Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1993-1994
23259
Voorstel van wet van het lid Kohnstamm houdende regels tot versterking van de rechtspositie van hen die een medische keuring ondergaan (Wet op de medische keuringen)
IMr. 7
MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE I. Algemeen deel 7. Inleiding Vragen en onderzoek met betrekking tot iemands gezondheidstoestand hebben in beginsel plaats op verzoek van de betrokkene en zijn gericht op het zonodig verlenen van individuele medische hulp. Van oudsher zijn geneeskundige methoden echter ook (mede) gebruikt voor het verwezenlijken van andere maatschappelijke en private doelen. Tussen beide situaties bestaan kenmerkende verschillen. De aanvraag van de keuring gaat niet uit van de te keuren persoon, de keurling, maar van een derde, de keuringvrager. Bij keuring is bovendien het doel van het medisch handelen niet hulpverlening aan degene die het moet ondergaan, maar primair het dienen van het belang van de keuringvrager. Tegen de achtergrond van de bij keuring voor de keurling op het spel staande belangen is sprake van een grote mate van onvrijwilligheid en afhankelijkheid. Men zie uitgebreider over keuringen o.a. Prof. Dr. H.J.J. Leenen, Handboek Gezondheidsrecht, deel 2, Gezondheidszorg en Recht, HoofdstukVI. Gewezen moet ook worden op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit, zoals die in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn neergelegd. Van de genoemde grondwetsartikelen wordt horizontale werking aangenomen. De in die artikelen vervatte fundamentele waarden dienen ook in de betrekkingen tussen burgers onderling te worden gerespecteerd. Gezien de geschetste kenmerken van keuringen heeft de overheid tot taak die waarden in dat kader te beschermen. Een belangrijk aspect van keuringen is de rol die zij spelen bij de toegang tot maatschappelijke voorzieningen. Deelname aan het arbeidsproces, goede oudedagsvoorzieningen, financiering van een woning zijn slechts enkele voorbeelden van situaties
4H005F ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevenj Plantijnstra 's-Gravenhage 1994
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
waarin goed– of afkeuring van doorslaggevend belang kan zijn. Vrijwel iedere burger moet dan ook een of meermalen in zijn leven de sluis van een keuring passeren. Deze functie van medische keuringen heeft in de afgelopen tijd meer aandacht gekregen, o.a. als gevolg van de beperkingen die in de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen worden aangebracht, waardoor het belang van private aanvullende verzekeringen is toegenomen. Reeds daarin ligt overigens een gewichtige reden voor de overheid om te zorgen dat de toegang tot dergelijke verzekeringen niet onredelijk beperkt wordt. Tegen wettelijke regeling van keuringen is wel aangevoerd dat het de keurling vrij staat al dan niet te contracteren. Dat is echter een formeel argument. Immers arbeid is nodig om in het levensonderhoud te kunnen voorzien, en de verzekeringen waarop het voorstel van wet zich richt, zijn veelal onontbeerlijk om bijvoorbeeld adequate voorzieningen voor de oudedag en bij invaliditeit voor zich en de zijnen te kunnen treffen. Zonder die voorzieningen zou men, als de genoemde omstandigheden zich voordoen, tot het minimum-niveau van wettelijke voorzieningen, terug vallen. De vrijheid tot contracteren is in dergelijke gevallen feitelijk niet aanwezig en de keuring kan in die zin dan ook niet vrijwillig worden genoemd. Het voorstel van wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de opneming van bepalingen omtrent de overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst (hierna: WGBO) (Kamerstukken I 1993/94, 21 561, nr. 286) bevat een aantal regels met betrekking tot de rechten van de patiënt, welke regels van overeenkomstige toepassing zijn op de keurling. Zie daarover paragraaf 2. Gesteld wordt wel dat die regels voor de keurling voldoende zouden zijn. Gezien de bijzondere afhankelijkheidspositie van de keurling die, omdat het gaat om de precontractuele fase, bovendien nog een overeenkomst moet verkrijgen, en de belangen van derden, werkgevers en verzekeraars, bij de keuring is echter een speciale bescherming voor de keuringssituatie gewenst. In de geschetste ontwikkeling zijn artsen als «poortwachters» bij de toegang tot maatschappelijke voorzieningen gaan functioneren. Dat die rol in medische kring vaak als problematisch wordt ervaren, bleek onder meer tijdens een discussie in het midden van de jaren '70 in het tijdschrift Medisch Contact. In die discussie werd gesteld dat een arts niet zou moeten meewerken aan verplicht medisch onderzoek, tenzij het verspreiding van ziekten voorkomt of de kans op ongevallen reduceert, dan wel het gezondheidsbelang van de onderzochte of zijn omgeving dient. De arts moet, zo werd gesteld, niet meewerken aan medisch onderzoek dat uitgevoerd wordt vanwege de wens van de keuringvrager om financiële risico's in verband met ziekte-verzuim of invaliditeit te kennen. Men vond datde belangen van de keurling bij keuringen onvoldoende in het oog werden gehouden. Anderen achtten het niet onaanvaardbaar dat bijvoorbeeld bij verzekeringen risico's worden ingeschat of dat controle bij beroep op uitkeringen plaats heeft. Uit de discussie kwam echter duidelijk de zorg over oneigenlijk gebruik van keuringen naar voren. In 1978 brachten N. de Jong en A. Leuftink voor de Vereniging voor Gezondheidsrecht een preadvies uit over de rechtspositie van de keurling. In 1980 publiceerde de Vereniging richtlijnen voor aanstellingskeuringen. Door het beschikbaar komen van geneeskundige onderzoeksmethoden die een veel verdergaande selectie mogelijk maken en waardoor ook een, bij de keurling nog onbekende, aanleg voor ernstige ziekte kan worden ontdekt, heeft de discussie over keuringen de laatste jaren een nieuwe impuls gekregen. Met nog meer klem kwam de vraag aan de orde hoever
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
mag worden gegaan met het buiten de gezondheidszorg toepassen van methoden die worden ontwikkeld voor onderzoek en behandeling van ziekten. In 1989 verscheen de KNMG discussienota over keuringen en in 1991 het rapport «Risicokeuringen in medisch perspectief». De rapportage van de Interdepartementale Werkgroep Aanstellings– keuringen in 1989 werd in 1990 gevolgd door een Kabinetsstandpunt (Kamerstukken II 1989/90, 19 218, nr. 40). In februari 1994 verscheen het kabinetsstandpunt inzake het gebruik van voorspellend medisch onderzoek bij keuringen (Kamerstukken II 1993/94, 23 612, nr. 1). Eveneens in 1989 verschenen richtlijnen over aanstellingskeuringen van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids– en Bedrijfsgeneeskunde. Verder heeft de Stichting van de Arbeid d.d. 1 Maart 1991 (Publikatienr. 2/91) herziene aanbevelingen inzake het wervings– en selectiebeleid van ondernemingen gepubliceerd. Naast de meer algemene discussie over keuringen, zijn in de afgelopen jaren in het bijzonder vragen en onderzoeken met betrekking tot seroposi– tiviteit voor HIV en naar erfelijke aanleg onderwerp van debat geweest. Over erfelijke factoren zie men o.a. het rapport Erfelijkheid: wetenschap en maatschappij (1989) van de Gezondheidsraad en de Richtlijnen van de Vereniging voor Gezondheidsrecht van 1991. Ook in de Tweede Kamer zijn deze onderwerpen aan de orde geweest o.a. in het kader van keuringen voor verzekeringen. (zie § 5) De verwachting is gerechtvaardigd dat de medische mogelijkheden, met name op het gebied van de voorspellende diagnostiek, zullen toenemen. Zie daarover onder andere het Rapport «Een verkenning van voorspellend medisch onderzoek in keurings– situaties» van het RIVM (1993). Daardoor zullen ook de problemen rond keuringen groeien. Deze problemen hebben niet alleen betrekking op de vraag hoever onderzoek in opdracht van iemand met een ander belang dan dat van de keurling mag reiken, maar ook op het feit dat het niet aanvaardbaar is dat iemand in een dergelijk kader met een niet-behandelbare ernstige ziekte of aanleg daarvoor wordt geconfron– teerd. Behalve onderzoek is bij keuringen het stellen van vragen naar o.a. eerder (ook niet keurings-)medisch onderzoek aan de orde. Het bestaan van de mogelijkheid dat dergelijke vragen gesteld worden, kan een negatief effect hebben op de (individuele) gezondheidszorg. Het ligt immers voor de hand dat men zich in het algemeen niet of in ieder geval zo min mogelijk zal laten onderzoeken wanneer de kans bestaat dat het resultaat van dat onderzoek op een later moment in het kader van een keuring negatieve gevolgen kan hebben. In combinatie met het feitelijk gedwongen karakter van keuringen, en de eruit voortvloeiende inbreuk op de persoonlijke en lichamelijke integriteit van de keurling, meent de indiener dat de wetgever er op moet toezien dat bij keuringen medische onderzoeken en vragen binnen redelijke grenzen blijven. Daarbij dient voorop te staan dat medewerking aan medische onderzoeken en het beantwoorden van vragen in een keurings– situatie alleen mogen worden gevergd, indien en voorzover dat door het duidelijk omschreven doel van de keuring wordt gerechtvaardigd. Voor aanstellingskeuringen betekent dit dat de inhoud daarvan moet samenhangen met de medische eisen die uit de te vervullen functie voortvloeien (functiegerichte keuring). Standaardvragen en –onderzoeken die voor beoordeling van de medische geschiktheid voor de betrokken functie niet relevant zijn, moeten worden vermeden. Vragen over en onderzoek naar het gebruik van alcohol, drugs en geneesmiddelen mogen slechts aan de orde komen indien de aard van de functie daartoe strikt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
