheden voor concretisering ervan, zal van invloed zijn op de vraag of, en zo ja hoe de uitkomsten daarvan juridisch vertaald moeten en kunnen worden. Of dit wijziging dan wel vervanging van de welzijnswet betekent, is afhankelijk van de omvang en mate waarin dit ingrijpt in de uitgangs– punten van de welzijnswet en is derhalve op voorhand nog niet aan te geven.
13 Wanneer is de versnelde evaluatie voorzien van de Tijdelijke financie– ringsregeling versla vingszorg ? De versnelde evaluatie van de Tijdelijke financieringsregeling versla– vingszorg (TFV) zal begin 1992 zijn afgerond. Bij brief dd. 8 november jl. (22 300 XVI, nr. 12} is de Tweede Kamer hierover geïnformeerd. Het streven is om vóór 1 april 1992 één geïntegreerde beleidsnotitie aan de Kamer te zenden. Deze beleidsnotitie betreft het regerings– standpunt over de adviezen van de Nationale raad voor de volksge– zondheid inzake de verslavingszorg, het regeringsstandpunt over de evaluatie van de TFV en het regeringsstandpunt over de drugsproble– matiek onder minderheden.
14 Wanneer is de studie naar overbrenging van (functies) van bejaarden– oorden naar de A WBZ gereed? Kan inzicht gegeven worden in de planning van de voorgenomen stappen? Naar verwachting kan in december of januari a.s. het advies van de Ziekenfondsraad inzake de onderbrenging van de bejaardenoorden in de AWBZ per 1 januari 1993 tegemoet worden gezien. Een advies op hoofdlijnen heb ik inmiddels ontvangen van het COTG. Het meer technische advies van het COTG verwacht ik in februari of maart a.s. Naast de adviezen is zowel bestuurlijk als ambtelijk overleg gestart met het IPO en met de Vereniging van Nederlandse Bejaardenoorden (VNB). Op basis van de adviezen en de resultaten van genoemd overleg hoop ik in februari a.s. een uitspraak te doen over de haalbaarheid van de overgang per 1 januari 1993. Alsdan zal ik u tevens een adequate tijds– planning presenteren.
15 Welke criteria liggen ten grondslag aan de verdeling over de departe– menten van de subsidietaakstelling in 1994?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
Aan deze verdeling hebben beleidsinhoudelijke en politieke criteria ten grondslag gelegen. Ik verwijs voor de algemene overwegingen daarom– trent naar paragraaf 3.3.2 van de miljoenennota 1992. De ambtelijke rapportages inzake het onderzoek naar de 25 grootste subsidieregelingen, zoals die door de departementen en het ministerie van Financiën zijn opgesteld, hebben als basis gediend voor de bepaling op hoofdlijnen van hetgeen er beleidsinhoudelijk mogelijk werd geacht bij de diverse departementen. In de besprekingen in de ministerraad in het kader van de Tussenbalans is na politieke toetsing van de voorstellen uiteindelijk de definitieve verdeling over de departementen vastgesteld.
16 Waarom is bij de bezuinigingen niet overwogen conform het tijdens de vorige begrotingsbehandeling aanbevolen systeem deze daadwerkelijk te effectueren per 1 ju/i a.s. ? Bij het invullen van de ombuigingstaakstelling 1992 is uiteraard aan de orde geweest de vraag in hoeverre het mogelijk is de invulling van de taakstelling gefaseerd in de jaren te realiseren. Daarbij dient bedacht te worden dat die mogelijkheden al aanzienlijk beperkt worden door het gegeven dat ook voor de jaren na 1992 reeds forse ombuigingstaakstellingen vastgelegd zijn. Alles afwegend is bij de invulling van de taakstelling 1992 gekozen voor een gecombineerde aanpak. Allereerst is een deel van de taakstelling van 1992, middels een kasschuif naar 1993 verschoven (f41,9 miljoen). Vervolgens is er voor gekozen de opbrengst in 1992 lager in te zetten dan in 1993. Het gaat dan met name om de ombuigingen jeugdhulpverlening, landelijke organi– saties en projecten, experimenten en onderzoek. Op deze wijze is als het ware 1992 reeds gedeeltelijk «ontzien». Voor de invulling van de aldus gereduceerde resterende taakstelling is er voor gekozen de beoogde maatregelen reeds per 1 januari in te laten gaan. Hiervoor zijn twee redenen te geven: allereerst is de resterende taakstelling 1992 nog dermate hoog dat het inboeken van slechts een halfjaarseffect in 1992 tot onoverkomelijke problemen zou leiden. Daarnaast is het zo dat de taakstelling in 1993 reeds oploopt ten opzichte van 1992, het halveren van de opbrengst 1992 zou dat effect nog meer accentueren. 17en27 Welk budget (zo mogelijk voorzien van specifikaties) is beschikbaar voor projecten, experimenten en onderzoek op welzijnterrein, rekening houdend met de op blz. 11 genoemde besparing ad f 31 miljoen? Kan een overzicht worden gegeven van de sectoren die getroffen worden door de bezuiniging van f31 miljoen op de subsidiebudgetten ten behoeve van experimenten, onderzoek en projecten op het gebied van Welzijn? Zoals ik u reeds gemeld heb in mijn antwoord op vraag 10, gesteld naar aanleiding van de vragen ontwerp-begroting 1992 in het kader van begrotingsonderzoek 1991 is er voor projecten, experimenten en onderzoek in de meerjarencijfers op de begroting van WVC een bedrag geraamd van f 298 miljoen. Dit bedrag is inclusief de financiering van onderzoeksinstituten en dergelijke. Voor projecten, experimenten en onderzoek op het terrein van directoraat-generaal Welzijn is een bedrag van f92,3 miljoen (1992), f89,7 miljoen (1993) en structureel f93,7 miljoen geraamd. Voor de bestedingsrichtingen en de aanpak en prioriteiten op het terrein van Welzijn wil ik u verwijzen naar de beleidsbrief: Welzijnsbeleid in de jaren '90 «Samenwerken langs nieuwe wegen».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
De afboeking heeft op de volgende terreinen plaatsgevonden:
Welzijn algemeen Onderzoek studie en hiermee verband houdende uitgaven Maatschappelijke ontwikkeling Sportzaken Jeugdwelzijn Vluchtelingen, Minderheden en Asielzoekers Gehandicaptenbeleid Ouderenbeleid Verzetsdeelnemers, Vervolgden en Burgeroorlogsgetroffenen
1992
1993
1994
0,2
0,3
0,2
0,6 0,8 1,5 2,8 3,3 1,0 1,9
0.8 0,9 3,4 4,0 1,2 2,3
0,5 0,7 1,3 2,5 2,9 0.9 1.7
0,1
0,1
0,1
12,2
14,8
10,8
1,8
De overige ombuigingen op het terrein van experimenten, onderzoek en projecten betreffen het terrein van de Volksgezondheid.
18 Hoe kan voorkomen worden dat bij een «planmatige aanpak van projecten, experimenten en onderzoek» juist die aanvragen worden afgewezen die qua doelgroep c.q, specifieke problematiek (te) klein in omvang zijn om letterlijk mee te kunnen tellen op grond van ledental of kring van betrokkenen? De planmatige of systematische aanpak van onderop die ik voorsta, is bedoeld om via overleg en samenwerking met andere overheden en het particulier initiatief te komen tot een inzichtelijke en doelgerichte benadering van maatschappelijke problemen. In dat proces zal afgewogen moeten worden welke vraagstukken aangepakt worden, wat de rol van de diverse betrokkenen zal zijn en welke instrumenten zij daarvoor in kunnen zetten. Deze aanpak houdt overigens niet in, dat daarmede het totale beschikbaar gestelde budget volledig wordt ingevuld. Er blijft in beginsel ruimte om subsidieaanvragen voor projecten, experimenten en onderzoek, met een specifieke doelgroep en/of proble– matiek te honoreren. Hierbij is niet zozeer de omvang van doelgroep of specifieke proble– matiek, doch veeleer de aanwezigheid van beleidsrelevantie van belang.
19 Welke van de instellingen en organisaties die de vooraankondiging tot bezuiniging hebben ontvangen in juni van dit jaar zijn in september aangeschreven met een besluit tot subsidievermindering; dan wel subsi– diestop? Heeft zich een wijziging voorgedaan in het aangekondigde te bezuinigen percentage? Alle instellingen op het terrein van cultuur die een vooraankondiging ontvingen, hebben ook een definitief besluit tot vermindering of stopzetting van de subsidie gekregen. Hierbij zijn geen wijzigingen aangebracht in het te bezuinigen percentage c.q. bedrag. Het betreft dan de volgende instellingen/functies: wetenschappelijke steunfuncties, blindenbibliotheken, Nederlands filminstituut en Protes– tantse stichting ter bevordering van het bibliotheekwezen en de lectuur– voorlichting in Nederland.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
Op het terrein van welzijn zijn aan alle instellingen die een vooraankon– diging hebben ontvangen van het voornemen tot subsidievermindering, dan wel subsidiebeëindiging mijn besluiten toegezonden ten aanzien van hetgeen in de vooraankondiging was bericht. In bijna alle gevallen was het besluit identiek aan het voornemen in de vooraankondiging. Voor zover het besluit verschilt van het voornemen is dit u gemeld bij mijn brief van 29 oktober jl. inzake de aanbieding van het Rijksplan Welzijnswet 1992, alsmede in het Rijksplan Welzijnswet zelf. Tevens is in de beschikking op het terrein van maatschappelijke opvang het kortingspercentage vastgesteld, dat in de vooraankondi– gingen nog niet exact bekend was. Op het terrein van de Volksgezondheid zijn aan alle instellingen en organisaties, uitgezonderd twee, die een vooraankondiging ontvingen ook daadwerkelijk beschikkingsbrieven gestuurd waarin de voorgenomen subsidiekorting dan wel subsidiestop definitief wordt vastgesteld. De in de vooraankondigingsbrieven opgenomen kortingspercentages zijn daarbij onveranderd gebleven. Over de beslissing omtrent de definitieve subsidiebeëindiging van de Stichting Moluks Diakonaal Maatschappelijk Werk «Muhabbat» en van Stichting «De Driehoek» vindt op dit moment overleg met de staatsse– cretaris plaats. Inzake de ISP/PNL-gelden verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op vraag 30.
20 Betekent het feit dat de minister een nadere plaatsbepaling heeft gegeven aan de landelijke organisaties dat uit wordt gegaan van een top-down benadering in plaats van een bottom-up benadering? Bij de nadere plaatsbepalmg van landelijke organisaties heb ik aller– eerst afgewogen of de subsidiëring daarvan nog spoort met de huidige opvatting over de kerntaken. Vervolgens heb ik een aantal belangrijke aspecten - zoals vermeld in het Rijksplan Welzijnswet 1992 - in mijn afweging betrokken, te weten: 1. niet-efficiënte subsidieverlening als gevolg van taakoverlap; 2. onevenredige verhouding rijkssubsidie en eigen bijdrage; 3. gebrek aan doelmatigheid doordat teveel instellingen voor soortge– lijke activiteiten subsidie ontvangen. Dat afwegingsproces heeft plaatsgevonden. Tegelijkertijd heb ik aangegeven waar ik via samenwerking op basis van een breed draagvlak een nieuwe plaatsbepalmg voor landelijke organisaties mogelijk en noodzakelijk acht. Onder begeleiding van de Commissie begeleiding uitvoering clustervorming zijn de landelijke organisaties in de gelegenheid zelf invulling te geven aan het samenwerkingsproces en de daarmee gepaard gaande nadere plaatsbepaling. Op deze wijze kan de aansluiting tussen de lokale en landelijke activiteit vorm krijgen. Er is dus geen sprake van een «top-down» benadering.
21 Kan met de personele meerjarenraming (bijlage 4) in de hand de stelling onderbouwd worden dat een da/ing van het aantal rijksambte– naren is voorzien? Hoe groot is de daling van het aantal ambtenaren? In bijlage 4 van de memorie van toelichting is de taakstelling in het kader van de GEO nog niet verwerkt. De WVC-taakstelling komt uit op f2,3 miljoen, dat is 418 formatieplaatsen. Zodra de definitieve invulling
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
van de GEO-taakstelling heeft plaatsgevonden zullen de personele meerjarenramingen worden aangepast.
22 Wat is de stand van zaken met betrekking tot het kabinetsbesluit over decentralisatie van taken door het ministerie van WVC? Zie ook mijn antwoord op vraag 24. Momenteel vindt in diverse werkgroepen de nadere uitwerking van de decentralisatievoorstellen plaats. In de meeste werkgroepen zijn IPO en/of VNG vertegenwoordigd. Vóór 1 december zal worden gerappor– teerd aan de ambtelijke regiegroep Dl, waarna de onderhandelingen met IPO en VNG over het totale pakket zullen kunnen worden afgerond. Over de uitkomsten daarvan zult u door de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken worden geïnformeerd.
