Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 198
Wijziging van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en spaarvormen alsmede van het fiscale regime voor verzekeraars en directiepensioenlichamen
Nr. 6
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 14juni 1990 De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar voorlopige bevindingen als volgt verslag uit te brengen. 1. Inleiding
1 Satnenstelling: Leden: vacature (PvdA), ondervoorzitter, Koning (VVD), voorzitter, Van Houwelingen (CDA), Schutte (GPV), Voorhoeve (VVD), Herfkens (PvdA), Tommel (D66), Linschoten (WD), Paulis (CDA), Vermeend (PvdA), Brouwer (Groen Links), G H Terpstra (CDA), Melkert (PvdA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vreugdenhill (CDA), Vriens– Auerbach (CDA), Van Rijn Vellekoop (PvdA), Van der Vaart (PvdA), G. de Jong (CDA), Ybema (D66), Witteveen-Hevinga (PvdA), M. Zijlstra (PvdA) Plv. leden: Lonink (PvdA), Blauw (VVD), Lansink (CDA), Van Dis (SGP), Van Erp (WD), Van Otterloo (PvdA), Groenman (D66), Weisglas (VVD), Gerritse (CDA), Schoots (PvdA), Rosenmöller (Groen Links), Hillen (CDA), Van Traa (PvdA), Wolters (CDA), Van de Camp (CDA), Schartman (CDA), De Leeuw (CDA), Van Zijl (PvdA), Verspaget (PvdA), Van lersel (CDA), Wolffensperger (D66), Leerling (RPF), Van Nieuwenhoven (PvdA)
013890F ISSN0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1990
De leden van de C.D.A.-fractie konden instemmen met het doel en de strekking van het wetsvoorstel, namelijk de herijking van het fiscale regime op het punt van de levensverzekeringsprodukten en de winstbere– kening van verzekeringsmaatschappijen. De leden van de C.D.A.-fractie konden zich niet aan de indruk onttrekken dat het onderhavige wetsvoorstel in hoge mate is beïnvloed door de in 1969 en 1988 gesloten convenanten waarvan de tekst niet bij de stukken is gevoegd. In de eerste convenant hebben naar het schijnt verzekeraars afstand gedaan van een hogere, dan naar hun oordeel ingevolge de wettelijke bepalingen geoorloofd, stelsel van berekening van de premiereserve, waartegenover de verzekeraars «toestonden» dat door de wetgever het regime van de egalisatiereserve werd aangepast. Het convenant uit 1988 is gesloten naar aanleiding van het voorontwerp Brede Herwaardering. De leden van de C.D.A.-fractie konden zich voorstellen dat de regering het op prijs stelt dat haar voorstellen een zeker maatschappelijk draagvlak verkrijgen ook bij hen die nadelen van de wetgeving zullen ondervinden. Het kwam hen echter ongewenst voor dat dit uitmondt in overeenkomsten tussen de Staat en het Verbond van Verzekeraars (V.N. 24 september 1988), waarin de wettelijke bepalingen zelfs vrij gedetail– leerd zijn vervat. Een ontwikkeling waarbij telkenmale met een groep belanghebbenden van te voren een overeenkomst wordt gesloten ter zake van in te dienen fiscale wetgeving kwam deze leden ongewenst voor. Dit te meer wanneer, zoals in het onderhavige geval, betrokkenen afstand doen van naar hun mening wettelijke rechten op het in mindering brengen op het inkomen van aftrekposten of voorzieningen. In het onder– havige geval, het convenant van 1988, is de contraprestatie van de verzekeraars dat zij, de verzekeraars, wanneer de Staat de afspraken met de verzekeraars in de wet opneemt, tegen de Staat zullen ondernemen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
wegens schending van de overeenkomst uit 1969. De leden van de C.D.A.-fractie namen aan dat bij vermeende schending door de Staat van het convenant de verzekeraars zich ook gerechtigd achten de voor hen voordelige wijze van winstberekening te volgen. De leden van de C.D.A.-fractie gingen er zonder meer van uit dat de toenmalige bewinds– lieden in 1988 een voorbehoud hebben gemaakt ter zake van de positie van de Staten-Generaal en met name het grondwettelijke recht van amendement. Niettemin hadden deze leden de teksten van de verschillende conve– nanten alsmede een diepgaande beschouwing omtrent het karakter en de rechtskracht daarvan node gemist. Bevat het convenant niet elementen die duidelijk strijdig zijn met het wettelijke systeem van winstberekening zodat er geen juridische gebon– denheid bestaat aan de zijde van de verzekeraars (vergel. H.R. 3 juni 1981 (BNB 1981/230)), zo vroegen deze leden. Kan de derving aan belastingopbrengst aangegeven worden, die optreedt indien verzekeraars alsnog de methode van winstvaststelling zouden doorvoeren waarvan zij bij het convenant afstand hebben gedaan? Ook is uit de door de verzekeraars verstrekte notitie aan de pers (Vrij Nederland 24-9-1988) niet duidelijk of de overeenkomst ook nog gevolgen heeft voor de produktenkant of dat er op dit punt «slechts» een herenaccoord bestaat zoals deze leden uit uitlatingen vanuit de wereld van verzekeraars meenden te kunnen opmaken. Gaarne ontvingen deze leden ter zake informatie. Deze leden onderstreepten het belang van duidelijkheid omtrent de inhoud van de overeenkomst of «gentlemen's agreement» door in herinnering te brengen dat er klaarblijkelijk al een misverstand is over het feit of ter zake van het regime van de beleg– gingsinstellingen al dan niet in het herenaccoord afspraken waren opgenomen. Deze leden vroegen in verband hiermede of de regering aan kan geven hoe een regeling in de wet of in een uitvoeringsbesluit zou moeten luiden waarin de bestaande situatie, dus na het convenant van 1969, ten aanzien van de berekening van de winst (exclusief de syste– matiek van egalisatiereserve) bij verzekeringsmaatschappijen wordt vastgelegd. Tevens vroegen deze leden welke regeling zij op dit punt wenselijk zou achten indien met bestaan van het convenant in het geheel geen rekening zou behoeven te worden gehouden en welke overgangs– bepalingen c.q. overgangstermijn zij alsdan gelet op de gemaakte afspraken wenselijk acht om tot een dergelijk nieuwe opzet te komen. De leden van de fractie van de P.v.d.A. hadden met belangstelling kennis genomen van bovenvermeld wetsvoorstel. Zij spraken hun waardering uit over het feit dat met betrekking tot het voorstel een procedure is gevolgd die aan alle maatschappelijke geledingen ruime mogelijkheden heeft geboden om op de voorstellen commentaar te leveren. Met de regering waren zij van oordeel dat deze voor de fiscaliteit zeldzame werkwijze succesrijk is geweest. Evenals de regering hebben deze leden een vracht aan commentaren ontvangen. Bij deze wilden zij de afzenders daarvoor hartelijk dank zeggen en laten weten dat veel van deze commentaren hebben bijgedragen aan het vergroten van hun inzicht in de complexe materie van het voorliggende voorstel. In het kader van de procedure is, zo stelden deze leden vast, door het minis– terie van Financiën overleg gevoerd met vier grote verzekeringsmaat– schappijen. In de memorie van toelichting (blz.3) wordt in dit verband het volgende opgemerkt: «De genoemde verzekeraars leggen zich neer bij het totaal van de voorstellen, die mede aanleiding geven het convenant inzake de winstberekening bij verzekeraars uit 1969 te continueren met aanpassing van het punt van de egalisatiereserve». Deze opmerking riep bij de leden van de fractie van de P.v.d.A. een aantal vragen op. Daarbij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
viel hen op dat - mede gezien het feit dat deze verzekeraars de «resul– taten van hun onderhandelingen» met het ministerie van Financiën in 1988 hebben gepubliceerd (zie V-N 1988, blz. 2265) - in de memorie van toelichting een verslag daarvan ontbreekt. Welke afwegingen lagen ten grondslag aan het bovenbedoelde overleg en waarom is daarbij gekozen voor de betreffende verzekeraars. Var wie ging het initiatief uit? Is er «onderhandeld» over toekomstige wetgeving? Zijn er daarbij «compromissen» gesloten? Zo ja, welke en waarover? Wat is de (juridische) status van het «onderhandelingsresultaat»? Kan de regering nader ingaan op de al of niet (staatsrechtelijke ) wenselijkheid met belanghebbenden «te onderhandelen» over (toekomstige) wetgeving en wetswijzigingen, zo vroegen deze leden. Voor welke (juridische) gevolgen wordt de Staat der Nederlanden geplaatst, indien uiteindelijk in gemeen overleg tussen regering en Staten-Generaal wetgeving tot stand komt die in meer of mindere mate inbreuk maakt op het bovenbedoelde onderhandelingsresultaat? Is met deze mogelijkheid rekening gehouden? Zo ja, op welke wijze, zo vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen of het niet wenselijk zou zijn geweest, indien de regering in het kader van de zogenaamde brede herwaarderingswetvoorstellen aan de Kamer een geïntegreerde visie zou hebben gepresenteerd met betrekking tot de fiscale behan– deling van levensverzekeringen, pensioenen, en andere periodieke uitke– ringen. Deze ontbreekt thans. Definitieve voorstellen voor pensioenen, de behandeling van lijfrenten en levensverzekeringen in de vermogensbe– lasting en mogelijke wijzigingen in het successierecht zijn nog niet bij de Kamer ingediend. Deze gang van zaken, zo stelden deze leden, maakt de parlementaire behandeling onoverzichtelijk en bemoeilijkt een integrale bundeling van de wetgeving met betrekking tot de brede herwaardering. Tegen de achtergrond van de onderstaande overwegende bezwaren merkten deze leden op dat zij in dit verslag thans niet ingaan op meer fiscaal-technische elementen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij kondigden aan daarop terug te komen bij het eindverslag. Wel stelden zij het op prijs indien hen een overzicht verstrekt kon worden van de fiscale regimes met betrekking tot lijfrente– en kapitaalverzekeringen in de overige EG-landen. De voorstellen inzake verzekeringsprodukten hebben betrekking op twee typen contracten: lijfrenteverzekeringen en kapitaalverzekeringen. Met betrekking tot het eerste type, zo merkten de leden van de fractie van P.v.d.A. op, is de meest ingrijpende regimewijziging het voorstel om - behoudens voor een tweetal tijdelijke lijfrentevoorzieningen - de lijfren– tepremieaftrek niet meer aan een (jaarlijks) maximum te binden. Deze leden achtten het gewenst reeds hier op te merken dat zij overwegende bezwaren hebben tegen de introductie van dit zogenaamde natuurlijke maximum. Deze bezwaren hebben betrekking op de vraag naar de behoefte aan een dergelijk systeem. Deze leden hadden ernstige twijfels over de wenselijkheid daarvan onder meer met het oog op mogelijke oneigenlijk/onbedoeld gebruik alsmede met betrekking tot de effectiviteit en juridische houdbaarheid van de daaraan gekoppelde «straf»bepalingen, zoals het «emigratiehekwerk». Bij de voorstellen met betrekking tot de kapitaalverzekeringen gaat het met name om regimewijzigingen voor levensverzekeringen waarbij een kapitaal wordt uitgekeerd bij in leven zijn op een bepaalde datum. Voorgesteld wordt het rente-element dat in een dergelijke kapitaaluit– kering is begrepen - behoudens in geval van drie met name omschreven vrijstellingen - te rekenen tot de inkomsten uit vermogen, ongeacht de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
looptijd en het aantal jaren premiebetaling van de betreffende verze– kering. Hoewel de leden van de fractie van de P.v.d.A. in beginsel niet afwijzend stonden ten opzichte van de hoofdlijnen van deze voorstellen, achtten zij het gewenst, alvorens daarover met een afgerond oordeel te komen, de gedachtenwisseling met de regering over hun vragen en kanttekeningen met betrekking tot de voorstellen daarbij te betrekken. De leden van de fractie van de P.v.d.A. stemden in met de conclusie van de regering dat de bestaande regelmg van de egalisatiereserve, gelet op haar doelstelling, duidelijk te ruim is. Zij meenden dan ook met de regering dat een verlaging van de huidige plafonds en dotatielimieten op zijn plaats is. Wel vroegen deze leden of de voorgestelde beperkingen, in het licht van de in de praktijk gebleken ruimte, niet verder zouden moeten gaan dan de onderhavige voorstellen op dit vlak. Deze leden waren het eens met het voorstel om de (sterfte) winst van directiepensi– oenlichamen en lijfrentestichtingen in de heffing van de vennootschaps– belasting te betrekken. Deze leden konden eveneens instemmen met het voorstel de Wet Belastingherziening 1950 in te trekken en daarmee de faciliteit van artikel 10 af te schaffen. De leden van de V.V.D.-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hadden met instemming vastgesteld dat er belangnjke verbeteringen waren ten opzichte van het voorontwerp. Deze leden merkten op dat van de in het voorontwerp voorgestelde wijzigingen in dit wetsvoorstel globaal resteerden wijzigingen van het fiscale regime voor verzekeringsprodukten in de inkomstenbelasting en van het vennootschapsbelasting-regime voor de verzekeraars van die produkten. Met vier grote verzekerings– maatschappijen en de voorzitter van het Verbond van verzekeraars in Nederland is, zo hadden deze leden vastgesteld, overleg gevoerd over de voorstellen en de genoemde verzekeraars hebben zich neergelegd bij het totaal van de voorstellen, die mede aanleiding hebben gegeven het convenant inzake de winstberekening bij verzekeraars uit 1969 te conti– nueren met aanpassing op het punt van de egalisatiereserve. De leden van de V.V.D.-fractie stelden vast dat de in de memorie van toelichting gekozen formulering, «leggen zich neer bij» treffend was. Deze leden hadden bij de betrokkenen geen groot enthousiasme weten te ontwaren voor de gedane voorstellen. Op éèn punt gaf, zo zeiden de leden van de V.V.D.-fractie, de memorie van toelichting een onjuist beeld van de «afspraken» met de verzekeraars. Deze leden meenden te moeten constateren dat de verzekeraars zich niet hadden neergelegd bij het voorgestelde regime met betrekking tot de fractie-verzekering. De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij waren van mening dat de behandeling van de voorstellen tot wijziging van de fiscale behandeling van pensioenen in de loonbelasting, van lijfrenten en spaarvormen in de vermogensbelasting en van lijfrenten en aandelen in directiepensioenli– chamen in het successierecht beter gelijktijdig met dit wetsvoorstel behandeld hadden kunnen worden. De leden van de Groen Links-fractie hadden met nieuwsgierigheid kennis genomen van het voorliggende voorstel van wet. Deze leden konden waardering opbrengen voor het streven van de regering om de verschillende verzekeringsprodukten slechts dan fiscaal te bevoordelen indien werkelijk sprake is van een gerechtvaardigde oudedagsvoorziening in plaats van een aantrekkelijk spaar– of beleggingsalternatief. Heeft de regering overwogen de aftrekmogelijkheden van premies voor lijfrentes of kapitaalverzekeringen alsmede de reguliere pensioenpremies geheel af