genomen aanleiding geeft. (Zie aldus het Kabinetsstandpunt van 15 maart 1990, Kamerstukken II 1989/90, 19 218 nr. 40, alsmede het Kabinets– standpuntvan 16februari 1994, Kamerstukken II 1993/94, 23612, nr. 1). Bij verzekeringskeuringen zijn alleen uitsluiting van reeds aanwezige schadefactoren (brandend huis), redelijke risico-inschatting en het voorkomen van zelfselectie aanvaardbare keuringsdoelen. De reikwijdte van deze keuringen wordt mede begrensd door het algemeen belang dat de toegang tot normale verzekeringen niet onredelijk wordt beperkt. Het voorstel van wet bevat geen bepaling met betrekking tot de kwaliteit van de medische keuringen. De reden daarvan is dat van een goede kwaliteit van het medisch handelen wordt uitgegaan en dat de bewaking daarvan beter past in op kwaliteit gerichte voorzieningen. Het behoeft geen betoog dat kwalitatief discutabele medische methoden bij keuringen niet dienen te worden toegepast. De uitslag van de medische keuring moet tot een valide resultaat leiden en mag geen fout-positieve uitslagen bevatten. Daardoor zou de keurling onredelijk worden getroffen. Temeer moeten aan de validiteit hoge eisen worden gesteld omdat het gaat om een medisch onderzoek dat niet in het belang van de keurling en niet op diens verzoek wordt verricht. In het geval van aanstellingskeuringen speelt ook de functie waarvoor wordt gekeurd, een belangrijke rol. De keurend arts zal de voor de keuring vereiste deskundigheid op het betreffende gebied moeten bezitten. Op die grond zullen aanstellingskeuringen door huisartsen vaak niet aan de kwaliteitseisen kunnen voldoen. De bij keuringen te gebruiken middelen moeten in redelijke verhouding staan tot deze doelen (proportionaliteit). Voor wat daarbuiten gaat, bestaat naar de mening van de indiener onvoldoende rechtsgrond. Waar in het algemeen bij het onderwerpen van mensen aan medische selectie– methodes al terughoudendheid geboden is, geldt dit temeer nu het niet alleen gaat om inbreuken op de lichamelijke integriteit en de privacy van de keurling, maar ook de toegang tot maatschappelijke voorzieningen als werk en verzekeringen in het geding is. Bij dit alles komt dat twijfel aan de waarde van vele routinematige keuringen gerechtvaardigd is. Zie daarover W.L.A.M. de Kort, Personnel selection through pre-employment medicals, dissertatie Amsterdam 1993 en het eerder genoemde rapport van het RIVM. Het achterwege laten van bedoelde keuringen zou niet alleen kostenbesparend werken, maar ook onderstrepen dat keuringen alleen mogen worden gevraagd als zij op goede gronden kunnen worden verdedigd. Bovendien worden keuringen soms gebruikt om niet-medisch gefundeerde beslissingen te maskeren. Er zou veel voor te zeggen zijn om, in aansluiting op de genoemde dissertatie van W. de Kort, de mogelijkheden tot het terugdringen van het keuringsverschijnsel aan verdere studie te onderwerpen. Over de verschillende soorten medische keuringen zie men o.a. het onderzoek van de sectie gezondheidsrecht van het Instituut voor Sociale Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam o.l.v. Prof. Mr. J.K.M. Gevers. De resultaten van dit onderzoek zijn in een tweetal rapporten neergelegd; Wetgeving inzake medische keuringen (1989) en Rechtsbescherming bij medische keuringen (1991). De omvang van het keuringsverschijnsel, en in het bijzonder de diversiteit van belangen die bij de verschillende keuringen in het geding zijn, maken het niet mogelijk alle keuringen specifiek te regelen. Overigens is dat vooralsnog ook niet nodig. De grootste problemen doen zich voor bij aanstellingskeuringen, keuringen voor pensioen– of levensverzekering en verzekering wegens
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
arbeidsongeschiktheid. Om die reden is de reikwijdte van het voorstel van deze wet beperkt tot deze soorten keuringen. Voor een verdere toelichting daarop zij verwezen naar par. 4. Uit de bovengenoemde rapporten blijkt welke wettelijke bepalingen er gelden voor keuringen. De bestaande wetgeving heeft betrekking op situaties waarbij arbeid wordt verricht in dienst of ten dienste van de overheid (ambtenaren, militairen), op onderzoek bij individuele aanspraken op collectieve middelen (sociale verzekeringen, oorlogs– getroffenen) of waar een ander publiek belang zulk onderzoek vergt (veiligheid en gezondheid bij het werk of verkeersveiligheid). Voor de private sector is de keuring als zodanig echter nog ongeregeld. Dit betekent echter niet dat de keurling daar in het geheel geen bescherming geniet. Zo heeft de medische tuchtrechter zich herhaaldelijk uitgesproken over de normen waaraan keuringsartsen zich moeten houden, over rechten van de keurling en over de geheimhoudingsplicht van de keurend arts. Op keuringsgegevens is bovendien de Wet Persoons– registraties (WPR) van toepassing. Voor wat betreft de samenloop van artikel 6 WPR en de artikelen 2, tweede lid, en 8, tweede lid, zij het volgende opgemerkt. In artikel 2, tweede lid, van het wetsvoorstel is een materiële norm opgenomen, namelijk dat keuringsgegevens slechts mogen worden gebruikt voor «het doel waarvoor zij zijn verkregen». Een dergelijke materiële norm is niet in artikel 6, eerste lid, WPR neergelegd. Daar staat dat de persoonsgegevens slechts mogen worden gebruikt voor doeleinden die met het doel van de persoonsregistratie verenigbaar zijn. Die doelomschrijving is niet vastgelegd. De WPR is in dit opzicht dus ruimer dan artikel 2, tweede lid, van het wetsvoorstel. Artikel 8, tweede lid, benadert de privacy vanuit een andere benadering dan artikel 6 WPR, namelijk het beroepsgeheim. In bepaalde gevallen kan voorts een beroep op algemene rechtsbeginselen of regels worden gedaan. De rechtsbe– scherming in de private sector kent echter lacunes en is onvoldoende. Het hanteren van gedragscodes door verzekeraars, zoals die bijvoor– beeld zijn voorgesteld in de Notitie «Aids/seropositiviteit, hemofilie, erfelijkheidsonderzoeken verzekeringen» van mei 1992 (Kamerstukken II 1991/92, 19 218 nr. 49) biedt in dit verband geen oplossing, o.m. vanwege daaraan (mogelijk) verbonden EG-rechtelijke bezwaren. Samenvattend kan gezegd worden dat van een doorzichtig en adequaat geheel van rechten van de keurling, zoals die o.a. in de hiervoor genoemde publikaties zijn uitgewerkt, thans in Nederland geen sprake is. Gezien het feit dat vrijwel de gehele bevolking met keuringen wordt geconfronteerd, gezien de feitelijke onvrijheid en de feitelijke drang in de keuringssituatie, de afhankelijkheid van de keurling en de aard van de medische handelingen die ook nog in het belang van een derde worden uitgevoerd, moet het als onwenselijk worden beschouwd dat de keurling zo weinig bescherming van het recht geniet. De behoefte aan een betere rechtsbescherming van de keurling blijkt behalve uit onderzoek, adviezen en parlementaire stukken ook uit uitlatingen van maatschappelijke organisaties. In brede kring heerst de opvatting dat een algemene nadere regeling van de rechten van de keurling gewenst is. Dat is ook gebleken uit een belangrijk deel van de reacties en publikaties die - gevraagd en ongevraagd - op het op 20 augustus 1992 gepubli– ceerde voorontwerp zijn gevolgd (zie bijlage). Voor die reacties - ook daar waar deze tot de conclusie kwamen dat niet tot indiening moest worden overgegaan - wenst de indiener zijn erkentelijkheid uit te spreken. Zij hebben ertoe bijgedragen dat het voorliggende ontwerp op relevante onderdelen opnieuw tegen het licht is gehouden en dat de consequenties voor de op het wetsontwerp bij de keuringspraktijk betrokkenen nog beter werden doorgrond. Bovendien hebben de genoemde reacties tot wijzigingen in de formuleringen van het voorstel van wet geleid (onder
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
andere in de artikelen 3, tweede lid, 4 en 5), terwijl ook de memorie van toelichting op onderdelen is aangepast (onder andere de relatie met de WGBO, de reikwijdte van het wetsvoorstel, de kwaliteit van de medische keuring etc.). Ook een tweetal juridisch doorwrochte artikelen, namelijk van mevr. Mr. L.E. Kalkman-Bogerd in Het Verzekerings-Archief, deel 70, 1993 nr.1, en van mevr. Mr. E.T.M. Olsthoorn-Heim in het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, 1993,2, 62-74, hebben bij de definitieve redactie van wet en toelichting, zoals hiervoor genoemd, een belangrijke rol gespeeld. In een van de reacties (Nederlands Comité voor de Mensenrechten) werd voorgesteld dat de verzekering of arbeidsovereenkomst zou moeten worden aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat het resultaat van de keuring tot afwijzing noopt of dat de keurling weigert aan de keuring mee te werken. Na overweging van deze suggestie is de indiener tot de slotsom gekomen dat, hoewel het voorstel aantrekkelijke kanten heeft, die weg niettemin niet moet worden ingeslagen. Een dergelijke werkwijze staat wel erg ver af van de gangbare praktijk. Een nadeel is voorts dat bij de arbeidsovereenkomst de keuring eerst na de aanstelling en nadat wellicht een eerdere arbeidsovereenkomst daarom reeds is beëindigd, zal plaats hebben. Bovendien zou de keuringvrager steeds over de keuringsgegevens moeten beschikken, terwijl voorts het terugtrekkingsrecht van de keurling vóór de totstandkoming van de overeenkomst zou komen te vervallen. 