23 Kan de stand van zaken worden weergegeven met betrekking tot de onderbrenging van een aantal specifieke uitkeringen in het fonds sociale vernieuwing? In het kader van de decentralisatie-impuls is een aantal specifieke uitkeringen van WVC voorgedragen voor decentralisatie naar het fonds sociale vernieuwing. U bent daarover geïnformeerd bij brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken dd. 30 augustus jl. Met betrekking tot de bovenlokale steunfuncties minderheden zal een werkgroep zich nog buigen over de vraag welke decentralisatie-optie het meest wenselijk is. Een aantal van de betreffende specifieke uitkeringen maakt reeds deel uit van de reikwijdte en/of de voeding van de brede doeluitkering sociale vernieuwing. In het kader van de nadere uitwerking van de Dl-voorstellen en ter voorbereiding van de onderhandelingen met VNG en IPO over het Dl-pakket vindt eveneens nadere uitwerking plaats van de voorgenomen decentralisatie naar het fonds sociale vernieuwing. In nauw overleg met het departement van Binnenlandse Zaken worden mogelijke knelpunten en modaliteiten van overheveling en verdeelmaatstaven geanalyseerd en wordt naar oplossingen gezocht. Ook bij het wetgevingstraject is WVC nauw betrokken.
24 Zullen de onderhandelingen met IPO en VNG voltooid zijn, nog voor de behandeling van de WVC-begroting 1992? Wat is de financiële omvang van de decentralisatie-impuls volgens de WVC-begroting 1991? Het ligt in de bedoeling om de onderhandelingen in tweeën te splitsen. Eind november zou tot overeenstemming moeten worden gekomen over het Dl-pakket 1992. Daarover zou derhalve ten tijde van de behandeling van de WVC-begroting meer bekend moeten zijn. De afrondende onder– handelingen met IPO en VNG over het totaal-pakket zijn, voorzover nu bekend is, gepland voor januari. De ministerraad bepaalt begin januari haar standpunt over de inzet van kabinetszijde in deze onderhandelingen, na kennis genomen te hebben van de rapportages van de departe– mentale Dl-werkgroepen. In de WVC-begroting zijn nog geen budgettaire gevolgen van de Dl verwerkt, omdat de onderhandelingen met IPO en VNG niet zijn afgerond. Indien er definitieve besluiten vallen, zal dat leiden tot overboekingen van de WVC-begroting naar het Gemeentefonds, respec– tievelijk het Provinciefonds, respectievelijk (op een later tijdstip) het Fonds sociale vernieuwing.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
8
De financiële omvang van de WVC-onderdelen in categorie I uit het Dl-pakket, zoals dat nu voorligt en zoals dat door de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken bij brief van 30 augustus 1991 aan de Tweede Kamer is gezonden (22 236, nr. 1), bedraagt in 1992 f 2 2 miljoen, oplopend tot ruim f 490 miljoen in 1994.
25 Vinden b/'j kinderopvang geen bezuinigingen plaats? Zo ja, hoe groot is dit bedrag? Op het beleidsonderdeel kinderopvang vinden geen bezuinigingen plaats.
26 In hoeverre is bij de bundeling van landelijke organisaties rekening gehouden met het behoud van de identiteit van levensbeschouwelijke organisaties? In het kader van de begrotingsvoorbereiding 1992 is bezien of zonder de inhoud van het werk essentieel aan te tasten, besparingen reali– seerbaar zijn door betere samenwerking van instellingen die op hetzelfde terrein werkzaam zijn. Daartoe is aan diverse instellingen verzocht tot samenwerking te komen. Daarbij is nadrukkelijk de vorm van de samen– werking niet genoemd. Wel is gesteld dat, mede om redenen van efficiency, zonder enige vorm van samenwerking toekomstige subsidie– verlening niet meer tot de mogelijkheden behoort. Dit betreft vanzelf– sprekend alleen de subsidierelatie. Het bestaan van de instelling staat natuurlijk geheel buiten de discussie. Deze samenwerking kan zeer goed geschieden met behoud van de identiteit van de betrokken instellingen. Dankzij de samenwerking zijn de organisaties in staat efficiënter te werken en ontstaat voor de overheid ook een duidelijker contact met de organisaties werkzaam op een bepaald beleidsterrein. Dit samenwerkingsverband kan dan één van de gesprekspartners zijn bij de beleidsontwikkeling op het onderscheiden terrein. Het behoud van identiteit van levensbeschouwelijke organisaties bij de voorstellen tot clustering van landelijke activiteiten is in de eerste plaats een taak van die organisaties en hun achterban zelf. Ik ga ervan uit, dat een inbreng vanuit de levensbeschouwelijke invalshoek ook binnen grotere verbanden kan worden gewaarborgd.
27 Zie het antwoord op vraag 17. 28 Welke zijn de uitvoerende diensten van WVC? Na besluitvorming over de Arrangementen 1991-1994 is deze aan de Tweede Kamer toegezonden. In bijlage D van de betreffende nota is een overzicht gegeven van de uitvoerende diensten van geheel WVC. Gemakshalve heb ik deze nog als bijlage (bijlage 1) bij dit antwoord meegezonden.
29 Welke oplossingen staan voor ogen bij het voornemen om vanaf 1993 structureel te bezuinigen op de post opvang asielzoekers? Welke omstandigheden of ontwikkelingen leiden tot dit voornemen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
Zoals al eerder met de Kamer is besproken, is het kabinet voornemens maatregelen te treffen inzake de opvang van asielzoekers. Deze maatre– gelen betreffen de invoering van het nieuw opvangmodel en het gedoog– denmodel, het inzetten van kazernes voor de opvang van asielzoekers, en de verzelfstandiging van de opvang. Aanleiding tot deze voornemens is in de eerste plaats de toename van het aantal asielzoekers, de lange gemiddelde justitiële proceduretijd, de daarmee samenhangende «verstopping» van de decentrale opvang, en de hieruit voortvloeiende kosten voor de opvang asielzoekers. Een neveneffect van deze maatregelen is dat deze budgettaire conse– quenties zullen hebben. Naar aanleiding daarvan is met ingang van 1993 een bedrag van f 19 miljoen op de meerjarencijfers voor de opvang van asielzoekers in mindering gebracht.
30 Over de volledige stopzetting van ISP/PNL-uitkeringen vindt bestuurlijk overleg plaats. Wordt met dit overleg beoogd tot een akkoord te geraken met belanghebbende overheden? In hoeverre heeft de stopzetting negatieve effecten voor de sociale vernieuwing? Heeft dit overleg inmiddels tot resultaat geleid? Het bestuurlijk overleg heeft inmiddels twee keer plaatsgevonden. Het ligt in de bedoeling het overleg begin december af te ronden. Daarbij wordt er van beide zijden naar gestreefd om tot overeenstemming te komen, hoewel dat uit de aard der zaak niet eenvoudig te bewerkstel– ligen zal zijn. De ISP/PNL-gelden zijn voor de provincies en gemeenten in vergaande mate vrij besteedbaar, zolang de besteding binnen het terrein van de Welzijnswet, van de ontwerp-wet specifiek Cultuurbeleid, dan wel van de wet collectieve preventie of de tijdelijke financieringsregeling versla– vingszorg valt. Ik heb er derhalve geen zicht op, waar de subsidies exact terecht komen. Gezien de bestedingsvrijheid die provincies en gemeenten hebben, valt niet uit te sluiten dat beëindiging van de ISP/PNL-subsidies, met name waar zij op het welzijnsterrein worden aangewend, voor een deel de sociale vernieuwing zal raken.
31 Kan nader geadstrueerd worden hoe de regering tot de conclusie is gekomen dat de rijksoverheid vaak beperkt is in haar directe sturingsmo– gelijkheden? Zoals is aangeduid zijn anderen (instellingen) vaak primair verantwoor– delijk. Die situatie wordt door het steeds meer op afstand plaatsen van het uitvoerend werk versterkt. Daarnaast wijs ik op ontwikkelingen in de samenleving - met name emancipatie en individualisering - die de burger mondiger en minder beïnvloedbaar hebben gemaakt.
32 Betekent de opmerking (onder randvoorwaarden) dat andere minis– teries vaak mede-verantwoordelijk zijn, in deze kontekst, dat de mogelijk– heden van de minister van WVC tot coördinatie en sturing ook richting andere departementen gering zijn? De opmerking waaraan wordt gerefereerd heeft betrekking op directe sturingsmogelijkheden. In mijn verantwoordelijkheid als coördinerend minister voor het sociaal-cultureel beleid ben ik uiteraard aanspreekbaar op coördinatie van beleid richting andere ministeries.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
10
33I Kan nader uiteengezet worden wat de regering verstaat onder sociale ahiliteit? stabiliteit? j
Sociale stabiliteit is de situatie waarin er een dynamisch evenwicht is tussen de verschillende maatschappelijke krachten. Er is sprake van stabiliteit als het geheel aan welzijnsvoorzieningen samen met bij voorbeeld de zorg voor inkomen en onderwijs elkaar aanvullen. 34 en 35 Wordt met het voornemen «modellen en werkwijzen te ontwikkelen» bedoeld, dat het ministerie zelf vanuit haar visie op de samenleving kant en klare methodische concepten aanreikt? Kan toegelicht worden wat verstaan moet worden onder « voldoende veiligheid en bestaansgaranties bieden ;; als het gaat om de kerntaak van het DG Welzijn?
In de beleidsbrief: «Welzijnsbeleid in de jaren negentig: samen werken langs nieuwe wegen», ga ik nader in op deze vragen. Na lezing van het aldaar gestelde, wordt duidelijk dat het niet de bedoeling is om vanuit het ministerie kant en klare methodische concepten aan te reiken. Integendeel. Juist in samenwerking met het veld en de andere overheden moeten deze concepten ontwikkeld en geïmplementeerd worden. Het is volgens mij een essentiële opgave om een juist evenwicht te vinden tussen de mogelijkheden van de burger zelf en het aanbod van diensten aan die burger, tussen het «doodknuffelen» van de eigen ini– tiatieven en het in de kou laten staan van mensen die hulp vragen. 36 Kan een overzicht gegeven worden van congressen, symposia, studie– bijeenkomsten etc. die in 1991 zijn gefinancierd, c.q. waarin het depar– tement financieel heeft geparticipeerd. Wat is de beleidslijn voor 1992?
In 1991 zijn vele nationale en internationale congressen, symposia, studiebijeenkomsten, etc. georganiseerd waarbij het departement op een of andere manier was betrokken. Een volledig beeld voor 1991 is niet mogelijk. Om u een indruk te geven om welk soort bijeenkomsten het gaat, volgt hieronder een beperkte opsomming van een aantal interna– tionale conferenties op het terrein van welzijn en cultuur. - Internationale conferentie inzake «Jeugd, jeugdbeleid in de grote steden van het Europa van de Twaalf» in september in Amsterdam; - Conferentie van COFACE, Confederatie van Europese Gezinsorgani– saties, over het «Gezin en Achterstand», in oktober in Den Haag; - Uitvoerende Raad van het Europees Jeugdforum in november in Den Haag; - Slotconferentie van de Raad van Europa over het Community Relations Project in november in Den Haag; - Europees seminar «Innovatie in de Ouderenzorg», in november in Noordwijkerhout; - Studieconferentie over Europese vertegenwoordiging van NGO's en Europees beleid inzake gehandicapten, in december in Den Haag; - Conferentie Jeugdwerk in West–, Centraal– en Oost-Europa in december in Utrecht; - Conferentie getiteld «old enough to live independently» in december in Amsterdam;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
11
- International Seminar on Collection Care Amsterdam te Amsterdam; - Conferentie «Archives and Europe without Boundarïes» te Maastricht; - Expertmeeting on Conservation of Books and Archives te Den Haag. Op het gebied van de volksgezondheid zijn een aantal WHO-symposia gehouden over voeding. Voorts onder andere de volgende bijeen– komsten: - European Congres on Nutrition and Health; - Nederlands-Duitse Drugsconferentie; - World Congres on Sexuology; - Nederlandse Stichting Aids Congres 1992; - Congres Public Health; - Post graduate course Kampengeneeskunde. Een aantal van de bovenstaande conferenties zijn georganiseerd vanwege het Nederlands voorzitterschap van de EG. De beleidslijn die voor 1992 wordt gevolgd is geheel afhankelijk van het specifieke beleidsterrein waar het symposium, congres of de studie– bijeenkomst betrekking op heeft.
37 Wat wordt in concreto bedoeld met: de aanscherping van de verhouding tussen gesubsidieerd cultuuraanbod en het cultuuraanbod dat de markt verzorgt? In de memorie van toelichting bij de begroting van WVC van vorig jaar werd over de rol van de overheid op het terrein van de cultuur reeds het volgende opgemerkt: «Cultuurbeleid heeft in overwegende mate een marktaanvullend of zelfs marktcorrigerend karakter. Daarin ligt zowel de kracht als de zwakte van dit beleid» (p. 38). Met de zinsnede over de aanscherping van de verhouding tussen gesubsidieerd cultuuraanbod en het cultuuraanbod dat de markt verzorgt, uit de memorie van toelichting van dit jaar wordt in algemene zin bedoeld dat beide complementaire sectoren van het culturele leven permanent aan elkaar getoetst dienen te worden en dat de uitkomsten daarvan in al hun praktische consequenties telkens opnieuw onder ogen moeten worden gezien.