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
te schaffen? De leden van de Groen Links-fractie verwezen hierbij naar de eventuele wenselijkheid om de heffingsgrondslag IB te verbreden in combinatie met tariefsverlaging (bijvoorbeeld van de eerste schijf). De leden van de fractie van de S.G.P. hadden met interesse en goeddeels positief de vele aspecten in verband met het fiscale regime voor oudedagsvoorzieningen en spaarvormen tot zich genomen. In algemene zin konden zij zich met de grote lijnen verenigen. Niet omdat het verzekeringswezen als zodanig hun voorkeur had. Zij wilden in dit verband de aandacht vragen voor het gevaar dat verbonden kan zijn aan wat in de volksmond genoemd wordt «het verzekeren van de wieg tot het graf». Naar hun oordeel komen daardoor de vragen naar de voorzie– nigheid van God, in Wie al ons leven en onze paden zijn, meer op de achtergrond te staan. Niet voor niets heeft de S.G.P. het verplichte karakter van een aantal sociale verzekeringsvormen afgewezen als strijdig met het voor ieder noodzakelijke geloof in God, niet alleen voor wat het natuurlijke leven betreft, maar vooral ook wat de rechte verhouding betreft tussen Schepper en schepsel, gelijk de apostel Paulus het noemt: «Hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren». Deze leden waren ervan overtuigd wanneer dat de grondtoon zou worden van ons volksleven in ieder geval zegen kan en mag worden verwacht. Het gaat in de voorstellen om de vraag hoe de fiscaliteit moet reageren op deze bedrijfstak. In algemene zin: de vraag beantwoorden of de voorstellen voldoen aan de regel dat elke burger op dit punt gelijk wordt behandeld. Ook het antwoord op de vraag of de mogelijkheden van misbruik en oneigenüjk gebruik op adequate manier worden bestreden. De leden van de fractie van de S.G.P. hadden bij hun oordeelsvorming met name gelet op de belangen van de doorsnee burgers. In dat verband vroegen zij of de voorstellen toch niet ertoe leiden dat degenen die over veel geld beschikken meer mogelijkheden hebben om de voordeligste weg te kiezen. Is de afgrendeling tegen oneigenlijk gebruiktot het menselijk mogelijke gebeurd, uiteraard met inachtneming van doelma– tigheid en rechtmatigheid? Meestal is het zo dat de goeden met de kwaden moeten lijden. De realiteit gebiedt echter te onderkennen dat wij mensen maar al te zeer geneigd zijn tot het kwade en telkens nieuwe vondsten worden gezocht en gevonden. De leden hier aan het woord wezen ook op dit punt op de roeping van de overheid de ongebondenheid der mensen in te tomen. Sinds jaar en dag neemt de erosie in het verantwoord fiscale gedrag ten opzichte van de burgerplicht al maar af. De leden van de fractie van de S.G.P. wilden gaarne worden ingelicht over de ontstaansgeschiedenis. Vanuit de zgn. koopsompolisaffaire van de jaren '70 via het alsmaar aangekondigde en uiteindelijk verschenen voorontwerp Brede Herwaardering in 1988 is dan in 1989 het wetsvoorstel aan de Kamer gezonden. Het valt op, zo merkten zij op, dan van de totaalaanpak niet alles overeind is gebleven. De materie is gesplitst in drie delen, waarvan onder de nummers 21 197 en 21 198, dit voorstel alsmede dat met betrekking tot de heffing over vermogensover– schotten bij pensioenlichamen, zijn ingediend, terwijl het derde voorstel dat onder meer betrekking zal hebben op de verwerking in de loonbe– lasting nog niet gereed is. Deze leden vroegen naar de stand van zaken. Enige aanduiding van de inhoud van dat laatste voorstel is wel gegeven, maar zij vroegen of een gezamenlijke behandeling van alle wetsvoor– stellen niet wenselijk en noodzakelijk is. Daartoe dwingt of driogt de onderlinge verwevenheid, zeker met betrekking tot voorstel 21 198. De leden van de S.G.P.-fractie konden de regering volgen in hun stellingname dat het opnemen van een passage - noodzakelijkerwijs een uitgebreide! - over de verschillen tussen het voorontwerp en de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
ingediende voorstellen niet op zijn plaats zou zijn, nu zij meent te moeten staan voor de bij het parlement ingediende voorstellen. Niettemin vroegen zij of in een bijlage verschilpunten in het kort kunnen worden opgesomd, zulks komt de wetsgeschiedenis ten goede Deze leden hadden evenmin bezwaar tegen het overleg dat met de bedrijfstak is gevoerd. De vraag rijst wel hoe de precieze relatie ligt met het convenant uit 1969. Zagen deze leden het goed dat dit convenant rechtsgeldigheid heeft verkregen doordat het parlement daar uitdruk– kelijk mee heeft ingestemd? Moet het worden gewijzigd op grond van de nieuwe afspraken al dan niet na de parlementaire behandeling? De hier aan het woord zijnde leden trokken uit het door de toenmalige staatsse– cretaris gesloten compromis - waarmede de bedrijfstak kan leven, aldus de memorie van toelichting - de conclusie dat de politieke speelruimte voor het parlement tot minimale proporties is teruggebracht. Indien dit het geval is, dan vonden zij dat een niet aangename situatie. Zij zouden zich er wel in kunnen vinden indien de positie van de regering kan worden gevangen onder het begrip: inspanningsverplichting. Tot het onmogelijke is niemand immers op dit punt gehouden. De leden van de S.G.P.-fractie hadden in het algemeen moeite met de manier waarop de handhaving van verkregen rechten op de datum van invoering gestalte heeft gekregen. Met name de regeling in artikel 75, daarop neerkomend, dat voor het opteren van de huidige regeling uitdrukkelijk een verzoek moet worden gedaan in het jaar waarin de keuzemogelijkheid opdoemt, vonden zij een minder juiste vertolking van de herhaaldelijk gedane uitspraak: aan verkregen rechten wordt niet getornd. Zij vroegen dan ook waarom niet de omgekeerde weg is gevolgd, te weten de op de ingangsdatum bestaande rechten en verplichtingen volgens de huidige regeling; slechts wanneer belangheb– benden daarom vragen volgens de nieuwe regeling. Zij deden deze suggestie mede met het oog op het vermijden van administratieve rompslomp die nog jaren kan voortduren in het systeem van het voorstel. In de voorstellen is de ingangsdatum gesteld op D.V. 1 januari 1991. Gezien de ervaringen met andere wetsvoorstellen - verwezen wordt naar het reiskostenforfait en het huurwaardeforfait - waarbij een vaste datum moest worden losgelaten, voelden deze leden meer voor de koninklijke weg, namelijk in werking treden op de eerste dag na afkondiging in het Staatsblad. Budgettaire overwegingen en ook mogelijkheden om de voordelen van de huidige regelingen uit te baten ten detrimente van andere burgers cq de schatkist zouden daarvoor een rem kunnen zijn. Kan de regering op deze punten helderheid verschaffen? In het verleden is wel de weg gevolgd dat vanaf de datum van openbaarmaking het nieuwe regime zou gaan gelden. Is aan deze mogelijkheid gedacht en wat heeft ertoe geleid dat deze oplossing terzijde is geschoven, zo vroegen de leden van de S.G.P.-fractie. De leden van de S.G.P.-fractie wezen op de uitvoerige commentaren in de vakpers als het WFR no 5882, MBB, sept. '89 FeD van mr. Brouwer. Zij verzochten het kabinet de door deze deskundigen aangereikte kritische commentaren te betrekken bij de memorie van antwoord. De leden van de G.P.V.-fractie hadden met welwillendheid kennis genomen van de inhoud van het onderhavige wetsvoorstel. Zij meenden dat de gevolgde procedure, de publikatie van een voorontwerp en een brede discussie daarover, vruchtbaar was geweest. Die discussie heeft er in ieder geval toe geleid dat de thans voorliggende wetsvoorstellen heel wat evenwichtiger zijn dan het voorontwerp. Ook de uitsplitsing van de brede en complexe materie over een aantal wetsvoorstellen waardeerden deze leden positief. Minder positief is het te waarderen dat het derde wetsvoorstel in deze rij thans nog steeds niet is ingediend. Daardoor ontbreekt een compleet beeld van de totale wetgeving ten aanzien van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
pensioenregelingen en spaarfondsen. Deze leden vroegen de regering daarom haast te maken met de indiening van het derde wetsvoorstel. Ter algemene inleiding wilden deze leden nog de volgende vraag stellen. Er is naar aanleiding van het voorontwerp uitvoerig overleg gevoerd met het Verbond van Verzekeraars. Dit verbond heeft zich uiteindelijk neergelegd bij de wetsvoorstellen zoals die zijn ingediend. De memorie van toelichting maakt hiervan ook melding. De verzekeraars gingen er daarbij vanuit dat er geen ingrijpende wijzigingen meer zouden plaatsvinden. In het persbericht van 30 maart J.I., waarin het kabinet bekend maakte de procedure ten aanzien van beide wetsvoorstellen inzake de brede herwaardering te willen voortzetten, wordt echter melding gemaakt van de noodzaak van uitvoerige discussie met een open oog voor de gerezen bezwaren. Hoe verhouden beide zaken zich tot elkaar? Betekent dit dat de Kamer eigenlijk alleen nog maar de ruimte heeft voor amendering ten gunste van verzekerden en verzekeraars en dat amendering ten gunste van de «fiscus» door de regering zal worden ontraden? Voor het verdere verloop van de parlementaire procedure achtten deze leden opheldering hierover van groot belang. Het lid van de fractie van de R.P.F. had met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Onder de gangbare term «Brede Herwaardering» maakt het onderhavige voorstel deel uit van een pakket aan wetsvoorstellen waarvan er overigens één nog niet is ingediend. Evenals het stuk onder nummer 21 197 kan dit wetsvoorstel niet onomstreden worden genoemd. Het aan het woord zijnde lid stelde het daarom op prijs dat de regering, hoewel zij harerzijds de behandeling van de voorstellen in beginsel wil voortzetten, zich nadrukkelijk open stelt voor kritiek en suggesties vanuit de Kamer. Gezien de inmiddels vrij langdurige voorgeschiedenis van een en ander zei hij het wel te betreuren dat de regering vasthoudt aan een vaste ingangsdatum, namelijk 1 januari 1991. Is in het licht van het feit dat de ingangsdatum nu reeds verscheidene malen is uitgesteld niet voldoende leergeld betaald? Hij drong aan op het in acht nemen van een ruime termijn terzake, zodat de betrokkenen, zeker nu aannemelijk is dat de voorstellen wederom betekenende wijzigingen zullen ondergaan, ruimschoots van te voren kunnen weten waar zij aan toe zijn. De onderhavige materie is immers op zichzelf reeds gecompliceerd genoeg. 2. Lijfrenten De leden van de C.D.A.-fractie konden instemmen met de gedachte vermeld op pagina 4 van de memorie van toelichting dat fiscale facili– teiten gewettigd zijn voor contractvormen die een inkomensstroom garanderen gedurende de gehele periode van de behoefte aan onderhoud zoals dat thans al het geval is bij pensioenvoorzieningen. Terecht wordt in het vervolg gewezen op diegenen die door omstandig– heden in vergelijking tot hun arbeidsinkomen niet voldoende pensioen– voorzieningen hebben kunnen opbouwen. De leden van de C.D.A.-fractie zeiden geneigd te zijn de samenhang tussen pensioen en lijfrente nog verder te willen accentueren, echter ook in die zin dat wanneer er reeds een adequate pensioenvoorziening en dus reeds van de fiscale facili– teiten op dit punt gebruik is gemaakt het verschaffen van een (zelfs onbeperkte) extra faciliteit niet gewenst is te achten (vergelijk Zwemmer in Van Dijck bundel blz. 423). De leden van de C.D.A.-fractie hadden het gewaardeerd dat in het voorstel aandacht is besteed aan de belastingheffing in enkele ons omringende landen. Deze leden zouden gaarne soortgelijke informatie ontvangen met betrekking tot de mediterrane E.G. landen die mogelijk gezien ook hun klimaat interessant zijn voor lijfrenteniers. Gelet op het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