2. Verhouding tot de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO) Alvorens aparte wetgeving voor te stellen heeft de indiener zich afgevraagd of de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (in het bijzonder artikel 1653t) die thans bij de Tweede Kamer in behan– deling is, de keurling voldoende rechtsbescherming kan bieden. Dit is om een aantal redenen niet het geval. In de eerste plaats bevat de WGBO geen bepalingen omtrent doel, noodzaak en moment van de aanstellingskeuring, het verbod van keuring voor pensioenvoorziening of aanvullende arbeidsongeschiktheidsverze– kering die verbonden zijn aan een arbeidsverhouding, de beperking van het vraagrecht zoals in de artikelen 2, 4 en 5 van het voorliggende wetsvoorstel is neergelegd. In de tweede plaats bevat artikel 3 van het wetsvoorstel beperkingen van vragen en onderzoeken die in de WGBO niet voorkomen. In de derde plaats kent de WGBO noch een weigeringsrecht zoals omschreven in artikel 9 van dit ontwerp noch een recht op herkeuring zoals dat in artikel 10 van het ontwerp genoemd is. Ook in meer algemene zin bevat het voorliggende voorstel van wet bepalingen die niet in de systematiek van de WGBO zouden passen, zoals de verplichtingen van de keuringvrager (art. 6), de bepaling over zelfregulering (art. 7), de positie van de keurend arts en geneeskundig adviseur (art. 8), en tenslotte het klachtrecht (art. 11 en 13). Een en ander neemt niet weg dat vanwege de overeenkomstige toepassing van de WGBO op keuringen (art. 1653t) de rechtsbescherming welke die wet aan de patiënt biedt, ook voor de keurling geldt. De Wet op de medische keuringen kan worden beschouwd als een lex specialis ten opzichte van de WGBO. Terwille van de overzichtelijkheid van de rechtspositie van de keurling is overwogen om de rechten van de keurling in het voorstel van Wet op de medische keuringen op te nemen. Bezwaar daarvan is dat daardoor een overlapping met de WGBO ontstaat. Er is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
tenslotte voor gekozen om voor de rechten van de keurling aan te sluiten bij de WGBO en in het voorstel van Wet op de medische keuringen alleen die rechten op te nemen waar de WGBO niet in voorziet. De belangrijkste rechtsbeschermende bepalingen van de WGBO die voor de keuring betekenis hebben, zijn: de artikelen over informatie en toestemming (met name de artikelen 1653b, 1653e, 1653d); artikel 1653t, lid 2 sub b en c, die specifiek voor de keuring zijn opgenomen en die het recht op voorinformatie en toestemming voor verstrekking van gegevens aan de keuringvrager regelen; artikel 16531 juncto artikel 1653t, lid 2 sub a, met betrekking tot het dossier; artikel 1653J betreffende het vernietigings– recht; artikel 1653k over het inzagerecht en artikel 16531 dat over de verstrekking van gegevens aan derden handelt en waarop artikel 8, lid 3, van dit voorstel van wet ten aanzien van de keuringvrager een uitzon– dering vormt. Een aantal bepalingen van de WGBO zijn geschreven met het oog op de behandelingsrelatie en passen niet in de keuringssituatie, zoals bijvoor– beeld artikel 1653o over het opzeggen van de overeenkomst en artikel 1653v, lid 2, over veronderstelde toestemming. Immers toestemming mag alleen worden verondersteld in een behandelingsrelatie. Ook artikel 1653f over het geven van inlichtingen door de patiënt past niet in de keurings– situatie. Is dit artikel al omstreden en gaat het meer om een, niet-afdwingbare, morele verantwoordelijkheid van een patiënt ten opzichte van zijn behandelend arts, het zou te ver gaan indien via dit artikel een mededelingsplicht ten opzichte van de keurend arts en daarmee de keuringvrager zou worden ingevoerd. Anders dan in de behandelingsrelatie speelt immers in de keuringssituatie het derden– belang een rol, namelijk dat van de keuringvrager. Hier kan de overeen– komstige toepassing van de WGBO niet gelden. Het moeten verstrekken van inlichtingen voor bijvoorbeeld een verzekering wordt beheerst door het verzekeringsrecht en niet door de WGBO. 3. Hoofdlijnen en systematiek van het wetsvoorstel Vanuit vier invalshoeken wordt in het wetsvoorstel de rechtspositie van de keurling versterkt. In de eerste plaats wordt het doelvereiste van keuringen en de beperking van het gebruik van keuringsgegevens tot het doel waarvoor zij zijn verkregen, centraal gesteld (art. 2). Uitgangspunt is dat het verrichten van keuringen beperkt moet blijven tot een op zichzelf te rechtvaardigen doel. Motief voor dit uitgangspunt is dat het gaat om medische gegevens en onderzoeken die buiten de gezondheidszorg en in veel gevallen primair met een ander doel dan de gezondheid van de keurling worden verzameld resp. verricht. Met name bij een aanstellingskeuring conform art. 4 speelt overigens ook de gezondheid en veiligheid van de keurling zelf een rol. Voor wat betreft aanstellingskeuringen (art. 4) wordt gepoogd meer evenwicht te brengen in de verhouding keuringvrager-keurling door middel van het noodzakelijkheidscriterium (een specifieke doelbeperking); geen keuring voor pensioen– of aan de arbeidsovereenkomst verbonden levensverzekering en voor arbeidsongeschiktheidsvoorziening; plaatsing van de keuring aan het einde van het selectieproces om te voorkomen dat andere dan medische overwegingen achter de keuring schuilgaan. Doel van deze bepalingen is het zoveel mogelijk wegnemen van belemme– ringen bij de toegang tot arbeid. Bij verzekeringskeuringen (art. 5) beoogt het wetsvoorstel te voorkomen dat gezonde burgers door vragen over onderzoek naar erfelijke aanleg voor ziekten en de resultaten daarvan van verzekering kunnen worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
uitgesloten. De reden daarvan is niet alleen de privacy van de keurling, maar ook dat dergelijke vragen ertoe kunnen leiden dat mensen zich niet of veel minder wenden tot kiinische voorzieningen uit vrees daarover bij een keuring mededelingen te moeten verstrekken. Het risico van misbruik door de aspirant-verzekerde op grond van kennis die hij wel en de verzekeraar niet heeft, wordt bestreden door het inbouwen van een vragengrens. Uitgangspunt daarbij is dat tot de gestelde grens er geen onredelijke belemmeringen dienen te bestaan om normale verzekeringen voor zichzelf en zijn nabestaanden te kunnen sluiten; wil een aspirant– verzekerde deze grens overschrijden, dan is het redelijk de verzekeraar in staat te stellen zich te beschermen tegen misbruik. In het tweede lid van artikel 5 wordt de vragengrens omschreven. De tweede invalshoek van het wetsvoorstel betreft grenzen aan de bij keuringen te gebruiken methoden - vragen en medische onderzoeken op grond van onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de keurling (art. 3). Voor medische onderzoeken zijn de beperkingen toegespitst omdat modern geneeskundig onderzoek kennis kan opleveren die voor de keurling zeer verstrekkende gevolgen kan hebben. De indiener acht het ongewenst dat een keurling als gevolg van medisch onderzoek ten behoeve van een derde geconfronteerd wordt met ernstig belastende kennis met betrekking tot zijn gezondheid en daarmee met een ernstig probleem voor zijn verdere leven. Dit zou in strijd zijn met het proportionaliteitsbeginsel. Het helemaal voorkomen van nieuwe kennis over gezondheid is overigens niet mogelijk, aangezien medisch onderzoek nu eenmaal ook niet gezochte gegevens kan opleveren. In het tweede lid van artikel 3 worden bepaalde typen ziekten waarnaar in ieder geval geen specifiek gericht onderzoek mag worden gedaan, genoemd. Een soortgelijke regeling is te vinden in artikel 3 van de Wet op het Bevolkingsonderzoek dat zonder vergunning bevolkingsonderzoek verbiedt naar onder andere ernstige ziekten of afwijkingen waarvoor geen behandeling of preventie mogeiijk is, terwijl voorts bij AMvB regels kunnen worden gesteld voor de bescherming van de te onderzoeken personen. De criteria in artikel 3 van dit wetsvoorstel omvatten twee categorieën: a) kennis over de kans op een ernstige ziekte die ongeneeslijk is of waarvan de ontwikkeling niet kan worden voorkomen of in evenwicht gehouden, en b) kennis over aanwezige ernstige ziekte die niet behandelbaar is en eerst op langere termijn manifest wordt. «Kans op» in categorie a) verwijst naar de mogelijkheid van optreden van de ziekte in de toekomst, maar laat in het midden of die al dan niet uit erfelijke aanleg voortvloeit. Kennisname van dergelijke ziekten kan een levensperspectief ruïneren en een onredelijke inbreuk maken op het ook in de WGBO erkende recht om niet te weten. Komen bij een keuring behandelbare ziekten tevoor– schijn, dan is het in het voordeel van de keurling daarvan op de hoogte te komen omdat in het algemeen eerdere behandeling tot betere resultaten leidt. De derde invalshoek concentreert zich op het toekennen van rechten aan de keurling, voor zover de WGBO daarin niet voorziet. In de artikelen 9 en 10 zijn het recht om in bepaalde gevallen medewerking te weigeren, en het recht op herkeuring neergelegd. De artikelen 11 en 13 bevatten het klachtrecht. De vierde invalshoek tenslotte heeft betrekking op de positie van de keurend arts. Zijn professionele zelfstandigheid in een situatie waarin de keuringvrager belangen bij de uitkomst van de keuring heeft, heeft een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
8