38 Op welke wijze wil de regering «de versterking van de internationale presentatie van de Nederlandse cultuur» bevorderen? Voor het antwoord op deze vraag moge ik verwijzen naar een notitie over de internationale culturele betrekkingen die zeer binnenkort door de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken aan de Kamer zal worden toege– zonden, mede namens de minister van Onderwijs en Wetenschappen en ondergetekende. Voorts ben ik voornemens om ook in het kader van de komende Cultuurnota en de daarbij behorende sectornota's voor de onderscheiden beleidsterreinen ruime aandacht aan de internationale dimensie van het beleid te besteden. Ik verwijs in dat verband naar de adviesaanvragen die hierover onlangs zijn uitgegaan naar respectievelijk de Raad voor de Kunst en de Raad voor het Cultuurbeheer. Het ligt daarbij in mijn bedoeling om de verschillende kunst– en cultuurinstel– lingen zo nauw mogelijk te betrekken bij de invulling van het voorge– nomen beleid ter zake.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
12
39 Kan meer concreet aangegeven worden wat bedoeld wordt met de passage dat op lokaal niveau «een integraal aanbod op maat» wordt geboden? Voor mij is maatwerk, dat wil zeggen een aanbod gericht op de totale leefsituatie en zoveel mogelijk in de eigen omgeving van de doelgroepen en individuen, een belangrijk uitgangspunt voor sociale vernieuwing. Ik ben van mening dat dit op het lokale niveau een werkwijze inhoudt, waarbij enerzijds rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandig– heden en anderzijds de eigen verantwoordelijkheden van individuen vorm en inhoud worden gegeven. Bijvoorbeeld door trajectaanpak en netwerk– benadering. Dit vergt een integrale probleem-oplosssende en op de toekomst gerichte benadering van de dienstverlenende instellingen. In de praktijk zien we echter nog vaak dat mensen voor ieder probleem naar een ander loket worden verwezen. De zorgverlening op wijkniveau zal dus meer moeten worden afgestemd op de aanwezige behoeften. Door meer samenhang en samenwerking kan dat «lokettisme» doorbroken worden. Om zo'n integrale benadering te bevorderen, zal ik prioriteit geven aan kwaliteitsverbetering. Ik doel zowel op de kwaliteit van de dienstverlening als op de kwaliteit van de voorzieningenstructuur. In de beleidsbrief «Welzijnsbeleid in de jaren negentig; samen werken langs nieuwe wegen» die ik u dezer dagen toezond, ga ik nader op die kwaliteitsverbetering in.
40 Waar moet de oorzaak gezocht worden dat de mogelijkheden van sportparticipatie van bepaalde groepen is achtergebleven? Zijn er ook financiële drempels en zo ja, wat kan het rijk daaraan doen? De achterblijvende sportparticipatie van bepaalde groepen is slechts tot op zekere hoogte gelegen in de aanwezigheid van financiële drempels. De oorzaak van de geringe sportparticipatie van bepaalde groepen moet veeleer gezocht worden in de aanwezigheid van (histo– risch gegroeide) maatschappelijke en culturele drempels. Dit geldt met name voor de lagere sociaal-economische groepen en etnische minderheidsgroepen. Ten aanzien van ouderen en gehandi– capten geldt bovendien dat hun achterblijvende sportparticipatie vooral wordt ingegeven door een zekere mate van sociaal isolement en door een sportaanbod dat niet altijd in voldoende mate aansluit bij de behoefte van deze groepen. Voor zover de hiervoor genoemde groepen in hun sportparticipatie worden belemmerd door financiële drempels, is dat in eerste instantie een zaak van de sportorganisaties zelf en van de gemeentelijke overheid. Voorzover op Rijksniveau hieraan aandacht kan worden besteed, geschiedt dat op indirecte wijze. Zo wordt in het kader van het landelijk sportaccommodatiebeleid aandacht besteed aan het betaalbaar houden van voorzieningen. Als voorbeelden hiervan kunnen worden genoemd: - landelijk project verbetering sociaal en economisch rendement van zwembaden; - ontwikkelen van kengetallen ten behoeve van exploitatieverbetering; - onderzoeken van mogelijkheden van privatisering van sportaccom– modaties. Daarnaast wordt met het budget dat voor sportstimulering is uitge– trokken, vooral gestreefd naar het wegnemen van maatschappelijke en culturele drempels, c.q. naar het tot stand brengen van een mentaliteits– verandering (bij de doelgroep alsook bij de aanbieders van sport) en het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
13
realiseren van een sportaanbod dat aansluit bij de behoeften en belevingswereld van de doelgroep. Bij dit laatste moet vooral gedacht worden aan de wijkgerichte sport– stimuleringsprojecten in achterstandswijken. In het kader van sociale vernieuwing wordt met deze projecten niet alleen de totstandkoming van een passend sportaanbod nagestreefd. Ook het verbeteren van het leefklimaat en algemeen maatschappelijke participatie zijn hierbij belang– rijke nevendoelstellingen.
41 Kan aangegeven worden wat een voorbeeldproject Sportaccommo– datie in het kader van sociale vernieuwing inhoudt? Wie is na afloop van zo'n project verantwoordelijk voor het gevolg? Bedoeld wordt een voorbeeldproject «sportaccommodatie in achter– standswijken». In het kader van het streven naar de vormgeving van het sport– en sportaccommodatiebeleid in de geest van de sociale vernieuwing, kan een beperkt aantal van deze projecten in 1992 op ondersteuning rekenen. Dat zijn projecten van gemeenten die de beleids– en beheersproblematiek van sportaccommodaties in achterstandswijken op een zodanige wijze trachten op te lossen, dat er een voorbeeld– werking voor andere gemeenten van kan uitgaan. Concrete voorbeelden kunnen nog niet worden genoemd, omdat de projecten een vervolg dienen te vormen op een studie die de Universiteit van Amsterdam in dit verband in opdracht van WVC heeft verricht; deze studie wordt eerst op 4 december a.s. gepresenteerd. Wél is duidelijk dat er bij gemeenten al veel ideeën zijn op dit gebied. Zo kan gedacht worden aan de omvorming van een schoolsportveld tot een sport–, spel– en manifestatieterrein, waarbij een beheerder tot taak kan krijgen om vormen van zelfbeheer van de grond te tillen, zodat het terrein een centrale rol in de wijk kan vervullen. In de lijn van de aanbevelingen van de Universiteit van Amsterdam dienen de projecten gekenmerkt te worden door een integrale aanpak, zodanig dat alle betrokken gemeentelijke diensten en afdelingen het project steunen. In alle gevallen wordt daarbij aangesloten bij initiatieven van gemeenten en blijft de gemeente verantwoordelijk voor het gevolg; de betrokkenheid van de rijksoverheid is met name gericht op de voorbeeld– functie.
42 Wat is de inhoud van de convenanten met betrekking tot sociaal bedreigde landelijke gebieden? In de convenanten over de leefbaarheid in kwetsbare plattelandsge– bieden is met de betrokken provincie– en gemeentebesturen de afspraak gemaakt regionale ontwikkelingsplannen op te stellen en uit te voeren. In deze plannen zullen de volgende elementen worden uitgewerkt: - ontwikkelingskansen in sociaal en/of economisch opzicht van de regio, om van daaruit te werken aan andere, nieuwe of betere bestaans– bronnen; - de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het landelijk gebied; - het opvangen van de gevolgen van maatschappelijke trends zoals schaalvergroting en bevolkingsuitdunning; - oplossingen op maat voor bewoners of bewonerscategorieën, die het meest kwetsbaar zijn voor veranderingen in de functies wonen, werken en verzorging in het gebied, met name wat betreft spreiding en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
14
bereikbaarheid van voorzieningen over de regio; - onderzoeken van de mogelijkheid van de gemeenten om gezamenlijk de sociale vernieuwing voor het gebied vorm te geven.
43 Hoe spoort het beleid tot ontwikkeling van sociaal bedreigde landelijke gebieden met de bezuiniging op de uitgaven (beëindiging subsidie) voor de Vereniging kleine kernen? De primaire verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling en uitvoering van het beleid ten aanzien van de kwetsbare regio's ligt bij de gemeenten en de provincies. De taken van de Landelijke vereniging van kleine kernen, die vooral bestaan uit begeleiden, stimuleren en ondersteunen van dorpsbewoners, hebben vooral relevantie ten aanzien van deze overheidsniveaus. Met de provincies en gemeenten heb ik, samen met de minister van VROM, afspraken gemaakt over de aanpak in de kwetsbare gebieden, in de vorm van convenanten. De beschikbare middelen zullen worden ingezet voor deze aanpak in de gebieden zelf. Ook het geld dat vrijkomt door de beëindiging van de subsidie aan de Landelijke vereniging voor kleine kernen zal hiertoe worden gebruikt. In hoeverre de Landelijke vereniging, dan wel de provinciale of lokale belangenverenigingen een rol kunnen spelen bij de beleidsontwikkeling en –uitvoering, is dan ook vooral ter beoordeling van die andere overheden.
44 Is met de nota Onbetaalde arbeid bedoeld de innovatienota vrijwilli– gersbeleid, welke in de begroting 1991 en al eerder werd aangekondigd? Wanneer kan de nota Onbetaalde arbeid worden verwacht? De Nota «onbetaalbaar Werk» zal u vóór de begrotingsbehandeling worden aangeboden
45 Op welke wijze worden de randvoorwaarden voor het vrijwilligerswerk verbeterd? Hoe belangrijk is de ondersteuning daarbij? Het beleid van de rijksoverheid richt zich op de bevordering van randvoorwaarden die het vrijwilligerswerk stimuleren. De instrumenten die daartoe worden gehanteerd zijn: - landelijke ondersteuning algemeen vrijwilligerswerk; - deskundigheidsbevordering landelijk vrijwillig kader; - innovatieprojecten; - wegnemen van belemmeringen. Vrijwilligerswerk komt voor in bijna alle maatschappelijke sectoren. In het algemeen kunnen vrijwilligers binnen die sectoren een beroep doen op de sectorgebonden ondersteuning. Vanzelfsprekend is het belangrijk dat er op landelijk niveau een steunfunctie is voor het algemeen - niet sector gebonden - vrijwilligerswerk.
46 Ligt het ook in de bedoeling om via het fiscale traject het vrijwilli– gerswerk te bevorderen? Op dit moment vindt verkennend overleg plaats op ambtelijk niveau met het ministerie van Financiën om te bezien welke mogelijkheden er eventueel zijn om via het fiscale traject het vrijwilligerswerk te bevor– deren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
15
47 Wanneer vindt het landelijk onderzoek naar de aard en de omvang van discriminatie in de sport plaats? Door wie wordt het uitgevoerd? Over de aard en reikwijdte van dit onderzoek vindt thans afrondend overleg plaats met de Nederlandse sportfederatie, de Anne Frank– stichting en het Landelijk bureau racismebestrijding. Op dit moment is nog niet bekend welk onderzoeksbureau het onderzoek zal gaan uitvoeren. Beoogd wordt met de uitvoering van het onderzoek nog dit jaar een aanvang te nemen.
48 Wanneer kan de Kamer de toegezegde brief over de stand van zaken met betrekking tot de aktiepunten uit de nota Ouderen in Tel tegemoet zien? Deze brief is op 28 oktober jl. aan de Tweede Kamer verzonden (21 814, nr. 12).
49 Wordt bij de invoering van de ouderbijdrageregeling een inkomensaf– hankelijke toets ingevoerd? Er is inmiddels een gemeentelijke praktijk ten aanzien van de ouderbij– dragen voor kinderopvang ontstaan. Bij invoering van een landelijke ouderbijdrageregeling voor de kinderopvang is de uitvoerbaarheid ter plekke (door gemeenten en instellingen) daarom een belangrijk punt van aandacht. Over een aantal daarmee samenhangende aspecten wil ik mij nog beraden. De vraag of een inkomenstoets deel uit moet maken van een landelijke ouderbijdrageregeling voor de kinderopvang is één van deze aspecten.
50 Welke indicaties zijn er om te kunnen spreken over onvoldoende doeltreffendheid van het huidige kwaliteitsbeleid? Voor een uiteenzetting over de (on)doeltreffendheid van het huidige kwaliteitsbeleid verwijzen wij naar hetgeen daaromtrent is opgemerkt in de nota Kwaliteit van Zorg. In deze nota worden zowel inhoudelijke als bestuurlijke motieven voor een op nieuwe leest geschoeid kwaliteits– beleid aangedragen. De zorginhoudelijke motieven komen er op neer dat de kwaliteit van de zorgverlening op een hoger niveau kan worden gebracht indien de inspanningen van de overheid en het veld zich richten op het bereiken van een aantal specifieke - in genoemde nota aange– geven - doelstellingen, waaronder het integraal invoeren van kwaliteits– systemen in de zorgsector. De bestuurlijke motieven hangen samen met het onvoldoende functioneren van het huidige wettelijke regime met betrekking tot de kwaliteit van de zorgverlening, i.c. de erkenningseisen.
51 Kan nader worden onderbouwd waarom zelfordening de aangewezen weg is voor het bewaken van de kwaliteit? In antwoord op deze vraag merken wij op dat de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de zorgverlening in eerste instantie berust bij de zorgaanbieders. Dit betekent dat het veld ook voldoende ruimte moet krijgen om via zelfordening aan deze verantwoordelijkheid gestalte te geven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
16
Voor de goede orde tekenen wij daarbij aan dat in het nieuwe stelsel de zelfordening weliswaar een belangrijke rol zal vervullen, maar dat ook de overheid verantwoordelijkheid heeft voor een verantwoord niveau van de kwaliteit van de zorgverlening. Dit betekent dat in de gevallen waarin zelfordening tot onvoldoende resultaten leidt, een nadere overheidsbe– moeienis in deze is aangewezen. De voorgenomen Wet op de kwaliteit van door instellingen verleende zorg, zal daarvoor het wettelijk kader bieden.