feit dat de wereld «kleiner» wordt, zouden zij het op prijs stellen dezelfde informatie te ontvangen ter zake van Zwitserland, de Verenigde Staten, Canada en de Nederlandse Antillen en Aruba. Uit het thans voorliggende materiaal blijkt duidelijk dat in de in het overzicht opgenomen landen aftrek van lijfrentepremies gering is of geheel niet is toegestaan, terwijl de uitkeringen in het algemeen laag zijn belast. Daarbij valt op dat in België de belastingheffing slechts 25% van 3% van het onderliggende kapitaal bedraagt, terwijl in het Verenigd Koninkrijk de combinatie van belastingheffing van het rentebestanddeel in combinatie met het lage toptarief 40% bewerkt dat de belastingdruk op de genieters van een lijfrente ook gering is. Naar het oordeel van de leden van de C.D.A.-fractie staat het voorge– stelde Nederlandse regime met zijn ongelimiteerde aftrek enerzijds en zijn belastingheffing tegen relatief hoge tarieven anderzijds volstrekt haaks op de tendens in de ons omringende landen. Dit is niet alleen bezwaarlijk, gelet op de neiging tot fiscale emigratie, maar ook omdat het moeilijk denkbaar is dat in het kader van het zich ontwikkelende Europesa recht rekening zal worden gehouden met de bijzondere opvat– tingen in ons land ter zake van de fiscale behandeling van lijfrenten. Ingevolge de door Nederland afgesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting, zo vervolgden deze leden, is conform het OESO-model de belastingheffing van lijfrenten voorbehouden aan de woonstaat. Hieraan kan uiteraard niet afdoen de thans voorgenomen wijziging van artikel 49 waarmede deze leden opzichzelf overigens konden instemmen. Nu Nederland bij emigratie belasting heft is in de literatuur met name door Brouwer, de vraag opgeroepen of een bepaling zoals artikel 45a niet strijdig is met genoemde verdragsbepalingen (Fraus tractatus). Naar het de leden van de C.D.A.-fractie voorkwam was deze vraag met name aan de orde wanneer na emigratie zich de situatie voordoet als bedoeld in artikel 45a, tweede lid (afkoopsom enz.). Een ander vraagpunt is of in het licht van het E.V.R.M. en het Bupo Verdrag, zo mogelijk zelfs het E.G. Verdrag, het is geoorloofd aan diegenen die voornemens zijn naar het buitenland te vertrekken zulke zwaarwegende financiële beperkingen op te leggen als thans is voorzien. De leden van de C.D.A.-fractie hadden met voldoening geconstateerd dat in de memorie van toelichting aandacht wordt besteed aan de vraag of de eis dat verzekeringsovereenkomsten met in Nederland gevestigde professionele levensverzekeraars al dan niet volgens het E.G. recht is toegestaan, waarbij ondermeer wordt geciteerd het arrest van het Hof van Justitie 4 december 1986 no. 205/84. Na lezing van genoemd arrest was het deze leden duidelijk geworden dat beperkingen op het vrije verkeer van verzekeringsdiensten gerechtvaardigd zijn wanneer het gaat om bescherming van verzekeringnemers en verzekerden en het dus op zijn minst twijfelachtig is of de beperkingen die ingevolge het voorge– stelde regime worden ingevoerd de toets van het huidige E.G. recht kunnen doorstaan. Hierbij komt nog, aldus deze leden, dat ook al zou thans nog geen strij– digheid aanwezig zijn met E.G. recht er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een dergelijke beperking bij de voortgang van de jurisprudentie of bij de voortgang van de regelgeving niet langer houdbaar is. De richting van de ontwikkeling is er nu eenmaal toch een van minder beperkingen. Gelet op het vorengaande zouden de leden van de C.D.A.-fractie gaarne een nadere inschatting van de Europese ontwikkelingen ter zake van de hiervoor aangesneden problematiek inzake emigratie en het fiscale monopolie van binnenlandse verzekeraars ontvangen en zouden zij het op prijs stellen indien de regering, indien zij meent de voorstellen op deze punten te moeten handhaven, het advies van de Hoge Raad zou
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
inwinnen over de vraag of de voorgenomen wetssystematiek zich verdraagt met de door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting en de andere hiervoor genoemde verdragen. Deze leden zouden dit advies indien mogelijk gaarne voor de mondelinge behandeling van het onderhavige wetsvoorstel ontvangen. De leden van de C.D.A.-fractie vonden opzichzelf genomen de gedachte van het natuurlijk maximum met name ook geiet op datgene ter zake in de memorie van toelichting een aansprekende. Deze leden waren echter eveneens onder de indruk van de bezwaren geopperd van de zijde van de Raad van State. De zinsnede «afgewacht zal echter moeten worden of ook in de toekomst de dan verantwoordelijke bewindslieden bereid zullen blijken de gevolgen van een royaal gebleken fiscaal regime voor wat betreft lopende contracten duurzaam ten laste van de schatkist te brengen», duidt erop dat de Raad van State van oordeel is dat de voorgestelde systematiek geen solide basis heeft. Ook in de vakliteratuur is het oordeel voorzover deze leden het konden overzien negatief (Van Dijck, W.F.R./5882 en Brouwer en Niessen in de F.E.D.). Brouwer wijst in F.E.D. d.d. 7 december 1989 op het aftrekpost– denken, waardoor ook mensen met een prima oudedagspensioen uitsluitend door dit denken worden beïnvloed. Bij Nobel, ook een belas– tingadviseur, vonden deze leden eenzelfde benadering. In een bijlage bij zijn brief d.d. 13 september 1989 gericht aan de Tweede Kamer geeft Nobel een berekening van de voordelen die met een aftrekbare inves– tering van f.100000 kan worden betaald. De leden van de C.D.A.-fractie zouden gaarne vernemen of de regering kan instemmen met de berekening van de fiscale voordelen van f.69 000 oplopend tot f.193 000 netto over een periode van dertig jaar. Er is al op gewezen door Dietvorst in het M.B.B. en Nobel dat een tijdelijke contraverzekering bij overlijden op vrij goedkope wijze soelaas kan bieden voor het risico van overlijden. Het kwam de leden van de C.D.A.-fractie dan ook aannemelijk voor dat juist voor hen die een groot bedrag al of niet gedreven door het aftrekpostdenken op hun inkomen in mindering brengen dit zonder al te hoge kosten vrij risicoloos kunnen doen door bij dezelfde of een andere maatschappij een contraverze– kering af te sluiten. Dit kan met name interessant zijn omdat aldus ook rustig de internationale ontwikkeling kan worden afgewacht. (er zijn geen nieten) om te zien of nog veel groter voordeel, bijvoorbeeld belasting– heffing ad 25% over 3% van het kapitaal, in de wacht kan worden gesleept. Gelet op het vorengaande, op de mogelijk thans geringe solide fundering in het verdragsrecht en op de lijn van de ontwikkelingen in Europa die wellicht haaks zullen staan op de alleen in Nederland geldende systematiek vroegen deze leden de regering dit element van het wetsvoorstel alsmede de typisch daaraan verbonden sancties nog eens te overwegen. Knelpunten - bijvoorbeeld de pensioenbreuk - zouden ook met bijstelling van de huidige systematiek kunnen worden bereikt door bijvoorbeeld een hogere aftrek toe te staan voor belastingplichtigen ouder dan 50 jaar. De leden van de C.D.A.-fractie dachten als mogelijk alternatief ook aan een systeem waarbij onder uitsluiting van het genieten van twee facili– teiten als eerder aangegeven, wordt aangesloten bij de pensioensyste– matiek. In het kader daarvan zou kunnen worden uitgegaan van een gefacilieerde opbouw van rechten corresponderend met 70% van het gemiddeld inkomen over de laatste vijf jaren uit arbeid (waaronder winst uit onderneming), waarbij bij inkomensdaling indien gewenst dezelfde premie kan worden voldaan als eerder in de periode van het hogere inkomen het geval was en waarbij ook adequate voorziening voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
echtgenote c.q. een aanvulling op een pensioenvoorziening voor deze kan worden gegeven. De leden van de C.D.A.-fractie waren zich er van bewust dat een aantal jaren geleden een dergelijke systematiek als moeilijk uitvoerbaar zou moeten worden gekenschetst. De ontwikkeling van de computer maakt het mogelijk, aldus deze leden, dat dergelijke berekeningen door iedere verzekeringsmaatschappij c.q. door veel adviesbureaus kunnen worden verricht. Daarbij zou om al te gedetail– leerde discussies te voorkomen een aftrek van bijvoorbeeld f.6 000 per jaar zonder meer kunnen worden toegestaan. Dit vereenvoudigt ook de controle, aldus de leden van de C.D.A.-fractie. Nadat op deze wijze een gelijkstelling is bereikt met het fiscale regime van pensioenen, valt het moeilijk in te zien dat afwijkende extra waarborgen nodig zijn ter voorkoming van fiscale emigratie. Incorporatie van de stamrechtvrijstellingsafwikkeling van de F.O.R. zou naar het oordeel van deze leden ook kunnen worden ingebouwd. Deze leden konden niet beoordelen of in het algemeen pensioenregelingen ook ter zake van zeer hoge salarissen uitgaan van de 70% norm. Tevens kunnen natuurlijk ook tantièmes een rol spelen, aldus deze leden. Zij vroegen dan ook of een teruggrijpen op de oudere verzorgingsgedachte, zoals deze naar voren is gekomen in de memorie van antwoord Tweede Kamer bij de wet van 10 december 1936, Stb. 405, hierbij op een of andere wijze een dienst zou kunnen bewijzen. Zij meenden overigens dit element ook terug te vinden in de voorgestelde bepaling in artikel 45 g 3. De leden van de C.D.A.-fractie zeiden te kunnen instemmen met de (her)introductie van de gerichte lijfrente en het afschaffen van de faciliteit voor de kapitaalverzekering met lijfrente clausule. Aldus wordt ook een grotere gelijkheid met de pensioensystematiek bereikt. Deze aansluiting zou naar het oordeel van deze leden ook moeten worden gezocht bij de nabestaandenlijfrente. Een lijfrente levenslang op het leven van een valide kind, past daarin niet. Een dergelijke lijfrente waarover in de literatuur ook geen enthousiasme is terug te vinden kan voorts een goede aansporing zijn tot fiscale emigratie. Het kwam deze leden ook gewenst voor de door Van Dijck genoemde Gromyko-variant uit te sluiten. Ter zake van de overbruggingslijfrente merkten zij op dat deze vanzelfsprekend een nuttige functie kan vervullen bij gebreke van een goede VUT– of pensioenregeling. Ook hier misten zij echter een anti-cumulatie bepaling. Teneinde de wenselijkheid van de tijdelijke oudedagslijfrente goed te kunnen beoordelen zouden deze leden gaarne een overzicht ontvangen van de achteruitgang in netto-inkomen van een ambtenaar (alleenver– diener) en een werknemer (alleenverdiener) in het verzekeringswezen die een volledig pensioen heeft opgebouwd bij inkomens van bruto, dat wil zeggen voor aftrek pensioenpremie en sociale verzekeringspremies, f 30 000, f 60 000, f 90 000 en f 120 000. De leden van de fractie van de P.v.d.A. zeiden overwegende bezwaren te hebben tegen de invoering van het natuurlijke maximum. Deze bezwaren zijn de volgende. In de eerste plaats zetten deze leden vraagtekens bij de stellingname van de regering dat de praktijk zou hebben geleerd dat er behoefte zou bestaan aan een natuurlijk maximum. Deze stellingname wordt in de memorie van toelichting niet of nauwelijks onderbouwd en gaat bovendien voorbij aan de bestaande fiscale mogelijkheden. Volgens de leden van de fractie van de P.v.d.A. is het in het huidige stelsel in het algemeen goed mogelijk om - fiscaal aftrekbaar - een redelijke oudedagsvoorziening en nabestaandenvoorziening op te bouwen. Zij wezen daarbij onder meer op de stamrechtvrijstelling van artikel 19 Wet IB 1964, de lijfrentepremieaftrek en de ruime fiscale regeling voor pensi– oenopbouw. Voor zover de bestaande regelingen al knelpunten zouden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
10
opleveren, ligt het voor de hand deze te inventariseren en desgewenst daarvoor doelgerichte oplossingen aan te dragen. In dit verband vroegen deze leden het oordeel van de regering over eenvoudige alternatieve suggesties, zoals een verhoging van de maxima van artikel 19 en een verhoging/verlaging van het maximum van de premielijfrente-aftrek voor bepaalde leeftijdsgroepen en/of categorieën van belastingplichtigen. een vereenvoudiging van de FOR dan wel vervanging daarvan door een aan bepaalde voorwaarden gebonden pensioenreserve. Tevens vroegen deze leden een reactie op een alternatief waarbij bij sterk wisselende inkomens het niet gebruikte deel van de toegestane lijfrentepremieaftrek (in een jaar met een laag inkomen) over te hevelen naar een volgend jaar waarin wel voldoende inkomen is genoten om een hoge lijfrentepremie te voldoen. Daarbij zou aangesloten kunnen worden bij de termijnen voor de verliescompensatie. Het gesignaleerde oneigenlijke/onbedoelde gebruik van de bestaande fiscale regelingen, zou, aldus deze leden, ook zonder de voorgestelde ingrijpende stelselwijziging kunnen worden opgelost. De leden van de fractie van de P.v.d.A. waren van oordeel dat aan het natuurlijke maximum zodanige bezwaren kleven dat de invoering daarvan niet wenselijk is. Het gaat daarbij vooral om mogelijkheden voor oneigenlijk/onbedoeld gebruik die inherent zijn aan de opzet van dit systeem en die niet of in onvoldoende mate kunnen worden tegen– gegaan. Ook niet met (technische) aanpassingen van het voorliggende wetsvoorstel. Zo wezen deze leden er op dat het natuurlijke maximum een belastingplichtige in beginsel de mogelijkheid biedt door middel van de lijfrentepremie-aftrek zijn belastbaar inkomen naar welgevallen naar beneden bij te stellen of zelfs tot nihil terug te brengen: daarbij geldt hoe hoger het inkomen, hoe groter de mogelijkheden (de fiscale voordelen zijn zeer aanzienlijk, vergelijk de berekeningen van N. Nobel in zijn commentaar op het wetsvoorstel d.d. 13 september 1989, toegezonden aan de leden van de vaste commissie voor Financiën). Een systeem dat als het ware uitnodigt tot belastingbesparende constructies dient naar het oordeel van deze leden niet te worden ingevoerd. Zij hielden de regering in dit verband de visie van Van Dijck (WFR, 1989/5882) voor: «Het aardse fiscale paradijs, dat voor een beperkt aantal burgers open gaat, valt niet te beschrijven, indien een niet doeltreffend afstraffings– systeem ontworpen wordt. Anders gezegd: er ontstaat een onvoor– stelbare fiscale rotzooi - een milder woord zou misplaatst zijn - indien van de onbeperkte premieaftrek gebruik gemaakt zou kunnen worden voor een niet door de wetgever beoogde vermogensvorming». Deze leden twijfelden er sterk aan of het mogelijk is vorm te geven aan het door Van Dijck bedoelde doeltreffende afstraffingssysteem. Daarbij merkten zij op dat het voorgestelde systeem op dat vlak in ieder geval onvoldoende is. Hoewel daarin verbeteringen zouden kunnen worden aangebracht, waren deze leden van mening dat deze weg geen echte oplossing biedt, omdat de ruimte voor oneigenlijk/onbedoeld gebruik zit ingebakken in het voorgestelde systeem. Eerder hadden zij al opgemerkt ook op andere gronden de invoering van dit systeem onwenselijk te vinden. Ten overvloede wezen deze leden op de internationale problematiek met betrekking tot het natuurlijke maximum. In de vakpers is er van verschillende zijde op gewezen dat het voorgestelde «emigratiehekwerk» in internationale verhoudingen niet of nauwelijks houdbaar is. Deze leden merkten op, nog los van hun vraag of een dergelijk hekwerk wel past in het beleid gericht op Europa 1992, de twijfels over de juridische houdbaarheid daarvan te delen. In dit verband vroegen zij aandacht voor mogelijke strijdigheid met het IVBPR (artikel 12, tweede lid) en het EVRM (artikel 2, tweede lid, vierde Protocol), waarin het emigratierecht is geregeld. Daarnaast met de mogelijke strijdigheid met de vrijheid van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
