2
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1984-1985
18712
Universitaire lerarenopleiding
Nr. 2
BELEIDSVOORNEMEN INHOUDSOPGAVE Blz. 1.
Inleiding
2.
Uitgangspunten voor de universitaire lerarenopleiding
3.
Inrichting van de eerstegraadsopleiding en de te behalen onderwijsbevoegden De inrichting De bevoegdheden Het voortgezet onderwijs Het hoger beroepsonderwijs
3.1. 3.2. 3.2.1. 3.2.2. 4. 4.1. 4.2. 4.3.
De opleidingscpaciteit en de toelatings procedure De opleidingscapaciteit De toelatingsprocedure De verklaring van bekostiging
5.
De samenwerking tussen de instellingen van wetenschappelijk onderwijs en de nieuwe lerarenopleidingen
6.
De samenwerkende scholen voor voort-
6 6 7 7 8 8 8
9
10
gezet onderwijs
11
7.
De wettelijke regelingen
11
8.
De financiële regelingen
12
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18712, nrs. 1-2
1. INLEIDING In november 1983 hebben de ondergetekenden de concept-beleidsnota inzake de lerarenopleiding voor afgestudeerden van het wetenschappelijk onderwijs uitgebracht. Met de Centrale Commissie voor Onderwijsoverleg (CCOO) is over deze concept-beleidsnota overleg gevoerd. De HBO-Raad, de Academische Raad en de Onderwijsraad hebben er advies over uitgebracht. Deze adviezen zijn als bijlage aan deze nota toegevoegd'. Daarnaast werden nog vele andere reacties op de concept-beleidsnota ontvangen. Analyse van de ontvangen adviezen en commentaren leert dat de kritiek op het beleidsvoornemen zich concentreert op één punt: dat van de formele eindverantwoordelijkheid voor deze opleidingen en daarmee van het juridische kader. De Academische Raad en de Onderwijsraad uiten, in verschillende bewoordingen, maar in grote lijnen op grond van dezelfde argumenten, hun bezorgdheid over het feit dat in de voorgestelde structuur de formele eindverantwoordelijkheid voor de opleidingen wordt gelegd binnen het hoger beroepsonderwijs. Gevreesd wordt dat hierdoor de relatie tussen de vakwetenschappelijke opleiding in de eerste fase en de beroepsgerichte opleiding in de tweede fase uiterst minimaal wordt, ten detrimente van de eerstegraadsopleiding en de student daarin. Gevreesd wordt ook voor een lossere relatie tussen wetenschappelijk onderwijs en onderzoek aan de ene kant en het voortgezet onderwijs aan de andere kant. Daarnaast bestaat bezorgdheid voor de internationale erkenning van de eerstegraads leraar, omdat Nederland zich met de voorgenomen structuur internationaal in een uitzonderingspositie zou plaatsen. Geen kritiek van principiële aard is tot uitdrukking gebracht op de kernpunten van de concept-beleidsnota, te weten: a. de nauwe samenhang tussen de eerstegraads lerarenopleidingen en de lerarenopleidingen voor de overige graadsbevoegdheden; b. de nauwe samenhang tussen het wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van het onderwijs, alsmede de vakwetenschappelijke ontwikkelingen enerzijds en de op de praktijk gerichte lerarenopleidingen anderzijds; c. de professionalisering van de eerstegraads opleiding met daarin als belangrijkste elementen: - het accent op een «in-service»-achtige opleiding in het voortgezet onderwijs en mede daardoor - een nauwe relatie met en afstemming op de afnemer in het voortgezet onderwijs; d. de voornemens tot vaststelling van de opleidingscapaciteit. Deze uitgangspunten zijn - ook expliciet - door alle betrokkenen met instemming ontvangen. Juist om de samenhang tussen de verschillende opleidingen en de relatie tussen wetenschap enerzijds en praktijkgerichte opleidingen anderzijds gestalte te geven, was in de concept-beleidsnota een structuur voorgesteld, waarbij vanuit instellingen van wetenschappelijk onderwijs en de betrokken instellingen van hoger beroepsonderwijs, de nieuwe lerarenopleidingen (NLO's) een gelijkwaardige deelname in de eerstegraads opleidingen tot stand kon komen. De samenhang tussen onderwijs en onderzoek had in die gelijkwaardige structuur eveneens een plaats gekregen. De kern van de voorgestelde structuur lag in de gelijkwaardigheid, niet in de bij de NLO's gelegde formele eindverantwoordelijkheid voor de opleiding. De stellingname van met name de Academische Raad en de Onderwijsraad op het punt van de formele eindverantwoordelijkheid van de eerstegraads opleiding heeft de ondergetekenden aanleiding gegeven tot herbezinning op dit punt. Zij zijn daarbij tot de conclusie gekomen, dat - met behoud van de hiervoor aangegeven kernpunten uit de conceptbeleidsnota - het mogelijk is tegemoet te komen aan de zorg van de beide genoemde
. 1
Ter inzage gelegd op de bibliotheek
adviesorganen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18712, nrs. 1-2
4
In de beleidsvoornemens, neergelegd in deze nota, wordt derhalve uitgegaan van een inbedding van de lerarenopleiding voor afgestudeerden van het wetenschappelijk onderwijs in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs. De ondergetekenden wijzen er daarbij op, dat het in deze beleidsnota met name gaat om opleidingen voor eerste-graadsleraren in het voortgezet onderwijs. In een paragraaf 3.2.2 wordt kort aangegeven welke oplossing hun voor ogen staat voor de opleiding van leraren ten behoeve van het hoger beroepsonderwijs.