52 Op welke wijze wordt een doelmatig en efficiënt aanbod van scholing en opleiding gerealiseerd? Het beleidsvoornemen «realiseren van een doelmatig en efficiënt aanbod van opleiding en scholing» moet gezien worden in het licht van de generale verantwoordelijkheid, die ik heb voor de kwaliteit en kwantiteit van de voorzieningen in de bedrijfstak zorg en welzijn, als deel van gepremieerde en gesubsidieerde sector. Juist bij het aspect van beroepspraktijk en opleidingen is het uitgangspunt, dat de taak van de overheid zich beperkt tot het voeren van een faciliterend en stimulerend beleid, gepaard gaande met het scheppen van randvoorwaarden. Die voorwaarden betreffen onder meer het creëren van een goede infrastructuur en het bevorderen van de systematische aanpak en afstemming van beroeps– en opleidingsvraag– stukken op landelijk niveau, waaronder het aanbod van bij– en nascholing. Hiertoe faciliteer ik bij voorbeeld de Commissie ontwikkeling kwalifica– tiestelsel, waarin - naast aanbieders van opleidingen - ook de afnemers zijn vertegenwoordigd, als daar zijn werkgeversorganisaties en de Vereniging van Nederlandse gemeenten. Met de gekozen formulering wordt derhalve niet bedoeld een directe sturing of financiering van de totstandkoming van het scholings– en opleidingsaanbod voor het lokale welzijnswerk door de rijksoverheid. 53. Kan worden aangegeven hoe de extra f 40 miljoen ten behoeve van het kunst en cultuurbeleid de komende jaren wordt ingezet?
In het bijgevoegde overzicht (bijlage 2) is het bestedingsplan voor de jaren 1992 tot en met 1996 voor de extra f 40 miljoen ten behoeve van het kunst– en cultuurbeleid weergegeven. Ter toelichting kan ik het volgende meedelen. In de adviesaanvraag van de sectornota Plan Cultuurbeheer 1993-1996 heb ik het voornemen verwerkt de intensive– ringen in het kader van (kunst)aankopen te laten vervallen. Totaal: f4,45 miljoen.
54 Waarom is de toezegging van de minister om te bevorderen dat er in de memorie van toelichting in de afzonderlijke begrotingshoofdstukken een overzicht wordt gegeven van de stand van zaken met betrekking tot archiefbeheer bij departementen, voor wat betreft WVC ditjaar niet nagekomen? Er moet hier sprake zijn van een misverstand. Bij de begroting voor 1992 is bedoelde bijlage wel opgenomen. Zie daarvoor bijlage 16, pagina's 64 tot en met 66 (bijlage van de memorie van toelichting).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
17
55 Zal de kritiek van de RABIN nog leiden tot bijstelling van de biblio– theeknotitie? In zijn brief van 26 september 1991, heeft de RABIN kritiek geuit op de concept-notitie zoals die er toen lag. Inmiddels is de notitie vastge– steld en ter advisering aan de RABIN toegezonden. Natuurlijk kan het advies dat de RABIN (en ook andere zoals NBLC, VNG, IPO) uitbrengt tot bijstelling van de Notitie openbaar bibliotheekwerk leiden.
56 Op welke wijze kan worden voorkomen dat verkregen kennis en ervaring in bij voorbeeld projecten voor randgroepjongeren - na beëin– diging van subsidiëring door het rijk - in het niets verdwijnt? Projecten en experimenten gericht op sociale aandachtsgroepen hebben als doel nieuwe werkwijzen tot ontwikkeling te brengen en/of inzicht te verwerven in succesvolle strategieën en (organisatorische en bestuurlijke) condities die van belang zijn voor het tot stand brengen van een samenhangend aanbod afgestemd op de vraag. De in de projecten en experimenten opgedane kennis en ervaring moet vervolgens zodanig worden bewerkt en vastgelegd dat deze op grotere schaal kunnen worden geïmplementeerd. Zo is het NIZW medio 1991 begonnen met een inventarisatie en analyse van de resultaten van de experimenten gericht op jongeren in meervoudige achterstandssituaties. Op basis hiervan wordt een programma ontwikkeld voor de verdere implementatie en modelontwikkeling. Om te voorkomen dat hetgeen de vragensteller vreest zich voordoet, dienen vóóraf heldere afspraken te worden gemaakt over de overname van projecten, zowel inhoudelijk als financieel. Ik heb dit ook verwoord in mijn beleidsbrief «Samen werken langs nieuwe wegen» over welzijns– beleid in de jaren negentig.
57 Welk onderzoek inzake thuisloze jongeren wordt bedoeld? Wat zijn de belanghjkste oorzaken dat deze jongeren geen thuis meer hebben? Bedoeld wordt het onderzoek «Thuisloze jongeren» door het Instituut voor Sociale Geneeskunde, K.U. Nijmegen. Behalve «Thuisloze jongeren» toont het onderzoek «Zwervende Jongeren» door het Centrum Onderzoek Jeugdhulpverlening (COJ) Leiden, de zeer problematische gezinsachtergrond van thuisloze jongeren. Niet alleen thuisloze jongeren hebben een dergelijke achtergrond. Uit de onderzoeken blijkt dat niet de aard van de problemen, maar vooral de opeenstapeling ervan (multi– probleem gezinnen) kenmerkend is voor thuisloosheid. Verder worden de vele wisselingen in woon– en opvoedingssituaties, een sociaal isolement van het gezin en problemen op school als risicofactoren voor thuis– loosheid genoemd.
58 Waaraan moet worden gedacht bij nieuw experimenteel beleid ten aanzien van thuisloze jongeren? Twee aandachtspunten staan centraal in het experimenteel beleid voor thuisloze jongeren. Ten eerste het verbeteren van de structuur van de jeugdhulpverlening aan thuisloze jongeren door samenwerking, netwerk– ontwikkeling en schaalvergroting van bestaande jeugdhulpverlenings– voorzieningen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
18
Behalve verbetering van de structuur krijgt inhoudelijke vernieuwing het ontwikkelen en verbeteren van methodieken - veel aandacht. In die methodieken ligt het accent op het activeren van mogelijkheden in plaats van het compenseren van tekorten. In complementair bestuur zijn enkele experimenten gestart c.q. in voorbereiding. Gestart is het vierjarige experiment netwerkontwikkeling in Amsterdam en het experiment methodiekontwikkeling. Bedoeling hiervan is het ontwikkelen van een methode van actieve dienstverlening waarbij jongeren worden opgezocht op die plekken waar ze zich ophouden. Na de eerste fase van methodiekontwikkeling (tot en met december 1991) wordt de methode getest in de steden Rotterdam, Den Haag en Utrecht (vanaf 1 maart 1991 tot en met eind 1994).
59 Waaraan moet worden gedacht bij stimuleringsinitiatieven ten aanzien van samenwerking tussen onderwijsinstellingen en jeugdhulpverlening? Binnenkort verschijnt een discussienotitie (opgesteld door WVC, O&W en Justitie) waarin de samenwerking tussen onderwijs en jeugdhulpver– lening centraal staat. Daarin wordt vastgesteld dat er weliswaar aandacht is voor de relatie tussen onderwijs en jeugdhulpverlening maar dat aan de invulling van concrete samenwerking nog niet voldoende inhoud wordt gegeven. Wel kan worden geconstateerd dat er hier en daar al diverse samenwerkingsinitiatieven van de grond zijn gekomen. Vanuit de huidige opvattingen over de rol en de verantwoordelijkheden van de rijksoverheid wordt ook in deze notitie gekozen voor een opstelling waarin de rijksoverheid het particulier initiatief stimuleert bij het reali– seren van samenwerking. Aansluiten bij reeds bestaande samenwer– kingsinitiatieven ligt daarbij voor de hand. Concreet betekent dit het inventariseren, beschrijven en vergelijken van samenwerkingsinitiatieven. Zo kan inzicht worden verkregen in de succesfactoren. Een volgende stap is het op basis hiervan ontwikkelen van een of meerdere modellen. Daarna zal verdere verspreiding van ervaringen moeten plaatsvinden. Deze voorstellen zullen in het veld van onderwijs en jeugdhulpverlening worden besproken. Tevens zal daarbij moeten worden besproken hoe de uitwerking ter hand zal worden genomen.
60 Kan aangegeven worden wat de onderscheiden en gezamenlijke rol van WVC en O&Wis met betrekking tot het functioneren van allochtonen op school en het stimuleren van onderwijsondersteunend gedrag van ouders daarbij? Beide ministeries richten hun beleidsinspanningen op verbetering van de onderwijskansen van allochtone leerlingen. Het beleid van het minis– terie van WVC is gericht op de voor– en buitenschoolse factoren thuis en in de buurt die het leren op school beïnvloeden. Het gaat hier met name om de versterking van het (pedagogische) thuis– en buurtklimaat waarin allochtone jongeren opgroeien. Hierbij staan drie aandachtspunten centraal. Het bevorderen van onderwijsondersteunend gedrag bij ouders zoals onder andere gebeurt in de Opstap projecten. De verbetering van de toegankelijkheid en kwaliteit van instituties op het gebied van welzijn en volksgezondheid die zich met opvoeding van jonge kinderen bezig– houden zoals consultatiebureau's, kinderopvang, spel– en opvoedings– voorlichting en dergelijke. De inschakeling van voorzieningen op het terrein van WVC om na schooltijd mogelijkheden te bieden tot aanvulling van het informele leren thuis. Bij dit laatste kan worden gedacht aan sport, bibliotheekgebruik, muzikale vorming en dergelijke.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
19
Het ministerie van O&W houdt zich in dit kader bezig met de binnen– schoolse factoren die de leerprestaties beïnvloeden.
61 Welke maatregelen op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg voor asielzoekers en dergelijke denkt de regering te gaan nemen? Op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg voor asielzoekers heeft de regering een aantal maatregelen in voorbereiding: De regering is voornemens te komen tot verzelfstandiging van de taken van het Centrum gezondheidszorg vluchtelingen. Wij verwijzen hierbij naar de brief over de Verzelfstandiging opvang asielzoekers dd. 29 oktober 1991 (22146, nr. 21) en de toegezegde separate berichtgeving over de verzelfstandiging van het zgn. «Kern-CGV». Deze verzelfstandiging beoogt de ondersteuning van de medische opvang in de centra alsmede van de reguliere (geestelijke) gezond– heidszorg te optimaliseren. Voorts worden met de Sociaal psychiatrische dienst vluchtelingen thans onderdeel van de RIAGG Centrum Oud West te Amsterdam - de mogelijkheden onderzocht om deze dienst tesamen met een verzelf– standigd «Kern-CGV» te laten opgaan in een nieuw te vormen organi– satie. Door deze bundeling van krachten kan een verdere verbetering van de deskundigheidsbevordering en ondersteuning worden bereikt. Tevens kan daarmee het werk van de Sociaal psychiatrische dienst vluchtelingen ten behoeve van asielzoekers een meer structurele basis krijgen dan thans het geval is. De activiteiten van het Centrum gezondheidszorg vluchtelingen en de Sociaal psychiatrische dienst vluchtelingen gericht op de bevordering van de deskundigheid van RIAGG's met betrekking tot de problematiek van asielzoekers en vluchtelingen beginnen vruchten af te werpen. De bereikbaarheid en de beschikbaarheid van RIAGG-hulpverlening neemt toe. Ten aanzien van de intramurale psychiatrie is de situatie als volgt: gegeven ondermeer de culturele aspecten bij psychiatrische proble– matiek is adekwate opname en behandeling op de gemiddelde APZ-afdeling een verre van eenvoudige zaak. De regering streeft ernaar om op korte termijn hiervoor een pragmatische oplossing te realiseren door het opzetten van twee speciale afdelingen bij APZ'en die reeds de nodige ervaring hebben opgedaan met deze problematiek. Op grond van de ervaringen met deze beide afdelingen kan in een later stadium de vraag beantwoord worden in welke gevallen opname op een speciale afdeling en in welke gevallen opname in een regulier APZ mogelijk is. Tevens kan worden vermeld dat sinds februari 1989 in Amsterdam ABRI functioneert. ABRI is een tussenvoorziening gericht op de tijdelijke opvang (in de regel rond drie maanden) van asielzoekers met psycho– sociale problemen. Het streven is om de asielzoeker na deze opname weer regulier, zonodig met aanvullende (ambulante) hulp, op te vangen in AZC's dan wel in een gemeente. Op basis van het onderzoeksrapport «het gebruik van de ABRI-opvang te Amsterdam» van november 1990 wordt een uitbreiding van de capaciteit van ABRI overwogen. Met voornoemde maatregelen ontstaat een circuit van ambulante en intramurale geestelijke gezondheidszorg ten behoeve van asielzoekers binnen de reguliere GGZ-zorg.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
20
62 Kan de minister u/t/eggen welke tweedeling zij blijkbaar in de samen– leving aanwezig acht? Roept deze aanduiding niet een foutiefen ongewenst beeld op in de zin van een onjuiste stigmatisering? De tekst heeft betrekking op de tweedeling van de samenleving in actieven en inactieven. Bedoeld wordt te duiden op een ontwikkeling in de samenleving waarbij de omvang van de groep mensen die afhankelijk is van een overdrachtsinkomen groeit en zich qua samenstelling stabili– seert. De strekking van de opmerking is juist dat de verhouding actieven-inactieven zal dienen te veranderen, wil er niet sprake zijn van een onomkeerbare ontwikkeling.
