Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1985-1986
18049
Schaalvergroting in het hoger beroepsonderwijs
N r . 12
V E R S L A G V A N EEN M O N D E L I N G O V E R L E G Vastgesteld 22 januari 1986 De vaste Commissie voor Onderwijs en W e t e n s c h a p p e n ' heeft op 12 december 1985 met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en van Landbouw en Visserij mondeling overleg gevoerd over de brief van de eerstgenoemde bewindsman waarin een beoordeling w o r d t gegeven van het eindrapport over schaalvergroting, taakverdeling en concentratie in het hoger beroepsonderwijs. Deze brief is als bijlage bij het verslag afgedrukt. De commissie heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van het gevoerde overleg.
' Samenstelling: Leden: Van Ooijen (PvdA), voorzitter, Dees (VVD), Konings (PvdA), Evenhuis (VVD), Worrell (PvdA), Hermes (CDA), Beinema (CDA), Kraaijeveld Wouters (CDA), Lansink (CDA), Andela Baur (CDA), ondervoorzitter, Niessen (PvdA), Van Baars (CDA), Mik (D'66), Wagenaar, Van der Vlies (SGP), Wallage (PvdA), Willems (PSP), Den Ouden Dekkers (VVD), Dijkstel (VVD), Franssen (VVD), Ernsting (CPN), Vermeend (PvdA), Leijnse (PvdA). Plv leden: Ter Veld (PvdA), Braams (VVD). Van der Doef (PvdA), Kamp (VVD), B. de Vries (CDA), De Boer (CDA), Mateman (CDA), Couprie (CDA), Janmaat Abee (CDA), Hennekam (CDA), Groenman (D'66), Schutte (GPV), Ubels Veen (EVP), Van Rey (VVD), Korthals (VVD), Lucassen Stauttener (VVD), Lankhorst (PPR), Poppe (PvdA). Toussaint (PvdA).
De heer N i e s s e n (P.v.d.A.) stelde dat de minister in zijn beoordeling van het Eindrapport STC terecht waardering en zelfs bewondering tot uiting brengt voor zowel de h.b.o. instellingen als voor de HBO-Raad als procescoördinator. Spreker zei zich hierbij aan te sluiten. Hij herinnerde eraan dat zijn fractie op 13 februari 1984 - toen de uitgangspunten en randvoorwaarden van het STC-gebeuren besproken werden - zich al meteen een ware voorstander, zij het niet zonder kritiek, toonde. Spreker zei slechts bij een aantal zaken waarin STC en Invoeringswet HBO correleren kort te willen stilstaan, gelet op het feit dat tal van zaken die op de fusie-operatie betrekking hebben in de bijdrage van zijn fractie aan het eindverslag bij het voorstel voor een Invoeringswet HBO uitgebreid aan de orde komen. Dit lid memoreerde dat tijdens het mondeling overleg op 9 mei j l . reeds het ontbreken van een sociaal beleidskader voor het personeel door alle fracties werd gehekeld. Spreker zei met tevredenheid te hebben geconstateerd dat deze kou thans grotendeels uit de lucht is, hoewel hij niet kon nalaten op te merken het onverantwoord te vinden dat de sociale gevolgen pas in het laatste stadium aan de orde worden gesteld. De problemen zijn hiermee geenszins verdwenen. In de bijdrage van zijn fractie aan het eindverslag bij het voorstel voor een Invoeringswet HBO zal worden getracht de organisatorische problemen te schetsen waar de scholen onherroepelijk mee geconfronteerd zullen w o r d e n wanneer de minister aanstonds het licht voor de fusies op groen zet, o m d a t tegelijkertijd nog allerlei uiterst relevante gegevens ontbreken. Kan de minister daar thans reeds zijn licht over laten schijnen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 18 0 4 9 , nr. 12
1
De situatie kort samenvattend zei de heer Niessen dat het wachten nog is op de nieuwe bekostigingssystematiek, het nieuwe rechtspositiebesluit en de uitwerking van het sociaal beleidskader. Volgens de Wet op het hoger beroepsonderwijs moet op 1 augustus 1 986 een groot aantal zaken op de instituten geregeld zijn, zoals het personeelsplan, waarvoor nog allerlei gegevens ontbreken, het instellingsplan - waarvan een voorlopige versie voor het schooljaar 1986-1987 beschikbaar moet zijn, zonder dat er een goed zicht op de studierichtingen is. Voorts dient er een geïntegreerde instituutsbegroting voorhanden te zijn, zonder dat voorschriften terzake en een budget bekend zijn. Ook dienen instellingen uitvoeringsmaatregelen op rechtspositioneel gebied te treffen, en moeten er veranderingen tot stand worden gebracht op het gebied van het studentenstatuut, de medezeggenschap en de rechtsbescherming. Hoewel dit nog lang niet alles is, is het zijns inziens wel voldoende om de minister de vraag voor te leggen of hij dit alles onderkent, en welke maatregelen hij denkt te treffen om de instituten in staat te stellen aan hun wettelijke verplichtingen te voldoen, en om te voorkomen dat er louter bestuurlijke fusies ontstaan die voorlopig alles verder bij het oude laten. Los hiervan kunnen zich naar de opvatting van dit lid nog allerlei verwikkelingen voordoen. Is het waar dat de reguliere fusie-circulaire nog altijd niet aan de STC is aangepast? Volgens de gangbare procedure moet er eerst een besturenfusie en vervolgens een institutionele fusie plaatsvinden. De Wet op het hoger beroepsonderwijs bepaalt dat de instituten nauwelijks keus hebben; zij moeten ofwel op 1 augustus 1986 of per 1 augustus 1987 fuseren. Hierdoor kunnen zich uiteraard problemen voordoen. Bovendien kunnen zich nog allerlei complicaties voordoen doordat het bestaande personeel van de aan de fusie deelnemende instellingen eerst moet worden ontslagen, en vervolgens opnieuw aan de nieuwe instelling worden benoemd. Spreker merkte op dat in het verleden scholen met deze procedure pijnlijke fouten hebben gemaakt. Wil de minister alles op alles zetten en dermate duidelijke instructies op zeer korte termijn aan de instituten te doen toekomen zodat dergelijke fouten worden voorkomen? De heer Niessen merkte vervolgens op dat van diverse kanten, onder meer door de Onderwijsraad, ervoor is gepleit meer geld beschikbaar te stellen voor de ondersteuning voor het uitwerken van de fusies. De minister heeft dit echter afgewezen. Wie het gigantische aantal problemen overziet die scholen moeten overwinnen, die daarvoor absoluut niet zijn uitgerust, moet wel vrezen dat de categorische weigering de minister letterlijk en figuurlijk nog wel eens een zware prijs kan kosten. Vervolgens kwam de heer Niessen te spreken over STC als in gang gezette operatie. Alles wijst erop dat de beoogde schaalvergroting in het h b o . zich inderdaad in verregaande mate gaat voltrekken. Daarbij is de door zijn fractie voorgestane multisectorale clustering onmiskenbaar favoriet. Het zou dit lid bepaald niet verbazen wanneer in een later stadium een aantal nu nog veelal monosectorale clusters zich hierbij alsnog aansluiten. Door het fusiegebeuren in deze omvang wordt naar de mening van de P.v.d.A-fractie een ernstige blokkade opgeheven om tot één gedifferentieerd stelsel van hoger onderwijs in ons land te komen. Dat stelsel komt er ook nu nog niet vanzelf. Daarvoor zal zijns inziens nog menig politiek gevecht geleverd worden. Deze situatie is thans bijna aangebroken. Vervolgens ging de heer Niessen in op een aantal specifieke aangelegenheden, waarvan enkele in het eindverslag bij het voorstel voor een Invoeringswet aan de orde worden gesteld. Hij zei zich om deze reden te beperken tot het plaatsen van een aantal vragen en opmerkingen bij een zevental punten. Deze betreffen de positie van de HBO-Raad, de situatie van enkele afzonderlijke instellingen, de kwestie van de denominatie, de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
2
bestuurlijke eenheid, de vestigingsplaats, de PABO's en het landbouwom derwijs. Terecht handhaaft de minister de HBO Raad als procescoördinator, zo meende dit lid. Hij pleitte ervoor deze coördinatie niet tot de STC te laten beperken, doch uit te breiden tot de invoering van de Wet op het hoger beroepsonderwijs. De procescoördinator zou daarbij een dubbele taak moeten gaan vervullen, namelijk op dit brede terrein voorlichting gaan geven aan de instellingen en tevens te bemiddelen tussen instellingen en overheid. Deelt de minister deze opvatting, en in hoeverre acht hij dit mogelijk? Bij de bespreking van de uitgangspunten en randvoorwaarden van STC is de term «muurbloemen» gevallen: instellingen die buiten de fusieboot zouden vallen. De minister deelt thans mee, zo merkte spreker op, dat dit verschijnsel zich gelukkig niet zal voordoen. Wel is er een aantal scholen dat zich in een ietwat delicate positie bevindt. Van een aantal verlangde de minister dat ze hun fusievoornemens zouden kenbaar maken voordat het mondeling overleg met de Kamer zou plaatsvinden. Kan de minister hierover duidelijkheid verschaffen? Over de denominatie merkte de minister op dat hij de Vereniging Openbaar Onderwijs heeft ingeschakeld om bij alle voorgenomen omzettingen van rijks PABO's in algemeen-bijzondere een op de situatie toegespitst oordeel te geven. Heeft deze consultatie inmiddels plaatsgevonden, en wat was daarvan de uitkomst? De minister herhaalt dat voor de spreiding van h.b.o. instellingen naar richting het h.b.o. in principe een landelijke voorziening is. Hoe verhoudt zich dit tot de bepalingen die in artikel 114 over de rol van G.S. zijn opgenomen met betrekking tot het toezien op het in voldoende mate aanwezig zijn van openbaar onderwijs? Spreker memoreerde in het voorlopig verslag bij het voorstel voor een Invoeringswet h.b.o. vragenderwijs de mogelijkheid van een nieuwe vorm van openbaar onderwijs (de sui generis-constructie) te hebben geïntroduceerd. Hij zei daarop in het kader van het eindverslag te zullen terugkomen. Komt de regering niet met een voorstel terzake, dan overweegt zijn fractie op dit punt een amendement in te dienen. Aangaande de bestuurlijke eenheid constateerde spreker dat de minister de zgn. personele unie verwerpt, hetgeen hij ondersteunde omdat dit zijns inziens haaks staat op wat de kern van het STC-proces is, nl. dat instituten in de eigen regio fusies aangaan. Over de kwestie van de vestigingsplaats en de nevenvestigingen huldigt de minister een hard standpunt, zo concludeerde de heer Niessen. Hij achtte dit begrijpelijk als men voorkomen wil dat deze zaak gigantisch gaat schuiven. Echter, er zijn in verband met de gebouwen een aantal situaties waarin het evident is dat er dislokatie zal plaatsvinden. De minister kondigt in de memorie van antwoord bij genoemd wetsvoorstel aan dat hij op «relatief korte termijn» op beperkte schaal een uitzonderingsbeleid zal gaan voeren. Het leek dit lid verstandig indien de minister bij het geven van groen licht voor de laatste fase van de STC het beperkt aantal uitzonderingen bekend zal maken, daar dit in enkele gevallen van groot belang is voor de uiteindelijke keuzen. Wat de positie van de PABO's betreft is door de minister een afzonderlijke brief aangekondigd. Waarom kan deze zaak niet gelijktijdig met STC en de Invoeringswet worden afgehandeld? Wat komt er overigens in genoemde brief te staan? Waarom moet er een apart overleg met de Kamer komen nadat de Invoeringswet van kracht is geworden, dat wil zeggen na 1 augustus 1986? Vervolgens kwam de heer Niessen te spreken over de positie van het landbouwonderwijs. De uiterst lankmoedige procescoördinator windt zich zijns inziens terecht nogal op, wanneer het zig zag-beleid van het Ministerie van Landbouw en Visserij aan de orde komt. Verklaarde de Ministervan Onderwijs en Wetenschappen in mei jl. nog duidelijk dat de mogelijkheid dat de h.b.o. landbouwscholen in hun regio zouden kunnen clusteren volstrekt overeind bleef; zijn collega van Landbouw en Visserij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
3
is vervolgens dwars door de STC gaan karren, zodat de procescoördinator terecht de vraag stelt of beide bewindslieden nog geacht w o r d e n gelijkelijk achter hun handtekeningen onder de STC-nota te staan. Enigszins schizofreen achtte spreker de tekst op bladzijde 21 van de beoordeling van het STC-eindrapport. W a t betekent dat op dit moment prioriteit w o r d t gegeven aan de sectorale herstructurering? Is het morgen wellicht anders? W a a r o m doet de Minister van Landbouw en Visserij alsof het een natuurgebeuren is dat zich kennelijk aan zijn macht heeft onttrokken? Is hij geen bevoegd gezag van zes van de elf in het geding zijnde instellingen? Het landbouwonderwijs zal door deze kortzichtigheid naar de mening van dit lid op middellange termijn daarvan onherroepelijk de wrange vruchten plukken. De interessante onderwijsmogelijkheden die regionale multisectorale clustering zou bieden voor de landbouwscholen maar ook voor de andere h.b.o."instellingen in de betreffende regio's worden zonder meer prijsgegeven. Kan de minister verslag doen van de huidige stand van zaken? Kan hij daarbij aangeven welke mogelijkheden voor multisectorale fusie of desnoods samenwerking nog resten? De heer B e i n e m a (C.D.A.), die nog steeds niet kon meejuichen over het doorschietende schaalvergrotingsproces, constateerde dat de fusievoornemens de voorbereidingsfase hebben verlaten en thans in het stadium van uitvoering terecht zijn gekomen, waarin ook de niveaus beneden besturen en directies niet buiten spel kunnen blijven. De financiering van met name het middenkader achtte hij daarbij van groot belang. Op welke gronden meent de minister dat een vergroting van het beschikbare budget terzake niet te verwachten valt? Is dat op een inhoudelijke beoordeling gegrond? Ook dit lid zei getroffen te zijn door de vaststelling van de minister dat het h.b.o. in principe een landelijke voorziening is. Wanneer daaraan strikt de hand zou worden gehouden, dan kan er een concentratie ontstaan die voor zijn fractie zowel onaantrekkelijk als onaanvaardbaar is. De benadering door de minister van het begrip «redelijke afstand» kwam dit lid nogal star voor. Wanneer daaraan door de bewindsman zou w o r d e n vastgehouden, kan dit wel eens een breekpunt voor zijn fractie gaan opleveren in het kader van de behandeling van het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake de invoering van de W e t op het h.b.o. Sprekende over de landelijk gespreide instellingen zei de heer Beineme de ingezette ontwikkeling van de fusie van de hoofdvestiging en samenwerking op de cursusplaatsen positief te beoordelen. Het t o t stand brengen van een tweezijdige verbinding zal de grootst mogelijke zekerheid bieden dat het fijnmazige net van cursusplaatsen gehandhaafd zal blijven; niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief. Wel vroeg spreker of het niet beter is een concrete datum te noemen voor het laten voortbestaan van de landelijk gespreide instelingen in plaats van uit te gaan van een nader te bepalen d a t u m . Met waardering zei dit lid te hebben kennis genomen van de verschijning van het sociaal plan. Voorts waardeerde hij het dat de minister de 2 5 0 0 - n o r m , waarboven een bestuur automatisch de mogelijkheid tot delegatie krijgt, heeft laten vervallen. Voorts vroeg hij op welke wijze de bewindsman de t o t s t a n d k o m i n g van sectorale planning in het kunstonderwijs zal stimuleren. De opvatting van de minister over multisectorale planning is echter niet bij voorbaat die van de C D . A - f r a c t i e . Inhoudelijke argumentatie dient daarbij als uitgangspunt te worden gehanteerd. De heer V a n Baars ( C D A . ) stelde dat naar de voorlopige indruk van zijn fractie bij de nadere uitwerking in de praktijk de door de procescoördinator gestelde randvoorwaarden, nl. geen verabsolutering van de m i n i m u m o m vang, van de eenheid van bestuur en van de redelijke afstand, telkens onder druk zijn gesteld. Bij de fusiepartners is de m i n i m u m o m v a n g een heilig getal g e w o r d e n , beneden hetwelk men het wel vergeten kan. W i e