2. UITGANGSPUNTEN VOOR DE UNIVERSITAIRE LERARENOPLEIDING Voor het algemeen beleid dat sinds de invoering van de Wet op het voortgezet onderwijs voor de lerarenopleiding op gang is gekomen, hebben professionalisering en samenhang tussen de verschillende lerarenopleidingen steeds uitgangspunten gevormd. De lerarenopleidingen voor de tweede- en derde-graadsbevoegdheid hebben in de voorbije periode ingrijpende veranderingen in structurele en inhoudelijke zin doorgemaakt. Er zijn nieuwe, uitsluitend op het leraarschap gerichte, dagopleidingen - de NLO's - ingericht. Het grootste deel van de deeltijdopleidingen tot de tweede- en derde-graadsbevoegdheid is onlangs - na een lang proces van gedachtenvorming en voorbereiding - onder één institutionele noemer gebracht (de MO-opleidingen). De samenwerking tussen de voltijdse en deeltijdse opleidingen is groeiende en zal ongetwijfeld een verdere stimulans ondervinden door de operatie schaalvergroting taakverdeling en concentratie (STC) in het hoger beroepsonderwijs. Het streven naar professionalisering van de lerarenopleiding komt mede voort uit het besef, dat voor een goede uitoefening van het leraarsberoep meer nodig is dan uitsluitend vakinhoudelijke of wetenschappelijke kennis, hoe noodzakelijk die op zich zelf ook is. Bij de tweede- en derdegraads opleiding is om die reden gekozen voor een geïntegreerd opleidingsmodel, waarbij vakinhoudelijke èn onderwijskundig/didactische voorbereiding in voortdurende samenhang en wisselwerking aan de orde komen. Nadat de NLO's op basis van dit concept een tiental jaren geleden zijn gestart, zijn nu ook de MO-opleidingen in deze zin geherstructureerd. Deze ontwikkelingen hebben hun neerslag gevonden in hoofdstuk IV van het voorstel van Wet op het hoger beroepsonderwijs, de zogenaamde lerarenparagraaf (ingevoegd bij de vierde nota van wijziging, kamerstukken Tweede Kamer, 1982-1983, 16803, nr. 12). Voor de eerste-graadsopleiding in het wetenschappelijk onderwijs is het niet mogelijk gebleken om in het kader van de twee-fasenstructuur van het wetenschappelijk onderwijs te komen tot een geïntegreerde opleiding. Voor deze opleidingen is sinds de Wet twee fasenstructuur w.o. in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs een regeling opgenomen, op grond waarvan na het afsluiten van de vakwetenschappelijke opleiding (inclusief een pre-doctorale oriëntatie op het leraarsberoep) een postdoctorale, aanvullende beroepsopleiding voor leraren eerstegraads vorm kan worden gegeven. Binnen deze gegevenheden moet voor afgestudeerden van het wetenschappelijk onderwijs een opleiding gestalte krijgen die in overeenstemming is met het hierboven omschreven algemene beleid. Daarbij zijn professionalisering en samenhang sleutelbegrippen. Essentieel is daarbij, dat de opleiding zowel inhoudelijk, als structureel in nauwe relatie met de overige lerarenopleidingen en met de afnemer, het voortgezet onderwijs, wordt opgezet en uitgevoerd, onder behoud van de band met de wetenschappelijke achtergrond. Om dit te bereiken stellen de ondergetekenden het volgende voor: a. In de regelgeving voor het wetenschappelijk onderwijs wordt de essentie van de zogenaamde lerarenparagraaf uit de Wet op het hoger beroepsonderwijs opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18712, nrs. 1-2
5
b. Onder handhaving van de primaire verantwoordelijkheid van instellingen van wetenschappelijk onderwijs voor de eerste-graadsopleidingen worden de opleidingen geprogrammeerd en verzorgd door een instelling van wetenschappelijk onderwijs in samenwerking - op voet van gelijkwaardigheid - met één of meerdere NLO's, waarmee een overeenkomst van samenwerking is afgesloten. Een dergelijke overeenkomst van samenwerking vormt één van de voorwaarden voor de bekostiging van de tweede-fase lerarenopleiding aan de instelling van wetenschappelijk onderwijs. c. Een groot gedeelte van de opleiding dient te bestaan uit een uitgebreid schoolprakticum in het voortgezet onderwijs. Daartoe dienen contracten met scholen van