11
dienstverlening van artikel 59 en volgende van het EEG-verdrag. In dit verband wordt gedoeld op de bepaling in het wetsvoorstel dat de premieaftrek niet wordt verleend ingeval de premie wordt betaald aan een in een ander EG-land gevestigde levensverzekeraar. Ook rijst de vraag of artikel 6 EVRM en artikel IVBPR geen belemmeringen opwerpen tegen het opleggen van de revisierente (voorgesteld in een nieuw artikel 30d AWR) aan de nabestaanden van degene die heeft afgekocht. Eveneens vroegen deze leden de opvatting van de regering over de stellingname dat de Koninkrijksregeling en de belastingverdragen zich verzetten tegen de invordering na emigratie (vgl. FED 1987/445, «Tien jaar brede herwaardering» FED's actualiteiten, nr. 7, 1988, hoofdstuk 5). In de commentaren op het wetsvoorstel wordt met betrekking tot de gestelde voorwaarden ter zake van lijfrenteverzekeringen een aantal bezwaren geopperd, waarover deze leden gaarne het oordeel van de regering zouden vernemen. Daarbij gaat het onder meer om het volgende: - de verplichting uitkeringen in gelijke termijnen en gelijke omvang overeen te komen zou onvoldoende recht doen aan de mogelijke wensen en behoeften van de consument; - dat zou ook gelden voor voorwaarden met betrekking tot de levens– lange duur van de lijfrenten; - de beperking van de kring van begunstigden tot alleen de belasting– plichtige ingeval van een overbruggingslijfrente, zou geen ruimte bieden voor maatschappelijk aanvaarde onderhoudsverplichtingen voor anderen; - het vereiste reeds bij aangaan van de verzekering de pensioenleeftijd vast te stellen zou onvoldoende rekening houden met de actuele discussie omtrent de flexibilisering van de pensioenleeftijd. Deze leden vroegen welke criteria ten grondslag liggen aan de keuzes met betrekking tot de soorten lijfrenten en de daaraan gekoppelde fiscale tegemoetkoming. In het voorliggende wetsvoorstel wordt de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in fiscaal opzicht niet langer erkend als oudedagsvoor– ziening. Het viel deze leden op dat in de commentaren op het wetsvoorstel gesteld wordt dat dit voorstel een einde maakt aan de «buitengewoon belangrijke plaats die deze levensverzekeringsvorm in het geheel van oudedagsvoorziening inneemt» en dat aldus de bestaande praktijk wordt genegeerd. Hoe beoordeelt de regering deze stellingname? In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de gerichte lijfrente een passend alternatief is voor de kapitaalverzekering met lijfrente– clausule. Deze leden stelden een reactie van de regering op prijs met betrekking tot commentaren waarin wordt gesteld dat deze zienswijze onvoldoende houdbaar is, omdat bij de gerichte lijfrenteverzekering de flexibiliteit beperkt blijft tot de omvang van de termijnen. Bovendien wordt de positie van de consument jegens de verzekeraar verzwakt in vergelijking tot de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. Hoe beoordeelt de regering de door Van Dijck gesignaleerde Gromyko-variant in dit verband. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen in welke mate de gerichte lijfrente voor de fiscus «aantrekkelijker» zou zijn dan de kapitaal– verzekering met lijfrenteclausule. Kunnen daaromtrent cijfers worden verstrekt? De leden van de V.V.D.-fractie stelden vast dat de voorstellen omtrent verzekeringsproducten betrekking hadden op een tweetal typen contracten: lijfrenteverzekeringen en kapitaalverzekeringen. Met betrekking tot de lijfrenten komen de voorstellen er globaal op neer, zo hadden deze leden gelezen, dat in de sfeer van de inkomstenbelasting wettelijke waarborgen worden opgenomen teneinde te bewerkstelligen dat de aftrek van premies voor lijfrenten uitsluitend mogelijk is indien de premies betrekking hebben op voorzieningen die zijn toegesneden op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
12
een periode waarin behoefte aan aanvullend inkomen bestaat (oude dag) om in het levensonderhoud te voorzien. Anderssoortige lijfrentecon– tracten hebben, aldus het voorstel, in de toekomst niet langer het voordeel van voor de inkomstenbelasting aftrekbare premies. Daar tegenover staat, zo merkten de leden van de V.V.D.-fractie op, dat het niet langer noodzakelijk is (twee uitzonderingen daargelaten) aan de lijfrentepremieaftrek een jaarlijks maximum te verbinden. De leden van de V.V.D.-fractie konden zich op hoofdlijnen vinden in deze voorstellen met betrekking tot de lijfrente verzekering. Zij vonden, met de regering, dat met deze aanpak twee belangrijke doelstellingen kunnen worden gerealiseerd. Het laten vallen van de maximum premie-aftrek maakt het mogelijk, zo zeiden deze leden, te komen tot een optimale opbouw van vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijke onderhoudsvoorzieningen. In de tweede plaats stelden deze leden vast dat door het stellen van eisen aan de contractsvorm, contracten die slechts bedoelingen hebben in het kader van sparen of tax-planning niet langer fiscaal worden gefacilieerd. De leden van de fractie van D66 waren met de regering van mening dat premie-aftrek die tot gevolg heeft dat de actuele belastingopbrengst vermindert alleen kan worden toegestaan indien er sprake is van een onderhoudsvoorziening. Een belangrijke onderhoudsvoorziening is de lijfrenteverzekering. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om een natuurlijk maximum in te voeren. Het argument van de regering dat het huidige maximum een goede opbouw van een onderhoudsvoorziening in de weg staat is begrijpelijk. De leden van de fractie van D66 hadden enige vragen aan de regering over de gevolgen die aan deze opvatting vast zitten. Kunnen, aldus de aan het woord zijnde leden, zich geen grote problemen voordoen bij emigratie. De regering merkt op dat zonder een nadere wettelijke bepaling, een grote belastingclaim verloren gaat bij emigratie. De maatregelen die de regering voorstelt om het verloren gaan van de belastingclaim tegen te gaan lijken zeer ver strekkende gevolgen te hebben. Nog afgezien van de enorme bedragen die bij emigratie betaald zullen moeten worden aan de fiscus ter voldoening van fiscale claims die dan ontstaan, zouden er ook andere problemen kunnen voorkomen. De leden van de fractie van D66 wilden in dit verband wijzen op de belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing. Is het juist dat er bij emigratie - indien de belastingplichtige over een lijfrenteverzekering beschikt - sprake kan zijn van dubbele belasting? Is het juist dat de belastingplichtige eerst in Nederland moet afrekenen en vervolgens ook nog eens belast zal worden in zijn nieuwe woonnatie? Vallen de desbetreffende baten onder enige regeling ter voorkoming van dubbele belasting? Is de regering van mening dat de afrekening over de lijfrenteverzekering bij emigratie niet in strijd is met artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten, zo vroegen deze leden. De leden van de Groen Links-fractie vroegen of de regering heeft overwogen om de aftrek van premies voor lijfrenten slechts tegen het lage tarief van 35,1% mogelijk te maken. Premie voor lijfrente is in principe uitgesteld loon en deze spaarvorm is fiscaal aantrekkelijk omdat het belastbaar loon op het moment van uitbetaling meestal lager is en derhalve tevens de te betalen inkomstenbelasting. Bovendien zou een dergelijke aftreksystematiek betekenen dat voor een ieder hetzelfde belastingvoordeel geldt, ongeacht het inkomen. De leden van de fractie van de S.G.P. hadden begrepen dat in de regeling is gepoogd de lijfrente zoveel mogelijk gelijk te behandelen als de pensioenen. Dat leek hen een juist uitgangspunt. In dat kader echter vonden zij het laten vallen van enig criterium c.q. een begrenzing van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
13
aftrekbaarheid van premies nog niet voldoende onderbouwd. Een beperking in de zin van wat maatschappelijk aanvaardbaarwordt geacht, leen hen aan te bevelen. In zijn lezenswaardige bijdrage in WFR van 14 september '89 no. 5882, wijst prof. Van Dijck erop dat bijvoorbeeld de zogenaamde nabestaande regeling wel erg coulant is uitgevallen, waarbij zelfs de familierelatie in het geheel niet behoeft te bestaan. De leden hier aan het woord vroegen de aandacht daarvoor en stelden een nadere uiteenzetting op prijs. Terecht is een stringente regeling voorgesteld om de lijfrente inderdaad als ouderdoms–, weduwen– en wezenvoorziening te laten dienen. Vandaar ook de bepalingen die nopen tot herstel als de polis wordt vervreemd, beleend of in een onderneming wordt ingebracht. De boete is niet mis. Fictieve negatieve verplichtingen en de revisierente zullen meestal grote barriéres vormen. Wat deze leden echter misten in het geheel was een regeling die in de uitzonderlijke gevallen - noodsi– tuaties als het ware - de mogelijkheid biedt een minder streng regime toe te passen. Hoe denkt de regering over een bepaling naar analogie van de hardheidsclausule toegespitst op dit terrein, zo vroegen de leden van de S.G.P.-fractie. De leden van de fractie van de S.G.P. hadden moeite met de uitermate gulle wijze waarop de nabestaandenlijfrente wordt aangepakt. Enigszins badinerend spreekt prof. Van Dijck in WFR 5882 van «honden» en «poezen» om duidelijk te maken dat hier een mogelijk veld van oneigen– lijke toepassingen ligt. Zal het niet nodig zijn enige begrenzing aan te brengen, namelijk tot de werkelijk nabestaanden als kinderen en kleinkin– deren? Overigens gaan zij wel akkoord met de afdichting via de beperking dat uitkeringen alleen eindigen bij overlijden van de genieter cq de 30-jarige leeftijd, als het om wezen gaat. Deze leden stelden wel een inhoudelijke bespreking op prijs van hetgeen prof. Van Dijck op dit punt te berde heeft gebracht. De leden van de S.G.P.-fractie hadden met belangstelling de uiteenzettingen gelezen over de kapitaalverzekering met de zogenaamde clausule en de gerichte lijfrente. Het was hen opgevallen dat de zogenaamde gerichte lijfrente een vorm is die betrekkelijk sporadisch wordt toegepast. Kan daarvoor een redelijke verklaring worden gegeven? De polissen met lijfrenteclausule verheugen zich in grote belangstelling. De redenering is dat per saldo beide vormen hetzelfde beogen, op hetzelfde neerkomen. Een juridisch woordenspel, zoals de memorie van toelichting schrijft. De hier aan het woord zijnde leden vroegen echter of dat wel klopt. Huns inziens ligt het wezenlijke onderscheid in de keuzevrijheid die bij de polis met clausule in stand blijft, terwijl die bij de gerichte lijfrente beperkter is. Ligt daarin niet een reden om toch de eerstgenoemde te handhaven. Zij zouden gaarne het oordeel van de regering daarover horen. In het kader van de lijfrentevoorstellen is zowel in de toelichting als via een bijlage uitvoerig gerapporteerd over de internationale aspecten. Is de conclusie juist, zo vroegen de leden van de S.G.P.-fractie dat op dit terrein een redelijke mate van een gelijke aanpak valt te constateren? Het was hen echter opgevallen dat in de sector kapitaalverzekeringen daarover weinig is gezegd. Kan ook voor dat onderdeel een internationale vergelijking worden gegeven? Verschillende scribenten hebben op dit punt bedenkingen geuit, die om een weerwoord vragen, zo zeiden de leden van de S.G.P.-fractie. In artikel 45 lid 5 IB zoals voorgesteld worden de verzekeraars aange– wezen aan wie door belastingplichtigen betaalde premies in aanmerking komen voor aftrek als persoonlijke verplichting. De leden van de S.G.P.-fractie vroegen in dat verband hoe buitenlandse verzekeraars in het vizier kunnen komen. Is dit alleen via een zogenaamde vaste inrichting in Nederland, of komt het ook voor dat Nederlandse verzeke– raars als agent optreden voor buitenlandse collega's? Ter waarborging
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
14
van de fiscale belangen van Nederland moet ook ten aanzien van buiten– landse maatschappijen wel voorzichtig worden gehandeld. Immers, er is geen controle mogelijk op de handhaving van de vereisten om voor premieaftrek in aanmerking te komen. De leden hier aan het woord konden dan ook billijken dat buitenlandse polissen geen recht geven op aftrek van de betaalde premies. De leden van de S.G.P.-fractie wilden er op wijzen dat het onder– brengen van wat tot nu toe in eigen beheer werd gehouden, bij een verzekeraar altijd duurder uitkomt alleen al vanwege de op winst gerichte activiteiten van zo'n lichaam. Of kan hier worden gewezen op het gegeven dat een verzekeraar niet per definitie duurder is, omdat de risicospreiding daar veel groter is? Ook hier vroegen deze leden aandacht voor hen die vanwege gemoedsbezwaren een eigen lichaam voor de pensioenvoorziening ( = uitgesteld «loon») hebben opgericht. Is het rechtvaardig en billijk de mogelijkheid voor deze groep, omdat vele anderen die gebruiken voor het wegwerken van winst, geheel af te snijden, zo vroegen zij. Ziet de regering nog mogelijkheden van ontheffing wegens onbillijke behandeling, zoals dat ook elders wel in de wetgeving voorkomt? De leden van de fractie van de S.G.P. hadden al eerder laten blijken dat de voorgestelde regeling omtrent de fictieve negatieve persoonlijke verplichting in ieder geval wijziging in het karakter van de lijfrente op een weliswaar ruwe, maar wel doeltreffende wijze aanpakt. Noodgedwongen moeten de bepalingen leiden tot ingewikkelde wetgeving. De gedachte dat toepassing ervan slechts in een gering aantal gevallen zal plaats– vinden, verzoent de hier aan het woord zijnde leden met dit soort wetgeving. Of zagen zij dit te optimistisch, zo vroegen zij. In het kader van deze «afkoop» zijn er ook premievrij gemaakte polissen. Het intri– geerde deze leden op welke manier hiermede rekening wordt gehouden. Kan dat via een voorbeeld duidelijk worden gemaakt? Het leek hen niet denkbeeldig dat ook daardoor de fiscus niet alles ontvangt wat haar toekomt. De leden van de fractie van de S.G.P. hadden met betrekking tot de revisierente waarvan zij overigens de redelijkheid inzagen, de vraag waarom de rente in beginsel (memorie van toelichting blz. 18) op 20% wordt gesteld. Kan aan de hand van een voorbeeld worden aange– geven hoe kan worden aangetoond dat het percentage lager moet zijn, zo vroegen zij. In het geheel van de maatregelen ter voorkoming van «sjoemelen» met de lijfrentepolis, rees bij de leden van de S.G.P.-fractie de vraag of toch niet in enkele gevallen te streng, te hard wordt opgetreden. Zij dachten bijvoorbeeld aan de situatie waarin iemand door bijzondere omstandigheden geheel buiten zijn schuld of toedoen in een noodsituatie verkeert en direct over contanten dient te beschikken. Als dat alleen mogelijk is door «belening», dan komt de strafheffing onaan– vaardbaar hard over. Ook op dit punt dachten deze leden aan een bevoegdheid toe te kennen aan de minister om een matigende regeling te treffen. De leden van de fractie van de S.G.P. hadden kennis genomen van de ingewikkelde regeling terzake van de emigratie, met voor een maximum van f 250 000 aan uitgestelde belastingschulden. Zagen zij het goed dat de wettelijke regeling alleen bedoeld is voor het Nederlandse rechtsgebied en dat daarom grensoverschrijding moet leiden tot afrekening? In dat kader vroegen zij aandacht voor de toegenomen inter– nationalisering, die het wellicht moeilijker zal maken een eigen nationaal, op de Nederlandse situatie geënte regeling te maken, hoezeer dat uitgangspunt door deze leden ook wordt gewaardeerd. Er blijven overigens nog wel vragen over ten aanzien van de regeling. De verzeke– raars moeten door hun aansprakelijkheid tijdig op de hoogte worden gebracht van door de inspecteur vast te stellen bedragen waarvoor de aansprakelijkheid geldt. De inspecteur komt altijd op een later tijdstip achter het feit dat inbreuk op de voorwaarden voor uitstel is gemaakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