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 1 8 0 4 9 , nr. 12
4
zag aankomen dat men mogelijk rond de 600 studenten zou blijven hangen heeft naarstig naar verdere fusie gezocht, heeft er de denominatie voor ingewisseld, heeft zelfs aanvankelijke partners in de steek gelaten om via omvangrijker nieuwe partners te ontkomen aan de dreiging van de te kleine schaal. De C D A . fractie is geen voorstandster van kleinschalig h.b.o. waar de omstandigheden daartoe niet nopen. De enorme vlucht die de grootschaligheid heeft genomen en die een aantal clusters in de nabijheid van het wetenschappelijk onderwijs brengt heeft iedereen, inclusief de bewindslieden, verbaasd. Dit gegeven beoordeelt zijn fractie op dit moment evenmin negatief. Het draagt er wel toe bij dat de kleine schaal relatief nog kleiner wordt, en de aandrang om van de rode streep weg te komen wordt versterkt. Spreker drong er met de procescoördinator bij de minister op aan geen extra druk uit te oefenen op de instellingen die met of zonder fusie tegen de rand van de minimumomvang zijn blijven steken. Hij stelde vast dat de minister met betrekking tot de eenheid van bestuur zich eveneens stevig heeft opgesteld. De minister spreekt uit dat hij aan deze randvoorwaarde strikt de hand zal houden en haar stringent zal toepassen. Voor de praktijk betekent dit dat men een aantal varianten die aanvaardbaar leken heeft moeten inruilen voor de enig overgeblevene. Het gastvrijheidsmodel is in feite toch niet meer dan een vrijwillig aangegane afspraak die bepaalde rechten biedt tot aan de grens die de minister heeft gesteld. Aan de andere kant achtte de heer Van Baars het verheugend dat in de gecompliceerde situatie van bestuurlijke eenheid bij de Katholieke Leergangen te Tilburg en Sittard, al of niet in combinatie met de MOopleidingen, ruimte voor overleg is gebleken. Om deze reden wenste dit lid het verzoek van de Leergangen te ondersteunen om hen nog even tijd te gunnen hun voorstellen in te brengen alvorens de minister na het mondeling overleg met de vaste commissie een definitief standpunt inneemt. Ook ten aanzien van de derde randvoorwaarde, die van de redelijke afstand, zijn de teugels aangetrokken, zo meende spreker. Hij herinnerde eraan dat aanvankelijk gedacht kon worden aan afstanden van zelfs 1 5 a 20 km. Dat is nu in één keer teruggebracht tot de grens van de plaats van vestiging. Afgezien van het feit dat daarmee in de grote steden nog steeds grenzen van 15 a 20 km. kunnen worden aanvaard, is dat voor kleine gemeenten drastisch beperkt. Hij achtte dat in zekere zin een ongelijke behandeling, die het karakter begint te krijgen van een mechanische toepassing zonder dat er plaats is voor specifieke situaties. Hangt dat wellicht samen met de omstandigheid dat er een nogal beperkt bedrag voor verhuiskosten op de begroting is opgenomen? Hij zei benieuwd te zijn hoe de procescoördinator deze ontwikkeling beoordeelt. Met betrekking tot de PABO's heerst bij betrokkenen onduidelijkheid. De minister geeft aan dat hij daarover een afzonderlijke brief aan de Kamer zal zenden, na de behandeling van de Invoeringswet. Spreker achtte dit van groot belang, omdat de PABO's op zo kort mogelijke termijn uitzicht hebben op hun toekomst. Voorts is zijns inziens ten spoedigste duidelijkheid geboden over de wijze waarop aan het ontheffingenregime beleidsmatig invulling zal worden gegeven. Er zijn PABO's die zelfstandig wensen te blijven, maar die thans nog maar 80 studenten tellen. Welke maatstaf legt de minister aan om te beoordelen of PABO's te ver in studentental zijn gedaald om te blijven voortbestaan? Wat is de maatstaf om te beoordelen dat nog een tweede herkansing van 4 jaar kan worden geboden? Geldt voor de bijzondere PABO's daarbij dezelfde maatstaf als voor de openbare PABO's, mede in verband met de zorg van de minister als bevoegd gezag om te voorzien in voldoende openbaar onderwijs? Hoe wordt de financiering van de kleine PABO's verzekerd? Bij het mondeling overleg over de beleidsnotitie inzake de opleiding van leraren basisonderwijs - de lesplaatsennotitie - is door dit lid uitvoerig ingegaan op de redelijkheid om in bepaalde situaties die lesplaatsen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 049, nr. 12
5
mogelijk te maken. In totaal zijn thans 9 lesplaatsen aangemeld. Daarbij zijn 4 Rijks PABO's. Mevrouw Den Ouden Dekkers (V.V.D.) zei positief te staan ten opzichte van de richting waarin het STC-proces gaat. Voorzichtigheid dient haars inziens wel te worden betracht bij het aangaan van afspraken met een onomkeerbaar karakter. Zij meende dat een aantal fusie-afspraken toch nog enkele ontbindende voorwaarden bevat, waaraan de minister in zijn reactie niet of nauwelijks aandacht besteedt. Zij stelde positief te staan ten opzichte van hetgeen in het h.b.o.-veld tot dusverre voltrokken is. Zij prees zowel de minister voor diens in acht genomen afstandelijkheid als het betrokken onderwijsveld voor de getrooste inspanningen. Zij onderschreef nogmaals het uitgangspunt van de STC-nota dat het h.b.o. in principe een landelijke voorziening is. Ook bij de uitwerking van het proces dient dit uitgangspunt te worden gegarandeerd. De enige uitzondering dient naar de mening van haar fractie te worden gemaakt voor de PABO's, daar deze opleidingen een meer op de regio gerichte planning vragen. Zij meende dat verdere taakverdelings- en concentratie-operaties in het h.b.o. zich op korte termijn niet behoren voor te doen, daar het h.b.o.-veld nog voldoende werkzaamheden zal dienen te verrichten om de gevolgen van de schaalvergrotingsoperatie en de invoering van de Wet op het h.b.o. te kunnen verwerken. Zij zei verheugd te zijn dat de minister deze opvatting deelt. Sprekende over de zogenaamde «muurbloemen» vroeg zij of dit probleem niet realistisch zal worden op het moment dat fusie-afspraken uiteen vallen. Welke marsroute zal alsdan gevolgd gaan worden? Zij stelde dat, wanneer onverhoopt tot opheffing van instellingen zou worden overgegaan, de Kamer hierover geïnformeerd dient te worden. Zij zei het met de bewindsman eens te zijn dat een harde lijn ten aanzien van de ontheffingenverlening gehanteerd dient te worden, waar de omvangsnorm in het geding is. Sprekende over de norm van de redelijke afstand zei zij met belangstelling uit te zien naar het toegezegde meerjarenplan over de huisvesting, en te nemen beslissingen over de vestigingsplaats in verhouding tot de nevenvestiging. Zij meende dat terughoudendheid betracht dient te worden ten aanzien van het voeren van een dislokatiebeleid. Zij kon zich vinden in hetgeen door de minister naar voren wordt gebracht over het bestuur. Zij zei zich aan te sluiten bij de door de heer Niessen gemaakte opmerkingen over de sui generis-constructie voor een bijzondere bestuursvorm ten behoeve van het openbaar onderwijs. Voorts deelde zij de opvatting van de minister dat een personele unie zich niet verdraagt tot de wijze waarop men de toekomstige bestuursvorm van grote h.b.o. instellingen vorm geeft. Het sociaal beleidskader kon haar waardering wekken. Wel vroeg zij wanneer een vertaling van de fusiecirculaire tegemoet kan worden gezien, met het oog op de belangen van de besturen en het betrokken personeel. Wat gaat er gebeuren met directieleden die ouder zijn dan 50 jaar, die niet opteren voor een managementfunctie? Moeten zij zich dientengevolge bij het GAB laten inschrijven? Meer inzicht wenste zij te verkrijgen in de financiering die binnen het sociale beleidskader zal worden gepleegd. Welke plaats krijgen de nieuwe taken daarbij? Welk sociaal beleid zal in de richting van de studenten worden gevoerd? Wanneer zal een algemene maatregel van bestuur terzake gereed komen? De versterking van beheer en bestuur zal op het top en middenniveau dienen plaats te vinden, zo stelt de bewindsman. Hoe zal salair de verhouding zijn tussen directieleden en leden van het college van bestuur? Wordt er een parallel getrokken met de situatie die zich bij de instellingen van w.o. voordoet? Kunnen reeds per 1 augustus 1986 externe kandidaten voor deze posten worden aangetrokken? Is reeds bekend hoe het overleg
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 049, nr. 12
6
tussen instellingen en betrokkenen dient te verlopen? Zij vroeg de bewindsman de nodige flexibiliteit in de richting van de instellingen te hanteren wanneer per 1 augustus 1986 zowel de invoering van de Wet op het h.b.o. als de uitvoering van de STC-operatie ter hand genomen dient te worden. Zij vroeg de minister het beleid erop te richten dat de fuserende instellingen in ieder geval prioriteit kunnen leggen bij de uitvoering van de fusievoornemens. In het licht van het voorgaande meende mevrouw Den Ouden-Dekkers dat de taak van de HBO-Raad uitbreiding verdient. Zij betreurde het overigens dat de minister in zijn memorie van antwoord bij het voorstel voor een Invoeringswet HBO zich terughoudend opstelt tegenover een wettelijke status voor de Raad. Zij meende dat een wettelijke status met een horizonbepaling overwogen dient te worden. Sprekende over het landbouwonderwijs vroeg mevrouw Den OudenDekkers waarom in het regeringsstandpunt de mededeling ontbreekt dat de fusie in het hoger tuinbouwonderwijs in het westen des lands geen repercussies zal hebben voor Wageningen. Welke gedragslijn zal in het STC-proces voor het landbouwonderwijs ten aanzien van Wageningen worden gevolgd? Op welke wijze zal de Minister van Landbouw en Visserij bevorderen dat er voldoende fusiepartners voorhanden zijn om een cluster te Wageningen tot stand te brengen, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de positie van Deventer? De heer Van der Vlies (S.G.P.) zei waardering te hebben voor de door de minister gekozen aanpak van de STC-operatie, en voor de wijze waarop de instellingen en de procescoördinator zich van hun taak hebben gekweten. Spreker zei zich echter wat dit betreft te beperken tot de procedurele aspecten. Ten aanzien van de inhoudelijke aspecten heeft zijn fractie op onderdelen twijfel over de werkbaarheid van het eindresultaat en de uitwerking daarvan op de kwaliteit van het onderwijs per voorziening/lokatie. Hij stelde dat zijn fractie aanzienlijk gereserveerder staat ten opzichte van het door de minister geuite onomkeerbare karakter van de stand van zaken in het STC-proces. Spreker zei een aantal intentieverklaringen en ontbindende bepalingen te hebben gesignaleerd die betrekking hebben op de uiteindelijke instrumentering van de uitvoering. Kortheidshalve verwees hij naar hetgeen de procescoördinator en de regionale berichtgeving daarover opmerken. Spreker vroeg de minister daarop in zijn antwoord in te gaan, en daarbij tevens de opvattingen van de koepelorganisaties te betrekken. De gestelde randvoorwaarden, die voor een deel zijn gehaald, krijgen zijns inziens op termijn pas werkelijk effectuering. Hij duidde op het huisvestingsplan dat nog dient te verschijnen, met een daaraan verbonden kostenplaatje. Spreker vroeg zich af of de eis van de bestuurlijke eenheid per 1 augustus 1986 nog wel realistisch is wanneer wordt uitgegaan van de wetenschap dat de instellingen voorlopig nog verspreid gehuisvest zullen zijn. Aangaande de PABO's sloot hij zich aan bij de door de heer Van Baars gemaakte opmerkingen over de 250-norm. Niet alleen de Vereniging voor Openbaar Onderwijs zal behoefte hebben voorgenomen omzettingen van rijksopleidingen naar algemeen-bijzondere opleidingen te toetsen; ook de andere koepels zouden deze behoefte wel eens kunnen hebben, zo stelde dit lid. Worden ook zij daartoe in de gelegenheid gesteld? Bijzondere aandacht vroeg de heer Van der Vlies voor de denominatieve spreiding. Hij vroeg de uitdrukkelijke toezegging van de minister dat in de toekomstige situatie overleg met de betrokken organisaties zal plaatsvinden over een naar richting evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen. Hij constateerde dat nogal wat bijzondere instellingen in een algemeenbijzondere instelling zijn opgenomen. Deze algemeen-bijzondere instellingen gaan vervolgens statutair bepalen dat er een levensbeschouwelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
7
pluriform geheel binnen de instelling dient te bestaan. Met de Onderwijsraad vroeg dit lid of in de toekomst binnen een dergelijk cluster een toewijzing naar denominatie kan plaatsvinden. Wat zullen de rechtspositionele gevolgen zijn wanneer onverhoopt in de toekomst een opdeling in richtingen binnen het algemeen-bijzondere cluster gaat optreden? Spreker zei zich te scharen achter reeds gestelde vragen over het bedrag dat voor de implementatie beschikbaar zal zijn. Hij zei de indruk te hebben dat de situatie ontstaan dat er prioriteiten van tijdelijke aard gesteld zullen dienen te worden. De verdeling van deze gelden over bestuur en instellingen dient dusdanig te zijn dat rechtszekerheid en rechtsgelijkheid tot stand zullen worden gebracht. De heer Van der Vlies zei minder optimistisch te zijn dan de minister waar het gaat om de oplosssing van de muurbloemenkwestie. Hij sloot zich aan bij de vraag naar de reactie van de minister op de aanvulling van het eindrapport van de procescoördinator. Hij pleitte voorts voor een zorgvuldige benadering van het begrip redelijke afstand. Een rigide interpretatie van dit begrip dient zijns inziens achterwege te blijven. Ook dit lid wenste te vernemen op welke wijze de bewindsman sectorale fusies denkt te stimuleren. Naarmate de uitvoeringsfase zich meer aandient moeten de koepelorganisaties gelegenheid krijgen meer dan voorheen het voortouw te nemen. Sprekende over de positie van het landbouwonderwijs binnen de STC-operatie sloot spreker zich kortheidshalve aan bij de door de heer Niessen gestelde feitelijke vragen. Over de invulling van een eventuele vestiging van hoger landbouwonderwijs in het westen des lands vroeg spreker op welke wijze de tuin- en landschapsarchitectuur en de dienstverlenende tuinbouw als elementen daarin zullen participeren, waarbij ook het oosten des lands in de beschouwingen wordt betrokken.