voortgezet onderwijs te worden afgesloten. d. In de overeenkomst van samenwerking tussen een instelling van wetenschappelijk onderwijs en één of meerdere NLO's wordt eveneens uitdrukkelijk aandacht besteed aan het onderzoek bij de instelling van wetenschappelijk onderwijs op het gebied van het leraarsberoep dat kan worden gebruikt bij de opbouw van de programma's van de lerarenopleidingen voor alle graadsgebieden. In de navolgende paragrafen zal op de hiervoor genoemde punten nader worden ingegaan. Eerst zal aandacht worden besteed aan de inrichting van de eerstegraadsopleiding aan instellingen voor wetenschappelijk onderwijs en aan de te behalen bevoegdheden. Vervolgens zal worden ingegaan op de problematiek van de opleidingscapaciteit en de toelatingsprocedure. Hierna wordt de samenwerking tussen instellingen van wetenschappelijk onderwijs en de NLO's nader uitgewerkt. Tot slot zal worden ingegaan op de nog te treffen wettelijke voorzieningen.
3. INRICHTING VAN DE EERSTEGRAADSOPLEIDING EN DE TE BEHALEN ONDERWIJSBEVOEGDHEDEN 3.1. De inrichting De Wet op het wetenschappelijk onderwijs voorziet in een opleiding in de tweede fase van ten hoogste één jaar (artikel 32, vijfde lid). De nadere uitwerking hiervan en van het gestelde in artikel 32, zevende lid, leidt ertoe, dat de lerarenopleiding, volgens het Algemeen Deel van het Academisch Statuut, een pre-doctorale onderwijskundig/vakdidactische component van twee maanden omvat en een postdoctorale component van zes maanden met daarin een schoolpracticum. Nadere bezinning op de vraag over welke kwaliteiten een eerste-graadsleraar moet beschikken, wil deze op maatschappelijk en onderwijskundig verantwoord niveau geheel zelfstandig in het voortgezet onderwijs kunnen functioneren, heeft de ondergetekenden ertoe gebracht, met behoud van de pre-doctorale fase, de opleidingsduur na het doctoraal examen te verlengen tot één jaar voltijdse studie. De opleiding zal erop gericht moeten zijn, dat de aankomend leraar leert deelnemen aan alle facetten van en activiteiten in het voortgezet onderwijs. Om de nauwe afstemming van de opleiding op het ontvangend veld te bevorderen en de student tijdens zijn opleiding onmiddellijk in intensief contact te brengen met de praktijk van het beroepsveld waarvoor hij wordt opgeleid, zal de opleiding grotendeels in het voortgezet onderwijs zelf plaatsvinden, onder leiding dus van een leraar in de school. In een eerder stadium van de gedachte-ontwikkeling over de lerarenopleiding voor afgestudeerden van het wetenschappelijk onderwijs is overwogen om de opleiding tot een werkelijke in-service opleiding te maken. In die opzet zou een student een vacature van een bepaald aantal uren in de school als werknemer onder begeleiding vervullen. Een dergelijk voornemen, dat overigens aansluit bij de in de Beleidsnota Beiaard (kamerstukken Tweede Kamer 1983-1984, 18320, nr. 2) neergelegde voorstellen voor de assistent-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18712, nrs. 1-2
6
onderzoeker in opleiding, blijkt echter op - vooralsnog onoplosbare juridische en rechtspositionele problemen te stuiten. Daarom blijft voor de leraren in opleiding de status van student gehandhaafd. De gedachte van een in-service training vindt dan ook bij de lerarenopleiding voor afgestudeerden van het wetenschappelijk onderwijs zijn uitwerking in het grotendeels situeren van de opleiding in de school voor voortgezet onderwijs: het schoolpracticum. In samenwerking tussen een instelling van wetenschappelijk onderwijs enéén of meerdere NLO'szal dealgemeen onderwijskundige/vakdidactische vorming en begeleiding moeten worden verzorgd. Daarbij zal ook aandacht moeten worden besteed aan de aanpassing van de al aanwezige vakwetenschappelijke kennis met het oog op het te doceren schoolvak, de zogenaamde vakinkleuring. De beoordeling van alle aspecten van de opleiding, ook die van de praktische vorming in de school, zal een gezamenlijke activiteit dienen te zijn van al diegenen, die bij de opleiding van een student