beschermende werking voor de keurling. Mede om die reden is in de ARBO-wet de professionele zelfstandigheid van de bedrijfsarts neergelegd. Artikel 8 van het voorstel doet ditzelfde voor de keurend arts. Ook zijn de geheimhoudingsplicht en de beperking van de mededelingen die de arts aan de keuringvrager mag doen, in dit verband van belang. In hun samenhang bieden deze vier invalshoeken de keurling een redelijke bescherming en brengen zij meer evenwicht in de bestaande ongelijke machtsverhouding tussen keurling en keuringvrager. Een ander aspect van de systematiek van het wetsvoorstel is dat de wet normen en regels bevat, die voor een deel kunnen worden uitgewerkt in overeenkomsten tussen vertegenwoordigers van de betrokken partijen (art. 7). Het voordeel van deze geconditioneerde zelfregulering is enerzijds het benadrukken van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkenen en de mogelijkheid van differentiatie voor de uiteenlopende keurings– situaties, terwijl anderzijds de mogelijke bezwaren van zelfregulering worden tegengegaan. Bezwaren die zich kunnen voordoen, zijn bijvoorbeeld: teveel accent op eigen of onderlinge belangen, en te weinig op het algemeen belang, onvoldoende gezag en binding in de eigen achterban, of te weinig openbaarheid en controle. Om die reden moet de wetgever, al geeft hij zelfregulering de ruimte, via het bepaalde in art. 13 toch de mogelijkheid houden om in te grijpen als zelfregulering niet tot stand komt of onbevre– digend werkt. Op 16 februari 1994 is er een kabinetsstandpunt verschenen over het gebruik van voorspellend medisch onderzoek bij keuringen. Het heeft de indiener verheugd dat de regering in ieder geval voor wat aanstellingskeuringen betreft, «de optie bespreekbaar acht om te komen tot een vorm van geconditioneerde zelfregulering» (Kamerstukken II 1993/94, 23612, nr. 1, blz. 5). 4. Reikwijdte van het wetsvoorstel Het voorstel van wet beperkt zich tot keuringen bij het aangaan of wijzigen van arbeidsovereenkomsten, privaatrechtelijke pensioen– of levensverzekeringen en privaatrechtelijke arbeidsongeschiktheidsverze– keringen. Ofschoon er, zoals eerder in deze Memorie uiteengezet, vele andere keuringssituaties zijn, doen problemen zich vooral voor in de drie genoemde situaties. Voor wat betreft de publieke sector en de wettelijke sociale verzekeringen ligt het op de weg van de regering de daarop betrekking hebbende bestaande regelgeving in dezelfde zin aan te passen. (Zie ook het kabinetsvoornemen daartoe zoals is weergegeven in Kamerstukken II 1989/90, 19 218, nr. 40 en in de brief van 26 mei 1992 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Kamerstukken II 1991/92, 22 300 XV, nr. 94). Uitbreiding van de werkingssfeer van het wetsvoorstel naar deze sectoren zou, gezien het aantal publiekrechtelijke regelingen en de uiteenlopende wettelijke kaders waarin zij zijn neergelegd, niet alleen complicaties opleveren, maar ook buiten het vermogen van de indiener liggen. Voorts beperkt het voorstel zich tot het aangaan of wijzigen van (arbeids– of verzekerings)overeenkomsten. Het gaat om bescherming bij het constitueren van een nieuwe of het veranderen van een bestaande rechtsverhouding. Niet onder de wet vallen derhalve keuringen voor het geldend maken van aanspraken, periodiek bedrijfsgeneeskundig onderzoek e.d. Ofschoon het vanzelf spreekt dat ook bij dergelijke keuringen de persoonlijke levenssfeer van de keurling in acht moet worden genomen, gaat het hier om geheel andere situaties dan wanneer een nieuwe rechtsverhouding wordt aangegaan of gewijzigd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
5. Soorten keuringen Het voorstel van wet heeft betrekking op de aanstellingskeuring en twee typen verzekeringskeuringen, de pensioen– of levensverzekering en de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het doel van aanstellingskeuringen is de beoordeling van de medische geschiktheid van de sollicitant voor de functie waarvoor hij wordt gekeurd. (Interdepartementale Werkgroep Aanstellingskeuringen, 1989, Kabinetsstandpunt met betrekking tot medische keuring bij aanstelling, Kamerstukken II 1989/90, 19 218, nr. 40, Kabinetsstandpunt met betrekking tot het gebruik van van voorspellend medisch onderzoek bij keuringen, Kamerstukken II 1993/94, 23 612, nr. 1). Beoordeling van een toekomstig risico op ziekteverzuim als zodanig past niet in het doel van de aanstellingskeuring. Daarbij komt dat het voor een arts vrijwel onmogelijk is om toekomstig ziekteverzuim in te schatten. (zie ook «De praktijk van de medische aanstellingskeuring in Nederland» van het NIPG/TNO, 1992, het eerder genoemde RIVM-rapport, alsmede de eerder genoemde dissertatie van W. de Kort). De toelaatbaarheid van het beoordelen van toekomstig risico op ziekteverzuim is van groot maatschappelijk belang vanwege de consequenties voor de toegang tot de arbeidsmarkt. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft evenwel uitgesproken dat toekomstig ziekteverzuim alleen een rol mag spelen bij de aanstellingskeuring als met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voorspeld kan worden dat dit verzuim zich binnen een half jaar zal voordoen. In verband met ziekteverzuim kort na de indiensttreding wordt wel verwezen naar artikel 44, lid 1a, Ziektewet, dat de bedrijfsvereniging de bevoegdheid geeft uitkeringen van ziekengeld geheel of ten dele te weigeren indien de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte reeds bestond bij de aanvang van de verzekering of zich binnen een half jaar daarna voordoet, terwijl de gezondheidstoestand deze bij de aanvang van de verzekering kennelijk moest doen verwachten. Het gaat bij dit artikel om weigering van uitkering aan de betrokken werknemer in zijn relatie tot de bedrijfsvereniging, niet om de aanstelling. Uit het genoemde artikel van de Ziektewet volgt niet dat door de a.s. werkgever op ziekteverzuim mag worden gekeurd. De indiener is van mening dat geen uitzondering op het functiegerichte keuren moet worden gemaakt voor ziekteverzuim wegens aanwezige ziekte binnen een half jaar. Dit komt niet alleen weinig voor, maar ook is het betwist dat een keuring dergelijk verzuim «met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid» zou kunnen voorspellen. Als bezwaar tegen het achterwege laten van aanstellingskeuringen behoudens functiegerichte keuringen - wordt wel aangevoerd dat aldus een sollicitant die van een bij hem aanwezige ernstige ziekte op de hoogte is, zonder meer een aanstelling kan krijgen en vanwege het achterwege laten van keuringen voor pensioen en arbeidsongeschiktheid (art. 4, derde en vierde lid) voor uitkeringen in aanmerking kan komen. Een dergelijke situatie is echter zeldzaam; zou zij zich voordoen dan moet de sollicitant zich realiseren dat voor de aanstaande werknemer de eisen van de precontractuele goede trouw bij het aangaan van de overeenkomst gelden. De werkgever en de verzekeraar zouden zich met de geëigende juridische acties tegen schade, voortvloeiend uit een dergelijk gedrag, kunnen verweren. Bovendien kan de verzekeraar een bepaling in reglement of polis opnemen dat bij voorkennis geen uitkering plaats heeft, eventueel gekoppeld aan een termijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
10
Twee soorten medisch onderzoek bij aanstellingskeuringen hebben in de afgelopen tijd discussie opgeleverd; het onderzoek naar seropositiviteit voor HIV, en genetisch onderzoek. Bij de HlV-test in verband van een aanstellingskeuring betrof de discussie het noodzakelijkheidscriterium met het oog op de te vervullen functie, de bezwaren tegen het doen van medisch onderzoek zonder geëigende indicatie, het algemene probleem van de toegang tot de arbeidsmarkt en het recht om niet via een aanstellingskeuring van seropositiviteit voor HIV op de hoogte te geraken. In de loop van de discussie is de vrij algemeen gedeelde opvatting ontstaan dat een dergelijke test niet thuishoort bij een aanstellingskeuring. Ook de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deelt dit standpunt, blijkens zijn brief van 15 maart 1990 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1989/90, 19 218 nr. 40). Tevens blijkt dit uit het in februari 1994 verschenen kabinetsstandpunt over het gebruik van voorspellend medisch onderzoek bij keuringen (Kamerstukken I! 1993/94, 23 612, nr. 1). Ook de indiener van dit voorstel van wet is deze opvatting toegedaan. De discussie over genetisch onderzoek bij aanstellingskeuringen had een soortgelijk verloop en ook op dit punt deelt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijkens de genoemde brief de gelijke conclusie, met dien verstande dat hij uitzondering mogelijk acht in het geval genetisch onderzoek plaats vindt in het gezondheidheidsbelang van de werknemer. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij het testen op de aanwezigheid van bepaalde genetische factoren die maken dat een werknemer bij blootstelling aan een bepaalde stof aanmerkelijke kans loopt op schade aan zijn gezondheid. Ook de Gezondheidsraad heeft in het rapport «Erfelijkheid: Wetenschap en Maatschappij» (1989) onderzoek naar erfelijke aanleg als selectiemethode afgewezen, tenzij een duidelijk gezondheidsbelang daartoe aanleiding zou geven. Bij verzekeringen is er een spanning tussen twee algemeen maatschap– pelijke belangen: de contracteervrijheid van de verzekeraar enerzijds, en de toegankelijkheid van gangbare verzekeringen anderzijds. Het gaat bij dit soort verzekeringen veelal niet slechts om toekomstige voorzieningen voor de verzekerde zelf, maar (ook) om die voor zijn partner en/of kinderen. Bovendien kan bijvoorbeeld het kopen van een huis in het geding zijn vanwege de gebruikelijke koppeling tussen hypotheek en levensverzekering waarbij meestal een keuring plaats heeft. Verzekeraars zijn, niet ten onrechte, beducht voor zelfselectie waardoor zij een onevenredig groot risico zouden lopen. Zelfselectie doet zich onder andere voor wanneer een aspirant-verzekerde op grond van informatie over zijn gezondheid waarover alleen hij beschikt, probeert een (oneven– redig) hoge verzekering af te sluiten waardoor hij extra voordeel en de verzekeraar extra nadeel heeft. Door middel van een keuring probeert de verzekeraar dergelijke zelfselectie tegen te gaan. Dit keuringsbeleid kan er echter toe leiden dat bepaalde groepen van de bevolking ernstig belemmerd worden bij het afsluiten van normale verzekeringen. Het wetsvoorstel vermindert - althans gedeeltelijk - de genoemde spanning, door introductie van een vragengrens. Eerst indien een verzekering de voor de betrokken aspirant-verzekerde geldende grens te boven gaat, mag de verzekeraar vragen stellen over eerder door de aspirant-verzekerde en/of zijn bloedverwanten ondergaan onderzoek naar erfelijke aanleg voor ziekten (zie artikel 5). Evenals met betrekking tot aanstellingskeuringen is ook met betrekking tot keuringen bij verzekeringen een discussie gevoerd over het testen op seropositiviteit voor HIV en genetisch onderzoek. Naast de toeganke–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