63 Kan de stelling onderbouwd worden dat de arbeidsongeschiktheid voornamelijk een probleem is voor de zwakste groepen op de arbeids– markt? Twee van de voornaamste factoren die langdurige werkloosheid veroorzaken zijn een hogere leeftijd en een lage opleiding (OSA-rapport 1990 Arbeidsmarktperspectieven, p. 30). Het blijkt dat 67% van de AAW/WAO-populatie ouder is dan 45 jaar en dat 80% een laag oplei– dingsniveau heeft (maximaal mavo) (Nota Sociale Zekerheid 1992, p. 28). De kans op uitstroom naar de WAO stijgt zeer sterk met de leeftijd (SZW Rapportage Arbeidsmarkt 1991, p. 42). De lagere opleidingscate– gorieën werken veelal in sectoren die gekenmerkt worden door eenzijdig en fysiek zwaar werk (Nota Sociale Zekerheid 1992, p. 25). De volgende tabel (SZW Rapportage Arbeidsmarkt 1991, p. 42) adstrueert een en ander. WAO-uitstroom naar opleiding en leeftijd. Het gaat om het aantal WAO-toetreders uit 1987 als percentage van het aantal werkenden per opleidingsniveau uit 1990. 25^4
45-64
25-64
HAVO, MBO en hoger
4,5 2,1 2.4 0,3
8.4 6,1 4,4 0.8
6,2 3,3 3,1 0,4
Totaal
1,2
3,1
1,7
Basisonderwijs MAVO LBO
64
Dekken de nota jeugdbeleid 1992 en de rijksplannen bij de Wet op de jeugdhu/pverlening alsmede de Welzijnswet het gehele terrein dat nu door de WAGGS bestreken wordt? Met andere woorden: zullen er gebieden zijn, die bij terugdringing van de WA GGS tussen wal en schip raken? Voor wat betreft het eerste deel van de vraag is het antwoord ja. Het antwoord op het tweede deel is nee. Ik neem aan dat met de terugdringing van de WAGGS het intrekken van de aanwijzing wordt bedoeld. Mijn streven is er op gericht met betrokkenen een budgetteringsre– geling voor de gehele sector jeugdbeleid tot stand te brengen. Deze budgetteringsregeling regelt de besluitvorming met betrekking
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
21
tot de totstandkoming van de beschikbare financiële ruimte ten behoeve van de kwalitatieve en kwantitatieve dienstverlening alsmede van de ruimte voor verbetering van arbeidsvoorwaarden voor de gehele sector jeugdbeleid. Uiteraard vallen de gelden die hiervoor zijn opgenomen in het gemeente– en provinciefonds buiten deze regeling. Het realiseren van een budgetteringsregeling is voor mij bepalend voor het intrekken van de aanwijzing.
65 Wat is de achtergrond van een raad van advies en een uitvoerend team bij het NIZW? Voldoet de huidige structuur niet? Deze vraag berust op een misverstand. De raad van advies en het uitvoerend team, waarvan op pagina 37 van de memorie van toelichting sprake is, hebben niet betrekking op het NIZW als zodanig, maar op het «samenwerkingsverband inzake innova– tieve technologietoepassingen ten behoeve van de sector zorg en welzijn», dat naar verwachting binnenkort van start zal gaan. Het uitvoerend team van dit samenwerkingsverband zal hoogst waarschijnlijk aangehaakt worden aan het NIZW. Het samenwerkingsverband zal zich bezig gaan houden met het stimu– leren van de totstandkoming van sociale en welzijnstoepassingen van nieuwe technologieën. Belangrijke taken zijn stimulering, ontwikkeling, financiering (fondswerving) en implementatie van projecten en experi– menten op dit gebied; deze zijn vaak zo kostbaar, dat deze de draag– kracht van een enkele organisatie overstijgen. Naar verwachting zullen het departement van WVC, het NIZW, de VOG, de HBO-Raad (Sectorale Kerngroep HSAO), het JWF (KJF), de VNG en het IPO (voorlopig waargenomen door de provincie Limburg) aan het samenwerkings– verband deelnemen.
66 Wat is met een systeem van reguliere rapportage door het SCP anders bedoeld dan wat het SCP thans al doet via haar rapporten en verken– ningen? Met het systeem van reguliere rapportage door het SCP, heb ik bedoeld een meer op het terrein van zorg en welzijn toegesneden rapportage waaronder met name ook de bestaande beleidscategorieën, ouderen, jeugd en gehandicapten als invalshoek worden gekozen. Uiteraard wordt de informatie uit andere rapporten en verkenningen daarbij benut.
67 Kan meer concrete informatie gegeven worden over samenwerking met landen in Oost-Europa? Van welke (soort van) projecten is sprake op de genoemde drie terreinen? Op het terrein van Welzijn zijn in totaal 16 projecten in het kader van het Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO) financieel onder– steund voor een totaal bedrag van bijna f 2,5 miljoen. Zes projecten zijn inmiddels afgerond. De overige 10 zijn in uitvoering. Ten aanzien van de vraag naar het soort projecten kan worden vastge– steld dat het in alle gevalen gaat om met name uitwisseling van expertise en werkmethodieken op de gebieden van maatschappelijk werk, samen– levingsopbouw, gehandicaptenzorg, jongerenorganisaties en jeugdhulp– verlening, sportinfrastructuur en burgerschapskunde. Uit alle projecten blijkt dat er in de betrokken Centraal en Oost-Europese landen grote
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
22
behoefte bestaat aan kennis over de rol van het particulier initiatief in de samenleving en de verhouding tussen overheid en p.i.
68 en 69 Welke culturele steunmaatregelen vereisen een nadere regeling? Waaruit is daadwerkelijk gebleken dat het Nederlandse voorstel met betrekking tot een culturele paragraaf in de EG gunstig is ontvangen? De desbetreffende passage in de memorie van toelichting verwijst niet naar specifieke steunmaatregelen maar is algemeen van aard. Gebleken is dat er een zeker spanningsveld bestaat tussen steunmaatregelen in de culturele sector enerzijds en de algemene bepalingen terzake in het EG-Verdrag anderzijds. Ik moge in dit verband verwijzen naar eerder, in opdracht van mijn departement verricht onderzoek door de Rijksuniver– siteit te Utrecht (Loman/Mortelmans/Post: «De Europese Gemeen– schappen en Cultuurbeleid, een juridische analyse», Zeist, 1989) en naar eerdere debatten die ik hierover met de Kamer heb gevoerd. Voor wat betreft de gunstige ontvangst van de Nederlandse voorstellen merk ik op dat zulks mij gebleken is uit reacties van collega-bewindslieden uit de lidstaten, alsmede uit het feit dat van die zijde soortgelijke voorstellen als het Nederlandse zijn ingediend.
70 Aan welke «verdere initiatieven» op het terrein van het overige multila– terale beleid wordt gedacht? Voor een antwoord op deze vraag moge ik verwijzen naar een notitie over de internationale culturele betrekkingen, welke binnenkort door de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken samen met de minister van Onderwijs en Wetenschappen en ondergetekende aan de Kamer zal worden toegezonden.
71 Welke criteria hebben gegolden bij de verdeling van WVC-taakstelling in het kader van de Grote efficiency-operatie (GEO)? Bij de verdeling van de GEO-taakstelling zijn de effecten van de in de begroting 1992 gemaakte beleidskeuzes als criteria gehanteerd. Overdracht van taken en bevoegdheden aan provincies en gemeenten, het stoppen of verminderen van subsidies, het verzelfstandigen van uitvoerende diensten en de stelselherziening op het terrein van de volks– gezondheid leiden tot beperking en reorganisatie van de departementale organisatie. Samenhangend met deze veranderingen wordt de overhead - met name centrale staven - beperkt. Toepassing van deze uitgangspunten leidt ertoe, dat het accent in de operatie komt te liggen op vermindering van het «Rijswijkse» en uitvoe– rende diensten relatief worden gespaard.
72 Hoe luidt de invulling van de GEO-taakstelling voor hetjaar 1992? De GEO-taakstelling voor 1992, die f 2,4 miljoen bedraagt is als volgt over de departementale sectoren verdeeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
23
Welzijn Volksgezondheid Cultuur RIVM Centrale Diensten
miljoenen
plaatsen
0.6 0,6 0.3 0,2 0,7
9.5 10 5 3 13
73 Deze vraag is komen te vervallen. 74 Op welke wijze zijn de wachtgeldverplichtingen geraamd als voort– vloeisel uit de ombuigingstaakstelling? Bij de verdeling van de taakstelling voor de grote efficiency over de directoraten-generaal - op basis van de overwegingen zoals uiteengezet in het algemeen deel van de memorie van toelichting - zijn maatregelen getroffen om de taakstelling van WVC van f 2,4 miljoen in 1992 oplopend tot f 33,2 miljoen in 1994, in te vullen. Uit deze taakstelling dient tevens het flankerend beleid te worden gefinancierd. In het kabinet is besloten deze wachtgeldramingen centraal in de miljoenennota (bijlage 6, pagina 169 en 192) in beeld te brengen. Om die reden dienden de binnen de WVC-begroting geraamde middelen voor flankerend beleid, in mindering te worden gebracht op de raming. Bij de besluitvorming over de voorjaarsnota 1992 zal het kabinet zich buigen over de verdeling van de middelen voor flankerend beleid over de diverse begrotingshoofdstukken. Daarnaast kunnen eventuele wachtgeldaanspraken voortvloeiend uit de grote efficiency worden gefinancierd uit de raming op uitgavenartikel 01.05.
75 Zullen de regionale c.q. provinciale inspecties voor de bejaardenoorden worden opgeheven wanneer de bejaardenoorden in de A WBZ worden ondergebracht? Welke personele consequenties zal dit hebben? Het is in principe de bedoeling dat op het moment van de overheveling van de bejaardenoorden naar de AWBZ de provinciale en grootstedelijke inspecties voor de bejaardenoorden zullen worden opgeheven en onder– gebracht worden bij het Staatstoezicht. Concreet betekent dit een overheveling van formatieplaatsen van provincies, grote gemeenten en de inspecteurs voor de bejaardenoorden met een bijzondere functie naar het Staatstoezicht. Definitieve besluit– vorming hierover zal overigens plaatsvinden in het kader van de totale besluitvorming inzake de overheveling van de bejaardenoorden naar de AWBZ, uiteraard in nauw overleg met de provincies en de grote steden.
76 Het WVC-departement dient in het kader van een fraudetaakstelling een bedrag van f 7,1 miljoen op te brengen. In één adem wordt hier genoemd het terrein van de regelingen van oorlogsgetroffenen en verzetsdeelnemers. Wat moet hieronder precies worden verstaan? Hieronder moet worden verstaan dat er bij de regelingen op het terrein van WVC al het mogelijke aan is gedaan om misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan. In dit kader zijn op het terrein van de regelingen voor oorlogsgetroffenen en verzetsdeelnemers ook verbeteringen aange– bracht, met name met de oprichting van de PUR. Omdat verondersteld
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
24
mag worden dat hiervan een positief effect uitgaat is besloten het bedrag (oplopend tot f 7,1 miljoen in 1994) in mindering op de meerja– rencijfers van de regelingen voor oorlogsgetroffenen te brengen. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel U 901 is aangegeven hoe dit met ingang van 1992 over de verschillende onderdelen is verdeeld.
77 Gesteld wordt dat instrumentele voorlichting soms gedecentraliseerd kan worden, vaak uitvoering betreft en dus geen kerntaak van WVC is. Waarom is dan niet enige inkrimping voorzien van de personele formatie voorlichting (zie ook bijlage 4)? De genoemde instrumentele voorlichting krijgt zowel vorm in campagnes en de daarmee samenhangende werkzaamheden worden vaak in projectvorm vanuit beleidssectoren verricht. In die zin is er geen rechtstreekse relatie met de personele formatie van de directie voorlichting. Dit laat onverlet dat in het kader van de grote-efficiency-operatie deze directie ook in de taakstelling wordt betrokken.
78 Kan worden verklaard waarom het bedrag voor het flankerend beleid (f6,5 miljoen) zowel verwerkt is op de personeelsartikelen (nettokorting f 25,8 miljoen) als is afgeboekt van de loonbijstelling? De bruto taakstelling uit hoofde van de grote efficiency bedroeg voor WVC f 32,3 miljoen in 1994. Van dat bedrag mag het departement zelf 20% inboeken ten behoeve van het flankerend beleid. De feitelijke verlaging is dus f 25,8 miljoen. In het kabinet is besloten vooralsnog de bruto taakstelling af te boeken van de begrotingshoofdstukken en pas bij de begrotingsuitvoering 1992 te corrigeren voor het flankerend beleid. WVC heeft ervoor gekozen om de 20% flankerend beleid direkt ten gunste van de personeelsartikelen te boeken, door netto te verlagen. In afwachting van de correctie vanuit de aanvullende post in de miljoe– nennota 1992 is de 20% flankerend beleid afgeboekt van het artikel 01.08 loonbijstelling.
79 Wanneer vindt besluitvorming plaats over de definitieve invulling met betrekking tot de efficiencytaakstelling? In het stappenplan wordt ervan uitgegaan dat voor medio 1992 defini– tieve besluitvorming over de invulling van de huidige geo-taakstelling over 1993 en 1994 plaatsvindt, terwijl over de taakstelling 1992 al is besloten.