betrokken zijn. De regelgeving betreffende de inrichting van de opleiding zal geschieden door wijziging van het Academisch Statuut. Uitgaande van een studielast van 1700 uur per jaar, zal het volgen van de stage ten minste 850 uur omvatten en het door universiteit en NLO verzorgde deel van de opleiding ongeveer 850 uur. Binnen deze randvoorwaarden zullen de betrokken instellingen het concrete programma invullen. De ondergetekenden zullen ten behoeve van deze wijziging van het Academisch Statuut aan de betrokkenen vragen gezamenlijk een raamprogrammacommissie in te stellen. Hierin zullen vertegenwoordigers van w.o., h.b.o. en v.o. kunnen participeren. Op basis van de bovenstaande globale randvoorwaarden kan dan een advies worden opgesteld met betrekking tot onder meer de in het statuut op te nemen regeling van de toelating, de uitwerking van het programma met inbegrip van het schoolpracticum en de examinering, een en ander op de voet van het bepaalde in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs. Het resultaat van de commissie zal binnen enkele maanden beschikbaar moeten zijn met het oog op de invulling van het Academisch Statuut en ten behoeve van de invulling van deze opleidingen door de instellingen van w.o. en h.b.o. 3.2. De bevoegdheden 3.2.1. Het voortgezet onderwijs De vakken binnen het eerste-graadsgebied in het voortgezet onderwijs waarvoor een reguliere onderwijsbevoegdheid kan worden verkregen, zijn in twee categorieën te onderscheiden te weten: a. de «verplichte» schoolvakken, dit zijn: aardrijkskunde, biologie, duits, algemene economie, bedrijfseconomie, engels, frans, geschiedenis, grieks, latijn, maatschappijleer, natuurkunde, nederlands, scheikunde en wiskunde. b. de «keuzevakken», dit zijn: bijbelkennis en cultuurgeschiedenis van het Christendom, filosofie, fries, hebreeuws, huishoudkunde, italiaans, kunstgeschiedenis, russisch, spaans en sterrenkunde. Het inrichten van een opleiding als in par. 3.1 beschreven voor één of meer van de keuzevakken achten de ondergetekenden slechts aanvaardbaar indien in dat vak een voldoende groot aantal uren in het voortgezet onderwijs wordt verzorgd. Immers een klein aantal uren leidt enerzijds structureel tot een minimale behoefte aan nieuwe docenten en geeft anderzijds problemen bij het zoeken van volwaardige stageplaatsen. De ondergetekenden zijn dan ook van mening, dat slechts voor de vakken kunstgeschiedenis, spaans en fries de inrichting van de eigenstandige lerarenopleiding als hierboven onder 3.1 omschreven, overwogen kan worden. Voor de overige vakken zal volstaan worden met een algemene pedagogisch/didactische opleiding van nog nader te bepalen duur en inhoud.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18712, nrs. 1-2
7
Na het met goed gevolg doorlopen hebben van de lerarenopleiding zal aan de afgestudeerde een akte van bekwaamheid in het desbetreffende vak worden uitgereikt. 3.2.2. Het hoger
beroepsonderwijs
Het voornemen bestaat om in het kader van de Invoeringswet WHBO, te komen tot een zelfstandige bevoegdheidsregeling voor het hoger beroepsonderwijs. Globaal houdt deze regeling in dat bezitters van (aangewezen) doctoraalgetuigschriften benoemd kunnen worden tot docent in het hoger beroepsonderwijs op ontbindende voorwaarde dat zij in de loop van de eerste twee jaar na hun benoeming een didactische cursus volgen van nog nader te bepalen duur en inhoud. Deze cursus geeft géén bevoegdheid voor het voortgezet onderwijs. Wel zijn degenen die een eerstegraads bevoegdheid voor het voortgezet onderwijs bezitten voor het desbetreffende schoolvak tevens benoembaar in het hoger beroepsonderwijs. In beginsel zal ook deze cursus verzorgd worden door een instelling van wetenschappelijk onderwijs in samenwerking met een NLO. Afhankelijk van de definitieve besluitvorming over deze bevoegdheidsregeling zal bezien moeten worden in hoeverre de in deze beleidsnota opgenomen voorstellen over de lerarenopleiding voor afgestudeerden van het wetenschappelijk onderwijs nog aanvulling behoeven.