11
lijkheid tot gangbare verzekeringen, speelden ook hier de bezwaren tegen het verrichten van medisch onderzoek zonder geëigende indicatie en het recht om niet via een keuring van seropositiviteit voor HIV op de hoogte te komen, een rol. Tegen dergelijke tests bij het aangaan van verzekeringen zijn door velen bezwaren geuit, onder meer door de Gezondsheidsraad, de KNMG, en het NCAB. Zoals blijkt uit de Nota inzake het Aidsbeleid (Kamerstukken II, 1987/88, 19 218, nr. 8 en 9) heeft de regering verzekeringsartsen en de KNMG verzocht om medische criteria op te stellen op grond waarvan een HlV-test medisch gezien geïndiceerd zou kunnen zijn. De KNMG was van mening dat er geen medische indicaties bestaan, omdat het gaat om presymptomatisch onderzoek bij niet-zieke personen. Dientengevolge zijn geen medische criteria tot stand gekomen. Ook de hierop volgende adviesaanvrage van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur aan de Gezondheidsraad leidde tot de slotsom dat er geen medische gronden zijn die het voorschrijven van een HlV-test kunnen rechtvaardigen. Intussen hebben de verzekeraars zich verbonden om in beginsel geen tests uit te voeren bij een verzekerd bedrag beneden de f 200 000 voor levensverzekeringen en een verzekerd bedrag van f 60 000 in het eerste en f 40 000 voor het tweede en volgende jaren in het geval van een arbeids– ongeschiktheidsverzekering. Artikel 3 van het voorstel van wet laat de HlV-test niettoe. Naast het testen op seropositiviteit voor HIV, is er het probleem van de daarmee al of niet verband houdende vragenlijst. Om verzekering van een «brandend huis» (d.w.z op het moment van verzekering is de verzekerde al ziek) en zelfselectie tegen te gaan, zijn in wezen twee vragen voldoende: heeft U Aids, of bent U seropositief? Ter verduidelijking, dergelijke vragen vallen niet onder het verbod van artikel 5 omdat zij geen vragen zijn betreffende onderzoek naar de erfelijke aanleg voor ziekte. Dat de hier geschetste problemen ook door de verzekeraars worden onderkend, blijkt o.a. uit de hiervoor genoemde Notitie Aids/sero– positiviteit, hemofilie, erfelijkheidsonderzoek en verzekeringen van mei 1992 (Kamerstukken 1991/92, 19 214, nr. 49). Voor genetisch onderzoek bij het aangaan van verzekeringen geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor de HlV-test. De Gezondheidsraad was in het rapport «Erfelijkheid: Wetenschap en Maatschappij» uit 1989 van mening dat erfelijkheidsonderzoek buiten de keuring moet worden gehouden. Ook de Minister van Justitie heeft uitgesproken genetisch onderzoek als voorwaarde voor een verzekering ongewenst te achten, dit in aansluiting op de opvattingen van vele maatschappelijke organisaties. In mei 1991 heeft de Tweede Kamer zich via de Motie Netelenbos c.s. (Kamerstukken II 1991/92, 21 948, nr. 4) op een gelijkluidend standpunt gesteld. Het Verbond van Verzekeraars heeft zich ten aanzien van erfelijkheids– onderzoek dan ook bij de gangbare opvatting aangesloten. Bovendien hebben de verzekeraars aspirant-verzekerden ontslagen van de verplichting om mededelingen te doen over bij hen bekende gegevens uit genetisch onderzoek indien en voorzover zij zich willen verzekeren tot een bedrag van f 200 000 voor een levensverzekering en f 60 000 in het eerste en f 40 000 voor het tweede en volgende jaren in het geval van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Tegen arbitraire grenzen zijn bezwaren aan te voeren. Het tweede lid van artikel 5 geeft een naar het oordeel van de indiener adequater regeling. Daarenboven geldt het bezwaar dat de verzekeraars zich voorshands slechts voor de duur van 5 jaar (te rekenen vanaf maart 1990) hebben gebonden aan dit zogenaamde terughoudende beleid met betrekking tot genetisch onderzoek. (Zie voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
12
het Kabinetsstandpunt inzake gebruik van voorspellend medisch onderzoek bij keuringen de brief van 16februari 1994, Kamerstukken II 1993/94, 23612, nr. 1). 6. Internationale aspecten Op particuliere verzekeringen is de regelgeving van de Europese Gemeenschappen (EG) van toepassing. De in dit wetsontwerp voorge– stelde afbakening van vraag– en onderzoeksrecht in het kader van keuringen moet dan ook getoetst worden aan het EEG-Verdrag en aan communautaire richtlijnen. Vooraf moet worden opgemerkt dat het louter via zelfordening, derhalve zonder wettelijke basis, tot stand brengen van regulering rond keuringen juist door de totstandkoming van de EG-interne markt geen aantrekkelijke optie meer is. Buitenlandse verzekeringsmaatschappijen die de Nederlandse verzekeringsmarkt willen betreden (via vestiging of via dienstverlening), kunnen niet verplicht worden zich aan dergelijke particuliere afspraken te houden. Het wettelijk kader daartoe ontbreekt. Ook zouden dit soort afspraken naar gelang de omstandigheden aange– merkt kunnen worden als in het EEG-Verdrag verboden mededingings– belemmeringen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de arbeidsmarkt. Dit ligt anders indien sprake is van algemeen bindende voorschriften. Het EG-recht staat er niet aan in de weg dat op voorschrift van de wetgever binnen de grenzen van op zichzelf toelaatbare nationale wetgeving ter uitvoering daarvan zelfregulering tot stand komt. Uiteraard moet ook deze particuliere regelgeving voldoen aan de vereisten zoals samenhang tussen de overheidsopdracht en de inhoud van de zelfregu– lering, evenredigheid e.d. Aan een dergelijke «wettelijk geconditioneerde zelfordening» komt bindende krachttoe, ookten aanzien van buitenlandse ondernemingen die in Nederland diensten verrichten. In het kader van het EEG-Verdrag behoort nationale wettelijke regulering uit hoofde van het algemeen belang tot de mogelijkheden. Er zijn echter limieten aan gesteld en zij moeten worden getoetst aan de Verdragsbepalingen vanwege de door het EEG-Verdrag beoogde vrijheid van vestiging en dienstverlening. De richtlijnen voor de sector waarop bedoelde regels betrekking hebben moeten, naar wordt aangenomen, in ieder geval in de mogelijkheid daartoe voorzien. Specifieke regels mogen door een lidstaat worden gesteld, zo blijkt uit jurisprudentie van het EG Hof van Justitie, indien dit gerechtvaardigd is uit hoofde van een dwingend algemeen belang van niet-economische aard, dat niet onverenigbaar is met respectievelijk in lijn ligt van de in de Verdragsbepalingen besloten doelstellingen, objectief noodzakelijk ister waarborging van dit belang en indien daarin niet kan worden voorzien door minder stringente maatregelen (evenredigheidsbeginsel). Uiteraard geldt dat een dergelijke regel geen strijdige mededingingsbeperking mag opleveren. Voor de particuliere verzekeringsmarkt zijn Europese richtlijnen tot stand gekomen. De relevante richtlijnen zijn de zgn. schaderichtlijnen nr. 73/239/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1973 (PbEG L 228/3-22), nr. 88/357/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1988 (PbEG L 172/1-12) en nr. 92/49/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 (PbEG L 228/1-23). Daarnaast zijn van belang de levensverzekeringsrichtlijnen nr. 79/267/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 maart 1979 (PbEG L 63/1-18), nr. 90/619/EEG van de Raad van de Europese
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
13
Gemeenschappen van 8 november 1990 (PbEG L 330/50-61) en nr. 92/96/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 november 1992 (PbEG L 360/1-27). De genoemde richtlijnen bevatten geen belemmering voor uitvaardiging van nationale regelgeving. Zij voorzien niet in harmonisatie van het verzekerings-contractenrecht en zijn dusdanig van opzet dat de aard en de mate van aan verzekeringnemers te bieden bescherming primair een aangelegenheid is van de lid-staten, uiteraard binnen de marges van het Verdrag. De lid-staat van ontvangst kan van de op zijn grondgebied (via vestiging of dienstverlening) werkzame verzekeraars verlangen dat de nationale voorschriften van algemeen belang worden nageleefd, voorzover althans het met de nationale voorschriften beoogde doel niet reeds voldoende door de voorschriften van het land van herkomst van de verzekeraar wordt bereikt. Het toezicht op naleving van de voorschriften van algemeen belang berust bij de zgn. toezichthouders (voor Nederland de Verzekeringskamer). De bewijslast berust bij de lid-staat die naleving van regels van algemeen belang eist. Nadere afspraken tussen belanghebbende organisaties op grond van artikel 7 zijn niet direct bindend voor buitenlandse ondernemingen. Zij zijn dit wel indirect door het samenstel van de desbetreffende wettelijke regels, met inbegrip van de in artikel 13, tweede lid, vervatte eis van overheidsregulering bij gebreken van (voldoende) zelfregulering. Doch afgezien daarvan, de wetteljke ge– en verboden zijn van toepassing op ledere werkgever en verzekeraar die in Nederland actief is, derhalve ook indien