15
Liggen hier geen voetangels en klemmen en hoe denkt de regering aan dit bezwaar tegemoet te komen, zo vroegen de leden van de S.G.P.-fractie. Het bedingen van stamrechten wordt beperkt tot erkende verzekeraars dan wel tot de overnemende ondernemer. De leden van de fractie van de S.G.P. hadden wel begrip voor deze beperking, temeer nu door het invoeren van het zogenaamde natuurlijke maximum, de aftrek– mogelijkheden zijn vergroot. Ook erkenden zij de gevaren die verbonden kunnen zijn aan een te nauwe relatie tussen een lijfrente-lichaam en de onderneming. Toch meenden zij dat het onder stringente voorwaarden mogelijk zou moeten zijn in het kader van het stamrecht een eigen lichaam in het leven te roepen. Deze leden stelden een uitvoerige uiteen– zetting op dit punt op prijs. In dat verband konden zij zich voorstellen dat onder andere gemoedsbezwaarden tegen verzekeringen, maar ook andere burgers hun oudedagsvoorziening in een zogenaamde pensioen-b.v. of stichting hebben ondergebracht. Indien dit zo is, vroegen zij of het terecht is als hun deze mogelijkheid zou worden ontnomen, gezien hun principiële aversie tegen het verzekeringswezen. De leden hier aan het woord vroegen in het kader van het niet meer toelaten van bovenbedoelde stichtingen en b.v.'s wat er gaat gebeuren met de bestaande contracten in die organisaties. Zij zouden in ieder geval willen pleiten voor een zogenaamde uitsterfregeling in die zin dat deze lichamen die contracten afhandelen (uiteraard geen nieuwe contracten kunnen aangaan). Deze leden vroegen voorts of de regeling van art. 32 IB wel volledig gedekt wordt door het nieuwe artikel 45, met andere woorden daaronder volledig kan worden verwerkt. De leden van de G.P.V.-fractie achtten het onderdeel van het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de lijfrenten het meest voor discussie vatbaar. Dat een aantal inhoudelijke eisen wordt gesteld ten aanzien van lijfrenten achtten zij goed verdedigbaar. Daarmee kan oneigenlijk gebruik worden voorkomen en kan de regeling meer gaan voldoen aan haar oorspronkelijke bedoeling, namelijk een oudedagsvoor– ziening. Wel is de vraag of als reactie op deze inhoudelijke criteria het premiemaximum moet worden losgelaten. Zijn er cijfers bekend over het aandeel van de lijfrentepolissen met de maximumpremie op het totaal aantal lijfrentepolissen, zo vroegen de leden van de G.P.V.-fractie. Misbruik van het laten vallen van de maximumpremie acht de regering niet waarschijnlijk gezien het natuurlijke maximum. Eerder hadden deze leden er al op gewezen dat dit natuurlijk maximum helemaal niet zo duidelijk is gezien de vrijwel onbeperkte fiscale aftrekmogelijkheden. In het geval van de lijfrente komt daar nog bij de mogelijkheid van de contraverzekering, waardoor bij lijfrenten het overlijdensrisico kan worden afgedekt. In de huidige regeling kent de lijfrente een maximum premie-aftrek en nauwelijks inhoudelijke eisen. De regering stelt voor dit om te draaien. Deze leden vreesden dat hiermee wordt vervallen van het ene uiterste in het andere. Zij vroegen of het toch niet de voorkeur zou verdienen de inhoudelijke eisen enigszins te versoepelen en toch een maximum premie-aftrek op te nemen, die wellicht hoger zou kunnen zijn dat het huidige maximum. Met name de bepaling dat de lijfrente niet mag bestaan uit wisselende bedragen kan in de praktijk op bezwaren stuiten. Mensen kunnen om heel legitieme redenen behoefte hebben om in een bepaald jaar een lager of hoger lijfrentebedrag uitgekeerd te krijgen. De voorgestelde regeling maakt dit in feite onmogelijk. Er zijn goede redenen om schommeling van bedragen niet ongelimiteerd toe te laten. Maar het is toch heel goed mogelijk een zekere marge toe te staan om af te wijken van de overeengekomen lijfrente. Kan op die manier niet tegemoet worden gekomen aan de behoefte aan variatie, zonder dat te veel kansen worden geboden voor het op oneigenlijke wijze gebruik maken van lijfrentepolissen, zo vroegen de leden van de G.P.V.-fractie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
16
Deze leden vroegen een nadere motivering voor het uitsluiten van de mogelijkheid een overbruggingslijfrente af te sluiten ten behoeve van een ander dan de begunstigde zelf. Tevens vroegen zij of het niet te star is om bij het aangaan van de lijfrenteverzekering al een pensioenleeftijd vast te stellen. De tendens tot flexibilisering en individualisering van pensioenen zal steeds meer toenemen. Past daarbij ook niet de mogelijkheid van een variabele pensioenleeftijd? Is een tussenweg niet mogelijk in de vorm van een bepaling dat de lijfrente ingaat gelijktijdig met de pensionering (of de VUT-periode) zonder dat dit wordt gekoppeld aan een vastgestelde leeftijd? De leden van de G.P.V.-fractie hadden enige klemmende vragen bij de voorgestelde regeling ten aanzien van de lijfrente bij emigratie. Zij wezen in dit verband onder andere op de brief van dr. N. Nobel aan de Tweede Kamer, gedateerd 13-09-1989, waarin deze de verwachting uitspreekt dat deze regeling in strijd is met internationaal verdragsrechtelijke verplichtingen inzake vrije vestiging in een land naar keuze en inzake de vrijheid het eigen land te verlaten. De regeling dat alsnog belasting moet worden betaald over alle premies die in het verleden in aftrek zijn gekomen kan tot zulke buitenproportioneel grote belastingverplichtingen aanleiding geven, dat men ófwel afziet van vestiging in het buitenland, ófwel gedwongen wordt de polis af te kopen om de belastingschuld te betalen. Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Zeker als er sprake is van tijdelijke uitzending naar het buitenland ontstaat een situatie die niet te rechtvaardigen is. Een ander bezwaar is dat in veel gevallen de mogelijkheid bestaat dat er een dubbele belastingheffing plaatsvindt, namelijk ook nog in het land van vestiging over de daar uit te betalen lijfrente; als daar tenminste dan nog wat van over is na de belasting– heffing aan de grens. De voorgestelde regeling gaat dus wel erg ver, zeker gezien de magere motivering die eraan ten grondslag ligt. De memorie van toelichting vermeldt immers dat een regeling nodig is omdat op het tijdstip van emigratie niet met zekerheid is vast te stellen of de afwikkeling van het lijfrentecontract op regelmatige wijze geschiedt. Met andere woorden, omdat iedere emigrant een potentiële belastingontduiker is in de ogen van de regering, wordt het zwaarste middel ingezet dat voorhanden is, namelijk de emigratieheffing. Naar het oordeel van deze leden was de verhouding tussen doel en middel hier toch wel enigszins zoek. Dient in ieder geval niet te worden voorzien in een teruggaveregeling voor het geval dat de lijfrenteverzekering in het buitenland wel volgens de oorspronkelijke bedoelingen wordt afgewikkeld? Wil de regering ingaan op de suggestie van de RCO, inhoudende dat de verzekeraar van de lijfrentepolis als inhoudingsplichtige wordt aangewezen indien hij zelf meewerkt aan handelingen die in strijd zijn met de inhoud van het contract, zoals afkoop of belening? Een andere suggestie die in de commentaren is gedaan betreft een heffing over de afkoopwaarde bij emigratie. Is dit naar het oordeel van de regering een begaanbare weg, zo vroegen de leden van de G.P.V.-fractie. De motivatie om het heffingsregime ten aanzien van de lijfrentes qua toepassingsmogelijkheden, bij het vervallen overigens van de maximum– aftrek, in te perken is hoofdzakelijk gelegen in het argument dat lijfrenten waarvoor premie-aftrek mogelijk is worden gebruikt voor doeleinden die geen verband houden met behoefte aan onderhoud. Het lid van de R.P.F.-fractie zag deze stelling graag toegelicht. In welke mate komt bedoeld oneigenlijk gebruik voor, zo vroeg hij. Dit lid kon overigens het uitgangspunt dat een lijfrente in beginsel niet grotendeels omwille van de fiscaliteit mag worden aangegaan, onderschrijven. Met de voorgestelde nader aangescherpte voorwaarden voor aftrek enerzijds wordt, aldus de regering, ruimte geschapen voor het laten vervallen van de maximum–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
17
aftrek anderzijds. Volgens het leerstuk van het natuurlijk maximum zal de praktijk zich aan een veronderstelde natuurlijke begrenzing houden, wat de hoogte betreft van de af te trekken premies. Het lid van de R.P.F.-fractie achtte niettemin de kans reëel, dat juist het voorgestelde regime zal leiden tot niet-bedoelde effecten. Zal niet het loutere feit dat er geen maximum aan de aftrek is verbonden leiden tot het ontstaan van allerhande produkten en constructies, die er op zijn gericht het fiscaal belastbaar inkomen zo ver mogelijk terug te brengen? De controlemecha– nismen die daardoor in het leven worden geroepen, bijvoorbeeld door de afkoop op te sporen en fiscaal af te rekenen, eventueel met inschakeling van de verzekeraars, lijkt haaks te staan op het streven naar deregu– lering. Daarnaast contrasteert de onbeperkte aftrek met het voornemen tot verdere sanering van de aftrekposten. Dit lid was voorshands nog niet overtuigd van de noodzaak en de wenselijkheid van het laten vervallen van een maximum-aftrek. Met de bestaande grens lijkt de praktijk immers in het algemeen redelijk uit de voeten te kunnen. De knelpunten die er zijn kunnen wellicht worden weggenomen met een zekere bijstelling van de aftrekgrens naar boven. Hij verklaarde te vrezen dat slechts een relatief beperkte groep de volle mogelijkheden van de onbeperkte aftrek zal benutten. Deze groep, onder meer bestaande uit ondernemers, heeft overigens nog tal van fiscale mogelijkheden om sterke schommelingen in het belastbare inkomen te voorkomen. Bij de nabestaandenlijfrente is de mogelijke kring van begunstigde personen zodanig verruimd dat deze in beginsel onbeperkt is. Het lid van de R.P.F.-fractie vroeg of de kring van personen niet op enigerlei wijze zou moeten worden ingeperkt, omdat nu eigenlijk iedereen als nabestaande kan worden opgevoerd. Deze regeling zou gemakkelijk aanleiding kunnen geven tot oneigenlijk gebruik. De zogeheten emigratieheffing roept op een aantal punten vragen op. Met name was de vrees van het lid van de R.P.F.-fractie voor mogelijke strijdigheid met het EG-recht inzake het vrije personen– en vestigingsverkeer, niet weggenomen. Daarnaast zou de regeling aanleiding kunnen geven tot dubbele belastingheffing. Graag ontving hij op deze punten een reactie. 3. Kapitaalverzekeringen De leden van de C.D.A.-fractie konden zich verenigen met het uitgangspunt dat de bij kapitaalverzekeringen gekweekte interest in principe onbelast is. Nu ten laste van het fiscale inkomen reeds onder– houdsvoorzieningen in de vorm van pensioen en lijfrente kunnen worden getroffen lijkt het niet noodzakelijk om daaraan een derde mogelijkheid toe te voegen, die overigens naast de beide andere genoten kan worden. De leden van de C.D.A.-fractie hadden er begrip voor dat in relatie tot de rentevrijstelling, die met name interessant is voor het banksparen, ook de verzekeringswereld het op prijs stelt dat het sparen via genoemde verze– keringen niet wordt achtergesteld. Uit het voorbeeld door Dr. N. Nobel in zijn reeds genoemde brief d.d. 13 september 1989 volgt dat een gezin dat f 100000 aan liquide middelen heeft geërfd en een hypotheek afsluit op het eerste of tweede huis van totaal f 600 000 netto contant gemaakt een voordeel uit deze regeling kan genieten van f 200 000 tot f 250 000. Indien de berekeningen juist zijn zullen vele belastingplichtigen geneigd zijn het uitgangspunt van de wetgever te vergeten maar eerder de belas– tingheffing als een uitzondering beschouwen. Het voordeel komt met name doordat naast de f 100 000/f 30 000 regeling, ter zake van de uitkering van de levenhypotheek geen belasting is verschuldigd. Deze extra vrijstelling waarvan ouderen overigens in veel geringere mate of niet kunnen profiteren, wordt in de memorie van toelichting gemotiveerd door de werking van de woningmarkt, hetgeen op zichzelf ook naar het oordeel van de leden van de C.D.A.-fractie een belangrïjk facet is. Deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