80 Welk bedrag belopen de kosten van de landsadvocaat en de overige gerechtskosten in 1991 en wat wordt geraamd voor 1992? In 1991 zullen de kosten van de landsadvocaat f 1 miljoen bedragen en de overige gerechtskosten f 70 000,-. De kosten van de landsadvocaat worden betaald uit artikel 01.03, onderdeel 1. Op dit artikelonderdeel is een bedrag opgenomen van f 7,4 miljoen. Bij de opstelling van het bestedingsplan 1992 zal worden bezien welke raming specifiek voor de kosten van de landsadvocaat zal worden opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
25
81 Waardoor wordt het verschil in uitgaven op onderdeel 1, respectie– velijk onderdeel 4 van artikel UOW3 tussen 1990, 1991 en 1992 verklaard? Het verschil in de uitgaven tussen de jaren 1990, 1991 en 1992 op onderdeel 1 wordt voor het overgrote deel verklaard door de uitgaven voor comptabel bestel. In de loop van het jaar ontvangt WVC vanuit de aanvullende post comptabel bestel gelden op onderdeel 3. De middelen die nodig zijn voor de ontwikkeling en implementatie van het centrale financiële informatiesysteem worden vanuit dat onderdeel op onderdeel 1 geboekt. In 1991 zullen relatief gezien veel uitgaven voor comptabel bestel plaatsvinden. Evenwel zal in de tweede suppletore wet 1991 voorgesteld worden via kasschuiven de niet bestede gelden beschikbaar te houden voor de volgende jaren. Hierdoor zullen de uitgaven 1991 lager uitvallen dan in de ontwerp-begroting nog werd voorzien. Het verschil in de uitgaven op onderdeel 4 tussen de jaren 1990, 1991 en het jaar 1992 wordt als volgt verklaard. In 1990en 1991 heeft een verhoging van het budget van de Accountantsdienst plaatsgevonden om uitbestedingen te kunnen betalen die noodzakelijk waren vanwege extra werkzaamheden voor comptabel bestel. Deze verhoging bedroeg telkens ongeveer f 300 000,-. Voor 1992 worden deze uitgaven vooralsnog niet voorzien. Daarnaast is voor 1992 in verband met het samenvoegen van de automatiseringsbudgetten een bedrag van f 150 000,- overgeboekt van onderdeel 4 naar onderdeel 5.
82 Wat wordt bedoeld met CDPM en schoolverlatersproject? Het schoolverlatersproject bij de Accountantsdienst heeft betrekking op een aantal opleidingsplaatsen. Daarop worden schoolverlaters aange– nomen met een tijdelijk dienstverband voor drie jaar. De bedoelmg hiervan is dat zij na afronding van een NIVRA-studie binnen de formatie van de Accountantsdienst kunnen doorstromen.
83 Kan de enorme toename van de kosten trendvolgers in 1991 ten opzichte van 1990 nog eens verklaard worden, respectievelijk de toename van suppletie wachtgelden in 1992 ten opzichte van 1991? In 1991 is het open-einde-karakter van de kosten VUT trendvolgers gebudgetteerd. Er is besloten om de betrokken partners voor de VUT-kosten en de VUT-regeling zelf volledig verantwoordelijkheid te laten dragen. Daartoe is per deelsector een afkoopsom vastgesteld. Deze structurele afkoopsom dient als voeding voor een door die sociale partners te beheren VUT-fonds. Het heeft betrekking op 3 sectoren: de sector openbare bibliotheken f 8,8 miljoen, de sector podiumkunsten f 4,9 miljoen en de sector landelijke organisaties in de sport f 0,4 miljoen. Deze bijstellingen verklaren het forse verschil met 1990. De beschikbare gelden voor wachtgeldsuppletie worden niet vanuit het onderhavige begrotingsartikel betaald. De noodzakelijke gelden worden overgeboekt naar de relevante subsidie-artikelen en van daaruit betaald. In de stand vermoedelijke uitkomsten 1991, die is opgenomen in de ontwerp-begroting 1992 zijn nagenoeg alle overboekingen gerealiseerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
26
In de verschillende suppletoire wetten 1991 zult u daarover zijn respec– tievelijk worden geïnformeerd.
84 Kan een nadere toelichting worden gegeven op de prijsbijstelling 1991 en 1992? Wat moet hier worden verstaan onder interne prioriteiten– stelling en welke gevolgen zal dit hebben voor de begroting van 1992? De prijsbijstelling 1991 is, met uitzondering van de bijstelling voor de rijksbijdrage ziektekosten, in het kader van de begrotingsvoorbereiding 1991 ingezet ter realisering van de ombuigingstaakstellingen. Zoals in de ontwerp-begroting is aangegeven is er op basis van een prioriteitenstelling, voor gekozen om een deel van de prijsbijstelling 1992 niet toe te delen, maar in te zetten voor de ombuigingstaakstelling. De totale prijsbijstelling 1992 bedroeg f 98,7 miljoen. Daarvan is f 54,1 miljoen gebruikt ter realisering van de ombuigingstaakstelling en zal f33,4 miljoen bij de begrotingsuitvoering 1992 worden toegedeeld aan de Rijksbijdrage ziektekosten. Over die toedeling van het restant van de prijsbijstelling 1992 dient binnen WVC nog besluitvorming plaats te vinden. Daarbij zullen gesignaleerde knelpunten worden meegewogen. Via de suppletoire wetten 1992 wordt vanzelfsprekend ook de Kamer bij deze afweging betrokken.
85 Is er een inhoudelijke toe/ichting te geven op het voornemen de ISP/PNL-bijdrage te beëindigen? Gezien de forse budgettaire taakstelling waar ook WVC zich voorge– steld zag in het kader van de Tussenbalans en de begrotingsvoorbe– reiding 1992, heeft er binnen WVC een grondige prioriteitenafweging plaatsgevonden. Ik heb u daar verslag van gedaan in het algemeen deel van de memorie van toelichting. Alles afwegende heeft dat tot bovenge– noemd voornemen geleid. De overwegingen daarbij waren onder meer dat, in relatie tot ander WVC-beleid, het bij ISP/PNL-subsidies in veel gevallen om extra subsidies gaat in relatie tot de overige provincies.
86 Kan informatie gegeven worden over de vertraging in de uitwerking van het convenant sociale vernieuwing ten aanzien van de opvangvoor– zieningen? In hoeveel convenanten zijn afspraken gemaakt ten aanzien van opvangvoorzieningen, en in hoeveel convenanten is dit niet gebeurd? Welke zijn de redenen hiervoor? In nagenoeg alle convenanten sociale vernieuwing met gemeenten, waar voorzieningen voor maatschappelijke opvang zijn gevestigd is als standaard-bepaling het voornemen opgenomen om te komen tot een bestuursovereenkomst maatschappelijke opvang. Met al!e betrokken gemeenten is contact opgenomen met het voorstel een bestuursovereen– komst tot stand te brengen. Naar verwachting zal per 1 januari 1992 met 10 gemeenten (waaronder de vier grote gemeenten) daadwerkelijk een bestuursovereenkomst tot stand zijn gekomen. Een aantal gemeenten wijst op principiële gronden decentralisatie van de voorzieningen of in het bijzonder de voorzieningen voor de opvang van vrouwen af. Daarnaast vormen financiële problemen door de opgelegde bezuinigingsmaatregel en bestuurskosten soms een punt van overweging. Enkele gemeenten hebben bezwaren uitgesproken tegen in de model-overeenkomst gestelde voorwaarden, die voortvloeien uit de bepalingen van de Welzijnswet en de standpuntbepaling van de Kamer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
27
tijdens het mondeling overleg op 2 juli 1990. Ook in die situaties is (nog) geen bestuursovereenkomst tot stand gekomen.
87 Hoe is de voorgestelde korting op opvangvoorzieningen te rijmen met de elders in de memorie van toelichting uitgesproken prioriteit voor opvang van thuisloze jongeren? Hoe kan de regering deze prioriteit waarmaken bij gedecentraliseerd beleid? De voorgestelde korting op opvangvoorzieningen heeft betrekking op algemene voorzieningen. Het beleid voor thuisloze jongeren komt tot stand in het kader van het jeugd(hulpverlenings)beleid. Zoals aangegeven in de nota Maatschappelijke opvang zijn de verschillen tussen jeugdige en volwassen thuislozen zoveel groter dan de overeenkomsten, dat een geïntegreerd opvangbeleid niet wenselijk is. In het antwoord op vraag 58 is aangegeven hoe experimenteel beleid voor thuisloze jongeren gestalte krijgt.
88 Hoe kan het verschil in de meerjarenramingen ten aanzien van de verplichtingen tussen 1993 en 1994 verklaard worden? Waardoor wordt het verschil tussen verplichtingen en uitgaven op artikel U0121 verklaard? In 1990 zijn in het kader van de Sociale vernieuwing meerjarige verplichtingen aangegaan, met kaseffecten in de jaren 1991, 1992 en 1993. Als gevolg daarvan zijn de verplichtingenramingen voor de jaren 1992 en 1993 negatief bijgesteld. Voor de jaren na 1993 wordt vooralsnog de veronderstelling gehan– teerd dat er een één op éèn verplichtingenkas-relatie bestaat.
89 Is bij de directie Jeugdbeleid niets merkbaar van de gevolgen van de decentralisatie van de jeugdhulpverlening per 1 januari 1992? In de begroting is inderdaad nog niets merkbaar van de gevolgen van de jeugdhulpverlening per 1 januari 1992, omdat het overleg met de provincies en de vier grote gemeenten over de overheveling van forma– tieplaatsen en gelden nog niet is afgerond. Wel is afgesproken dat de kosten van 40 formatieplaatsen inclusief overhead zullen worden vergoed door WVC op basis van een inspanningsverplichting van de kant van provincies en grote steden om 40 rijksambtenaren over te nemen. Zoals ook in de toelichting bij bijlage 4B van de memorie van toelichting op blz. 22 is vermeld, zal begin 1992 een aanvang worden gemaakt met de voorgenomen decentralisatie van de jeugdhulpverlening naar de provincies en de vier grote gemeenten.
90 In de toelichting op onderdeel 1c staat f 1,91 miljoen. Volgens de toelichting op artikelen 05.01 en 05.02 wordt echter in totaal f3,827 miljoen naar artikel 02.02 overgeheveld. Kan een en ander nader worden toegelicht? Beide bedragen zijn correct. Van de f3,827 miljoen die van de artikelen 05.01 en 05.02 naar 02.02 onderdeel 1 wordt overgeheveld, wordt het resterende deel (f3,827 miljoen minus f 1,91 miljoen) f 1,917 miljoen naar artikel 02.02 onderdeel 2 overgeboekt. De f 1,917 miljoen maakt onderdeel uit van de bij 2c genoemde f 3,168 miljoen in '92 en f 3,068 miljoen vanaf '93.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
28
Artikel
Art. ond.
Af
0501 0502 0502 0202
00 04 07 01
2635 992 200
0202
02
Bij
1910 3827
1917 3827
91
Wat voor kosten bestaan er nog ten gevolge van de Herstructurering landelijke organisaties? Met kosten voortvloeiend uit de HLO-operatie wordt bedoeld: onver– mijdbare kosten die ontstaan zijn als gevolg van sluiting c.q. reorgani– satie van bij de HLO betrokken instellingen, dan wel wachtgelden, eveneens voortvloeiend uit bovenvermelde operatie.
92 Waarom kan sportstimulering langzamerhand niet gerekend worden tot de taak en bemoeienis van de reguliere sportorganisaties en de lagere overheden? Laat ik voorop stellen dat ik sportstimulering niet als een exclusieve taak en bemoeienis van de rijksoverheid beschouw. Integendeel, een gezamenlijke verantwoordelijkheid in deze met andere beleidspartners vormt juist uitgangspunt van het sportstimuleringsbeleid van de rijks– overheid. De decentrale opzet van het sportbeleid en het bescheiden budget dat voor sportstimulering door de rijksoverheid beschikbaar is, onderstrepen dit uitgangspunt. Gelet op hetgeen andere overheden, onderwijs en georganiseerde sport op dit gebied ondernemen en op basis van participatiecijfers in de sport, is er bij de rijksoverheid thans ook geen sprake meer van een algemeen sportstimuleringsbeleid. De aandacht is nu toegespitst op specifieke groepen (zoals vrouwen, ouderen, gehandicapten, minder– heden en lagere sociaal-economische groepen) die vergeleken bij het gemiddelde van de Nederlandse bevolking nog steeds een achterblij– vende sportparticipatie kennen. Met beperkte financiële ondersteuning van de rijksoverheid worden stimuleringsprojecten en experimenten, opgezet en uitgevoerd door beleidspartners, mogelijk gemaakt. Een van de doelstellingen van de rijksbemoeienis op dit punt is dat de resultaten van die experimenten en projecten een grote uitstraling en voorbeeldfunctie hebben naar andere initiatiefnemers.
93 Hoe kan de totale post sub 0301 gestegen zijn, terwijl in de toelichting op onderdelen gesproken wordt over verlaging van posten op alle zes genoemde onderdelen, terwijl bovendien geen prijsbijstelling is toegekend? De totale post sub 0301 is ondanks een aantal negatieve bijstellingen in 1992 per saldo licht gestegen in 1992 ten opzichte van 1991, omdat er in 1991 een incidentele neerwaartse bijstelling heeft plaatsgevonden. Deze incidentele neerwaartse aanpassing in 1991 is groter dan de neerwaartse aanpassing in 1992. Hierdoor ontstaat per saldo de geringe stijging van 1991 naar 1992. Een nadere toelichting vindt u in de staat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
29
«opbouw uitgaan vanaf de vorige ontwerp-begroting» op blz. 92 van de WVC-begroting 1992.