dit een buitenlandse onderneming is die hier te lande diensten verricht. Buitenlandse verzekeraars moeten derhalve onverkort voldoen aan de eisen van de artikelen 2 tot en met 6. Die eisen gelden voor een buitenlandse onderneming die hier te lande diensten verricht en zich niet zou willen houden aan afspraken tot stand gekomen op grond van artikel 7. Zo zal die onderneming gevolg moeten geven aan de eis van het schriftelijk formuleren van het doel van de keuring, de vragen en de medische onderzoeken als bedoeld in artikel 6, met in achtneming van de eventuele algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 13, eerste lid. Ook al kan een buitenlandse onderneming zich formeel onttrekkken aan een nadere invulling van de eisen van het wetsvoorstel door afspraken ingevolge artikel 7, bij toetsing door de rechter (artikel 12) van de invulling die de onderneming geeft aan bijvoorbeeld artikel 6 of artikel 9, zullen de bedoelde afspraken toch weer in beeld komen. De rechter zal waarschijnlijk bij beantwoording van de vraag of de dwingendrechtelijke bepalingen van de artikelen 2 tot en met 5 afdoende invulling hebben gekregen, zien naar wat op grond van artikel 7 is tot stand gekomen. Het wetsvoorstel bindt de buitenlandse ondernemingen ook op grond van de wettelijk geformuleerde afwijking van de respectieve richtlijnen van de gemeenschap uit hoofde van het algemeen belang. In verband met artikel 85 EU-verdrag zij nog opgemerkt dat met de in het voorstel van wet opgenomen mogelijkheid van afspraken tussen betrokken representatieve organisaties op geen enkel onderdeel het overheidskarakter aan de wettelijke regeling wordt ontnomen. Artikel 13 beoogt dit buiten twijfel te stellen. Het wetsvoorstel heeft rechtens en feitelijk dezelfde invloed op nationale ondernemingen en buitenlandse, die hier te lande diensten wensen te verrichten en maakt niet het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan. Consumentenbescherming, waarop dit wetsvoorstel is gericht, is een aanvaarde rechtvaardigingsgrond voor beperking van verdragsvrijheden inzake vestiging en dienstverlening. De in het wetsontwerp voorgestelde maatregelen zijn van toepassing op keuringen in het kader van arbeids–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
14
overeenkomsten met in Nederland verblijvende werknemers of in Nederland gevestigde werkgevers, resp. op keuringen in het kader van verzekeringsovereenkomsten waarbij het risico (lees: de gewone verblijfplaats van de verzekeringnemer) in Nederland is gelegen. Van die maatregelen kan gezegd worden dat deze objectief noodzakelijk zijn en niet verder gaan dan strikt geboden voor het bereiken van het beoogde doel. (Men zie o.a. het onderzoek van mw. mr. L.F. Markenstein, verricht in het kader van het interuniversitair gezondheidheidsrechtelijk samenwer– kingsverband Universiteit van Amsterdam en Rijksuniversiteit Limburg: Gezondheidsrechtelijke aspecten van AIDS, Beperking van risico-selectie door particuliere verzekeraars in EG-rechtelijke context, 1991, nr. 11-f). Dit neemt niet weg, dat het ook wenselijk is een regeling ter bereiking van het doel dat met de onderhavige voorstel voor ogen staat, op communautair niveau na te streven. Het ontwerp zal overigens zodra dit kracht van wet heeft, bij de Commissie gemeld worden. Het wetsvoorstel zal in het kader van de EG geen (aanzienlijke) gevolgen hebben voor de Nederlandse verzekeringsmarkt. Instroom van verzekeringstechnische «slechte risico's» uit andere lid-staten dan wel uitstroom van «goede risico's» valt niet te verwachten op grond van de EEG-verzekeringsregels inzake toepasselijk recht. Dit mede in relatie tot de wettelijke bepalingen van algemeen belang die in de lidstaat van verbintenis (d.w.z. waar de werknemer zijn gewone verblijfplaats heeft) gelden, zoals met name artikel 28 van de derde richtlijn levensverzekering. Overigens zal Nederland niet het eerste land zijn dat voornemens is bepaalde beperkingen te stellen ten aanzien van medische keuringen. In het bijzonder ten aanzien van genetische informatie is men zich meer en meer bewust van de mogelijke negatieve maatschappelijke consequenties van de mogelijkheden op dit terrein. In Denemarken hee
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
15
Vanwege de nadruk op zelfregulering door de betrokken partijen zijn de bestuurlijke lasten die met de invoering van de wet zijn gemoeid, gering. Alleen indien zelfregulering niet tot stand komt, zal de overheid een AMvB als bedoeld in het tweede lid van artikel 13, moeten ontwerpen. Een andere kwestie is dat de in het wetsvoorstel neergelegde rechten van de keurling ook een plaats behoren te krijgen in zowel de regelingen met betrekking tot keuringen van de overheid als in de wettelijke sociale verzekeringen (zie ook de brief van 26 mei 1992 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Kamerstukken II 1991/92, 22 300 XV, nr. 94). Gezien de eerder geschetste complicaties bij het incorporeren van deze regelingen in het onderhavige voorstel van wet, is ervoor gekozen om het onderhavige voorstel zich daarover niet te laten uitstrekken. Samenvattend kan worden gesteld dat het voorstel, wet geworden, voor de overheid - enigszins afhankelijk van de mate waarin partijen erin slagen zelf de uitwerking ter hand te nemen - een geringe toename van de bestuurlijke lasten betekent. Voor zover deze zich voordoen, vinden zij hun rechtvaardiging in het grote belang dat de keurling - potentieel vrijwel de gehele bevolking - heeft bij de totstandkoming van deze wet, alsmede in het feit dat versterking van de positie van de keurling in brede maatschappelijke kring gewenst wordt geacht. Aan de gekozen opzet van het voorstel van wet is inherent dat de keurling zelf zonodig stappen kan ondernemen bij schending van zijn rechten. Hij kan een klacht indienen bij de klachtencommissie om tot een oplossing te komen of althans genoegdoening te krijgen. Ofschoon de gang naar de burgerlijke rechter open blijft, mag worden verwacht dat door de instelling van een klachtencommissie van deze gang minder gebruik zal worden gemaakt dan zonder een dergelijke klachtencommissie het geval zou zijn. Ook voor de vraag in welke mate de werklast van de rechterlijke macht zal stijgen, is de beoogde zelfregulering van belang. Het is aannemelijk dat, indien tot deze zelfregulering wordt gekomen, de gang naar de rechter minder zal worden gemaakt omdat men mag verwachten dat partijen zich zullen houden aan wat zij zelf zijn overeengekomen. De financiële consequenties van het wetsontwerp blijven beperkt tot kosten die gemaakt moeten worden ten behoeve van het ontwerpen van eventueel uit te vaardigen AMvB's, en van de aanpassingen welke in de sfeer van de overheid en de wettelijke sociale verzekeringen ten gevolge van het onderhavige voorstel van wet nodig zullen zijn. II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Artikel 1 De omschrijving van het begrip keuring onder a geeft de werkingssfeer van het voorstel van wet aan. Het gaat, zoals in het algemeen deel uiteengezet, om drie situaties, namelijk het aangaan of wijzigen van een arbeidsverhouding, een pensioen– of levensverzekering en een verze– kering wegens arbeidsongeschiktheid, verzekering voor afwezigheid wegens ziekte daaronder begrepen. Het voorstel beperkt zich voorts tot privaatrechtelijke rechtsbetrek– kingen. De definiëring van het begrip keuring is gericht op de vragen en medische onderzoeken. Deze definitie is neergelegd in sub a. Uiteraard zijn daaronder ook begrepen de antwoorden op de vragen en de gegevens die bij de onderzoeken blijken. De onderscheiding tussen keurend arts en geneeskundig adviseur sluit aan bij de praktijk. Verzekeringsmaatschappijen hebben vaak een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
16
geneeskundig adviseur die op grond van het keuringsrapport van de keurend arts de gevolgtrekking maakt en aan de keuringvrager mededeelt. In andere gevallen doet de keurend arts dat zelf. In het voorstel is met beide situaties rekening gehouden. De gevolgtrekking is het advies dat aan de keuringvrager wordt gegeven. Bij bevindingen gaat het om intern bericht van de keurend arts aan de geneeskundig adviseur. Artikel 2 In dit artikel worden regels gesteld die betrekking hebben op het doel van de keuring. Als algemene norm is vastgelegd dat de keuring beperkt moet zijn tot dat doel. Argument hiervoor is onder andere dat bij de keuring vooral belangen van de keuringvrager aan de orde zijn en de inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de keurling door het doel moet worden gerechtvaardigd. De keuring kan immers gemakkelijk worden gebruikt voor een ander doel bijvoorbeeld selectie van werknemers op mogelijk ziekteverzuim. Dit gevaar zal zich temeer kunnen voordoen bij beperking van de ziektewet-uitkeringen en invoering van een bonus/malus-systeem voor werkgevers in de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering. Gegevens kunnen nodig zijn voor het verrichten van evaluatie met betrekking tot keuringen. Indien het niet-herleidbare gegevens betreft, kunnen deze voor wetenschappelijk onderzoek worden gebruikt. Voor wetenschappelijk onderzoek mettot personen herleidbare gegevens moet in principe toestemming worden gevraagd. In bijzondere gevallen kan artikel 1653m WGBO een rol spelen. Artikel 3 In artikel 3 worden aan keuringen algemene beperkingen gesteld. Deze betreffen het vereiste dat vragen en soorten medisch onderzoek geen onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de keurling mogen maken. Bij vragen kan gedacht worden aan vragen naar intieme gedragingen, naar in het (verdere) verleden liggend psychiatrische ervaringen en strafrechtelijke gebeurtenissen. Keuringen vinden veelal niet, althans niet primair plaats in het belang van de keurling, het ondergaan van een keuring geschiedt niet op verzoek van de keurling, terwijl de keuring plaats heeft in een situatie waarin deze een min of meer gedwongen karakter heeft. Op grond van deze argumenten geldt voor het medisch onderzoek dat moet worden voorkomen dat de keurling in dat kader met ernstige nieuwe ziektekennis wordt geconfronteerd die zijn leven ingrijpend verandertterwijl er geen mogelijkheden van behandeling zijn dan wel mogelijkheden om er overigens iets aan te doen. Het doorkruisen van het recht om niet te weten leidt tot een ontoe– laatbaar zware last, een ingreep in het leven van de keurling welke niet door het belang van de keuringvrager wordt gerechtvaardigd. De vraag is hoe dergelijk onderzoek is af te bakenen van wel toelaatbaar onderzoek. In aansluiting op het noodzakelijkheidsvereiste van artikel 2, is als criterium daarvoor gekozen de specifieke gerichtheid van het medisch onderzoek op kennis over een tweetal categorieën van ernstige ziekten. Zie daarover paragraaf 3 van het algemeen deel. Algemeen onderzoek waarbij een dergelijke ziekte zou kunnen blijken, is niet uitgesloten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