Antwoord van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen De minister zei zich ervan bewust te zijn dat bij de verdere behandeling van de Invoeringswet HBO er een aantal wetgevende zaken aan de orde komen die verband houden met de STC-operatie. Over de rechtsvorm sui generis is met de VNG overleg gaande. De doorslaggevende voor het openbaar onderwijs geldende kenmerken dienen wel onverlet te worden gelaten, zo stelde de bewindsman. In verband met de implementatie van STC zal met de HBO-Raad overleg worden gevoerd, waarbij ook de positie van de raad betrokken zal worden. Het geïntegreerde proces dat op dit moment op het terrein van het h.b.o. gaande is zal daarbij als uitgangspunt van beleid worden gehanteerd. Op voorhand zei de minister er problemen mee te hebben indien de HBO Raad als enige onderwijsorganisatie een wettelijk vastgelegde positie zou verkrijgen. De minister sprak de verwachting uit dat in januari 1986 beslissingen terzake van het nieuwe bekostigingssysteem voor het h b o . genomen kunnen worden, waaruit het rechtspositionele systeem zal voortvloeien. Thans wordt bestudeerd of met handhaving van de invoeringsdatum van 1 augustus 1986 de nodige flexibiliteit in acht genomen kan worden waar het gaat om de invoering van aspecten van onder meer het nieuwe bekostigings- en rechtspositioneel systeem. De minister zei in het kader van de behandeling van de Invoeringswet daarop te zullen terugkomen. In januari a.s. zal overleg worden gevoerd over de invulling van de herziene fusiecirculaire. Het budgettaire kader heeft, net als andere randvoorwaarden, van meet af aan vastgestaan. De bewindsman achtte het niet billijk voor het h.b.o. thans te pleiten voor een additioneel incidenteel bedrag. In het kader van de meerjarenramingen waren bezuinigingen in het h.b.o. voorzien van grosso modo f 3 0 min. die gunstig afsteken ten opzichte van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 049, nr. 12
8
bezuinigingen in overige onderwijssectoren. Voor veranderingen binnen het h.b.o. zijn voorts nog extra gelden beschikbaar gesteld. Het sociaal beleidskader bevat voorts een aantal financieringsbronnen die buiten de onderwijsbegroting zijn gelegen. De financiering van het huisvestingsplan zal niet geschieden uit het budgettaire kader dat voor het h.b.o. is geschetst, doch uit de post investeringsmiddelen. Over nieuwe taken voor het h.b.o. - maatschappelijke dienstverlening en onderzoek - is met het Ministerie van Economische Zaken overleg gaande, waardoor nieuwe financiële middelen beschikbaar zullen kunnen komen. Het huisvestingsplan is vooral opgesteld om te voorkomen dat er kapitaalvernietiging optreedt, zo stelde de minister. Willen er sterkere eenheden met meerdere programma's binnen het h.b.o. ontstaan, dan is een ruimtelijke concentratie geboden. De ervaring heeft geleerd dat van een inhoudelijke integratie weinig of niets terecht komt wanneer er een sterke dislokatie aanwezig is. De bewindsman zei vast te willen houden aan het onderwijskundige uitgangspunt bij STC, hoewel hij niet uitsloot dat in bepaalde gevallen ruimtelijke concentratie niet of niet op korte termijn zal kunnen worden gerealiseerd. Hoewel de muurbloemenkwestie zich thans niet voordoet, sloot hij niet uit dat deze zich in de toekomst zal aandienen. De minister erkende dat er scholen tot fusie zullen gaan besluiten als gevolg van de invoering van de Wet op het h.b.o., met name waar het gaat om de daarin neergelegde opheffingsnorm. Deze problematiek had zich echter los van STC toch reeds voorgedaan. Indien een school niet wenst te fuseren en er wordt voldaan aan de norm, dan heeft de school de mogelijkheid om zelfstandig te bestaan. Hij herhaalde een en andermaal te hebben opgemerkt dat de bekostiging op basis van de Wet op het h.b.o. adequaat zal zijn. Ten aanzien van de lesplaatsen en de PABO's merkte de bewindsman het volgende op. Wanneer de Invoeringswet HBO in het Staatsblad zal staan zal dat zijn invloed hebben op de PABO's. In formeel opzicht kan dat deze opleidingsinstituten pas op dat moment worden meegedeeld. Op korte termijn zal de Kamer een notitie over de positie van de lesplaatsen ontvangen, waarin een relatie met het wetsvoorstel op de onderwijsverzorging zal worden gelegd. In antwoord op een desbetreffende vraag stelde de minister dat de Vereniging voor Openbaar Onderwijs een oordeel dient te geven wanneer een rijks PABO van kleur wenst te verschieten. Daaraan voorafgaand is een proces van informatievoorziening in gang gezet. De betrokken wethouders zijn door de minister, binnen gestelde randvoorwaarden, gemachtigd namens hem op te treden om snelheid in het onderhandelingsproces te bewerkstelligen. Vervolgens ging de minister in op het thema van het h.b.o. als landelijke voorziening. Sedert de invoering van de Wet op het voortgezet onderwijs worden h.b.o. voorzieningen geacht landelijke voorzieningen te zijn. Hij wenste daaraan vast te houden. Wanneer de situatie daartoe aanleiding geeft is het voeren van een spreidingsbeleid opportuun. De Wet op het h.b.o. heeft voldoende handvatten om deze lijn te continueren. Gelet op het feit dat het sociaal plan inmiddels het licht heeft gezien is er volgens de bewindsman geen reden meer aanwezig het nodige voorbehoud te maken. Ook de beschikbaarstelling van extra faciliteiten heeft geleid tot een onherroepbaar proces, de bestuursfusie en de institutionele fusie zijn in essentie onomkeerbaar. Met de HBO-Raad zal overleg worden gevoerd over de vraag of de voorlichting over met name de personele aspecten van deze fusies kan worden aangescherpt. Sprekende over de stimulering van de sectorale planning merkte de minister op dat het niet zo kan zijn dat de monosectorale instituten in aanmerking kunnen komen voor de faciliteiten die ten behoeve van de multisectorale instituten beschikbaar worden gesteld. Beide typen instituten zullen op dezelfde manier worden behandeld als ze voor een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
9
sector een zelfde voorziening hebben. Daar waar tijdelijk bestuurlijke voorzieningen getroffen dienen te worden wordt een zekere hoeveelheid middelen ter beschikking gesteld. Het is reeds voorgekomen dat op tijdelijke basis expertise van buitenaf is aangetrokken om met fusies samenhangende werkzaamheden te verrichten. Een dergelijke situatie zal zich naar verwachting nog wel eens aandienen. Binnen redelijke grenzen worden daarvoor middelen beschikbaar gesteld. Voor de bezoldiging van de colleges van bestuur van de nieuwe clusters zal een systematiek worden ontwikkeld die nauwe relaties vertoont met die welke in het wetenschappelijk onderwijs wordt gehanteerd. In antwoord op een desbetreffende vraag zei de minister nadere voorstellen uit Tilburg af te wachten over de structuur van de Katholieke Leergangen onder vigeur van de nieuwe regelgeving voor het h.b.o. Over de uitkomsten van het te voeren overleg zei hij optimistisch te zijn. De bewindsman zei ervan uit te gaan dat analoog aan het proces in het wetenschappelijk onderwijs in het kader van het planningsproces in het h.b.o. en de daarmee samenhangende toedeling van middelen het taakverdelingsproces vorm en gestalte zal krijgen. De bewindsman stelde voorts dat niet geanticipeerd zal worden op een nog in te dienen wetsvoorstel op basis van de gedachten uit de beleidsnota Hoger Onderwijs autonomie en kwaliteit. Er zal bewust een loskoppeling plaats vinden. Op basis van de inmiddels ontvangen commentaren op de algemene maatregel van bestuur inzake de positie van de studenten zal gewerkt worden aan een definitieve versie. Gestreefd wordt naar een identieke gedragslijn als bij de TVC-operatie. De bewindsman zei niet te willen treden in de inrichting van de rechtspersonen. Het staat de scholen vrij tot een gedelegeerd bestuur te komen, dat overigens reeds voorkomt. Een bekostiging vanwege de overheid kan echter niet worden geclaimed. Over de positie van de denominaties binnen de clusters merkte de minister op dat de wet voorziet in een procedure wanneer een verandering van richting wordt beoogd. Zo dienen de deelplanorganisaties te worden gehoord. Wanneer partijen binnen de clusters voorzieningen wensen te treffen ten aanzien van de positie van de denominaties, dan zijn zij daar vrij in. De overheid dient daaraan geen bijdrage te leveren, zo meende de bewindsman. De bewindsman wenste voorts geen aanwijzingen te geven hoe de HBO-Raad zich intern dient te structureren. Wat de positie van de directieleden van 50 tot 55 jaar betreft zei de minister te opteren voor een individuele benadering. Het sociaal beleidskader biedt daarvoor de nodige ruimte.