4. DE OPLEIDINGSCAPACITEIT EN DE TOELATINGSPROCEDURE 4.1. De opleidingscapaciteit Een van de problemen die bij de uitwerking van de tweede-fase-opleiding voor leraren in het wetenschappelijk onderwijs om een oplossing vragen, is de vaststelling van de opleidingscapaciteit. Bij de eerste-graadslerarenopleiding speelt dit probleem sterk. Bij ongewijzigd beleid zal er gezien het huidige bestand aan eerste-graadsbevoegden en de te verwachten leerlingenaantallen in het voortgezet onderwijs in de komende jaren, nauwelijks behoefte zijn aan afgestudeerden van een eerste-graadslerarenopleiding. Tegenover een geringe - en in de de tijd sterk fluctuerende - vraag naar onderwijsgevenden met een eerstegraadsbevoegdheid, staat een groeiend bestand van niet meer of nog niet in het voortgezet onderwijs werkzame personen, die in het bezit zijn van een eerste-graadsbevoegdheid. In september 1982 stonden er ruim 7500 personen met een eerste-graadsbevoegdheid als werkzoekend geregistreerd bij de gewestelijke arbeidsbureaus. Bovendien wordt elk jaar het aantal personen in het bezit van een eerste-graadsbevoegdheid nog aangevuld met afgestudeerden van de huidige niet-universitaire eerste-graadsopleidingen, de m.o.-B-opleidingen. Strak vasthouden aan het afstemmen van de opleidingscapaciteit van een universitaire lerarenopleiding op de behoefte in het onderwijs zou inderdaad betekenen, dat aan deze opleidingscapaciteit op dit moment geen behoefte bestaat. Zo'n conclusie dient, naar het oordeel van de ondergetekenden om een aantal redenen echter niet te worden getrokken. In de eerste plaats houdt de constatering, dat er geen behoefte bestaat aan opleidingscapaciteit, per vak geen rekening met de verschillende situatie. Afgestudeerden van het wetenschappelijk onderwijs moeten mogelijkheden blijven houden om de eerste-graadsbevoegdheden waaraan thans nog wel behoefte bestaat, te behalen. Maar het is in de tweede plaats gewenst dat er ook in de overige vakken opleidingscapaciteit blijft bestaan. Immers als op een bepaald moment het overschot is verminderd, dient de ervaring met en de voorziening voor die specifieke opleiding nog aanwezig te zijn. Van groter belang is nog de zorg om de kwaliteit van het voortgezet onderwijs: dat is er immers bij gebaat dat in een school de leeftijdsopbouw van het docenten-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18712, nrs. 1-2
8
corps evenwichtig is. De dalende behoefte aan eerste-graadsleraren kan ertoe leiden, dat er in de scholen - naar leeftijd gezien - een onevenwichtige samenstelling van het personeelsbestand ontstaat. Dit probleem blijft evenwel niet beperkt tot de eerste-graadssector. Daarom is dit niet de plaats om er uitgebreid op in te gaan. Voor de komende twee jaar verwijzen de ondergetekenden naar de onlangs uitgebrachte plannen waarmee tijdelijk extra arbeidsplaatsen in het onderwijs voor onder andere werkloze afgestudeerden van lerarenopleidingen worden gecreëerd. In hoeverre dergelijke maatregelen ook in de jaren daarna kunnen worden getroffen, zal nader worden bezien. Op grond van het voorgaande zijn zij van oordeel, dat aan een beperkt aantal afgestudeerden van het wetenschappelijk onderwijs de mogelijkheid moet worden geboden om een eerste-graadsbevoegdheid te behalen, ook in die vakken waar thans het aanbod de vraag overtreft. Het spreekt echter vanzelf, dat het vaststellen van een totale opleidingscapaciteit - verdeeld over de diverse schoolvakken in het voortgezet onderwijs - er onder deze omstandigheden niet eenvoudiger op wordt. Ondergetekenden menen door middel van de hiernavolgende procedure in een oplossing voor de genoemde problematiek te voorzien. Er worden in overleg met de deelplanorganisaties prognoses gemaakt van de in te toekomst benodigde aantallen leraren per schoolvak en per denominatie. Tevens zijn er stagescholen die zich door tussenkomst van de deelplanorganisaties aanbieden onder opgave van het aantal studenten in met name genoemde schoolvakken waarvoor zij een praktijkopleiding kunnen verzorgen. Deze beide gegevens leiden tot een voorlopig opleidingsplan waarin voor een periode van vier jaar wordt vastgelegd hoeveel studenten per vak zullen worden opgeleid en welke stagescholen daarbij zullen zijn betrokken. Dit voorlopige plan wordt voor advies voorgelegd aan de Onderwijsraad en, na eventuele bijstelling, door de minister vastgesteld. Op basis van het definitieve plan kunnen vervolgens de samenwerkingsverbanden w.o.