18
leden zagen dan ook gaarne een cijfermatige onderbouwing tegemoet, ook gerelateerd aan de omvang van de gekoppelde hypothecaire geldlening. De leden van de C.D.A.-fractie merkten in afwachting van het cijfermateriaal op dat voor het overgrote deel van de belastingplichtigen de cumulatie van vrijstellingen hen vooralsnog overbodig voorkwam. Ook normale kapitaalverzekeringen zijn te gebruiken voor dekking van hypothecaire leningen. Krachtens de voorgestelde 100/30 regeling kan een gezin voor f 260 000 levensverzekeringen afsluiten. Zou dit bedrag worden verhoogd tot f 300 000 dan valt moeilijk in te zien dat voor het overgrote deel van de woningmarkt enig nadelig effect optreedt. De extra faciliteit voor de levenhypotheek zou dan kunnen vervallen. Een en ander zou ook kunnen inhouden dat aan een aantal bezwaren neergelegd in de brief van het contactorgaan hypothecaire financiers d.d. 10 april jl. tegemoet gekomen zou kunnen worden. Op deze wijze zou, aldus deze leden, ook worden bereikt dat bewoners van huurwoningen in de fiscale sfeer in dit opzicht niet worden achtergesteld. Ter zake van de vrijstel– lingen van f 100 000 minstens twintig jaar premie en f 30 000 minstens vijftien jaar premie, vroegen de leden van de C.D.A.-fractie welke bezwaren er zijn tegen een vereenvoudiging in die zin dat een gecombi– neerde vrijstelling ontstaat met een minimum premie-tijdvak van bijvoor– beeld achttien jaar. De leden van de C.D.A.-fractie vonden het gelet op de argumenten genoemd in de brief van NBVR het onderzoeken waard of ter zake van fractieverzekeringen een apart regime mogelijk is. Dit ook vanwege het mogelijke effect van meer belegging in aandelen van Nederlandse bedrijven. Zulks te meer nu zij vanuit de verzekeringswereld hadden begrepen dat het hierbij gaat om een ook in de ogen van de verzekeraars vrije kwestie. Omdat echter ook in de waardestijgingen een zeker rente– element is begrepen kwam hen vooralsnog de genoemde rentevoet ad. 3,5% te laag voor. Het leek hen voorshands evenwichtig aan te sluiten bij het rendement van staatsobligaties. Via de door Brouwer in FED van 15 maart 1990 aangedragen negatieve saldo methode zou aldus wel een redelijk resultaat te bereiken zijn, aldus deze leden. Volgens de hoofdregel van het nieuwe systeem, zo merkten de leden van de P.v.d.A.-fractie op, wordt het rente-element in kapitaaluitkeringen uit een levensverzekering bij in leven zijn, belast tegen het progressieve tarief. Het rente-element in kapitaaluitkeringen bij overlijden blijft in alle gevallen fiscaal onbelast. Bij de kapitaalverzekering bij leven wordt het rente-element belast tegen het hoge bijzondere tarief als gedurende ten minste vijftien jaar jaarlijks premies zijn betaald en de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste premie. Daarnaast zijn er drie situaties waarin de kapitaaluitkering leidt tot een vrijstelling van het rente-element: de levenhypotheek, de f 100 000 onbelaste kapitaaluitkering bij 20 jaar premiebetaling, de uitkering die plaatsvindt na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en de f30000 onbelaste kapitaaluitkering bij 15 jaar premiebetaling. Uit het eerder genoemde persbericht van de verzekeraars, genaamd «Resultaten van de gesprekken met Financiën» blijkt dat twee laatstgenoemde regelingen tot stand zijn gekomen in overleg met deze verzekeraars. Welke (weder– zijdse) afweging met betrekking tot de bedragen en voorwaarden hebben daarbij een rol gespeeld, zo vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie. Aan de in het voorontwerp uitgewerkte voorstellen lag onder meer als uitgangspunt ten grondslag dat de doelstelling tevens was dat de voorstellen mede dienen met het oog op een meer neutrale fiscale behandeling van de produkten van banken, verzekeraars en pensioen– fondsen. Deze leden vroegen of dit uitgangspunt nog immer geldend is? Tevens vroegen zij hoe deze doelstelling zich verhoudt tot spaarvormen waarbij na een aantal jaren eenmalig (samengestelde) rente bijge–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
19
schreven wordt op een inlegsom? Is het correct dat hierbij slechts de gewone rentevrijstelling van toepassing is en niet een gecumuleerde, welke immers de basis is van de vrijstellingen van f 100 000 en f 30 000? Moet dit verschil niet leiden tot de conclusie dat de neutrale behandeling niet meer aan de orde is, zo vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie. Tevens werd als doelstelling aangegeven dat er een duidelijke begrenzing aangebracht moet worden tussen spaarprodukten enerzijds en verzor– gingscontracten anderzijds. Deze leden constateerden vooralsnog dat ook deze doelstelling niet wordt bereikt; immers een spaarprodukt wordt behandeld als verzorgingsprodukt middels de hoge vrijstelling. Weliswaar wordt deze vrijstelling gemotiveerd met de stelling dat zij maatschappelijk moet worden beschouwd als een onderhoudsvoor– ziening maar, zo vroegen deze leden, wordt een langlopend spaarcon– tract in het maatschappelijk verkeer ook niet eerder beschouwd als een appeltje voor de dorst en dus als onderhoudsvoorziening, zeker daar waar het daarbij behorende kapitaal telkenmale wordt omgezet in een vervolgcontract? Bij bovenbedoeld overleg zou ook afgesproken zijn, zo wordt gesteld in een schrijven van de Nederlandse vereniging van levensverzekeraars (NVL) d.d. 2 mei 1990, dat de zogenaamde fractie– verzekering een vrije kwestie zou blijven, omdat daarover in het overleg geen overeenstemming kon worden bereikt. Eerder hadden deze leden al vraagtekens geplaatst bij de gevolgde (wetgevings) procedure op dit vlak. Aanvullend daarop vroegen zij een nadere toelichting op de aanduiding «vrije kwestie» en de eventuele afspraken daarover. Hoe beoordeelt de regering de bezwaren van de NVL tegen de voorgestelde regeling met betrekking tot de fractieverzekeringen alsmede het gepre– senteerde alternatieve voorstel ter zake? Deelt de regering het oordeel van de NVL dat het budgettaire effect daarvan valt te verwaarlozen, zo vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie. Alvorens meer in detail in te gaan op het voorgestelde systeem vroegen deze leden de regering in te gaan op de conclusie in de vakpers (o.a. WFR 1989-5882, blz. 1046) dat het voorgestelde systeem niet voldoet aan het door de regering geformu– leerde uitgangspunt voor de wetgeving: generieke eenvoud tegenover selectieve ingewikkeldheid. Ook de Nederlandse Federatie van Belasting– consulenten komt tot een soortgelijke beoordeling. Hoe beoordeelt de regering het advies van Nobel (zie hiervoor) het wetsvoorstel niet te volgen voor onder meer de onbelastbaarheid van rente in gemengde verzekeringen? Deelt de regering, zo vroegen deze leden, zijn zienswijze (en berekeningen) dat deze onbelastbaarheid zal leiden tot: - een grotere geldstroom naar verzekeringsmaatschappijen, zulks ten koste van andere spaarvormen en met name ook ten koste van risicodragende investe– ringen en - een grotere derving van inkomstenbelasting voor de schatkist. Kan de regering in dit verband aangeven welke bedragen aan rente (inclusief winstdeling) in de afgelopen jaren door de Nederlandse verzekeringsmaatschappijen zijn bijgeschreven op gemengde verze– kering? De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen ook of de regering op dit vlak alternatieven heeft overwogen (vgl. bijv. MBB, november 1987, WFR 5882, Bundel «Brede herwaardering op weg naar het staatsblad?», commentaar Nobel). Wat is het oordeel van de regering over het advies van de Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten dat ook uit het oogpunt van consistentie en eenvoud van de wetsstructuur het beter zou zijn, voor wat betreft de kapitaalverzeke– ringen die als onderhoudsvoorziening kunnen worden aangemerkt, aansluiting te zoeken bij het beoogde regime voor lijfrenten. Ten aanzien van de levenhypotheek stelden deze leden vast dat de praktijk uitwijst dat deze als financieringsvorm voor de aankoop van een eigen woning in een belangrijke behoefte voorziet. «De vrijstelling voor deze hypotheken is louter opgenomen vanwege de functie die deze contractvorm vervult op de eigen-woningmarkt», zo wordt in de memorie van toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
20
gesteld. De leden van de fractie van de P.v.d.A. konden, tegen de achter– grond van de beoogde doelstelling, instemmen met de voorgestelde regeling op dit vlak. Wel vroegen zij de regering in te gaan op de in commentaren gesignaleerde knelpunten met betrekking tot de voorge– stelde fiscale behandeling van financiering door middel van levenhypo– theek. Kortheidshalve verwezen zij daarvoor naar blz. 15/16 van de reactie van de NBvA en de reactie van het Contactorgaan Hypothecair financiers d.d. 10 mei jl. op het wetsvoorstel. Zij zouden eveneens een commentaar van de regering op prijs stellen met betrekking tot de stellingname van Nobel dat de voorgestelde regeling er toe zal leiden dat belastingplichtigen die over voldoende eigen vermogen beschikken om de aankoop van een eigen woning te financieren deze regeling zullen benutten om belastingvrij te sparen. De leden van de V.V.D.-fractie waren in z'n algemeenheid minder enthousiast over de voorstellen met betrekking tot de kapitaalverzeke– ringen. Volgens deze leden was er aanleiding om nader te kijken naar de verhouding tussen kapitaalverzekeringen en verschillende spaarvormen. Naar het oordeel van de leden van de V.V.D.-fractie is het op dit punt gedane voorstel te zeer, te eenzijdig, ingegeven door de overweging dat de kapitaalverzekering niet meer is dan een fiscaal aantrekkelijke spaarvorm. De geconstateerde onevenwichtige fiscale behandeling tussen de kapitaalverzekering en de meer traditionele spaarvormen wordt ook door de leden van de V.V.D.-fractie onderkend. Deze leden waren evenwel niet de mening toegedaan dat het karakter van de kapitaalverze– kering in alle gevallen wordt bepaald door het genoemde spaarelement. Deze leden stelden vast dat in voorkomende gevallen de kapitaalverze– kering wel degelijk kon en moet worden gezien als een serieus bedoelde onderhoudsvoorziening. In die gevallen ware het te verkiezen de fiscale behandeling ook conform te laten zijn. Bovendien deelden de leden van de V.V.D.-fractie niet de stellingname in de memorie van toelichting dat: «Behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen zal de omvang van een kapitaaluitkering bij in leven zijn steeds in overheersende mate worden bepaald door het kapitaalelement en het rente-element en in geringe mate door het risico-element». Dat laatste was, aldus deze leden, zeker niet het geval bij de tegenwoordig veel voorkomende fractieverzeke– ringen. De leden van de V.V.D.-fractie vonden het niet voor de hand liggen geen onderscheid te maken tussen traditionele kapitaalverzeke– ringen en de fractieverzekeringen. Anders dan bij gewone guldensverze– keringen ontstaat geen recht op tenminste een bepaald bedrag in guldens. De waarde van de verzekering op het moment van uitkeren wordt geheel bepaald door de waarde, op dat moment, van de onderlig– gende waarden. De leden van de V.V.D.-fractie waren van mening dat dit niet alleen impliceerde dat risico elementen een belangrijke rol spelen, bovendien was er, aldus deze leden, sprake van een resultaat dat zich het best laat vergelijken met het resultaat van in aandelen belegd geld. Over dat resultaat wordt ook, als het positief is, geen belasting geheven. De leden van de V.V.D.-fractie waren van mening dat degene die door middel van een fractieverzekering een beleggingsdepot opbouwt, moet kunnen blijven profiteren van het systeem van de wet I.B. 1964, waarin uitdrukkelijk is vastgelegd dat vermogenswinsten onbelast en vermo– gensverliezen niet aftrekbaar zijn. Deze leden vroegen de regering nadrukkelijk in de memorie van antwoord in te gaan op de positie van de fractieverzekeringen, niet in de laatste plaats omdat de memorie van toelichting naar het oordeel van de leden van de V.V.D.-fractie ten onrechte de indruk wekt dat de gesprekspartners van het kabinet «konden leven» met dit onderdeel van het pakket. Het rente-element in de levensverzekeringen wordt via de zogenaamde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
21