NADERE DISCUSSIE De heer Niessen merkte op dat de sui generis constructie primair een bestuursvorm voor het openbaar onderwijs betreft, en dat geen sprake is van het zgn. tertium. Deze zou voorts niet in de plaats van doch naast andere bestuursvormen mogelijk dienen te zijn. In het kader van het eindverslag bij de Invoeringswet HBO zei hij daarop nader te zullen ingaan. Hij deelde de opvatting van de minister om de HBO-Raad in het lopende proces een bredere taakstelling te geven. Op het budgettaire aspect van de operatie zei hij in het zoeven genoemde eindverslag te zullen ingaan. De heer Beinema deelde de opvatting van de minister ten aanzien van de positie van de denominaties binnen de clusters, hoewel hij bevreesd zei te zijn voor het verwateringseffect dat ervan uit kan gaan. De heer Van Baars memoreerde dat de minister in zijn reactie op het interim-rapport inzake de STC-operatie heeft vastgesteld dat een aantal van 4 openbare PABO's voor hem onvoldoende was om de spreidingsge-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
10
dachte vorm te kunnen geven. Nu dit aantal inmiddels is opgelopen tot 9 is dat gevaar enigszins geweken. Dit impliceert naar de opvatting van dit lid wel dat de kleine schaal in het geval van de PABO's een belangrijk element kan zijn om een zekere geografische, eventueel denominatieve, spreiding in stand te houden. De kleine schaal dient in bepaalde situaties een bescherming te worden geboden. De heer Van der Vlies merkte op dat het onderwijskundige belang door een tweetal verantwoordelijken in het onderwijsbestel wordt behartigd; de instellingen en de minister die op de deugdelijkheid toeziet. Wiens oordeel zal nu prevaleren in de situatie dat de instellingen vanuit hun verantwoordelijkheden het onderwijskundig belang met de opvattingen van een gemeentebestuur doen harmoniëren, en de bewindsman zijn afweging pleegt op basis van zijn doelstelling van de ruimtelijke concentratie? Expliciete aandacht vroeg hij voor de knelpunten die voor 1 januari a.s. opgelost dienen te worden in die situaties waarin sprake is van de laatste instelling van een bepaalde richting. Hij wenste de reactie van de minister op de vraag hoe gegarandeerd kan worden dat binnen statutaire voorzieningen de levensbeschouwelijke pluriformiteit binnen een algemeen-bijzondere instelling veilig wordt gesteld, met name waar het de operationalisering in de praktijk betreft. Spreker zei daar zelf de grootst mogelijke twijfel over te hebben. De minister zei in tweede termijn in het kader van de nota naar aanleiding van het eindverslag bij de invoeringswet h b o . te zullen ingaan op het budgettaire aspect van de operatie.
ANTWOORD V A N DE MINISTER VAN LANDBOUW EN VISSERIJ De minister zei de STC-nota te onderschrijven. Uitdrukkelijk zijn de instellingen van landbouwonderwijs geraadpleegd over de wijze waarop vorm en inhoud daaraan dient te worden gegeven. Na ampel beraad zijn deze tot de conclusie gekomen dat de invulling sectoraal diende plaats te vinden, met respectering van de uitgangspunten van de STC-nota. Hij ontkende dat fusies met andere h.b.o. instellingen in de regio zijn geblokkeerd door de instellingen van landbouwonderwijs. Wel heeft er een belasting plaatsgevonden door de uitspraak van de sectorale invulling. Indachtig de normatieve doelstellingen van de STC-nota wordt thans gestreefd naar het terugbrengen van de bestaande 11 instellingen voor hoger landbouwonderwijs - met een totaal van ongeveer 6000 studenten naar een vijftal geconcentreerde instellingen. Zo wordt er een fusie van hoger agrarisch onderwijs in het noorden des lands beoogd, waarbij de vestigingen in Groningen, Leeuwarden en Bolsward zijn betrokken. Voorts is een instelling in het poldergebied voorzien, met vestiging te Dronten met een p.c. signatuur. Den Bosch zal met behoud van de r.k-signatuur de vestiging in het zuiden vormen. Voorts wordt in het westen des lands, op uitdrukkelijk verzoek, mede van de Tweede Kamer via een fusie van de rijks hogere tuinbouwschool te Utrecht met de HAS van de KNLC een instelling voor hoger land- en tuinbouwonderwijs voorzien. Daarnaast zal in het midden-oosten door middel van een fusie een hogere agrarische school worden gevestigd. Besprekingen over een fusie tussen de HLS, het KNLC en het hoger tuinbouwonderwijs te Utrecht bevinden zich in een vergevorderd stadium. Daarbij is wel als voorwaarde gesteld dat de lokatie meer centraal in de Hollanden diende te liggen. Bij de discussie over de concentratie midden-oosten zijn de vestigingen te Velp, Deventer, de STOVA te Wageningen en de opleiding in Boskoop betrokken. Overleg terzake is nog niet afgerond. De bewindsman wenste een fusie met andere h.b.o. instellingen op voorhand niet uit te sluiten. Uit een oogpunt van doelmatigheid is een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 049, nr. 12
11
structuur gevonden die optimaal recht doet aan de concentratie van de hogere agrarische instellingen. Daartoe zal een Stichting Samenwerkingsorgaan Hoger Agrarisch Onderwijs in Nederland opgericht worden. Deze stichting zal een belangrijke taak krijgen waar het gaat om de ontwikkeling van de sector hoger agrarisch onderwijs. In de regio's zullen samenwerkingsverbanden ontstaan, zo stelde de bewindsman. Ook het multisectorale aspect zal daarbij aan de orde zijn. De minister zei bereid te zijn de Kamer schriftelijk te informeren over ontwikkelingen die zich ten aanzien van de regio midden-oosten en in het westen zullen aandienen.
NADERE DISCUSSIE De heer Niessen zei het te betreuren dat de normatieve doelstelling van het STC-proces, de confrontatie met andere typen scholen waarvan een wederzijdse bevruchtende werking dient uit te gaan, door het Ministerie van Landbouw en Visserij niet met kracht wordt onderschreven. De heer Van Baars vroeg welke houding de bewindsman van Landbouw en Visserij zal innemen wanneer hem verzoeken van niet-landbouwscholen bereiken om aansluiting bij de sector van land- en tuinbouw. Mevrouw Den Ouden-Dekkers vroeg een uiteenzetting over de specifieke positie van de LHW in de fusiebesprekingen met Boskoop, Deventer en Wageningen. Ook de heer Van der Vlies zei benieuwd te zijn naar de opvatting van de bewindsman over de multisectorale opzet. Voorts vroeg hij om een tijdige rapportage over de situatie midden-oosten. De Minister van Landbouw en Visserij wenste de landbouwsector niet te isoleren van het overige onderwijs. Via bestuurlijke participatie, die reeds tot stand aan het komen is, blijft het gesprek open om tot bepaalde verdergaande ontwikkelingen te komen met inbegrip van toekomstige fusies. De minister zegde toe de Kamer schriftelijk te zullen informeren over de resultaten van nog te voeren overleg met alle betrokkenen, waarbij globaal inzicht zal worden verschaft in het gevoerde bestuurlijke overleg. Hij zegde voorts toe de Kamer niet voor voldongen feiten te zullen plaatsen; zijn bevoegdheden echter onverlet latend. De voorzitter van de Commissie, Van Ooijen De griffier van de Commissie, Teunissen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 049, nr. 12
12
BIJLAGE
MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 21 oktober 1985 Hierbij zenden wij u het eindrapport van de STC-procescoördinator plus ons oordeel daarover, zodat u desgewenst met ons kunt overleggen over de resultaten van het STC-proces. Volgens het overeengekomen tijdschema van het STC-proces zou het met u te voeren overleg op een zodanig tijdstip moeten zijn afgerond dat wij in staat zijn uiterlijk 1 januari 1 9 8 6 ons definitieve oordeel over de uitkomsten van het STC-proces bekend te maken. Mede namens de Minister van Landbouw en Visserij, De Minister van Onderwijs en W e t e n s c h a p p e n , W . J . Deetman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 18 0 4 9 , nr. 12
13
Beoordeling van het eindrapport over de schaalvergroting, taakverdeling en concentratie in het hoger beroepsonderwijs 21 oktober 1985
Inhoudsopgave Blz. 1.
2.
2.1. 2.2.
Vooraf
15
Karakter STC-proces; Waardering; oordeel
15
Algemene beoordeling
16
Onomkeerbaarheid van fusievoornemens; Mate van schaalvergroting
16
Geografische spreiding Spreiding naar richting
16 17
Openbaar onderwijs; Verandering van richting; Bijzonder onderwijs. 2.3.
Sectorale spreiding
18
Sectoren per instelling; Sectorale ontwikkelingsplanning; Sectorale ontwikkelingen, 3.
Beoordeling naar de STC randvoorwaarden
19
3.1.
Omvangsnorm
20
Opheffingsnorm; Positief oordeel; Ontheffingen; Overige gevallen; Twijfelgevallen. 3.2.
Bestuurlijke eenheid
21
Randvoorwaarde; Uitzonderingen. 3.3.
Redelijke afstand
23
Vestigingsplaats; Nevenvestigingen; Uitzonderingen. 4.
Enkele beleidsonderwerpen
24
4.1. 4.2. 4.3.
Lerarenopleidingen voortgezet onderwijs Lerarenopleidingen basisonderwijs Hoger agrarisch onderwijs
24 24 24
Sectorale nadruk; Intersectorale samenwerking. 4.4.
Ontkoppeling MBO-HBO
25
Regeling; Ontwikkelingen. 4.5.
Landelijke gespreide instellingen
26
Positie in de toekomst; Ontwikkelingen; Uitzondering. 4.6.
Sociaal beleid personeel
27
Sociaal beleidsplan; Rechtspositie. 4.7. 4.8. 4.9. 4.10.
Sociaal beleid studenten Nieuw bekostigingssysteem Relatie met het WO Bestuur en organisatie
28 28 29 29
Vrijheid van inrichting; Topmanagement; College van bestuur; Middenmanagement; Management informatie systeem. 5.
Ten slotte
30
Positie procescoördinator. Bijlage.
Overzicht van opmerkingen over instellingen
31
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
14
1. VOORAF Karakter STC-proces De nota Schaalvergroting, Taakverdeling en Concentratie van september 1983 beoogde het hoger beroepsonderwijs te versterken en het tot een gelijkwaardige partner van het wetenschappelijk onderwijs te maken. Uitgangspunt van het STC-proces is dat de overheid en het hoger beroepsonderwijs ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben. Nadat de overheid de richting en randvoorwaarden van het proces heeft aangegeven heeft zij zich afstandelijk opgesteld en haar rol beperkt tot het geven van een interimreactie en een oordeel achteraf. De primaire verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de schaalvergrotingsoperatie is overgelaten aan het veld en de procescoördinatie aan het overlegorgaan van het veld: de HBO-Raad. De overheid is verantwoordelijk voor het voeren van het flankerend beleid. Zij draagt zorg voor de totstandkoming van het nieuwe wettelijke regime voor het hoger beroepsonderwijs, voor de ontwikkeling van het nieuwe bekostigingssyteem, voor het sociaal beleid, voor het nieuwe rechtspositiesysteem en andere met het STC-proces verband houdende onderwerpen. Het STC-proces is op gang gekomen op basis van vrijwilligheid. In de nieuwe wetgeving zijn enkele randvoorwaarden opgenomen en in de STC-nota werden enige positieve stimulansen aangekondigd. De keuze om al dan niet te fuseren is de verantwoordelijkheid van de instellingen. Waardering Met grote waardering hebben wij kennis genomen van de resultaten van het STC-proces in het eindrapport van de procescoördinator. De afstandelijke overheidssturing van het hoger beroepsonderwijs is effectief. Het hoger beroepsonderwijs heeft de eigen verantwoordelijkheid met succes gedragen. Het overgrote deel van de h b o . instellingen heeft actief deelgenomen aan het fusieproces. Ofschoon vele fusiebeslissingen formeel nog niet zijn afgerond lijkt het overgrote deel van de fusievoornemens in wezen onomkeerbaar. De draadkracht waarmee de h.b.o. instellingen de ontwikkeling van hun onderwijssector ter hand hebben genomen verdient bewondering. Voor de coördinerende en stimulerende rol die STC-procescoördinator daarbij heeft vervuld, bestaat veel waardering. Oordeel Nu het STC-proces goed op gang is gekomen, zal moeten blijken of de schaalvergroting tot een versterking van het hoger beroepsonderwijs zal leiden. Ook zal moeten blijken of de nieuw te vormen instellingen in staat zijn de nieuwe taken aan te pakken, of zij de vergrote bestedings- en beleidsvrijheid kunnen benutten en of zij tot een gelijkwaardige partner van het wetenschappelijk onderwijs zullen uitgroeien. In dit oordeel wordt een algemene beoordeling van de resultaten van het STC-proces gegeven. Daarbij wordt allereerst het totaalbeeld beschouwd. Vervolgens worden de fusievoornemens getoetst aan de in de STC-nota genoemde drie randvoorwaarden. Dit oordeel over de fusievoornemens moet niet worden beschouwd als een afsluiting van het STC-proces. Het STC-proces verlaat de voorbereidingsfase en komt nu in de fase waarin de fusievoornemens moeten worden uitgevoerd. Het STC-proces vereist een flexibele aanpak. De resultaten van het STC-proces liggen nu niet eens en voor altijd vast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
15
Procedure Begin oktober verscheen het eindrapport van de STC- procescoördinator. De onderwijsraad was bereid op zeer korte termijn advies uit te brengen. Deze voortvarendheid heeft ertoe geleid dat ons voorlopig oordeel, waarin het advies van de onderwijsraad is betrokken, zo snel kon worden gepubliceerd. Over de door de HBO-raad gepresenteerde resultaten van het STC-proces is inmiddels een gesprek gevoerd met de deelplanorganisaties. Het STC-eindrapport en dit oordeel van de bewindslieden is aan het parlement voorgelegd. Hierover zal desgewenst overleg w o r d e n gevoerd met de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Daarna zal op 1 januari 1986 ons definitieve oordeel worden bekend gemaakt. De h.b.o. instellingen hebben dan een half jaar de tijd o m hun fusievoornemens voor augustus 1986 te realisren. Vooral met het oog op de nieuwe wet HBO en het nieuwe bekostigingssysteem, is het goed dat het tijdschema is en zal w o r d e n aangehouden.