94 Zijn er volumeprestatiegegevens van het vormings– en ontwikke– lingswerk? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de herstructure– ringsoperatie? Ja, er zijn volumeprestatiegegevens van het vormingswerk in internaat– verband (VWI). De Vereniging van volkshogescholen en vormingscentra informeert het ministerie door middel van geautomatiseerde cursusinfor– matie onder meer over aantallen cursussen, duur, inhoud, en aantal deelnemers per cursus. In 1990 werden 4535 cursussen gerealiseerd met 82 000 deelnemers. Als gevolg van de bezuiniging met ingang van 1 juli 1991 met f 9 miljoen structureel, zal het aantal cursussen dat met WVC-subsidie wordt gerealiseerd uiteraard kleiner zijn. De prestaties van de landelijke organisaties voor vormings– en ontwik– kelingswerk worden niet systematisch gekwantificeerd. De herstructureringsoperatie VWI verloopt volgens het tijdpad, dat ik u bij mijn brief DMO/VOW-U-913989 dd. 28 juni 1991 heb toegezonden. De fusies zullen in de meeste gevallen naar verwachting inderdaad per 1 januari 1992 zijn gerealiseerd en de bedrijfsplannen gefiatteerd in het begin van 1992.
95 Worden wachtgeld-uitgaven exogeen gefinancierd? Bestaan er feitelijk geen verplichtingen en uitgaven ter zake in 1992? Wachtgelduitgaven die het gevolg zijn van ombuigingstaakstellingen worden exogeen gefinancierd. De wachtgeldramingen op het onder– havige artikelonderdeel zijn het gevolg van in voorgaande jaren gereali– seerde ombuigingen op dit beleidsterrein. Die wachtgeldconsequenties zijn toendertijd in overleg met de gesubsidieerden over een periode van 4 jaar afgekocht. Het jaar 1991 was het laatste jaar.
96 Wanneer komt het vóór de zomer 1991 toegezegde WVC-standpunt over filmkeuring? De desbetreffende notitie is in concept gereed. Zowel intradeparte– mentaal als interdepartementaal (Justitie) vindt momenteel afstemmings– overleg plaats. Verwacht wordt dat het standpunt u begin 1992 kan worden toegezonden.
97 Kan uiteengezet worden hoe en waarom de voorgestelde bezuini– gingen jeugdhulpverlening gerealiseerd kunnen worden zonder capaci– teitsreductie? De bezuinigingen in de jeugdhulpverlening kunnen worden gereali– seerd door verhoging van de efficiency. Vergroting van de doelmatigheid kan worden bereikt door vergaande organisatorische schaalvergroting. Ondanks het toegenomen aantal fusies en samenwerkingsrelaties is er thans sprake van een versnippering in de jeugdhulpverlening. De uitvoering vindt plaats door circa 450 rechtspersonen. Een forse vermin– dering van het aantal organisaties tot bij voorbeeld 85 kan aanzienlijke besparingen opleveren. Onder meer de afzonderlijke subsidiëring van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
30
samenwerkingsverbanden is dan niet meer noodzakelijk. Bovendien zal in de overhead door de nieuw te vormen grootschalige organisaties een belangrijke efficiencybesparing optreden. In die gevallen waar de bezui– nigingen door vergroting van doelmatigheid niet gehaald kunnen worden, is ombouw naar lichtere hulpvarianten mogelijk. De vorming van organisatorische grootschalige en multifunctionele voorzieningen zal niet alleen de noodzakelijke financiële besparingen opleveren, maar heeft ook prioriteit in het innovatiebeleid ten aanzien van de jeugdhulpverlening. Uiteindelijk doel is dat het aanbod van de jeugdhulpverlening dusdanig wordt verbeterd, dat de cliënten het juiste antwoord op hun hulpvragen krijgen. Met het oog op deze prioriteit in mijn beleid ben ik van plan om in de periode '92-'94 financiële middelen beschikbaar te stellen voor een twee– tot drietal «pilot-projecten». Door middel van deze projecten zal nader inzicht moeten worden verkregen in de samenhang tussen schaal– vergroting, herspreiding, normharmonisatie en aanpalende terreinen.
98 en 99 Kan een zodanige opstelling van cijfers worden geboden, waardoor inzichtelijk wordt, hoe de uiteindelijke posten, genoemd in artikel U 0602, tot stand zijn gekomen? Kan de technische herschikking op onderdelen 1c, 2c en 3c, worden toegelicht en met name het verschil in bedragen tussen 1992 en 1995? Bijgaande tabellen (bijlage 3) geven, uitgesplitst per artikelonderdeel, inzicht in hoe van de stand van de meerjarencijfers van de begroting 1991 gekomen is tot de huidige stand van de ontwerp-begroting 1992. De tabellen vormen een cijfermatige toelichting op bijlage 10 «Conver– sietabel uitgaven» van de ontwerp-begroting 1992. Het verschil in de bedragen tussen 1992 en 1995 wordt in hoofdzaak veroorzaakt door het wegvallen vanaf 1994 van de f 130 miljoen Oort-middelen ten behoeve van de kinderopvang. 100 Hoe verhoudt zich de stellingname dat per 1 januari 1993 de middelen ten behoeve van kinderopvang naar het Gemeentefonds zullen overgaan tot het houden van een evaluatieonderzoek op grond waarvan tot defini– tieve vormgeving besloten zou worden?
De middelen waar in dit verband naar verwezen wordt, zijn middelen ten behoeve van salarisverbetering in de kinderopvang ( f 6 miljoen). Conform ter zake geldende procedures wordt dit bedrag via het Gemeen– tefonds aan gemeenten toegekend. Ten aanzien van de regeerakkoord– middelen van de Stimuleringsmaatregel kinderopvang in het algemeen geldt het volgende. Op grond van de tussenevaluatie zal worden beslist of in 1994 daadwerkelijk de voorgenomen opname in het fonds Sociale vernieuwing zal plaatsvinden of dat andere opties (waaronder Gemeentefonds en fiscale mogelijkheden) in overweging genomen moeten worden. 101 Welke ontwikkelingen worden voorzien rond de zogenaamde service– flats, waarbij in toenemende mate de bestaande verenigingen van bewoners ertoe overgaan gezamenlijk huishoudelijke hulp en verzorging c.q. verpleging in dienstverband aan te trekken?
Het rijksbeleid inzake woontussenvoorzieningen - waartoe ook service– flats worden gerekend - is sedert 1987 gedecentraliseerd in het kader
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
31
van de Welzijnswet, in eerste instantie als specifieke doeluitkering aan provincies. Vanaf 1989 behoren deze woontussenvoorzieningen tot de beleidsverantwoordelijkheid van gemeenten (gemeentefonds). Het rijk heeft voor dit soort voorzieningen dus geen primaire verantwoorde– lijkheid. Ten aanzien van huishoudelijke hulp en verzorging c.q. verpleging worden bewoners van service-flats beschouwd als zelfstandig wonende personen, die een beroep kunnen doen op algemene voorzieningen in de thuiszorg. Zij zijn echter vrij deze hulp anders te organiseren dan via de reguliere hulpverlening. 102 Kunnen de cijfers in de toelichting onder 0701 (algemeen) en onderdeel 1 (specifieke uitkering) worden verduidelijkt?
Aannemende dat het verschil tussen de ombuigingsbedragen uit hoofe van de efficiencytaakstelling ex-Tussenbalans (oplopend tot f 75 miljoen vanaf 1994) die genoemd worden in het algemene deel en de bedragen zoals ze zijn vermeld in de artikelsgewijze toelichting van 07.01 onderdeel 01 verduidelijking behoeven is de verklaring als volgt. In het algemene deel van U07.01 wordt aangegeven tot welke besparing de efficiencymaatregelen uit hoofde van de Tussenbalans op het totale WBO-budget leidt. Deze korting van het WBO-budget is verdeeld over de provincies en vier grote steden - onderdeel 01 - en de bejaardenoorden met een bijzondere functie - onderdeel 02. 103 Welke afstemming wordt bedoeld, waar gesproken wordt over bespa– ringen, die door afstemming met aanpalende voorzieningen bereikt kunnen worden? Hoe moeten we ons dit voorstellen?
Met afstemming wordt in de bewuste passage bedoeld, afstemming tussen bejaardenoorden en met name de verpleeghuizen, maar ook andere AWBZ gefinancierde voorzieningen (kruiswerk, gezinszorg). Afstemming tussen bovengenoemde voorzieningen kan een doelma– tiger op elkaar afgestemd aanbod van zorgvoorzieningen mogelijk maken. Bovendien kan dan een doelmatiger afstemming van aanbod en vraag tot stand gebracht worden. Op deze wijze kan het eenvoudiger worden de efficiencytaakstelling te realiseren. Bij het bereiken van deze afstemming ligt in de toekomst uiteraard een belangrijke taak voor aanbieders en financiers van de zorg. Immers door de voorgenomen functionele omschrijving van de zorgaanspraken staat het hen vrij de zorg in zodanige «pakketten» te organiseren en aan te bieden, dat deze zo nauwkeurig mogelijk op de behoeften van de burgers zal aansluiten. 104 Welke effecten op de begroting zal de mogelijke overdracht van de bejaardenoorden naar de A WBZ hebben? Is het hanteren van de prijsbij– stelling niet evenzeer een kaasschaafmethode? Worden de bejaarden– oorden ontzien bij het niet toepassen van de prijsbijstelling?
Een mogelijke overdracht van de bejaardenoorden naar de AWBZ zal op de begroting tot gevolg hebben dat de riiksbijdrage aan de bejaarden– oorden (U07.01) in principe wordt overgeheveld naar de rijksbijdrage algemeen fonds bijzondere ziektekosten (U11.01.02). Per saldo is er dan geen effect op de rijksbegroting. Op basis van een interne prioriteitsstelling (in tegenstelling tot de kaasschaafmethode) ben ik voornemens de bejaardenoorden gedeeltelijk te ontzien bij het niet uitkeren van de prijsbijstelling 1992.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
32
105 Waardoor is de dreiging voor de aantasting van het zorgvolume ontstaan? Spelen de voorstelde bezuinigingen daar dan niet een rol in? Gelet op het decentrale karakter van de WBO kan ik niet uitsluiten dat ombuigingen ten koste gaan van het volume. Ik streef er echter naar de ombuigingen zoveel als mogelijk te realiseren door het nemen (landelijke bejaardenoorden) als wel bevorderen (provincies en vier grote gemeenten) van efficiencymaatregelen. De ombuigingen behoeven dan in begmsel niet ten koste te gaan van het volume van de zorg. In dat kader heb ik daarom f 6 miljoen in 1992 beschikbaar gesteld ter stimu– lering en versoepeling van het proces van schaalvergroting. 106 Welke post is voor de inspecties begroot? Is deze al opgenomen in het bedrag dat naar provincies zal worden overgeheveld?
In de provinciale uitkeringen is de inspectie van (provinciale) bejaar– denoorden opgenomen. De beleidsvoering inzake de inspectie van de (provinciale) oorden is een wettelijk voorgeschreven bevoegdheid van de betrokken provincies en grote steden. In de rijkssubsidie Specifieke uitkering WBO is geen bepaald bedrag opgenomen voor de inspectie van (provinciale) bejaardenoorden. 107 Wat betekent de afkorting BAZ? Kan nader uiteengezet worden wat de BAZ-afspraken zijn?
BAZ is de afkorting voor Beleidskader arbeidsmarkt zorgsector, aan Uw Kamer toegezonden bij brief van 28 juni 1990 (21 560, nr. 9). De BAZ-afspraken voor de sector bejaardenoorden bestaan uit drie elementen. Ten eerste zijn extra middelen uitgetrokken om de werkdruk in de bejaardenoorden te verlichten. Ten tweede zijn extra middelen beschikbaar op het terrein van de arbeidsvoorwaarden-verbetering. Tenslotte zijn gelden beschikbaar gesteld aan het fonds gericht op maatregelen en projecten op het terrein van de arbeidsvoorziening (het zogenaamde Arbeidsmarkt–, werkgelegenheid– en opleidingsfonds sector Bejaardenoorden (AWOB-fonds)). Tevens wordt een onderzoek gedaan naar doelmatiger bedrijfsvoering in relatie tot werklastvermindering in onder andere de bejaardenoorden (Bakkenist). De BAZ-afspraken zijn voor de gehele zorgsector neergelegd in een convenant. Dit BAZ-convenant is medio 1990 tussen de verschillende zorgpartijen overeengekomen. 108 Kan inzicht worden gegeven in de ontwikkeling van de capaciteit van bejaardenoorden met een bijzondere functie in relatie tot die van «gewone» bejaardenoorden? In hoeverre zullen de zogenaamde klooster– bejaardenoorden versneld moeten worden ingekrompen in verband met de te verwachten kwantitatieve vermindering van de doelgroep?