-n.l.o. enerzijds en de stagescholen anderzijds contracten sluiten over de gezamenlijk te verzorgen opleiding. 4.2. De toelatingsprocedure Gegeven de beperkte opleidingscapaciteit per vak is het noodzakelijk dat een goede procedure voor de toelating tot stand komt. Tot de opleiding zijn in principe toelaatbaar al degenen met de daartoe aangewezen doctoraaldiploma's, waarbij de pre-doctorale oriëntatie op de lerarenopleiding moet zijn gevolgd. De beslissing omtrent de toelating tot de lerarenopleiding zal worden genomen door een toelatingscommissie bestaande uit leden aangewezen door de samenwerkende instelling van wetenschappelijk onderwijs en de NLO, met inbreng vanuit de stage-scholen. Zij die een opleiding willen volgen, melden zich aan bij een instelling van wetenschappelijk onderwijs, die de bedoelde opleiding verzorgt. De inschrijving vindt plaats na de selectie door de genoemde toelatingscommissie. 4.3. De verklaring van bekostiging Aan de universiteiten en hogescholen zullen verklaringen van bekostiging worden gegeven voor de lerarenopleidingen die zij voornemens zijn te verzorgen. In hoeverre zij aan deze voornemens gevolg kunnen geven is afhankelijk van de contracten met de stage-scholen en van het aantal aanmeldingen van studenten. Indien in een bepaald schoolvak binnen een instelling gedurende twee jaren geen leraar is opgeleid, vervalt de verklaring van bekostiging.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18712, nrs. 1-2
9
5. DE SAMENWERKING TUSSEN INSTELLINGEN VAN WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS EN DE NIEUWE LERARENOPLEIDING In het voorgaande is al gesproken over samenwerking tussen instellingen van wetenschappelijk onderwijs en NLO's. In deze paragraaf zal aan dit onderdeel een nadere uitwerking worden gegeven. De NLO's verzorgen de voltijds tweede- en derde-graadsopleidingen voor leraren in het merendeel van de schoolvakken die hier aan de orde zijn. Zij doen dit al sinds hun oprichting vanuit het basisconcept van de professionalisering. De NLO's beschikken over de kennis op dit gebied en daarnaast over de materiële uitrusting. Zowel door het schoolpracticum als door de nascholing is een intensief contact met het voortgezet onderwijs opgebouwd. De samenwerking met het wetenschappelijk onderwijs heeft reeds enige vorm gekregen. De overeenkomst van samenwerking met een instelling van wetenschappelijk onderwijs is immers voorwaarde voor de bekostiging van de NLO's. Ook in de nieuwe situatie zullen overeenkomsten van samenwerking dienen te worden gesloten. Deze overeenkomsten zullen echter van karakter veranderen. Immers in de oude vorm vervulde het wetenschappelijk onderwijs slechts een zekere niveaubewakende functie. Nu de NLO's binnen afzienbare tijd onder de Wet op het hoger beroepsonderwijs zullen vallen, verdwijnt de noodzaak om de niveaubewaking door het wetenschappelijk onderwijs te doen plaatsvinden. In de nieuwe overeenkomsten van samenwerking tussen instellingen van wetenschappelijk onderwijs en NLO's zal de gelijkwaardigheid tussen de deelnemende partijen uitgangspunt moeten zijn. Gezien de uitgangspunten die voor de ondergetekenden, bij de opzet van de lerarenopleiding voor afgestudeerden van het wetenschappelijk onderwijs wezenlijk zijn, zal in deze overeenkomsten van samenwerking tenminste het volgende dienen te worden geregeld. a. De formele eindverantwoordelijkheid voor de tweede-fase lerarenopleiding die ligt bij de instelling van wetenschappelijk onderwijs, mag er niet toe leiden, dat de mede-verantwoordelijkheid van de samenwerkende NLO teniet wordt gedaan. Derhalve dient in de overeenkomst die mede-verantwoordelijkheid vertaald te worden. b. De overeenkomst dient aan te geven de mate waarin (het aantal formatieplaatsen) en de wijze waarop zowel medewerkers van de instelling van wetenschappelijk onderwijs als medewerkers van de NLO worden betrokken bij opzet en uitvoering van de verschillende onderdelen van