2. A L G E M E N E BEOORDELING Onomkeerbaarheid
van
fusievoornemens
Vele van de in het STC-eindrapport gepresenteerde fusievoornemens zijn nog lang niet alle formele beslissingsdrempels gepasseerd. In materiële zin echter lijken bijna alle fusievoornemens in wezen onomkeerbare beslissingen zoals ook blijkt uit de ons ter beschikking gestelde informatie van de inspectie. In het voorjaar van 1985 is reeds besloten de nadere uitwerking van onomkeerbare fusievoornemens verder te ondersteunen. Daartoe is de mogelijkheid geopend o m een reorganisatiefunctionaris bij een STC-cluster aan te stellen. Bovendien is een budget van 6,5 min. uitgetrokken dat besteed zal w o r d e n aan implementatie-ondersteunende activiteiten. Een eerste tranche daarvan is, c o n f o r m het advies van de procescoördinator, inmiddels toegewezen. Een mede door de onderwijsraad bepleite uitbreiding van het voor de ondersteuning van de uitwerking van fusievoornemens beschikbare budget valt niet te verwachten. Mate van
schaalvergroting
De eerste doelstelling van het STC-proces, de schaalvergroting, zal ruimschoots w o r d e n bereikt. Van de 345 h.b.o."instellingen hebben er 31 in principe besloten zelfstandig voort te bestaan, en zijn 291 van plan te fuseren. De andere 23 h.b.o."instellingen hebben nog geen definitief besluit genomen. De 2 9 1 h.b.o. instellingen fuseren tot 4 4 STC-clusters. Hiervan hebben vijf minder dan 7 5 0 studenten. Zestien clusters hebben een beperkte o m v a n g van 7 5 0 tot 2 5 0 0 studenten. Drieëntwintig clusters hebben een grote omvang van meer dan 2 5 0 0 studenten waarvan zes clusters een zeer grote omvang van meer dan 8 0 0 0 studenten hebben. De uitkomsten van het STC-proces tonen dat het niet nodig is de in een eerder stadium van het STC-proces genoemde wenselijke o m v a n g s n o r m van 2 5 0 0 studenten strikt te hanteren bij de beoordeling. Aan de wens van de Tweede Kamer tot nadere differentiatie van deze omvangsnorm w o r d t daarmee voldaan. 2.1.
Geografische spreiding
Het hoger beroepsonderwijs is in principe een landelijke voorziening. De rijksoverheid maakt op dit principe slechts een uitzondering voor de lerarenopleidingen voor het basisonderwijs. In de concept-beleidsnotitie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 1 8 0 4 9 , nr. 12
16
van februari 1985 over de PABO's is uiteengezet waarom daarvoor een fijnmazige geografische spreiding wenselijk wordt geacht. Niettemin is het voor een inzicht in de evenwichtigheid van belang om te bezien hoe het nieuwe hoger beroepsonderwijs over het land is gespreid. Van de fuserende h.b.o. instellingen bevindt zich het merendeel binnen de vestigingsplaats zodat dit de spreiding vrijwel onaangetast laat. De h.b.o. instellingen die daarbuiten zijn gevestigd, bevinden zich vrijwel altijd binnen begrensde regio's. De geografische spreiding blijft daarom regionaal bezien ongemoeid, met uitzondering van enkele instellingen voor landbouwonderwijs. Tabel 1. Spreiding van STC-clusters Regio
Aantal clusters
Aantallen studenten in clusters
Totaal aantal studenten in regio
Friesland Groningen Drente Twente Zwolle Deventer Wageningen Arnhem Nijmegen Utrecht Alkmaar Haarlem Amsterdam Leiden Den Haag
3 1 1 2 3 1 1 3 1 4 1 1 4 1 5
12 100 10 300 860 8 400 7 800 3 100 2 400 10 500 5 000 21 400 3 300 4 200 25 800 1 700 14 000
Rotterdam Zeeland Breda Tilburg Den Bosch Eindhoven Noord Limburg Zuid Limburg
2 1 1 2 1 1 1 3
1400/1400/9300 7900 800 3200/4500 480/1000/4400 2400 1000 1500/3700/4200 4400 2400/2400/5100/8200 2900 4200 700/4200/7500/10 700 1200 600/600/1300/1600/ 7400 14 100/600 2600 5500 2600/9800 2600 8600 1100 800/1900/6500
15 2 6 13 4 10 1 11
400 600 000 500 100 400 300 200
2.2. Spreiding naar richting De verantwoordelijkheid voor het bijzonder onderwijs wordt gedragen door het bevoegd gezag van de bijzondere instelling. De overheid is wel verantwoordelijk voor het openbaar onderwijs. Vanuit die verantwoordelijkheid vinden wij de resultaten van het STC-proces aanvaardbaar. Over de openbare PABO's zal de Vereniging voor Openbaar Onderwijs bij alle voorgenomen omzettingen van rijksopleidingen voor leraren basisonderwijs in algemeen-bijzondere een op de situatie toegespitst oordeel geven. Voor de spreiding van h.b.o. instellingen naar richting moet worden herhaald dat hoger beroepsonderwijs in principe een landelijke voorziening is. In de STC-nota is dan ook als uitzonderingsgrond voor de omvangsnorm gesproken over h.b.o."instellingen die landelijk uniek van richting zijn. Openbaar onderwijs Voor het openbaar hoger beroepsonderwijs zijn wij van oordeel dat de schaalvergrotingsoperatie heeft geresulteerd in een voldoende aanbod. Het STC-proces heeft geleid tot de totstandkoming van een zestal nieuwe openbare instellingen (Groningen, Drente, Deventer, Wageningen, Den Haag, Maastricht). Deze instellingen zijn op het Wageningse cluster na multisectoraal en zijn op twee na van grote omvang. Vier openbare
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
h.b.o."instellingen, waarvan drie PABO's, hebben hun positie nog niet bepaald. Verandering van richting De uit het STC-proces resulterende spreiding naar richting van het hoger beroepsonderwijs dient evenals de geografische spreiding te worden beschouwd in vergelijking met de daarvoor bestaande situatie. Het aantal h.b.o. instellingen dat de openbare grondslag in een bijzondere verandert (drieëntwintig) houdt het aantal dat omgekeerd van bijzonder naar openbaar verandert (negentien), ook wat betreft studentenaantal, ongeveer in evenwicht. Van de bijzondere h.b.o. instellingen die openbaar worden is het merendeel algemeen-bijzonder (zestien). Twee protestant-christelijke instellingen wijzigen hun grondslag in openbaar. Alle openbare instellingen die hun grondslag wijzigen, worden algemeenbijzonder. Daaronder vallen enkele rijks PABO's waarvan in de reactie op het STC-interimrapport reeds duidelijk was gemaakt dat wijziging van de grondslag aanvaardbaar zou zijn. Wat betreft de verandering van richting van rijks-PABO's geldt de voornoemde afspraak met de VOO. Bijzonder onderwijs Binnen het bijzonder onderwijs doet zich een aantal verschuivingen voor naar de algemeen-bijzondere grondslag. Daarbij zal in het algemeen een statutaire voorziening worden getroffen voor de levensbeschouwelijke pluriformiteit binnen de instelling. Ten aanzien van denominatieve verscheidenheid binnen een instelling wordt verwezen naar onze opmerkingen daarover in de reactie op het STC-interimrapport. Tabel 2. Fusiegedrag HBO totaal naar richting Openbaar
Katholiek
Protestant
Alg. bijzor ider
In cluster Zelfstandig Keuze onbekend
51 3 4
46 8 9
39 6 4
144 13 9
Totaal
58
63
49
166
Overig
Totaal
9
— -
289 30 26
9
345
2.3. Sectorale spreiding De spreiding van sectoren van hoger beroepsonderwijs over de instellingen kan worden beschouwd via een dwarsdoorsnede per instelling en via een dwarsdoorsnede per sector. Sectoren per instelling Er is een verscheidenheid aan sectorale profielen van h.b.o. instellingen ontstaan. Een aantal instellingen acht zich dermate specialistisch dat zij zelfstandig zijn gebleven of hooguit met nauw verwante instellingen zijn gefuseerd. Ook zijn er instellingen die zich gegroepeerd hebben rond een bepaald beroepenveld. Deze unisectorale STC-clusters variëren sterk in omvang. Sommige STC-clusters bestaan uit een fusie van alle of bijna alle instellingen in de betreffende regio. Dit zijn typisch regionale STCclusters. In de grotere gemeenten is veelal meer dan een groot STC-clusters ontstaan. De multisectorale clusters zijn gericht op verschillende beroepenvelden, met een onderscheid naar bij voorbeeld «bèta» en «alphagamma», of naar «marktsector» en «quartaire sector».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 049, nr. 12
18
De vrees dat s o m m i g e soorten h.b.o. instellingen ongewenste fusiepartners zouden zijn, blijkt nauwelijks bewaarheid. M u u r b l o e m e n doen zich niet voor. Slechts in de regio Twente lijkt de cultuurkloof tussen «hard» en «zacht» hoger beroepsonderwijs een rol te hebben gespeeld. Sectorale
ontwikkelingsplanning
In de toekomst zal sectorale ontwikkelingsplanning primair een initiatief van het veld moeten zijn. Daarbij is naast de betrokken h.b.o.-sector, het beroepenveld en in sommige gevallen het betreffende vakdepartement betrokken. Sectorale ontwikkelingsplannen zullen worden betrokken bij de ontwikkelingsplannen van de instellingen en bij de landelijke overheidsplanning voor het hoger onderwijs. De onlangs uitgebrachte definitieve beleidsnotitie Hoger Onderwijs, autonomie en kwaliteit, bevat voorstellen voor deze planningsystematiek. De rijksoverheid zal zich afstandelijk opstellen bij sectorale ontwikkelingsplanning. Bij uitzondering behoudt zij zich het recht voor daarin zelf in te grijpen. Aan de Tweede Kamer is meegedeeld dat de overheid niet van plan is na de schaalvergrotingsoperatie een afzonderlijke taakverdelingen concentratie-operatie in het hoger beroepsonderwijs door te voeren. Niettemin kan taakverdeling en concentratie binnen s o m m i g e sectoren in de toekomst noodzakelijk blijken. Voor sanering in het hoger nautisch onderwijs was actief overheidsingrijpen onvermijdelijk. De HBO-Raad is onlangs begonnen met een verkenning van de mogelijkheid bij te dragen aan taakverdeling en vakkenconcentratie bij de nieuwe lerarenopleidingen. Indien deze poging tot sectorale ontwikkeling door het veld zelf faalt, is actief overheidsingrijpen niet ondenkbaar. In de toekomst kan dat ook binnen andere sectoren nodig zijn. Sectorale
ontwikkelingen
In het voorjaar 1985 zijn maatregelen getroffen voor taakverdeling en concentratie in het hoger nautisch onderwijs. Het probleem van het beschikbare aantal stageplaatsen was daar acuut geworden. De instellingen in de sector hoger kunstonderwijs hebben een gevarieerd gedrag vertoond in het STC-proces. In A m s t e r d a m is op een drietal uitzonderingen na geen fusie t o t stand gekomen en wenst dit drietal alleen een besturenfusie aan te gaan. In Utrecht, Den Haag en A r n h e m fuseren alle stedelijke kunstinstellingen tot één instelling van kunstonderwijs. Fusie in een later stadium met clusters van andersoortige sectoren w o r d t niet uitgesloten. In Groningen, Rotterdam en Maastricht fuseren de h.b.o."instellingen met andere sectoren tot multisectorale clusters. De v o r m i n g van kunstclusters die krachtig genoeg zijn om ofwel zelfstandig verder te gaan ofwel een eigen positie in een groter multi-sectoraal cluster te verwerven, verdient waardering. De keuze van instellingen o m niet te fuseren is hun eigen verantwoordelijkheid en w o r d t dan ook geaccepteerd. Hopelijk w o r d t de mogelijkheid open gehouden o m in de t o e k o m s t alsnog t o t (verdere) fusies over te gaan. Dit zal w o r d e n gestimuleerd. Op de ontwikkelingen binnen de sector Hoger Agrarisch Onderwijs w o r d t in paragraaf 4.3 ingegaan. Het voorgaande overziende is ons algemene oordeel dat het STC-proces uitzicht geeft op een samenhangende en evenwichtige verdeling van het hoger beroepsonderwijs.