17
Het onderscheid tussen gerichtheid en niet-gerichtheid is bij onderzoek naar wel reeds aanwezige niet-behandelbare, maar nog niet manifeste ziekte minder duidelijk te maken. Een voorbeeld van dit laatste is dat bij een algemeen röntgenologisch borstonderzoek longkanker kan blijken. De nadere omschrijving en uitwerking van geoorloofde onderzoeksmethoden zijn overgelaten aan de afspraken die betrokken partijen conform artikel 7 kunnen maken. De overheid houdt krachtens artikel 13 de mogelijkheid om in te grijpen. Naast de specifieke uitsluiting van onderzoek in het tweede lid onder a, is onder b nog een algemene formule opgenomen, dit mede met het oog op het weigeringsrecht van artikel 9. Bij de onder b genoemde oneven– redig zware belasting kan bijvoorbeeld worden gedacht aan onderzoek of herhaling van onderzoek dat veel pijn met zich meebrengt. Artikel 4 Het eerste lid van dit artikel benadert voor arbeidskeuringen het doel vanuit de medische noodzaak van de keuring. Niet alleen blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat de effectiviteit van veel keuringen gering is, in veel gevallen staat ook de medische noodzaak ervan ter discussie. Dit geldt met name voor aanstellingskeuringen. Omdat de keuring per definitie een inbreuk op de persoon van de keurling is die niet primair in zijn belang is, moet voor een keuring een overtuigende rechtvaardiging bestaan. Het eerste lid van dit artikel beoogt het verschijnsel aanstellings– keuringen dan ook te beperken tot functies waaraan op het punt van de medische geschiktheid bijzondere eisen moeten worden gesteld. Een en ander sluit aan bij het Kabinetsstandpunt inzake aanstellingskeuringen (Kamerstukken II 1989/90, 19 218, nr. 40). De bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid voor de vervulling van de functie omvatten uiteraard ook de beoordelingscriteria. Die behoren dus ook tevoren te worden vastgelegd en aan de keurling bekend te worden gemaakt. Op basis van functie-eisen en –profielen kunnen criteria worden ontwikkeld. Die kunnen in de protocollen van aanstellingskeuringen worden omschreven. Er is voor aanstellingskeuringen geen specifieke bepaling opgenomen over vragen naar onderzoek over aanleg voor ziekte zoals voor de verzekeringskeuring in artikel 5. De reden hiervoor is dat het in het algemeen medisch gezien niet nodig is bij een aanstellingskeuring dergelijke vragen te stellen zodat deze achterwege dienen te blijven. Er kunnen zich functiegebonden uitzonderingen voordoen bijvoorbeeld met betrekking tot aanleg voor een bepaalde ziekte bij een piloot. Om te voorkomen dat de keuring voor een ander doel wordt gebruikt dan het bepalen van de specifieke medische geschiktheid voor de betreffende functie, wordt in het tweede lid de medische keuring bij een aanstellingsprocedure aan het einde van het selectieproces geplaatst, zodat over de geschiktheid voor de functie reeds is besloten voordat de medische aspecten aan de orde komen. Bij de thans vaak gebruikelijke gang van zaken waarbij de keuring eerder in de selectieprocedure wordt verricht, is vaak niet duidelijk op welke grond een afwijzing plaats heeft. Uiteraard dient de aanstellingskeuring niet plaats te hebben nadat de betrokkene reeds in dienst is getreden. Het derde lid sluit aan bij de gangbare opvatting in de kring van de arbeids– en bedrijfsgeneeskunde dat keuring voor een aan een arbeidsver– houding verbonden pensioen - of andere vorm van levensverzekering niet nodig is. De Nederlandse Vereniging voor Arbeids– en Bedrijfsgenees–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
18
kunde nam daarover reeds in 1974 een standpunt in. Ook de Interdeparte– mentale Werkgroep Aanstellingskeuringen (1989) was deze mening toegedaan, ook al tekent zij daarbij aan dat dit in een enkel geval anders zou kunnen liggen bijvoorbeeld bij hele kleine ondernemings– pensioenfondsen met een klein draagvlak en grote risico's. Het Kabinet heeft uitgesproken dat het wenselijk is een werknemer zonder pensioen– keuring in een pensioenregeling opte nemen (Kamerstukken II 1991/92, 19 218, nr. 48 en Nota Aanvullende Pensioenen d.d. 25 juni 1991, Kamerstukken II 1990/91, 22 167, nr. 1). Argumenten voor een bepaling als in dit lid neergelegd, zijn dat er bij aan de arbeidsovereenkomst verbonden pensioenverzekering weinig gevaar bestaat voor zelfselectie ten koste van de verzekeraar en dat het niet juist zou zijn als een pensioenkeuring in verband met arbeid in feite een risico-aanstellingskeuring zou worden terwijl de kandidaat geschikt is voor de functie. Voor de omschrijving van de pensioenvoorziening in het derde lid is aansluiting gezocht bij artikel 2 van de Pensioen– en spaarfondsenwet. Hieronder vallen dus ook die pensioenvoorzieningen - zoals moge blijken uit artikel 2 lid 1 sub c juncto artikel 2 lid 4 van de PSW - die de aan een arbeidsovereenkomst verbonden levensverzekering voor de oudedags– voorziening en levensverzekering ter verzekering van eigen inkomen en dat van nabestaanden betreffen. Het vierde lid ziet op de aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering die bij de veranderde voorzieningen in het wettelijk sociaal verzekeringsstelsel gewenst is. Ook daarvoor wordt keuring uitgesloten. Artikel 5 Voor de verzekeringskeuring is in dit artikel een beperking opgenomen van het vraagrecht met betrekking tot eerder ondergaan onderzoek naar erfelijke aanleg voor ziekten, indien de verzekering een normale omvang niette boven gaat. Naast de bescherming van de privacy van de keurling is een belangrijk argument dat uit een oogpunt van volksgezondheid moet worden tegengegaan, dat mensen geen op aanleg voor ziekte gericht onderzoek willen ondergaan, terwijl daarvoor op zichzelf goede reden voor is, omdat zij dergelijk onderzoek zouden moeten melden bij aanvraag van een verzekering. Onderzoek waar niet naar gevraagd mag worden, omvat uiteraard ook onderzoek bij bloedverwanten. In artikel 5 is, anders dan in artikel 3, geen beperking aangebrachttot ernstige ziekten. Tertoelichting daarvan diene het volgende. In artikel 3 gaat het om een onderzoeksverbod ter voorkoming dat de keurling met hem niet bekende kennis over ernstig in zijn leven ingrijpende ziekte wordt geconfronteerd. Een onderzoeksverbod voor niet-ernstige ziekten kan niet op diezelfde grond worden gefundeerd. In artikel 5 gaat het om een andere situatie. In de eerste plaats heeft dit artikel, anders dan artikel 3, alleen betrekking op verzekeringen. Verder zijn in artikel 5 niet onbekende, maar aan de keurling bekende gegevens aan de orde. Bovendien beperkt het artikel zich tot erfelijkheidsgegevens en heeft een andere grond, namelijk het risico van zich niet wenden tot hulpverlening bij een meldingsplicht over erfelijkheidsonderzoek bij de keuring. Bij een verzekeringskeuring mag dus eventueel onderzoek naar niet-ernstige erfelijke ziekten worden gedaan, maar niet naar erfelijkheids– gegevens worden gevraagd. Dat lijkt op het eerste gezicht wellicht merkwaardig, maar is het gevolg van het verschil in doelstelling tussen de beide artikelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
19