tweede-fase-opleiding en bij de nascholing van eerste-graadsleraren. c. De overeenkomst dient aan te geven op welke wijze medewerkers van de instelling van wetenschappelijk onderwijs worden betrokken bij opzet (en eventueel uitvoering) van de opleidingsprogramma's en de nascholing voor de overige graadsgebieden van de samenwerkende NLO. d. De overeenkomst dient aan te geven op welke wijze medewerkers van de samenwerkende NLO betrokken worden bij opzet en eventueel uitvoering van de pre-doctorale fase voor zover het betreft de oriëntatie op het leraarsberoep. e. De overeenkomst dient aan te geven op welke wijze medewerkers van de samenwerkende NLO betrokken worden bij opzet en eventueel uitvoering van onderwijskundig/vakdidactisch onderzoek binnen het wetenschappelijk onderwijs ten behoeve van het gehele voortgezet onderwijs. f. De overeenkomst dient de toelatingscommissie te regelen, waaronder begrepen de wijze waarop over de toelating zal worden beslist. g. De overeenkomst dient aan te geven op welke wijze beide instellingen gebruik maken van eikaars ondersteunende voorzieningen in personele en materiële zin. In overeenkomsten van samenwerking die aan bovengenoemde criteria voldoen achten de ondergetekenden hun eerder genoemde uitgangspunten voldoende gewaarborgd. Daarnaast dient overigens ook de betrokkenheid van de stagescholen bij programma, toelating en afsluiting van de tweedefase-opleiding in de samenwerkingsovereenkomst te worden vastgelegd; zie hiervoor de volgende paragraaf.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18712, nrs. 1-2
10
6. DE SAMENWERKING MET SCHOLEN VOOR VOORTGEZET ONDERWIJS Zoals in paragraaf 3.1 reeds is geschetst, zullen de studenten van de hier bedoelde eerste-graadslerarenopleidingen een groot deel van hun opleiding ontvangen in een school voor voortgezet onderwijs onder leiding van een aan die school verbonden leraar. Daarnaast zullen de stage-scholen betrokken zijn bij de toelating tot en de afsluiting van de lerarenopleiding. Hierbij denken wij aan een vertegenwoordiging vanuit de stage-scholen in detoelatings- en de examencommissie. De precieze inhoud van de stage, de afbakening van de taken tussen de opleiding, het bevoegd gezag van de samenwerkende school voor voortgezet onderwijs en de begeleidende leraar zullen in een samenwerkingscontract tussen de instelling van wetenschappelijk onderwijs, de NLO en de stageschool moeten worden vastgelegd. De regeling van de betrokkenheid van de school voor voortgezet onderwijs bij de toelating van de afsluiting van de lerarenopleiding zullen op basis van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs geregeld moeten worden. De vaststelling van de capaciteit van de lerarenopleiding voor periodes van telkens vier jaar, zoals in paragraaf 4.1 nader is omschreven, biedt de mogelijkheid van meerjarige samenwerkingscontracten. Voor de activiteiten die de school voor voortgezet onderwijs op basis hiervan zal uitvoeren wordtin totaal een bedrag van maximaal f 6,6 min. op jaarbasis beschikbaar gesteld, in de vorm van aan de scholen toe te kennen taakuren. Na een eerste cyclus van vier jaar wordt nader bezien in hoeverre de omvang van dit totaalbedrag ook op wat langere termijn gerechtvaardigd is. Wellicht dringt de vraag zich op, waarom in het kader van deze eerste-graadslerarenopleiding faciliteiten beschikbaar worden gesteld ten behoeve van de begeleiding van schoolpracticumstudenten. Deze faciliteiten zijn voor studenten van de overige lerarenopleidingen immers per 1 augustus 1983 afgeschaft. Wij willen er met nadruk op wijzen, dat ook de begeleiding van de schoolpracticumstudenten van de eerste-graadslerarenopleiding in principe tot de reguliere taak van de leraren in het voortgezet onderwijs behoort. In vergelijking met de overige lerarenopleidingen voor het voortgezet onderwijs gaat het echter in het onderhavige geval om een stage, die de kern dient uit te maken van de éénjarige opleiding. Daardoor wordt een groot beroep gedaan op de betrokkenheid en medeverantwoordelijkheid van de stageschool bij het totaal van het te verzorgen onderwijs. Onder die omstandigheden onderkennen wij dan ook de noodzaak om - vooralsnog - faciliteiten beschikbaar te stellen.