3 . B E O O R D E L I N G N A A R DE STC
RANDVOORWAARDEN
In de STC-nota van september 1983 zijn drie randvoorwaarden g e n o e m d waaraan fusies van h.b.o. instellingen zouden w o r d e n getoetst,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 1 8 0 4 9 , nr. 12
19
namelijk de omgangsvorm, de bestuurlijke eenheid en de redelijke afstand. In de reactie op het STC-interimrapport van 1 februari 1 985 zijn deze randvoorwaarden nader verduidelijkt. De fusievoornemens in het STC-eindrapport zullen hier worden beoordeeld volgens deze criteria. 3.1. Omvangsnorm Opheffingsnorm Het meetgegeven waarmee wordt vastgesteld of een h.b.o."instelling (PABO's uitgezonderd) aan de omvangsnorm van 600 studenten voldoet is het aantal werkelijk ingeschreven studenten op peildatum 1 5 september 1986. Naast voltijdse studenten tellen daarbij ook deeltijdse studenten geheel mee. Studenten die nascholing volgen worden meegeteld naar rato van hun studiebelasting in verhouding tot een volledige studiebelasting van 1 700 uur. Gezien de wens van de Tweede Kamer om de aanvankelijk voorgestelde opheffingsnorm te verhogen tot 600 studenten, zal deze norm strict worden gehanteerd. De opheffingsnorm wordt uiteraard niet onmiddellijk toegepast op startende h.b.o. instellingen. Het ontheffingsbeleid ten aanzien van PABO's zal afzonderlijk voor overleg aan de Tweede Kamer worden voorgelegd nadat de invoeringswet HBO van kracht is geworden. Het uitgangspunt dat PABO's moeten voldoen aan de omvangsnorm van 250 studenten zal, mede in verband met de mogelijke lesplaatsconstructie, daarin nader worden uitgewerkt. Positief oordeel Het algemene oordeel ten aanzien van de omvang van de nieuwe h.b.o."instellingen is positief. Enerzijds is het resultaat van de schaalvergroting een aantal grote en zeer grote clusters waarvan het merendeel een omvang heeft van ver boven de 2500 studenten. Anderzijds is er het resultaat, dat naar verwachting geen instellingen met minder dan 600 studenten tegen hun wil buiten een fusie worden gehouden. De procescoördinator maakt geen melding van «muurbloemen». De in het STC-eindrapport genoemde h.b.o. instellingen met minder studenten dan de minimum omvangsnorm hebben deze keuze zelf gemaakt. Ontheffingen Het toepassen van de opheffingsnorm van 600 studenten en het verlenen van ontheffingen daarvan vallen onder de uitvoering van de wet HBO. De uitvoering van het betreffende artikel is opgedragen aan de minister. Over tijdelijke ontheffingen zullen te gelegener tijd mededelingen aan de betreffende instellingen worden gedaan. De volgende h.b.o."instellingen komen op grond van landelijke uniciteit van richting in aanmerking voor een uitzondering van de wettelijke opheffingsnorm: - De fusie van de Gereformeerde Sociale Academie en de gereformeerde PABO te Zwolle; - Het Humanistisch Opleidingsinstituut te Utrecht; - De Vrije PABO te Zeist. De volgende h.b.o."instellingen kennen startende opleidingen en komen op grond daarvan in aanmerking voor een tijdelijke uitzondering van de opheffingsnorm: - Het Nautisch College Noorderhaaks te Den Helder; - De avond HEAO te Hoorn; - De fusie van de PC PABO Laurensacademie, de PC PABO, de Christelijke HEAO te Rotterdam en het Delta College te Dordrecht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
20
Overige
gevallen
Een aantal h.b.o. instellingen heeft er bewust voor gekozen zelfstandig te blijven ondanks een te geringe omvang en ondanks het ontbreken van voornoemde gronden voor een uitzondering op de opheffingsnorm. Deze instellingen verwachten in de toekomst een omvang van meer dan 6 0 0 (voor PABO's 250) studenten te kunnen bereiken. Indien deze instellingen op 1 5 september niet voldoen aan de wettelijke o m v a n g s n o r m , worden zij opgeheven tenzij zij alsnog via een fusie met andere instellingen dan aan de omvangsnorm voldoen. W e l l i c h t ten overvloede wordt opgemerkt dat het niet van wijs beleid zou getuigen als een h.b.o."instelling kwantiteit boven kwaliteit laat prevaleren. Voorkomen moet w o r d e n dat het vergroten van de studenteninstroom een kwaliteitsverlaging van het onderwijs kan impliceren. Zoals de onderwijsraad terecht opmerkt is de overheid medeverantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. Instellingen die nu onder de opheffingsnorm zitten maar verwachten er in de toekomst aan te zullen voldoen, zijn: - de Hogere Bosbouw en Cultuurtechnische School te Velp. - de Muziek pedagogische Academie te Hilversum. - de Hogere Hotelschool te Den Haag. - de fusie van de Christelijke Academie voor Jeugdwelzijnswerk en de Christelijke PABO te Den Haag. - de Hogere Agrarische School te Dordrecht. - de Academie Industriële Vormgeving (AIV) te Eindhoven. Voor de Rijksopleiding tot Vertaler te Maastricht, die eveneens nu onder de opheffingsnorm zit maar verwacht daar in de toekomst aan te zullen voldoen, hebben wij aan de voorkeur van de schoolgemeenschap om vooralsnog zelfstandig te blijven voorrang gegeven boven onze eigen voorkeur tot fusie. Een toekomstige fusie achten wij nastrevenswaardig. Een verplichting daartoe vinden w i j , in tegenstelling tot de Onderwijsraad, niet opportuun. Twijfelgevallen Er zijn tenslotte enkele instellingen (de PABO's buiten beschouwing gelaten) met minder dan 600 studenten die nog geen beslissing over fusie hebben g e n o m e n . Ook voor deze instellingen geldt dat ze zullen w o r d e n opgeheven als ze per 1 5 september 1986 niet aan de omvangsnorm voldoen tenzij zij alsnog tevoren fuseren. In alle gevallen zijn er voldoende fusiemogelijkheden zodat geen sprake is van «muurbloemen». Van dreigende «muurbloemen» is noch door de procescoördinator noch door de instellingen melding gemaakt. Het betreft de volgende instellingen: - het Christelijk HBO Prinses Juliana te Groningen. - de School voor de Journalistiek te Utrecht. - de Reinwardt Academie te Leiden. Indien deze instellingen betrokken willen w o r d e n bij de oordeelsvorming over het STC-proces moeten zij hun fusievoornemens kenbaar maken voordat de bewindslieden met de Tweede Kamer overleg voeren. 3.2. Bestuurlijke eenheid Randvoorwaarde Als tweede randvoorwaarde vermeldt de STC nota dat de nieuwe instelling een bestuurlijke eenheid moet vormen. Dat wil zeggen, dat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 1 8 0 4 9 , nr. 12
21
instelling één bestuur, één directie en één medezeggenschapsraad heeft. Losvaste federaties van h.b.o. instellingen met pro forma één bestuur maar met een verzameling de facto onafhankelijke directies, zijn in strijd met de bedoeling van het STC-proces. Aan deze randvoorwaarde zal strikt de hand worden gehouden. De beoordeling van de fusievoornemens naar deze randvoorwaarde valt eveneens positief uit. Op enkele uitzonderingen na wordt eraan voldaan. Het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst zoals in enkele gevallen door een hogere agrarische school wordt voorgestaan, voldoet niet aan dit criterium. Op de sector landbouwonderwijs wordt apart teruggekomen. Uitzonderingen In de volgende gevallen wordt niet aan de randvoorwaarde van bestuurlijke eenheid voldaan: - de Christelijke PABO Marienburg te Leeuwarden, de Christelijke PABO De Him te Sneek, de Christelijke PABO te Groningen, de Christelijke PABO te Emmen, de Christelijke Academie voor Jeugdwelzijnswerk Fiswerd te Leeuwarden en de Christelijke Hogere Horeca en Toerisme School i.o. te Leeuwarden hebben het voornemen een besturenfusie te realiseren. Of dat ook zal leiden tot één instelling met één directie en één medezeggenschapsraad is niet vermeld. Zolang dat niet is gebeurd is van een fusie in de zin van de STC-nota geen sprake; - de Christelijke Academie voor Beeldende Kunsten te Kampen, de Christelijke Academie voor Expressie door Woord en Gebaar te Kampen, en het Stedelijk Conservatorium te Zwolle hebben het voornemen te fuseren. Over de bestuurs- en directieconstructie is nog overleg gaande. Zolang dat niet heeft geleid tot een bestuurlijke eenheid wordt het cluster niet als STC-fusie beschouwd; - het Moller instituut van de Stichting Katholieke Leergangen te Tilburg en de Stichting Katholieke Lerarenopleiding Sittard voldoen evenmin aan de voorwaarde van bestuurlijke eenheid in de zin van de STC-nota. Er bestaat een personele unie van het bestuur van de betrokken rechtspersonen en de gedelegeerde bestuurders. Het lijkt niet zinvol en in strijd met de geest van de wet, om een college van bestuur van een zeer grote instelling ook part-time als college van bestuur van een andere omvangrijke instelling, de vestiging te Sittard, te laten functioneren. Dit zou zich slecht verdragen met het gewicht van de taak van een college van bestuur. Uit de systematiek van de wet HBO volgt dat een centrale directie of een college van bestuur slechts kan functioneren bij één instelling. De wet HBO verbiedt evenmin als de wet VO thans, dat een personeelslid deel uitmaakt van het bevoegd gezag van een instelling. Een lid van de centrale directie of het college van bestuur kan echter in beginsel als zodanig geen deel uitmaken van het bevoegd gezag. De constructie van «gedelegeerd bestuurslid» waarbij een lid van het bevoegd gezag als zodanig tevens personeelslid van de rechtspersoon is, kan onder de wet HBO niet voorkomen. Deze kent immers uitsluitend personeel van de instelling en regelt ook uitsluitend de rechtspositie daarvan. - de Amsterdamse Academie voor Beeldende Vorming, de Nederlandse Film- en Televisie Academie en de Academie voor Bouwkunstte Amsterdam hebben het voornemen bestuurlijk samen te werken. Voor deze instellingen geldt eveneens dat dit voornemen onvoldoende is om als STC-fusie te worden beschouwd. Ook voor deze instellingen geldt dat zij voor het overleg met de Tweede Kamer hun voornemens kenbaar moeten maken indien zij nog bij de oordeelsvorming willen worden betrokken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
22
3.3. Redelijke afstand Een vestigingsplaats In de reactie op het STC-interimrapport is verduidelijkt wat met de randvoorwaarde van een redelijke afstand is bedoeld. Het uitgangspunt is één vestigingsplaats en zonodig een verdere geografische concentratie binnen de vestigingsplaats. Fuserende instellingen moeten een dergelijke keuze maken en daarvan de consequenties bij voorbaat accepteren. Op enkele uitzonderingen na hebben alle h.b.o."instellingen een dergelijke keuze voor een vestigingsplaats gemaakt en voldoen zij derhalve aan deze derde STC-randvoorwaarde. De concrete realisatie van de geografische concentratie van huisvesting van de instellingen maakt deel uit van een integraal huisvestingsplan voor het hoger beroepsonderwijs. Hierin zal een meerjarig perspectief worden geschetst om de gebouwenconcentraties op termijn te realiseren. Na het overleg met de Tweede Kamer en de definitieve besluitvorming over STC zal dit huisvestingsplan worden uitgewerkt. Naar verwachting kan het plan begin 1986 bekend worden gemaakt. Neven vestigingen In deze beoordeling van de fusievoornemens worden geen specifieke oordelen uitgesproken over de wenselijkheid en onwenselijkheid van bepaalde concrete nevenvestigingen. De principiële ongewenstheid daarvan is duidelijk. Specifieke problemen worden in het aangekondigde huisvestingsplan behandeld. Bij de keuze in het huisvestingsplan om bepaalde dislocaties op korte, lange of onbepaalde termijn op te heffen zal rekening worden gehouden met financieel-economische en infrastructurele overwegingen. Daarbij kan uiteraard ook rekening worden gehouden met de wens van de instellingen zelf om op kortere of op langere termijn te verhuizen. De instellingen die nu reeds de wens hebben uitgesproken om te verhuizen zullen zoveel mogelijk bij voorrang worden geholpen bij de oplossing van hun huisvestingsproblematiek. Overigens kunnen instellingen niet zelf kiezen voor de handhaving van nevenvestigingen. Het al dan niet op korte of op lange termijn handhaven van nevenvestigingen volgt uit ons huisvestingsplan. Uitzonderingen Een aantal instellingen heeft nog geen vestigingsplaats genoemd. Zolang dit niet is geschied is er geen sprake van een fusie en zal per 1 5 september 1986 de opheffingsnorm per afzonderlijke instelling gelden. De volgende instellingen moeten nog een keuze voor een vestigingsplaats maken: - de Christelijke Academie voor Beeldende Kunsten te Kampen, de Christelijke Academie voor Expressie door Woord en Gebaar te Kampen en het Stedelijk Conservatorium te Zwolle; - de HTS en de Twente Academie voor Fysiotherapie te Enschede en de HTS/School voor Laboratoriumpersoneel en de Twentse Academie voor Gezondheidszorg te Hengelo hebben als statutaire vestigingsplaats Borne genoemd. Aangezien met het begrip vestigingsplaats de locatie van de uiteindelijke gebouwenconcentratie wordt bedoeld en niet slechts de plaats waar het bestuur juridisch zetelt, wordt deze keuze niet aanvaard; - de Hogere School voor Gezondheidszorg te Leusden, de Academie voor Fysiotherapie Thim. v.d. Laan te Utrecht en de Sociaal-pedagogische Opleidingen Middeloo te Amersfoort;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 049, nr. 12
23
- De Hogere Hotelschool te Maastricht en de Wachtendonk te Heerlen. Indien deze instellingen betrokken willen worden bij de oordeelsvorming dienen zij hun besluiten voor het overleg met de Tweede Kamer kenbaar te maken. Wat betreft de lesplaatsen van PABO's wordt verwezen naar de aangekondigde afzonderlijke notitie.