Met levensverzekeringen met periodieke uitkeringen worden levensver– zekeringen ter verzekering van het eigen inkomen en dat van nabestaanden bedoeld. De vragengrens beoogt, zoals in het algemeen deel is toegelicht, verzekeraars te beschermen tegen misbruik door de aspirant-verzekerde op grond van kennis die hij heeft (zelfselectie). Artikelen 6 en 7 Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de uitwerking van de bij de wet op te leggen verplichtingen geschiedt door de betrokken partijen via zelfregulering. Dit heeft niet alleen het voordeel dat de te treffen regelingen door de betrokkenen worden gedragen, maar ook kan aldus beter een differentiatie naar de onderscheiden soorten keuringen plaats hebben. Ondanks de voorkeur voor zelfregulering, kan niet worden uitgesloten dat de betrokkenen niet binnen redelijke tijd - het voorstel voorziet in een periode van 3 jaar - tot overeenstemming komen. Voor die situatie is in het tweede lid van artikel 13 bepaald dat dan de overheid moet ingrijpen. Omdat in een dergelijk geval de overheid materieel de inhoud van de keuring gaat regelen, is het gewenst de Staten-Generaal daarbij te betrekken. Vandaar dat in het derde lid van artikel 13 is voorzien in een zogeheten voorhangprocedure. Eenzelfde constructie is gekozen voor de regeling van een klachten– commissie (artikel 11); een dergelijke commissie is in ieder geval gewenst. In de voorgestelde systematiek rust op de keuringvrager de verplichting om de vragen en onderzoeken, uiteraard met inachtneming van de wettelijke beperkingen, vastte leggen en de keurling daaroverte informeren. De vastlegging wordt daardoortoetsbaar. Verder rust op de keuringvrager de plicht om de keurling op de hoogte te stellen van zijn rechten. Artikel 7 biedt de mogelijkheid aan representatieve organisaties om afhankelijk van het soort keuring tot overeenstemming te komen. In het artikel zijn de onderwerpen opgenomen voor zelfregulering. In aansluiting aan de toelichting op artikel 4 kan worden opgemerkt dat hier ook de beoordelingscriteria onder zijn begrepen. Aangezien het gaat om medische keuringen, omdat de professionele zelfstandigheid van de bij de keuring betrokken artsen in het geding is en ook curatieve artsen als deskundigen bij keuringen betrokken kunnen zijn, is het gewenst de representatieve organisatie van de artsen, de KNMG, bij deze afspraken te betrekken. Artikel 8 De keurend arts en de geneeskundig adviseur kunnen, omdat zij in hun werk met andere belangen dan die van de keurling worden geconfron– teerd, in een moeilijke positie komen te verkeren. Daarom is, evenals in de ARBO-wet ten aanzien van de bedrijfsarts, hun professionele zelfstan– digheid in het wetsontwerp vastgelegd. Het tweede artikellid garandeert de geheimhouding van wat keurend arts en geneeskundig adviseurs over de keurling te weten komen. Het is bekend dat medische gegevens over mensen in grotere organisaties aan andere personen dan de betreffende artsen bekend kunnen worden. Daarom zijn de keurend arts en geneeskundig adviseur verantwoordelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
20
en aansprakelijk gesteld voor de geheime bewaring van de gegevens. Onder «derden» in dit artikellid valt uiteraard ook de keuringvrager. Privacy-overwegingen en het streven naar beperking van het verstrekken van informatie aan de keuringvrager tot het strikt noodzake– lijke, hebben geleid tot het derde lid. De formulering «niet meer dan voor het doel van de keuring strikt noodzakelijk is» houdt in dat niet voor het doel ter zake doende gegevens niet mogen worden verstrekt. Het voorstel volgt dus niet de leer van de loutere gevolgtrekking, die inhoudt dat aan de keuringvrager alleen de mededeling: goedgekeurd of afgekeurd, mag worden gegeven. Het doel van de keuring verwijst naar artikel 2, artikel 4 lid 1, artikel 6 en de zelfregulering van artikel 7. De toevoeging van het woord «strikt» beoogt de grens van de berichtgeving zo strak mogelijk te trekken. Het gaat hier om een uitzondering op het geheim en een dergelijke uitzondering moet strikt worden geïnterpreteerd. Keuringen moeten tot een beslissing leiden die als zodanig definitief is en de beperkingen bij een positieve gevolgtrekking moeten in dat licht worden gezien. Het is bijvoorbeeld niet juist om aan een gevolgtrekking bij een aanstellingskeuring de beperking te verbinden dat de goedkeuring voor een bepaalde periode geldt onder voorwaarde van gebleken geschiktheid. Dan wordt de keuring een middel om een verkapte proeftijd te realiseren. Artikelen 9 en 10 Deze artikelen bevatten aspecten van bescherming van de keurling die de WGBO niet biedt. In Artikel 9 is het weigeringsrecht van de keurling neergelegd. Het opnemen van een dergelijk recht geeft niet alleen duidelijk de positie van de keurling ten opzichte van de keuring aan, maar is met name ook van belang omdat de keuring plaats heeft in een precontractuele situatie waarin vaak niet helder is over welke rechten de keurling beschikt. Het weigeringsrecht is een spiegelbeeld van de beperkingen die aan keuringen zijn gesteld in de artikelen 2, 3, 4, 5 en 6. Indien zich een schending van het gestelde in die artikelen voordoet, kan de keurling een klacht indienen (artikel 11), maar hij kan ook naar de burgerlijke rechter gaan. Een andere bescherming van de keurling is gelegen in het in artikel 10 omschreven recht op herkeuring. Een verzoek daartoe, waaraan moet worden voldaan, heeft een schorsende werking op de beslissing van de keuringvrager totdat de uitslag van de herkeuring bekend is. De keurling moet binnen een week om herkeuring vragen. Het derde lid van artikel 10 biedt de mogelijkheid om van de keurling een redelijke bijdrage in de kosten van de herkeuring te verlangen. Het ligt voor de hand dat partijen, bedoeld in artikel 7, daarover nadere afspraken maken. Men zou zich kunnen voorstellen dat daarbij zou worden afgesproken dat de keurling zijn bijdrage terug krijgt indien de herkeuring positief uitvalt. Artikel 11 Ofschoon de gang naar de rechter open blijft, kan een lichtere procedure soms tot een oplossing leiden of de keurling althans genoeg– doening verschaffen. Vandaar dat in artikel 11 de betrokken partijen worden uitgenodigd een klachtenregeling te ontwerpen. Aangezien in het tweede lid van artikel 11 wordt gesproken van «in of op grond van deze wet» strekt het individuele klachtrecht zich ook uit tot de (interpretatie van de) in artikel 7 bedoelde afspraken. De uitnodiging aan partijen om een klachtenvoorziening in het leven te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
21
roepen, is geen vrijblijvende. Verwezenlijken de in artikel 7 bedoelde partijen die voorziening niet binnen drie jaar na inwerkingtreding van de wet, dan stelt de overheid op grond van artikel 13 bij AMvB een klachten– voorziening in. Een klachtenvoorziening moet aan bepaalde minimumeisen voldoen. Zij moet onafhankelijk en objectief, goed bereikbaar, kenbaar en toegankelijk zijn, op deskundige wijze en met goede procedurele waarborgen worden uitgevoerd en in openbaarheid kunnen worden getoetst. De aanwezige ombudsmannen van de verzekeraars voldoen in zoverre niet aan het criterium van onafhankelijkheid dat zij door één van de belanghebbende partijen in het leven zijn geroepen. Ook al zijn de uitspraken van een klachtencommissie in het algemeen niet bindend, het is van belang dat de keuringvragers de uitspraken van de klachtencommissie volgen. Zou een klachtenregeling in zelfregulering niet aan de eisen voldoen, dan ligt het op de weg van de overheid om regels te stellen op grond van het eerste lid van artikel 13. Artikel 12 Geschillen over de toepassing van de wet tussen keurling en keuring– vrager kunnen aan de gewone rechter worden voorgelegd. Daarover is geen speciale wettelijke bepaling opgenomen. De rechter kan op vordering van de keurling een gedraging die in strijd is met de wet, verbieden dan wel een schadevergoeding toekennen. Het opnemen van strafbepalingen is overwogen, maar nagelaten. Reden daarvoor is geweest dat het in verband met het privaatrechtelijk karakter van keuringen voor de hand ligt de privaatrechtelijke rechtsgang te volgen, terwijl ook de relatie met de WGBO die enkel een privaatrechte– lijke handhaving kent, voor die keuze pleit. Verder is aangenomen dat de door partijen in het leven te roepen klachtenregeling het gedrag van die partijen zal beïnvloeden. Artikel 12 biedt de mogelijkheid van zgn. class actions. In dergelijke acties kunnen bezwaren tegen keuringspraktijken naar voren komen die het individuele geval overstijgen. Voor het adequaat functioneren van keuringen kan de mogelijkheid van dergelijke acties ook preventief werken. Indien wetgeving tot stand komt over het vorderingsrecht van belangenorganisaties, kan de onderhavige bepaling wellicht vervallen. Naast geschillen met de keurling kan zich de situatie voordoen dat de in artikel 7 bedoelde organisaties van mening verschillen over de interpre– tatie van de gemaakte afspraken. Die zouden aan de rechter kunnen worden voorgelegd, maar ook kan worden gedacht aan een arbitragecom– missie. Deze kan het beste door de betrokken partijen zelf worden ingesteld. Het klachtrecht van artikel 11 en de gang naar de civiele rechter laten onverlet dat de keurling een klacht kan indienen bij de geneeskundig inspecteur en het medisch tuchtcollege over de gedraging van de keurend arts of de geneeskundig adviseur. Een dergelijke klacht is uiteraard alleen toewijsbaar indien in het medisch tuchtrecht geldende normen door de arts zijn overschreden. In het medisch tuchtrecht is de centrale norm de kwaliteit van het medisch handelen van de beroepsbeoefenaar. Bij de civiele rechter gaat het veelal om de vergoeding van geleden schade, bij het klachtrecht van artikel 11 zijn de normen van de wet aan de orde. Artikel 13 Naast de bij artikel 7 toegelichte noodzaak van overheidsregeling als partijen het niet eens worden, kan de overheid, zo dit nodig of gewenst is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
22
bij AMvB nadere regels over keuringen geven. Het voorstel van wet gaat uit van vertrouwen in zelfregulering. Dat zou als een zwakke plek van het voorstel kunnen worden aangemerkt. Niet-publiekrechtelijke regelingen hebben immers een juridisch zwakker karakter. Niettemin meent de indiener dat als vertrekpunt aan de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkenen ruimte moet worden gelaten. Maken zij die verantwoorde– lijkheid niet waar, dan zal de overheid zelf tot regeling moeten overgaan. Het ingrijpen van de overheid is niet alleen nodig als geen afspraken tot stand komen, maar ook indien de gemaakte afspraken niet voldoende recht doen aan wat de wetgever heeft beoogd. Is dat laatste het geval dan kan gebruik worden gemaakt van het eerste lid van dit artikel. Kohnstamm
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 259, nr. 7
23