saldomethode belast. Art. 25, eerste lid, letter c, Wet IB 1964 kwalifi– ceert deze baten dan ook met zoveel woorden als «rente». Sinds 1977 worden vermogenswinsten via deze saldomethode eveneens meebelast. Dit was echter niet de praktijk omdat deze vermogenwinsten buiten beschouwing bleven indien een termijn van 12 jaar werd aangehouden. Op dit punt is de regering voornemens om een verandering aan te brengen waardoor vermogenswinsten in het vervolg wel belast zullen gaan worden. Dit, aldus de leden van de fractie van D66, lijkt in strijd met de traditionele opvatting op dit punt. De aan het woord zijnde leden verwezen hierbij naar het gestelde op blz. 5 van de memorie van toelichting, waar nadrukkelijk de vergelijking wordt gemaakt met de bancaire spaarvormen. De leden van de fractie van D66 verwezen ook naar de opmerkingen van de Raad van State op dit punt. Is het niet juist dat, zo vroegen deze leden, het uitgangspunt bij de inkomstenbelasting is dat inkomsten buiten de sfeer van de winst uit onderneming of aanmerkelijk belang niet in de heffing worden betrokken? De leden van de fractie van D66 hadden reeds eerder gepleit voor een onderzoek naar een vermogenswinstbelasting, maar zolang deze niet is gerealiseerd waren zij van mening dat het beter is om de heffing ook in dit geval te beperken tot wat altijd traditioneel tot het belastbare inkomen wordt gerekend, namelijk het rente-element. Welke bezwaren ziet de regering door de saldomethode weliswaar aan te houden, doch daar een maximum aan te verbinden van een nader te bepalen rendementsper– centage per jaar gedurende de looptijd van de hoofdsom, zo vroegen deze leden. De leden van de Groen Linksfractie vroegen naar de ratio achter de keuze van de regering om elke belastingplichtige een eenmalige rente– vrijstelling van maximaal 100 000 te verlenen (bij twintigjarige premiebe– taling en uitkering na de 60-jarige leeftijd). Hoe komt de regering aan dit bedrag? Zij vonden de uitleg op pagina 23 van de memorie van toelichting hieromtrent niet verhelderend. En waarom geldt dezelfde beperkte vrijstelling niet voor kapitaalsuitkeringen ten gevolge van overlijden en de levenhypotheek, in plaats van de volledige vrijstelling? Terecht stelt de regering dat de normale kapitaalpolissen in wezen gelijk zijn te stellen met andere bancaire spaarvormen. De leden van de fractie van de S.G.P. konden dan ook meegaan met de voorgestelde fiscale behandeling, waarbij het rente-element op basis van de saldome– thode (uitkering minus betaalde premies) in de heffing progressief wordt betrokken. In dat verband konden zij de vrijstellingen op polissen tot f 100 000 en f 30 000, waardoor de rente daarop niet wordt belast, niet goed plaatsen. Zeker in de eerste jaren na de inwerkingtreding is het totaal van de rentevrijstelling nog niet zodanig dat de fiscale behandeling tussen hen die via een polis sparen en hen die via de bank sparen globaal gelijk is getrokken. Kan hieromtrent een nadere toelichting volgen? De hier aan het woord zijnde leden konden zich vinden in de vrijstelling voor overlijdensuitkeringen, die naar hun oordeel voortvloeit uit het feit dat het zogenaamde «spaardeel» aan de verzekeraar vervalt en er dan ook geen grond is voor het belasten van een rentebestanddeel. Een van de vrijstellingen onder voorwaarden als het gaat om kapitaalverzekeringen is de zogenaamde levenhypotheek. De voorstellen daaromtrent riepen bij de leden van de S.G.P.-fractie vragen op. In de eerste plaats, is de tijde– lijke onderbreking van maximaal twee jaar niet te kort? Vanuit verschil– lende commentaren is gepleit voor een periode van 3 tot 5 jaar. Welke nadelen kleven daaraan volgens de regering? In de tweede plaats is in veel gevallen de aangekochte woning niet rijp voor directe bewoning. Soms vinden ingrijpende verbouwingen en renovaties plaats. Is het mede vanuit een goed volkshuisvestingsbeleid niet sterk aan te bevelen ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
22
deze kosten op te nemen in de hypothecaire geldlening met navenante dekking door de polis, op dezelfde voorwaarden overigens? Deze leden vroegen ook of de faciliteit kan worden toegepast in het geval dat er voor de verbouwingskosten, op hetzelfde pand weliswaar, een hypotheek wordt gevestigd en een afzonderlijke polis wordt afgesloten die overeenkomt met de verhoging van de hypothecaire lening? De leden hier aan het woord zouden ook een oplossing willen vragen voor de situatie waarin tussentijdse aflossingen hebben plaatsgevonden en bij expiratie de uitkering het restant van de hypothecaire lening overtreft. Hoe kunnen de nadelen van renteberekening volgens de saldomethode worden ondervangen? Tenslotte vroegen deze leden wat er gedaan kan worden in een situatie, meestal voorkomend bij personen op oudere leeftijd, die kleiner willen gaan wonen. Moet ook hier geen voorziening worden getroffen, zo vroegen de leden van de S.G.P.-fractie. De leden van de fractie van de S.G.P. maakten bezwaar tegen de verdergaande verzelfstandiging omdat daardoor steeds pregnanter wordt dat de bijbelse normen van huwelijk en gezin geen gelding meer hebben voor het overheidsbeleid, zulks tot grote schade voor mensen in het bijzonder en de samenleving als geheel. Het fiscale beleid mag dan volgend zijn, het neemt niet weg dat de overheid als Gods Dienares geroepen is de universele normen en waarden zoals de Heilige Schrift die duidelijk aangeeft in de Wet der Tien Geboden, naar haar vermogen te helpen bevorderen. Wordt door de voorgestelde regeling overigens ook niet tekort gedaan aan de eigen principes van betrokkenen zelf? Hoe denkt de regering tegemoet te komen aan de opvatting van een echtpaar dat ook in de praktijk uitdrukking wil geven dat de man het hoofd van de echtver– eniging is, zulks naar de orthodoxe opvatting van de Bijbel, zo vroegen deze leden. De aanscherping van het fiscale regime ten aanzien van kapitaalverze– keringen wordt nodig geacht omdat deze verzekeringsvorm steeds meer een aantrekkelijk alternatief is geworden voor de bancaire spaarvormen. De fiscale vrijstelling van de rentewinst op kapitaalverzekeringen is immers veel ruimer dan de beperkte rentevrijstelling bij klassieke spaar– vormen. Meer evenwicht tussen beide had echter ook kunnen worden bereikt door deze laatste spaarvormen fiscaal-vriendelijker te behan– delen, zo zeiden de leden van de G.P.V.-fractie. Dat zou dan gespaard moeten gaan met een aftopping van de mogelijkheid van het fiscaal aftrekbaar maken van betaalde rente. Via die weg zou er ook sprake kunnen zijn van een natuurlijke rem op al te uitbundige vormen van kapitaalverzekering, die immers veelal worden aangegaan ter aflossing van hypotheekverplichtingen. Deze leden kwamen tot deze vraag omdat bij de nu door de regering gevolgde methode opnieuw sprake is van een sterke toename van de complexiteit van de belastingwetgeving. In het voorontwerp was dat weliswaar veel minder, maar dat leed aan het euvel van overkill. De thans voorliggende regeling houdt veel meer rekening met de bestaande praktijk die zeker niet als oneigenlijk bestempeld mag worden. Het resultaat is nu dat het budgettair effect van dit onderdeel van de voorgestelde wetgeving uitermate gering is. Pas vanaf 1994 zullen de structurele baten worden bereikt van niet meer dan f 5 mln. Het is de vraag of deze geringe bate opweegt tegen de uitvoerige nieuwe regelgeving die nodig is om een evenwichtige situatie te bereiken, zo merkten de leden van de G.P.V.-fractie op. De hoofdregel is dat kapitaal– uitkeringen bij overlijden onbelast zijn, omdat hier het risico-element overheerst. Deze leden achtten dit terecht. Uitkeringen die bij leven worden gedaan zijn in principe belast, omdat het spaarelement dan geacht wordt te overheersen. De belangrijkste uitzondering hierop is de aanwending van de uitkering voor aflossing van de hypotheekschuld. Als uitkering en schuld elkaar precies dekken, wat is dan nog de zelfstandige
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
23
betekenis van de eis dat minimaal 25 jaar premie moet zijn betaald, zo vroegen deze leden. Welk oneigenlijk gebruik is in dat geval mogelijk als gedurende een kortere periode dan 25 jaar premie is betaald? Het was deze leden niet geheel duidelijk geworden of reeds bij een kleine overschrijding van de uitkering boven het hypotheekbedrag de gehele vrijstelling zou vervallen, of alleen voorzover de uitkering de schuld zou overschrijden. Het laatste leek hen het meest voor de hand liggend. Deze leden vroegen voorts of voldoende duidelijk is wat in de praktijk moet worden verstaan onder het «in samenhang» met een hypotheek afsluiten van een kapitaalverzekering. Betekent dit op hetzelfde moment of kan er ook enig tijdsverloop tussen beide zljn? De samenhang mag twee jaar onderbroken zijn, zonder dat de fiscale faciliteit verloren gaat. Wanneer de samenhang langer dan twee jaar onderbroken is, zal de periode langer dan twee jaar niet meetellen voor de periode van premiebetaling. Maar zullen dan wel de oude rechten herleven op het moment dat de samenhang weer wordt hersteld, zo vroegen deze leden. Er is bijvoor– beeld zes jaar premie betaald in samenhang met een hypotheek, en daarna wordt vier jaar premie betaald zonder hypotheek. Wanneer dan opnieuw een hypotheek wordt afgesloten, wordt er dan vanuitgegaan dat er acht jaar premie is betaald, of begint men weer bij 0? Andere uitzon– deringen op de regel zijn kapitaalverzekeringen van niet meer dan f 100000 waarvoor twintig jaar premie is betaald en kapitaalverzeke– ringen van niet meer dan f 30 000 waarvoor vijftien jaar premie is betaald. Elk voor zich zijn deze uitzonderingen goed te motiveren. De vraag is echter of een combinatie van al deze uitzonderingen niet leidt tot een al te genereuze vorm van belastingvrijstelling. Een echtpaar kan een dure kapitaalverzekering nemen verbonden aan een hypotheek, f260000 aan kapitaalverzekering zonder hypotheek en een onbeperkt bedrag aan lijfrente opnemen. Dat biedt toch uiterst ruime mogelijkheden om het belastbaar inkomen fors te reduceren. Wanneer er ook nog sprake is van vermogen kan men met behulp van artikel 14, vijfde lid van de Wet vermogensbelasting (de zogenaamde 80%-regeling) de totaal verschul– digde belasting verder terugbrengen. De vraag rijst daarom of geen beperking moet worden aangebracht in de mogelijkheid de verschillende vormen te combineren. De regering wijst een beperking van de maximale mogelijkheden af met een beroep op het natuurlijk maximum. Deze leden waren zo vrij te twijfelen aan het effect van de werking van dit natuurlijke maximum als de totale rentelast in veel gevallen voor 80% op de fiscus kan worden afgewenteld. Zij vroegen daarom dit onderdeel van het wetsvoorstel (de onbegrensde combinatiemogelijkheden en de onbegrensde lijfrentepremies) nog eens kritisch te bezien. Aan de andere kant lijkt dit onderdeel van het wetsvoorstel ook onnodige beperkingen te kennen. Met name over de looptijd van de verzekering waarvoor belas– tingvrijstelling kan worden verkregen vallen nog wel wat vragen te stellen. Als een kapitaalverzekering met hypotheek al een minimum aantal jaren looptijd moet hebben, dan is de vraag of dat minimum 25 jaar moet zijn, zo zeiden deze leden. Er kan tussentijds behoefte aan afkoop ontstaan bij langdurige ziekte of extreme ziektekosten die niet verzekerd zijn, bij werkloosheid of bij echtscheiding. Wat verzet zich tegen een kortere looptijd? Diezelfde vraag kan worden gesteld ten aanzien van de kapitaalverzekering van f30000 met een minimale looptijd van vijftien jaar. Deze verzekerlngsvorm wordt veel aangewend om extra uitgaven van een studie van kinderen te bekostigen. De verze– kering moet dan op wel erg jonge leeftijd worden afgesloten. Als van deze mogelijkheid maar eenmaal gebruik gemaakt mag worden (voor een echtpaar tweemaal) en er zijn meerdere kinderen in het gezin, valt slechts voor èèn of twee kinderen een verzekering af te sluiten. Achten de bewindslieden dit geen bezwaar? Zijn er geen mogelijkheden het aantal kleine kapitaalverzekeringen te binden aan het aantal kinderen in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
24
het gezin, indien duidelijk is vastgelegd dat deze polis voor het kind bestemd is, zo vroegen deze leden. De mogelijkheid voor eigen gebruik zou dan uitgesloten moeten worden. De verhouding tussen looptijd en bedrag roept ook vragen op. Bij f 100 000 is dit twintig jaar, bij f 30 000 vijftien jaar. De bedragen staan tot elkaar in een verhouding 10:3, de looptijden in een verhouding 4:3. Vanwaar dit grote verschil? Het wetsvoorstel sluit de zogenaamde fractieverzekeringen niet uit van de voorgestelde hoofdregel, belasting over het saldo van de behaalde premiewinst. Betekent dit niet in feite het via een omweg introduceren van een belasting op behaalde vermogenswinsten? Past dat in ons belas– tingstelsel, zo vroegen de leden van de G.P.V.-fractie. Het lid van de fractie van de R.P.F. had tegen het voorgestelde regime met betrekking tot de kapitaalverzekeringen een aantal bezwaren. In de eerste plaats zette hij een aantal kanttekeningen bij de overwegingen die tot de voorgestelde wijziging van het fiscale regime hebben geleid. In welke mate doet zich het genoemde onbedoelde gebruik (het gebruik van de kapitaalverzekering als beleggingsobject) voor? Kan de constatering dat de grenzen tussen verschillende vormen van de kapitaalverzekering en de spaarvormen die de banken aanbieden vervagen nader worden toegelicht? Indien van deze vervaging inderdaad sprake is, is het dan niet mogelijk door het stellen van nadere voorwaarden deze grenzen opnieuw strakker en duidelijker te trekken? Is het niet zo dat bij langjarige premie– polissen van 15 en 20 jaar het risico-element wel degelijk aanwezig is? Het lid van de fractie van de R.P.F. meende dat de huidige voorstellen nog onvoldoende tegemoet komen aan het feit dat kapitaalverzekeringen, bijvoorbeeld de gemengde verzekering, in veel gevallen dienen als een oudedagsvoorziening als, door wat voor omstandigheden dan ook, geen gebruik wordt gemaakt van een «norrnale» pensioenvoorziening. De vrijstelling op het niveau van f 30 000, respectievelijk f 100 000 die wordt voorgesteld gaat in wezen niet verder dan de som van de rentevrij– steiling over een aantal jaren. Gezien het karakter van veel kapitaalverze– keringen als ouderdomsvoorziening, zag dit lid niet in waarom op het punt van de belastbaarheid onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen de uitkering bij overlijden en de uitkering bij leven. Indien, zoals in het wetsvoorstel inderdaad als voorwaarden is gesteld, de leeftijdsgrens het karakter van oudedagsvoorziening van de kapitaaluitkering reeds garandeert, om welke reden is dan de bovengrens van f 100 000 opgenomen? Hij vroeg of de regering in de plaats daarvan niet een eenvoudiger stelsel in overweging wil nemen, zoals ook in de literatuur wordt gesuggereerd. Als onderscheidend kenmerk tussen de kapitaalver– zekering en de bancaire spaarvormen zou een lange termijn van bijvoor– beeld 20 jaar premiebetaling kunnen gelden. In ieder geval is van belang dat het opbouwen van een adequate oudedagsvoorziening door middel van een vorm van kapitaalverzekering mogelijk blijft, zo merkte het lid van de R.P.F.-fractie op. Een andere uitzondering met betrekking tot de fiscale belastbaarheid van het rentebestanddeel in een kapitaalverzekering betreft de levenhy– potheken. Het R.P.F.-fractielid verklaarde in hoofdzaak met de voorge– stelde voorwaarden te kunnen leven, maar achtte een aantal verbete– ringen mogelijk teneinde een flexibeler regime tot stand te brengen. Zo achtte hij de termijn van 25 jaar premiebetaling wel erg lang. Hij pleitte er voor de desbetreffende termijn terug te brengen tot 20 jaar, mede om een en ander meer in overeenstemming te brengen met de voorwaarden die gelden ten aanzien van andere kapitaalverzekeringen. Het lid, hier aan het woord, achtte het in beginsel juist dat een aantal voorwaarden zijn ingebouwd die er toe strekken dat de levenhypotheek inderdaad in verband staat met de financiering van de eigen woning. Een bezwaar achtte hij dat het wetsvoorstel het in veel gevallen onmogelijk zal maken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