4. ENKELE BELEIDSONDERWERPEN 4 . 1 . Lerarenopleidingen voortgezet onderwijs Het STC-proces en een aantal voor de NLO- en MO-instituten gemeenschappelijke vraagstukken (beroepsperspectief, dalend aantal studenten) hebben het proces van samenwerking en voorbereiding van fusies versneld. Er is een toenaderingsproces op gang gekomen tussen de MOen NLO-instituten. Op een enkele uitzondering na ontstaan overal gefuseerde instellingen. Daar zal stimulerend worden opgetreden door onder meer de taakverdeling en vakkenconcentratie bij de NLO's, de verdere ontwikkeling van de nascholing en de scholingsvoorzieningen op het gebied van de informatica. 4.2. Lerarenopleidingen basisonderwijs Tegen de achtergrond van een onlangs afgesloten herstructurering is het verheugend te kunnen constateren dat veel PABO's van plan zijn aan STC-fusies deel te nemen. Omdat een aantal PABO's nog niet een definitieve beslissing heeft genomen, zullen er waarschijnlijk nog meer fusiebesluiten worden genomen. Door onzekerheid over de belangstelling van studenten is nog moeilijk te bepalen welke PABO's zullen voldoen aan de wettelijke omvangsnormen (600 voor een cluster, 250 voor een zelfstandige PABO en 1 50 voor een studierichting). Deze onzekerheid en de onduidelijkheid over een mogelijk instandhouden van lesplaatsen heeft er waarschijnlijk toe geleid dat veel PABO's nog in onzekerheid verkeren over hun positie in het schaalvergrotingsproces. Over dit onderwerp zal een aparte brief aan de Tweede Kamer worden gezonden. Aan de mogelijke ontheffing van de omvangsnorm werd reeds aandacht besteed in de beleidsnotitie over de positie van de opleidingsscholen voor leraren basisonderwijs. Deze ontheffing zal in ieder geval niet worden verleend indien verwacht mag worden dat op middellange termijn niet aan de norm wordt voldaan (1 50 voor een studierichting, 250 voor een zelfstandige instelling). Onmiddellijk na behandeling van de Invoeringswet HBO zal aan de PABO's die voor ontheffing in aanmerking wensen te komen hierover nadere informatie worden gevraagd. Het is dan ook verstandig dat de procescoördinator contact onderhoudt met die PABO's waarvan het nog niet duidelijk is of zij aan de betreffende omvangsnorm zullen voldoen en met de PABO's die nog geen keuze hebben gemaakt. 4.3. Hoger agrarisch onderwijs Sectorale nadruk In het hoger agrarisch onderwijs heeft de sectorale ontwikkeling, na overleg tussen de Minister van Landbouw en Visserij en de instellingen, meer de nadruk gekregen dan bij de aanvang van het STC-proces was voorzien. Bij de interimrapportage leek de concentratie binnen het hoger agrarisch onderwijs er toe te leiden dat het aantal van 11 instellingen zou worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
24
teruggebracht tot 8. Nu kan worden vastgesteld dat dit concentratieproces waarschijnlijk zal leiden tot 5 instellingen, waarbij een goede regionale en denominatieve spreiding kan worden gewaarborgd. In Friesland zullen de instellingen te Leeuwarden en Bolsward na onderlinge fusie in 1986 een verdere fusie voorbereiden met de rijks hogere landbouwschool te Groningen welke uiterlijk in 1990 moet worden gerealiseerd. In het centrum van het land zullen de instellingen van landbouwonderwijs te Boskoop, Utrecht en Wageningen na onderlinge fusie in 1986 een verdere fusie voorbereiden met de instellingen te Deventer en Velp, welke uiterlijk in 1990 moet worden gerealiseerd. Of in deze beide gevallen clusters ontstaan zoals bedoeld in de STC-nota, valt nog te bezien. Op een drietal plaatsen, Den Bosch, Dronten en Dordrecht, zullen de instellingen zelfstandig blijven. Deze instellingen vallen onder het bevoegd gezag van respectievelijk de Katholieke Nederlandse Boeren en Tuinders Bond, de Nederlandse Christelijke Boeren en Tuinders Bond en het Koninklijk Nederlandse Landbouw Comité. Het door de Minister van Landbouw en Visserij aan de Tweede Kamer toegezegde overleg over een vestiging van Hoger Tuinbouw Onderwijs in het westen des lands is op dit moment gaande en kan repercussies hebben voor de instellingen te Dordrecht en Utrecht. Naast deze sectorale ontwikkeling door middel van concentratie van fuserende instellingen wordt ook een overkoepelende sectorale stichting opgericht waarin de ha.o."instellingen participeren en waarbinnen de instellingen gezamenlijk sectorale belangen behartigen. Intersectorale
samenwerking
De stellingname van de Minister van Landbouw en Visserij, onder meer verwoord in de reactie op de interimrapportage, dat instellingen van hoger agrarisch onderwijs die multisectoraal fuseren, op gelijkwaardige wijze aan de sectorale samenwerking binnen de genoemde stichting kunnen deelnemen, heeft er niet toe geleid dat op dit moment fusies worden voorzien met een andersoortige h.b.o. instelling. Op dit moment wordt prioriteit gegeven aan de sectorale herstructurering door concentratie en samenwerking. Intersectorale samenwerking zal in sommige regio's geschieden door bestuurlijke participatie van het ha.o. in een multisectorale h.b.o. instelling. Gelet op de eerdergenoemde stellingname van de Minister van Landbouw en Visserij zal de deelname van ha.o. instellingen aan multisectorale clusters nu en in de toekomst niet worden uitgesloten. 4.4. Ontkoppeling m.b.o.-h.b.o. Regeling In het voorstel van wet van de Invoeringswet HBO wordt voorgesteld de koppeling tussen middelbaar beroepsonderwijs en hoger beroepsonderwijs desgewenst voor een nader te bepalen termijn mogelijk te laten. Door een ontkoppeling van middelbaar en hoger beroepsonderwijs op een instelling zal vanwege het toekomstige verschil in wettelijk regime een boedelscheiding noodzakelijk zijn. Er komt een regeling voor het medegebruik van inventarissen en andere voorzieningen door de gescheiden instellingen. Voor de rechtspositie van het personeel met een gehele of gedeeltelijke dienstbetrekking bij een m.b.o. afdeling geldt dat zowel in gekoppelde als in ontkoppelde vorm dit personeel valt onder het regime van de wet VO en het daarbij behorende rechtspositiebesluit. On twikkelingen Met uitzondering van het sociaal-agogisch onderwijs en het kunstvakonderwijs ligt de ontkoppeling van middelbaar en hoger beroepsonderwijs in het verschiet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
25
In het agrarisch onderwijs is een duidelijke tendens waar te nemen tot ontkoppeling op korte of langere termijn en is het de bedoeling het middelbaar beroepsonderwijs in regionale centra onder te brengen. In het technisch onderwijs speelt het probleem voor twee instellingen. Hierbij gaat het om specialistische opleidingen. De HTS te Apeldoorn heeft reeds plannen bekendgemaakt. De initiatieven van de instellingen worden afgewacht. In het Nautisch onderwijs wordt over de onderwijskundige herstructurering van het Middelbaar nautisch onderwijs overleg gevoerd in het Breed Overleg Zeevaart Onderwijs. In het laboratoriumonderwijs zijn reeds diverse initiatieven tot ontkoppeling genomen. De ontwikkelingen in het sociaal-agogisch onderwijs en het kunstvaonderwijs worden eveneens afgewacht. 4.5. Landelijk gespreide instellingen De bestaande landelijk gespreide instellingen voldoen niet aan de afstandsnorm van de STC-nota. Hun positie is echter niet te vergelijken met die van de andere instellingen met dislokaties. In het voorstel van wet van de Invoeringswet HBO wordt een bepaling opgenomen waarmee de positie van de bestaande landelijk gespreide instellingen tot een nader te bepalen datum kan worden gecontinueerd. Positie in de toekomst De positie van de landelijk gespreide instellingen zal door het STC-proces ingrijpend veranderen. Hun huidige omvang zal naar verhouding afnemen ten opzichte van de toekomstige grote h.b.o. instellingen. De positie van cursusplaatsen van landelijk gespreide instellingen los van regionale clusters die soortgelijk onderwijs verzorgen zal zich wijzigen. Ontwikkelingen Bij sommige landelijk gespreide instellingen kan men dan ook een heroverweging van de positie waarnemen. De Stichting Bibliotheek en Documentatie Academies (SBDA) laat haar vestigingen regionaal fuseren met andere h.b.o."instellingen en vormt zich om tot een samenwerkingsverband ten behoeve van de ontwikkelingsplanning op dit onderwijsterrein. De beslissing van de SBDA om geheel en al aan het STC-proces deel te nemen, verdient waardering. De andere landelijk gespreide instellingen hebben de bereidheid uitgesproken om tot samenwerkingsvormen te komen tussen hun cursusplaatsen en plaatselijke instellingen met een verwant onderwijsprogramma. De Stichting voor Opleiding tot Sociale Arbeid (SOSA) te Haarlem fuseert in haar vestigingsplaats met de andere h.b.o. instellingen uit de regio. Zij is bereid tot samenwerkingsvormen te komen tussen de cursusplaatsen en plaatselijke instellingen. De instellingen van de Stichting Katholieke Leergangen te Tilburg fuseren te Tilburg met andere h.b.o. instellingen. De Katholieke Leergangen zijn bereid tot samenwerkingsvormen te komen met plaatselijk verwante instellingen. Voor het hoger en middelbaar sociaal-pedagogisch onderwijs van de instellingen te Haarlem en Tilburg wordt voorgesteld de bestaande situatie voor een nader te bepalen termijn mogelijk te laten. Voor de MO-opleidingen heeft de Tweede Kamer de mogelijkheid van een lesplaatsenconstructie aanvaard. Wat betreft de deeltijdopleidingen buitengewoon onderwijs van het Seminarie voor orthopedagogiek te Zeist en de Katholieke Leergangen te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
26
Tilburg bestaat het voornemen dat dit onderwijs wordt verzorgd door instellingen die ook een PABO en een lerarenopleiding voortgezet onderwijs omvatten. Het seminarium volgt deze beleidslijn en zal binnenkort beslissen. Deze worden afgewacht. Of en onder welke voorwaarden voor de geherstructureerde opleiding sprake zal zijn van een landelijke spreiding hangt mede af van het advies van de Adviesraad Basisonderwijs. De beslissing van het Nederlands Genootschap Opleidingen Leraren Beroepsonderwijs (NGOLB) tot een bestuurlijke reorganisatie verdient waardering. Met de STC-procescoördinator zijn wij van mening dat de keuze van de vestigingsplaats van belang is, mede gelet op de aanwezigheid van de dagopleiding te Eindhoven. Uitzondering Het voorgaande geldt ook voor de cursusplaatsen voor deeltijds onderwijs van de Stichting Katholieke Leergangen te Tilburg maar niet voor de voltijdse dagopleiding van de Stichting katholieke lerarenopleiding te Sittard. Het bestaan van een landelijk gespreide instelling met dependances voor voltijdse opleidingen is ongewenst. Het betreft twee afzonderlijke voltijdse lerarenopleidingen. De vestiging te Sittard wordt niet als een dependance van Tilburg beschouwd maar als een afzonderlijke instelling. Van een nevenvestiging op redelijke afstand kan hier geen sprake zijn. De KL Sittard zou overeenkomstig de STC-randvoorwaarde dus naar Tilburg moeten verhuizen indien zij met de Leergangen wenst te fuseren. Dit zou vanuit een oogpunt van spreiding van lerarenopleidingen voortgezet onderwijs niet goed zijn. Beide instellingen zijn aparte stichtingen en dienen ook gescheiden te worden. Beide instellingen kunnen dan regionale STC-fusies aangaan. 4.6. Sociaal beleid personeel Sociaal beleidskader De Minister van Onderwijs en Wetenschappen en de centrales van overheids- en onderwijzend personeel hebben begin september het overleg hervat over de hoofdlijnen van het sociaal beleidskader dat zal worden gehanteerd bij de invoering van de wet HBO, het nieuwe bekostigingssysteem en de STC-operatie. Onze voorstellen voor het sociaal beleidskader zijn de volgende: - de minister garandeert dat vanaf 1 augustus 1986 tot en met 31 december 1989 geen gedwongen ontslagen hoeven te vallen als gevolg van de invoering van de wet HBO, het nieuwe bekostigingssysteem en de STC-operatie; - de aanstelling van nieuw personeel wordt zoveel mogelijk voorkomen. Er geldt een naar schoolsoort gedifferentieerde formatiebeperking tot maximaal 5%. Voor het administratief personeel geldt een formatiebeperking van 10% en de daarbij behorende garanties. De formatiebeperking dient niet te leiden tot gedwongen ontslagen; - tegenover de garantie tegen gedwongen ontslagen staat de verplichting tot omscholing en mobiliteit bij herplaatsing voor boventallig personeel; - de volgende aanvullende maatregelen worden getroffen. De vigerende fusiecirculaire wordt aangepast. Het management in het HBO wordt versterkt. Naast de in 1985 en 1986 hiertoe beschikbare gelden en het management-ontwikkelingsprogramma voorziet het nieuwe bekostigingssysteem in een structurele versterking. Er komt een remplagantenregeling. Personeel van 55 jaar en ouder zal de gelegenheid krijgen bij voorrang af te vloeien zonder sollicitatieplicht. Er zal een garantieregeling worden getroffen voor de omvang en de duur van de wachtgelden. Van de beschikbare gelden voor nieuwe taken zal 70% worden besteed door het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 049, nr. 12
27