7. DE WETTELIJKE REGELINGEN Om de in het voorgaande geschetste beleidsvoornemens ten aanzien van de lerarenopleiding voor afgestudeerden van het wetenschappelijk onderwijs te verwezenlijken zijn nadere wettelijke voorzieningen noodzakelijk. De ondergetekenden zijn van oordeel dat een beperkte aanpassing van de desbetreffende artikelen in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs verwezenlijking van de beleidsvoornemen mogelijk maakt. Het gaat daarbij om de volgende aanpassingen in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs. a. Artikel 32, vijfde lid - in de eerste volzin wordt na «tot leraar» vervangen door «tot de uitoefening van het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs».; - in de derde volzin wordt na «bepaalt» toegevoegd «de karakteristiek van het beroep van leraar».; - in dit lid moet een grondslag gelegd worden voor de verplichte samenwerkingsovereenkomsten met de NLO('s). b. Artikel 32, zevende lid - regeling samenstelling commissies van toelating voor de lerarenopleiding; - regeling samenstelling examencommissies voor de lerarenopleiding.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 712, nrs. 1-2
11
c. Artikel 96ter, derde lid - dit lid wordt aangevuld met bepalingen c.q. er komt een extra lid in dit artikel, die het mogelijk maken dat de minister de capaciteit van de tweedefase-lerarenopleidingen vaststelt; - tevens zal in de aanvulling c.q. het nieuwe lid moeten worden opgenomen dat de minister eerst tot het uitgeven van een verklaring van bekostiging komt als er een geakkoordeerde overeenkomst van samenwerking ex artikel 32, vijfde lid, is tussen de instellingen van wetenschappelijk onderwijs die de verklaring aanvraagt en één of meerdere NLO's. Het Academisch Statuut zal een nadere regeling moeten bevatten inzake de procedure van toelating tot de lerarenopleiding, de inhoud van samenwerkingsovereenkomst, het schoolpracticum, de inrichting van de examens, de specifieke eisen te stellen aan lerarenopleidingen (in beginsel overeenkomstig de artikelen 97 en 98 in de WHBO), en de inbreng van de stagebiedende scholen. Verschillende van de in deze nota vervatte beleidsvoornemens zullen daar worden vastgelegd.
8. DE FINANCIËLE REGELINGEN De financiering van de universitaire opleidingen zal voor een deel plaatsvinden door herschikking van de middelen, die nu reeds voor dit doel worden besteed en vcor een deel door de prioriteitstelling binnen de begroting van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. In de financiering van het wetenschappelijk onderwijs zijn thans reeds middelen voor de lerarenopleiding in de 2de fase begrepen. Tegen de achtergrond van de voorstellen in deze nota behoeft daarin geen verandering te worden aangebracht. Voor de opleiding zal additioneel f 1,9 min. beschikbaar worden gesteld aan de NLO-instituten. De kosten voor de begeleiding van de studenten door leraren in het voortgezet onderwijs worden geraamd op f 6,6 min. uitgaande van de stageperiode van 6 maanden. Reeds thans wordt jaarlijks f2,5 min. toegekend voor de samenwerkingsverbanden tussen wetenschappelijk onderwijs en NLO. Dit bedrag blijft voor dat doel beschikbaar. Voorts is rekening gehouden met een budget van f 1 min. voor de financiering van ontwikkeling en onderzoek. De toedeling aan wetenschappelijk onderwijs en NLO zal nog nader worden bezien. Voor de financiering van de korte pedagogisch-didactische cursussen, waarover in deze nota sprake is, is een stelpost voorzien. De inhoud en organisatie van deze curussen zal nog nader bezien worden, daarom kan thans nog niet worden voorzien af deze gelden aan het wetenschappelijk onderwijs dan wel aan de NLO ten goede zullen komen. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman De Minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18712, nrs. 1-2
12