De ontwikkeling van de capaciteit bejaardenoorden met een bijzondere functie in relatie tot die van de reguliere bejaardenoorden is opgenomen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
33
in het FOZ 22 311, nr. 1-2). Het daarin gepresenteerde overzicht is als volgt: Tabel B.6.1. verzorgingsplaats-capaciteit bejaardenoorden 1986-1991 1986
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht provincie Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht stad Bejaardenoorden met een bijzondere functie
1987
6 179 6655 3601 8654 15673 6956 18490 16684 4169 15479 7868
6 126 6550 3511 8668 15507 6620 18048 16700 4 118 15420 7771
1988
1990'
1989
6058 6336 3511 8648 15510 6505 18025 16472 4102 15385 7769
1991'
662
822
822
972
5624 5822 3478 8527 15707 6357 17592 16519 4 122 15232 7 792 1 042
8043 7382 5 610 3087
8025 7323 5693 3 148
7965 7360 5600 3000
7956 7360 5278 2984
6980 6768 5474 2887
7000 6587 5333 2780
6380
6380
6380
6228
6267'
6228"
141 528
140430
139598
138 131
136190"
134955"
5852 5970 3431 8556 15788 6587 17431 16519 4110 15385 7769
5456 5680 3451 8435 15373 6452 17455 16525 4128 15225 7 789 1 048
bronnen: IPO (grote en provincies 1985 tot en met 1989) VNB (1990tot en met 1991) WVC (bejaardenoorden met bijzondere functie) * voorlopige cijfers
Het Plan voor de bejaardenoorden met een bijzondere functie 1991-1992 geeft een nader en gedetailleerder beeld van bedoelde ontwikkeling per onderscheiden categorie. Zie hiervoor onderstaande tabel: Ontwikkeling aantal verzorgingsplaatsen BBF 1985-1992
Bejaardenoorden voor: - religieuzen2 - Joden - visueel gehandicapten - Indische Nederlanders: - gerepatrieerden - Molukkers - Javaanse Surinamers - schippers en zeevarenden - kunstenaars en intellectuelen - doven - vegetariërs - Rozenkruizers 6 - de Christengemeenschap - Zevendedagsadventisten - Vrijmetselaren - Gereformeerden (vrijgemaakt) - ex-voogdij pupillen Totaal
1985 1
1990
1992
4373
4335
43033
351 436
351 415
317
372 30 45 220 75 103 101
329 30 45 220 74 103 101 18 62 95 60 59 47
3095
6106
6344
359"
30 45 220 72 103 101 10' 62 95 60 59 50
6195
1
Voor de vaststelling van het aantal verzorgingsplaatsen bij de inwerkingtreding van het Plan voor de BBF 1986-1990 is uitgegaan van het aantal verzorgingsplaatsen op 1 1 -1985 2 Inclusief bejaardenoorden «Zuiderhout» te Teterïngen (73 verzorgingsplaatsen) 3 Situatie betreft het jaar 1991 Het aantal verzorgingsplaatsen voor 1992 zal nog - in overleg met de COR - worden vastgesteld Naar verwachting zal weinig verandering plaats– vinden. * In dit aantal is de fictieve capaciteitsreductie in de Steffenberg met 60 verzorgings– plaatsen reeds verdisconteerd. '• In dit aantal is de overgang van 20 verzorgingsplaatsen in St Jan Baptist naar de provincie Noord-Brabant opgenomen. 6 Deze oorden zijn bij Ministerieel Besluit van 31 maart 1987 aan het bestand van bejaar– denoorden met een bijzondere functie toegevoegd en als zodanig opgenomen in het gewij– zigde Plan voor de BBF 1986-1990 (Stcrt. 237, 5-12-1989). 7 Verwachtingscijfer in kader van afbouw
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
34
Het aantal verzorgingsplaatsen in de kloosterbejaardenoorden zal de komende jaren voor wat betreft de totale capaciteit licht dalen. Dit zal het gevolg zijn van benodigde capaciteitsvermindering in het kader van te realiseren kwaliteitsverbetering (grote investeringsbedragen onder andere ten behoeve van renovatie en vervangende nieuwbouw). Van een snelle afbouw op korte termijn kan evenwel nog geen sprake zijn gelet op de feitelijke capaciteitsbehoefte. De thans reeds te constateren afname van het aantal religieuzen valt zeker niet samen met een afname van het aantal hoogbejaarde reli– gieuzen (80 +). Bij de planning van verzorgingsplaatsen in kloosterbe– jaardenoorden en de kwantitatieve behoefte aan deze intramuraie voorzieningen gaat het bij uitstek om deze doelgroep.
109 Wat is de inhoud geweest van de AROB-uitspraken waarop gedoeld wordt? In 1982 is de indirecte financiering via de Algemene bijstandswet omgezet in een directe financiering via de Tijdelijke subsidieregeling maatschappelijke dienstverlening. Na het expireren van deze regeling kwam daarvoor met ingang van 1 januari 1988 de subsidieregeling ouderenzorg, gehandicaptenzorg en algemene maatschappelijke hulpver– lening (OGA) in de plaats. Omdat behoefte bestond aan een eigen regeling voor ieder van de in de OGA-regeling genoemde werkvormen is per 1 januari 1991 voor het ouderenbeleid de subsidieregeling ouderenbeleid in het leven geroepen. Het voorgaande betekende evenwel niet, dat alle problemen rond de financiering van de bejaardenpensions waren opgelost. De WVC-bezwaarschriftencommissie Wet AROB heeft in diverse AROB-zaken geadviseerd beschikkingen met betrekking tot de definitieve vaststelling van het subsidie in te trekken en terzake een voldoende kenbaar beleid te ontwikkelen zodat met inachtneming daarvan nieuwe beslissingen kunnen worden genomen. Daarop is besloten om de financiering van de pensions met name op het punt van de exploitantenvergoeding en de materiële kosten te herzien. 110 Wanneer kan het wetsontwerp met betrekking tot de Raad voor het Ouderenbeleid worden verwacht?
Het wetsontwerp tot instelling van een Raad voor het ouderenbeleid zal naar verwachting nog dit jaar aan de Tweede Kamer worden aange– boden. 111 Kan de forse terugloop van uitgaven op artikelonderdeel 3 toege/icht worden?
De daling van de uitgaven op U901 onderdeel 3 van 1991 naar 1992, wordt verklaard door het feit dat dit onderdeel in 1991 incidenteel is verhoogd in verband met de incidentele kosten van de uitvoering van de wet Ambtelijke grondslagen WUV en WUBO (AOW-wetje) (zie blz. 118 WVC-begroting 1991). Feitelijk is er geen sprake van een daling in 1992 maar van een incidentele stijging in 1991. In 1992 dalen de uitgaven weer naar het structurele niveau. De uitgaven 1992 zijn wel hoger dan die van 1990. Dit verschil wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
35
verklaard door de structurele kosten van de wet Ambtelijke grondslagen WUV, die eveneens per 1 januari 1991 structureel in de cijfers zijn opgenomen. 112 Wat wordt in 1991 zoal betaald uit artikel 16.03?
De uitgaven op basis van dit artikel hebben ten dele betrekking op bijdragen in de kosten van samenwerkingsprojecten in de cultuursector, welke tot doel hebben door combinatie van werkervaring en aanvullende scholing kansen op regulier werk voor langdurig werklozen te vergroten. Daarmee wordt getracht een invulling te geven aan het regeringsbeleid met betrekking tot bevordering van de werkgelegenheid en tegelijkertijd een bijdrage leveren aan het inlopen van achterstanden in registratie van collecties. Ten behoeve van projecten in de gemeenten Leiden en Utrecht wordt een bijdrage verleend in de organisatiekosten. Voor incidentele projecten in de cultuursector wordt ondersteuning verleend door bijdragen in de kosten van ontwikkeling van strategieën voor het verkrijgen van externe financieringsbronnen. Daarmee wordt tevens de kwaliteit van de zakelijke bedrijfsvoering van de betrokken instellingen vergroot. In nauwe samenwerking met het ministerie van Economische Zaken wordt ernaar gestreefd een beleidsstrategie te ontwikkelen voor de bevordering van cultuurhistorisch toerisme. Bijdragen in de kosten van onderzoek hiervoor en van de opzet van experimentele projecten worden mede uit dit artikel gefinancierd. 113 Kunnen de op artikel 17.02 voor de jaren 1991 en 1992 vermelde bedragen uitgesplitst worden voor de in de toelichting bij de onderdelen 1 tot en met 4 onder a genoemde sectoren en instellingen?
Hierna treft u de gevraagde uitsplitsing van de bedragen bij artikel 17.02 (podiumkunsten) (bijlage 4). De bedragen zijn in beeld gebracht voor de jaren 1991 en 1992. 114 Waar komt de verhoging voor 1992 vandaan die genoemd wordt in de toelichting bij onderdeel 4c?
Om tot een adequate kunstenplanadvisering te komen is het budget van de Raad voor de Kunst in 1991 en 1992 verhoogd met f 0,48 miljoen. De dekking wordt gevonden binnen het hoofdbeleidsterrein Kunsten. Daarbinnen is het bedrag naar rato over de diverse artikelen versleuteld. Overigens wordt hierop gewezen in de toelichting bij artikel 17.01 materieel adviesorganen (p. 192). De diverse bedragen per artikel zijn in de betreffende toelichtingen bij c te vinden. 115 Kan de uitgavenstijging op artikelonderdeel 4 worden toegelicht?
De beleidsprioriteiten uit de nota «Kiezen voor kwaliteit» vonden in 1991 reeds een voorlopige vertaling in het incidenteel subsidiebeleid. In 1992 wordt deze lijn voortgezet. Uit de extra middelen werd voor de jaren 1990, 1991 en 1992 achtereenvolgens f 1, f 5,5 en f 10 miljoen aan het onderhavige artikel toegevoegd. De geraamde uitgaven zijn voor 1992: Deltaplan voor het Cultuurbehoud f 5,4 miljoen; Publiekstaken f2,8 miljoen; Bevordering samenhang en kwaliteit museale collecties f 0,6 miljoen; Deskundigheidsbevordering f 0,9 miljoen en Aankopen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
36
f 3 miljoen. Dit laatste bedrag ( f 3 miljoen Aankopen), wordt thans ingezet ten behoeve van het Deltaplan ten aanzien van de conserverings– problematiek rijksmusea. In mijn brief van 13 mei 1991, (21 973, nr. 4) bracht ik u hiervan op de hoogte. Tenslotte is vanaf 1992 op dit artikel f 0,5 miljoen beschikbaar voor effectgerichte maatregelen tegen verzuring. 116 Is al te voorzien wanneer de f 8 miljoen voor beschermde kerkge– bouwen teruggeboekt kan worden?
Als gevolg van de korting op de TRIBK die in 1991 heeft plaatsge– vonden, is voor een bedrag van f 122 miljoen verplichtingen aangegaan. Indien en voor zover bij de definitieve vaststelling van het subsidie mocht blijken dat dit bedrag niet toereikend is, zullen aanvullende middelen tot een maximum van f 8 miljoen - beschikbaar worden gesteld. 117 Waarom heeft de minister de aan de IKON toegewezen uitbreiding van zendtijd niet gepaard doen gaan met de daarbij behorende financiële middelen?
Het Commissariaat voor de media heb ik in april van dit jaar meege– deeld het niet verantwoord te achten het grote geschatte tekort op de omroepbegroting verder te vergroten. Voor het jaar 1991 was dat praktisch onuitvoerbaar omdat het Commissariaat dan op toezeggingen aan andere omroeporganisaties zou dienen terug te kornen. Derhalve heb ik voor de periode 1 oktober 1991 tot 31 december 1991 een extra vergoeding ter beschikking gesteld. 118 Waarom heeft de minister, nu het overleg met de Kamer over de compensatieregeling voor dagbladen veel later gehouden wordt dan aanvankelijk was gedacht, de regeling niet voor het boekjaar 1990 van toepassing verklaard op grond van dezelfde overwegingen die zij in haar briefdd. 11 december 1989 geeft met betrekking tot het boekjaar 1989?
De uitkering over het boekjaar 1989 heeft tamelijk recent (januari 1991) plaats gevonden. Ik verwacht dat de beoogde discussie met de Kamer over de toekomst van de Compensatieregeling begin volgend jaar zal kunnen plaats vinden. Ik meen dat op grond daarvan onvoldoende termen aanwezig zijn om vooruitlopend op bedoelde discussie - tot uitkering over het boekjaar 1990 over te gaan. Mocht een dagbladexploitatie hierdoor onverhoopt in grote financiële problemen komen, dan kan uiteraard te allen tijde een beroep op het Bedrijfsfonds worden gedaan op basis van individuele steunverlening. 119 Hoe wordt de korting van f 1,0 miljoen op de subsidies van de biblio– theken met een wetenschappelijke steunfunctie en het landelijk bureau verdeeld? In hoeverre is dit onderdeel betrokken bij de decentralisatie– impuls?
De korting is in de vorm van een percentage, te weten 16%, toegepast op de budgetten voor de bibliotheken en het landelijk bureau. Een deel van de taken van de WSF inclusief het daarbij behorende geld (f 3 miljoen) is bij de decentralisatie-impuls betrokken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
37
120 Welke maatregelen worden getroffen om de opbrengst van de ouder– bijdrage te verhogen? Sinds de invoering van de ouderbijdrageregeling in mei 1985, is de hoogte van de bijdragen niet gewijzigd. Ook werd de inkomenstabel niet voor loonontwikkeling aangepast. Het ligt in de bedoeling deze indexering in te voeren. Daarnaast is het de bedoeling de inkomenstabel te verlengen en de ouderbijdrage voor deze nieuwe inkomenscategorieën hoger dan het huidige maximum vast te stellen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 20
38