inschakelen van zittend personeel. Studiekosten worden voor boventallig personeel vergoed op de voet van de rijksregeling. Voor personeel van 52 jaar en ouder en voor boventallig personeel zal een regeling voor reiskostenvergoeding w o r d e n getroffen. - Van toepassing zijnde sociale plannen voor delen van het HBO w o r d e n ingebed in dit sociaal beleidskader. - Rechtspositionele gevolgen van nieuwe ontwikkelingen en plannen zullen onderwerp van afzonderlijk overleg vormen. De centrales raadplegen momenteel hun achterban over dit plan en zullen eind oktober hierover uitsluitsel geven. W i j gaan er van uit dat, indien over het sociaal beleidskader een akkoord wordt bereikt, de centrales hun oproep aan de medezeggenschapsraden van h.b.o.-instellingen o m niet met de fusieplannen in te s t e m m e n , in zullen trekken. De minister en de centrales beogen het overleg over de uitwerking van dit hoofdlijnen-akkoord in februari 1 986 af te ronden. Rechtspositie
HBO
In april 1985 is een notitie gepubliceerd over de hoofdlijnen voor de rechtspositie van het personeel in het hoger beroepsonderwijs. Hierin werden de uitgangspunten geschetst van de nader uit te werken regelingen over salarisschalen, formaties, taaktoewijzing, management en georganiseerd overleg op instellingsniveau. Met voortvarendheid w o r d t de aangekondigde regelgeving uitgewerkt. 4.7. Sociaal beleid studenten Kort na de ontvangst van het voorstel van de HBO-Raad voor een sociaal plan voor studenten is het overleg hierover in de HBO-Kamer geopend. Aangezien het voorstel van de HBO-Raad nagenoeg overeenk w a m met de eigen beleidsvoornemens is dit overleg spoedig afgerond. De resultaten ervan zijn inmiddels neergelegd in een ontwerp-algemene maatregel van bestuur. Daarin w o r d t een sociaal fonds voor de tegemoetkoming in verhuis- en reiskosten van studenten ten gevolge van een STC-fusie geïntroduceerd. Als de feitelijke vestigingsplaats van de instelling waarbij de student is ingeschreven meer dan 10 spoorkilometers en minder dan 76 spoorkilometers van positie is gewijzigd is de tegemoetkoming f 1 0 0 0 , bij meer dan 75 spoorkilometers f 17,50. Als de student door de fusie het onderwijs van de verlangde denominatie niet meer kan volgen en hij naar een andere instelling moet gaan is de tegemoetkoming f 2 5 0 , bij een afstand van minder dan 11 spoorkilometers, f 1000, bij een afstand tussen 10 en 7 6 , en f 1 750, bij een afstand van meer dan 75 spoorkilometers. De t e g e m o e t k o m i n g is eenmalig. Gefuseerde instellingen kunnen een begeleidingscommissie instellen o m studenten te adviseren. Spreiding van studenten over instellingen door opheffing van een studierichting komt in de STC-operatie niet voor, zodat spreidingscommissies niet nodig zijn. De regeling treedt in werking met ingang van 1 maart 1986 en geldt t o t en met 31 december 1990. Eventueel kan de minister de regeling verlengen. 4.8. Nieuw bekostigingsysteem In november 1 9 8 4 zijn de voornemens voor de methodiek van het nieuwe bekostigingssysteem bekend gemaakt. Vooruitlopend op de definitieve notitie over de financiële uitwerking van het nieuwe bekostigingssysteem, w e r d e n in april 1985 de hoofdlijnen ervan gepubliceerd. De bedoeling daarvan was om onzekerheid te voorkomen. Nog voordat de HBO-instellingen hun STC-fusievoornemens kenbaar moeten maken aan de procescoördinator verscheen in mei 1985 deel II van de notities over het bekostigingssysteem: de kwantitatieve uitwerking en invulling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 1 8 0 4 9 , nr. 12
28
Najaar 1985 w o r d t deel III gepubliceerd waarin de plannen w o r d e n o n t v o u w d over de oplossing van de problemen die te maken hebben met de overgang naar en de invoering van het nieuwe systeem. Najaar 1985 zal ook deel IV verschijnen waarin de financiering van niet-reguliere taken als onderzoek, t w e e d e fase en post-HBO zal w o r d e n uiteengezet. In zijn eindrapport doet de STC-procescoördinator enige voorstellen ter wijziging van de bekostigingssytematiek. Het overleg daarover zal w o r d e n gevoerd in de HBO-kamer. 4.9. Relatie met het wetenschappelijk onderwijs Veel wijst erop dat het hoger beroepsonderwijs de gelijkwaardige positie naast het wetenschappelijk onderwijs zal krijgen. Dan heeft het voor h.b.o. instellingen zin om met w.o. instellingen samen te werken, taken af te stemmen en te verdelen. Nu is het nog niet zinvol o m de relatie tussen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs te regelen. Dat kan immers pas goed gebeuren als de ontwikkelingen er toe hebben geleid dat een h.b.o.- en w.o. instelling gelijkwaardig is. W e l lijkt zinvol op bepaalde plaatsen experimentele samenwerkingsvormen tussen h.b.o. en w.o. uit te proberen. Initiatieven daartoe zijn reeds door sommige h.b.o. instellingen genomen. In het kader van het convenant voor het Noorden des lands tekenen zich in Friesland reeds vormen van samenwerking af. Het voornemen bestaat over experimentele samenwerkingsvormen tussen wetenschappelijk en hoge beroepsonderwijs alsmede de randvoorwaarden waaronder deze experimenten dienen plaats te vinden een beleidsnotitie aan de Tweede K a m e r t e zenden na ingewonnen advies en overleg in de HO-kamer. 4.10. Vrijheid
Organisatie van
inrichting
De organisatorische inrichting van h.b.o. instellingen wordt door de overheid nauwelijks aan regels onderworpen. Slechts in een voorwaardenscheppende zin heeft de overheid de gewenste versterking van bestuur en beheer geregeld door de installatie van een «college van bestuur» mogelijk te maken. De normatieve beheersprofielen in het nieuwe bekostigingssyteem schrijven niet voor hoe een h.b.o. instelling zijn organisatie moet inrichten. Topmanagement W a t het t o p m a n a g e m e n t betreft is een proces van professionalisering op gang gekomen. De mogelijkheid o m aan het t o p m a n a g e m e n t bestuurlijke taken te delegeren, vormt hiertoe een bijdrage. Ook daar waar niet voor een «college van bestuur» is gekozen leeft de wens o m een orgaan van professioneel t o p m a n a g e m e n t te creëren. Vaak blijkt het topmanagement de nieuwe instelling als meer dan de som der «oude» delen te b e s c h o u w e n ; de taakverdeling binnen het t o p m a n a g e m e n t is dan niet sectoraal maar functioneel. College van
bestuur
S o m s bestaat er onduidelijkheid over het begrip «college van bestuur». Het college van bestuur is het centrale management team van een h.b.o."instelling waaraan niet langer taken zijn gemandateerd door het bevoegd gezag (het bestuur) maar waaraan taken zijn gedelegeerd. Dat wil zeggen dat het college van bestuur op eigen naam de aan hem overgedragen taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag kan uitoefenen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 1 8 0 4 9 , nr. 12
29
De rechtsvorm «college van bestuur» is gecreëerd om professioneel topmanagement te stimuleren. De zwaarte van deze taak maakt dat van een personele overlap tussen de colleges van bestuur van verschillende instellingen geen sprake kan zijn. Op grond van het gevoerde overleg en de verkregen adviezen over bestuur en beheer is besloten om de 2500-norm, waarboven een bestuur automatisch de mogelijkheid tot delegatie krijgt en waaronder een bestuur delegatie met redenen omkleed moet aanvragen, in de lnvoeringswet h.b.o., te laten vervallen. Het bevoegd gezag is dus vrij om al dan niet taken aan het topmanagement te delegeren. Middenmanagement De herstructurering van het middenmanagement van nieuwe h.b.o. instellingen heeft grote invloed op de integratie van de gefuseerde «oude» instellingen. Een opbouw van de nieuwe h.b.o. instelling naar sectoren die overeenkomen met de «oude» instellingen, kan in de gegeven omstandigheden - met name in een tijdelijke veranderorganisatie - de best mogelijke keuze zijn, maar is meestal vanuit het oogpunt van organisatorische integratie niet de beste keuze. De bedoeling van het STC-proces is immers om via organisatorische integratie uiteindelijk ook een onderwijsinhoudelijke samenwerking tot stand te brengen. Vele nieuwe instellingen overbruggen de grenzen tussen de «oude» instellingen en komen tot een andere organisatorische indeling. De opbouw van centrale diensten is een goede manier om met integratie een betere doelmatigheid te bereiken. Management informatie systeem Op ons verzoek heeft de Stichting Computerbeheer een prototype voor een geautomatiseerd administratiesysteem voor hbo."instellingen ontworpen. Dit zal snel op vijf plaatsen worden uitgetest op functionele bruikbaarheid en flexibiliteit. Hierbij wordt samengewerkt met de HBORaad. Dit geautomatiseerd budgetterings- en administratiesysteem kan als basis dienen voor een toekomstig management informatie systeem. Met de HBO-Raad zullen de eisen worden geformuleerd waaraan dit prototype bovendien zal moeten voldoen om ook als management informatie systeem te functioneren. De h.b.o. instellingen zijn niet verplicht deze systemen te gebruiken. De ontwikkeling ervan is bedoeld als handreiking. Of ze op de instellingen worden ingevoerd, is hun vrije keuze.
5. TEN SLOTTE Positie
procescoördinator
De wijze waarop de HBO Raad zijn taak als procescoördinator heeft vervuld maakt dat een verdere rol van de HBO-Raad in het STC-proces zinnig is. In sommige regio's is de voorbereidende fase van het STC-proces nog niet geheel afgesloten. Daar ligt een voortzetting van de rol van de STC-procescoördinator voor de hand. Ook in de komende fase van uitvoering van de fusievoornemens acht de overheid het vanuit bestuurlijk oogpunt effectief om de primaire procesverantwoordelijkheid aan het veld over te laten en zelf een afstandelijke rol te blijven vervullen. Het ligt voor de hand dat de coördinatie van de uitvoeringsfase eveneens door de HBO-Raad wordt verricht. Overleg zal worden gevoerd over de afstemming tussen overheid en HBO-Raad.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18049, nr. 12
30
BIJLAGE
O V E R Z I C H T V A N O P M E R K I N G E N OVER I N S T E L L I N G E N Terwille van de duidelijkheid w o r d t een overzicht gegeven van de opmerkingen die in dit voorlopige oordeel zijn gemaakt over specifieke instellingen. De opmerkingen w o r d e n niet herhaald. Verwezen w o r d t naar de plaats waar de opmerking in de voorgaande tekst is gemaakt. Friesland - Chr. PABO Marienburg te Leeuwarden, Chr. PABO de Him te Sneek, Chr. Academie Jeugdwelzijnswerk Fiswerd te Leeuwarden, Chr. Hogere Horeca en Toerisme school te Leeuwarden par. 3.2. - Rijks Hogere en Middelbare School voor levensmiddelentechnologie te Bolsward en de Bijzondere Hogere Landbouwschool te Leeuwarden par. 4 . 3 . Groningen - Rijks hogere landbouwschool te Groningen par. 4.3. - Chr. PABO te Groningen par. 3.2. - Chr. HBO Prinses Juliana te Groningen par. 3 . 1 . Drenthe - Chr. PABO te Emmen par. 3.2. Twente - HTS te Hengelo, HTS te Enschede, School voor laboratoriumpersoneel te Hengelo, Twentse Academie voor Fysiotherapie te Enschede en Twentse Academie voor Gezondheidszorg te Hengelo, par. 3.3. Zwolle - Chr. A c a d e m i e Beeldende Kunsten te Kampen, Chr. Akademie voor Expressie door w o o r d en gebaar te Kampen, Stedelijk Conservatorium te Zwolle par. 3.2. en 3.3. - Gereformeerde Sociale Academie en gereformeerde PABO te Zwolle par. 3 . 1 . Deventer - Rijks Hogere landbouwschool te Deventer par. 4.3. Arnhem - HTS te Apeldoorn par. 4.4. - Hogere Bosbouw en Cultuurtechnische school te Velp par. 4.3. Wageningen - Rijks hogere agrarische school te Wageningen par. 4.3. Utrecht - Hogere School Gezondheidszorg te Leusden, Academie Fysiotherapie Thim van der Laan te Utrecht en Sociaal pedagogische opleidingen Middeloo te A m e r s f o o r t , par. 3.3. - Muziek pedagogische Academie te Hilversum par. 3 . 1 . - Vrije PABO te Zeist par. 3 . 1 . - Seminarium voor orthopedagogiek te Zeist par. 4.5. - Humanistische opleidingsinstituut te Utrecht par. 3 . 1 . - School voor Journalistiek te Utrecht par. 3 . 1 . - Rijks agrarische scholengemeenschap te Utrecht en Rijksagrarische scholengemeenschap te Boskoop par. 4.3. Noord-Holland - Nautisch College Noorderhaaks te Den Helder par. 3 . 1 . - A v o n d HEAO te Hoorn par. 3 . 1 .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 1 8 0 4 9 , nr. 12
31
Amsterdam - Academie voor beeldende vorming, Nederlandse Film en Televisie Academie, Academie van Bouwkunst te Amsterdam par. 3.2. Leiden - Reinwardt Academie te Leiden par. 3.1. Den Haag - Chr. PABO en Chr. Academie voor Jeugdwelzijnswerk te Den Haag par. 3.1. - Hogere Hotelschool te Den Haag par. 3.1. Rotterdam - PC PABO. Laurensacademie, PC PABO en de Chr. HEAO i.o. te Rotterdam par. 3.1. Dordrecht - Delta College te Dordrecht par. 3.1. - Hogere Agrarische School te Dordrecht, par. 4.3. Eindhoven - Academie voor Industriële vormgeving te Eindhoven par. 3.1. Den Bosch - Hogere Agrarische Scholen te Den Bosch, par. 4.3. Tilburg - Katholieke Leergangen Tilburg, par. 3.2 en 4.5. Noord-Limburg - Katholieke lerarenopleidingen te Sittard par. 3.2 en 4.5. Zuid-Limburg - HBO Wachtendonk te Heerlen en Hogere Hotelschool te Maastricht, par. 3.3. - Opleiding tot vertaler te Maastricht, par. 3.1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 049, nr. 12
32