25
dat de aangegane hypotheek ten behoeve van bijvoorbeeld een verbouwing nog zal worden verhoogd. Komt deze hypotheekvorm hierdoor niet in een nadelige positie te staan ten opzichte van anders– soortige hypotheken? In dit kader stelde dit lid voorts nog de vraag in welke relatie de vrijstelling terzake van de levenhypotheek precies staat tot de overige vrijstellingen. In hoeverre is het mogelijk dat er cumulatie optreedt? 4. Fiscale Oudedagsreserve (FOR) De leden van de P.v.d.A.-fractie hadden geen moeite met de voorstellen op dit vlak, maar merkten wel op dat een aantal eerder door hen gesignaleerde knelpunten met betrekking tot de FOR (zie de gedachtenwisselingen ter zake bij de Oortwetgeving) niet wordt wegge– nomen. Zij stelden vast dat de FOR technisch ingewikkeld blijft en dat zeer onzeker is of deze aan zijn doel beantwoordt. Kunnen cijfers worden verstrekt over het totale FOR-bedrag en de totale jaarlijkse reserve– ringen? Kan aangegeven worden op welke schaal de FOR werkelijk in een stamrecht wordt (werd) omgezet? Is een alternatief overwogen, bijvoor– beeld een pensioenreserve met voldoende waarborgen dat de reserve– ringen daadwerkelijk worden aangewend voor de oudedagsvoorziening, zo vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie. De leden van de S.G.P.-fractie konden akkoord gaan met de afboeking van een stamrecht op de reserve. De met de voorstellen gepaard gaande vereenvoudigingen zijn mooi meegenomen. Het vervallen van de leeftijdsgrens voor het opheffen van deze reserve sprak hen aan. Nog juister zou het zijn wanneer ook de toevoegingen aan de reserve zouden worden voortgezet na die leeftijd. Het gaat immers om actief werkzame mensen aan wie het mogelijk moet worden gemaakt ook na het bereiken van de 65-jarige leeftijd door te gaan. Een reden temeer daarvoor is, zo meenden deze leden, dat art. 45 IB geen grens meer in de aftrekbaarheid bevat. De bepleite uitbreiding komt ook tegemoet aan hen die mede vanwege gemoedsbezwaren niet met werken ophouden. Deze leden bevalen dat aan de regering aan. Terzake van de FOR stelt de regering een aantal kleinere wijzigingen voor, benevens een reeks vereenvoudigingen. Op dit punt leefde bij het lid van de fractie van de R.P.F. voorshands slechts het kritiekpunt of de afschaffing van de minimumdotatie in de FOR, die dus ook gedaan kan worden in jaren waarin geen winst wordt gemaakt, niet juist de kleine zelfstandigen treft. Hij betwijfelde of inderdaad, zoals wordt gesteld, in alle gevallen aan de minimumdotatie geen voordelen kunnen worden behaald. 5. Verzekeraars en pensioenlichamen Naar het oordeel van de leden van de C.D.A.-fractie bevatte het betoog van de indieners ter zake van de beperking van de egalisatiere– serve tot 55% van de huidige omvang tegenstrijdige elementen. Enerzijds wordt vermeld dat in de praktijk de egalisatiereserve in fictie slechts in beperkte mate wordt aangewend voor de onzekerheden waarvoor zij is bedoeld en dat de bedrijfstak er kennelijk in is geslaagd de wisselvallig– heden in de technische bedrijfsvoering op te vangen. Anderzijds wordt medegedeeld dat gezien de aard van de verplichtingen van de verzeke– raars en de daarmede gemoeide onzekerheden de egalisatiereserve in zekere mate toch in stand moet blijven. Uit het overzicht, opgenomen in de brief van de staatssecretaris van Financiën d.d. 30 november 1989 blijkt dat in de ons omringende landen levensverzekeringsmaatschap–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
26
pijen geen egalisatiereserve kennen. Nu de handhaving uit concurrentie– overwegingen niet noodzakelijk is moeten er toch wel bijzondere motieven zijn om toch een egalisatiereserve te behouden. Ter zake van de schadeverzekeringsmaatschappijen ligt het beeld volgens genoemde brief genuanceerder zodat hier de onderlinge concurrentieverhoudingen een rol kunnen spelen. De leden van de C.D.A.-fractie zouden in dit verband gaarne een nadere vergelijking willen ontvangen. Terzake de positie van typisch gespecialiseerde verzekeraars tegen hagel en stormschade zouden zij gaarne een nadere beschouwing ontvangen. Blijft het niet gewenst dat, zoals in de zeventiger jaren vastgesteld, het noodzakelijk weerstandsver– mogen 200% bedraagt van de premiebaten? Voorkomen moet toch worden dat door de toepassing van de voorgestelde systematiek premies verhoogd zouden moeten worden, aldus deze leden. De leden van de C.D.A.-fractie vernamen ook gaarne wat de budget– taire en andere bezwaren zijn van een regeling waarbij de thans gevormde egalisatiereserve in stand blijft en dus geleidelijk door toekom– stige verliezen wordt verminderd en daartegenover de carry-back regeling wordt uitgebreid tot bijvoorbeeld acht jaar. Zo kan toch ook, aldus deze leden, in dit opzicht het convenant van 1969 worden gehono– reerd? De leden van de C.D.A.-fractie zeiden zich met de introductie van de belastingplicht voor directiepensioenlichamen te kunnen verenigen. Omdat is aan te nemen dat overwogen zal worden om via lichamen in het buitenland met name in de zogenaamde tax-havens protectie te vinden tegen deze belastingplicht, vroegen de leden van de C.D.A.-fractie of het niet wenselijk is dat in de wetgeving een bepaling wordt geïntroduceerd dat pensioenpremie en lijfrentepremies slechts aftrekbaar zijn indien deze worden betaald aan lichamen onderworpen aan een heffing van een winstbelasting tegen een tarief dat substantieel niet afwijkt van dat van de Nederlandse vennootschapsbelasting. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de egalisatiere– serve in haar huidige omvang uit verzekeringstechnisch oogpunt niet noodzakelijk is en dat ook in theoretisch oogpunt op deze regeling een en ander valt af te dingen. Gesteld wordt ook dat indien zich bij verzeke– raars verliezen voordoen deze evenals bij andere ondernemers ten laste van de winst kunnen komen. Sedert 1969 is bovendien de verliescom– pensatieregeling aanzienlijk verruimd. «Gezien de hiervoor geschetste ontwikkeling is de vraag opgekomen of er binnen het fiscale stelsel nog wel ruimte is voor een egalisatiereserve», zo luidt de vraag in de memorie van toelichting. Het viel de leden van de P.v.d.A.-fractie op dat de regering «weliswaar na ampele overwegingen» tot de conclusie komt dat er binnen het stelsel nog wel ruimte is voor deze reserve, maar deze niet of nauwelijks toelicht en voorbij gaat aan de eerder door haarzelf geopperde (theoretische) bezwaren tegen de reserve. Deze leden achtten een nadere toelichting op zijn plaats, zeker tegen de achtergrond van het feit dat de regering twee jaar geleden een viertal argumenten aanvoerde om het afschaffen van de reserve te bepleiten. Hebben deze argumenten thans hun geldigheid verloren? Een nadere toelichting achtten deze leden ook gewenst met betrekking tot de afspraken met verzekeraars over de aanpassing van het convenant uit 1969 en de berekeningen/onder– bouwing van de overeengekomen inperkingen met 55%. Wat is de (juridische) status van dit convenant? En welke (fiscale) gevolgen zijn er aan verbonden? Deelt de regering de opvattingen van deze leden dat er vraagtekens gezet moeten worden bij de aanvaard– baarheid/wenselijkheid van een dergelijke afspraak in het kader van de belastingheffing? Is het daarom niet wenselijk op dit punt wetgeving in te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
27
voeren? Hoe beoordeelt de regering de opmerking van Van Beelen (WFR 1989, 5882) dat hij niet verbaasd zou zijn, indien de fiscus uiteindelijk per saldo schade zou blijken te ondervinden van het verdwijnen van dit convenant en dat de fiscus nu belang heeft bij het voortbestaan van dat convenant, misschien nog wel meer dan de verzekeraars? Kan de regering op dit punt nader ingaan op de budgettaire aspecten? Welke opbrengsten worden verkregen bij verdere inperkingen met betrekking tot de reserve? Is het waar dat het Nederlandse fiscale regime voor verzekeraars, ook na de voorgestelde wijzigingen, gunstiger is in vergelijking met andere landen? Hoe beoordeelt de regering de bezwaren die tegen de voorliggende inperkingen zijn geopperd door storm– en hagelverzekeraars, zo vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie. Deze leden merkten op in te stemmen met het voorstel de subjectieve vrijstelling voor deze lichamen en instellingen af te schaffen. In dit verband vroegen deze leden het oordeel van de regering over een tweetal suggesties van Stevens (WRF 1989/5882, 1085 e.v.): invoering van een verlichte aangifteplicht voor pensioenlichamen ter beperking van de uitvoeringslast en een herwaardering in deze sfeer op basis van wettelijk vastgestelde regels. Deze leden vroegen of nadere maatregelen noodzakelijk zijn ingeval bovenbedoelde lichamen in zogenaamde tax-havens worden ondergebracht. Verzekeringsmaatschappijen hebben de mogelijkheid, zo merkten de leden van de V.V.D.-fractie op, ten laste van hun fiscale winst te doteren aan de zogenaamde egalisatiereserve. Een dergelijke reserve is, aldus deze leden, ook noodzakelijk met het oog op het wisselvallige verloop van aan het verzekeringsbedrijf inherente factoren. De voorstellen van de regering houden in, zo stelden deze leden vast, dat de dotaties ingevolge de regeling van de egalisatie-reserve met 55% worden teruggebracht. Ook wordt voorgesteld de bestaande egalisatiereserves in acht jaar tijd terug te brengen naar 45% van het huidige niveau. De voorstellen zijn, blijkens de memorie van toelichting, ingegeven door het feit dat in de praktijk is gebleken dat de huidige regeling, gelet op haar doelstelling, duidelijk te ruim is. De leden van de V.V.D.-fractie hadden op dit punt enige bedenkingen. Met de voorstellers waren deze leden van mening dat de huidige regeling in zijn algemeenheid te ruim is gebleken. Deze leden hadden evenwel grote vraagtekens of deze regeling ook in alle gevallen te ruim is, dan wel of het nieuw voorgestelde regime in alle gevallen voldoende soelaas biedt. De bedenkmgen van deze leden richtten zich met name op de positie van de hagel– en stormverzekeraars. Deze verzekeraars hebben de vaste Commissie voor Financiën via een overtuigende brief laten weten welke gevaren er voor hun sector verbonden zijn aan het nieuwe regime. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen de regering in de memorie van toelichting nader in te gaan op deze problematiek. De tweede bedenking van deze leden had betrekking op het volgende; de nieuwe egalisatiereserve moet na acht jaar zijn teruggebracht naar 45% van het huidige niveau. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen of deze regeling redelijk is ten opzichte van verze– keraars die op dit moment niet maximaal van de egalisatiereserve– mogelijkheid kunnen profiteren. Is het niet rechtvaardiger, zo vroegen de leden van de V.V.D.-fractie, om de vermindering te beperken tot 45% van wat de egalisatiereserve op dit moment zou mogen zijn. De leden van de Groen Linksfractie vroegen in hoeverre in het ons omringende buitenland in een egalisatiereserve wordt voorzien en op welke wijze deze in de fiscaliteit wordt behandeld. Zij wilden een nadere toelichting op de stelling van de regering dat de mogelijkheden tot het vormen van een egalisatiereserve min of meer in stand moeten blijven,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
28
dit mede in het licht van een eerder voornemen tot afschaffing van de egalisatiereserve. Tot slot hadden de hier aan het woord zijnde leden enkele vragen over het afschaffen van de speciale fiscale behandeling van lichamen, die zich bezighouden met van rijkswege gesubsidieerde woningbouw. Heeft de regering enig inzicht in de effecten van deze maatregel op de omvang van deze woningbouw en de huurprijzen van dergelijke woningen? Is het niet logisch te veronderstellen, dat het afschaffen van deze fiscale faciliteit gaat leiden tot huurverhoging? Op welke wijze zullen de «getroffen» beleggingsinstellingen deze lastenver– zwaring gaan compenseren, zo vroegen de leden van de Groen Links– fractie. De leden van de fractie van de S.G.P. wierpen de vraag op of het niet wenselijk zou zijn de regeling van de egalisatiereserve in de wet zelf op te nemen. Zijdelings komt nu de voorgestelde aanpassing (lees: verlaging) van die reserve aan de orde, als onderdeel van de overeen– komst die de fiscus op dit punt met de verzekeraars heeft gesloten. Is de vermindering met 55% en het in gelijke delen in 8 jaar toevoegen aan de winst een onbespreekbaar punt? Uit de gewisselde stukken kregen de hier aan het woord zijnde leden sterk de indruk dat met uitzondering van de typische schadeverzekering als hagel– en stormschade, eigenlijk weinig behoefte bestaat aan zo'n reserve. Zowel de norm van 45%, als de beperking van de toevoeging tot 45% van de huidige regeling leken deze leden nog aan de ruime kant. Er lijkt hoogstens ruimte te zijn voor een soort schommelfonds. Is het voorts niet evenzeer voor de hand liggend dat in de premieberekening reeds rekening zal zijn gehouden met dergelijke risicofactoren, zo vroegen deze leden. De leden hier aan het woord moesten onwillekeurig denken aan het gezegde: «Het is kwaad, het is kwaad, zal de verkoper zeggen; maar als hij weggegaan is, dan zal hij zich beroemen» (Spr. 20:14). Deze leden vroegen zich dan ook af of het ministerie op dit punt niet te spoedig is gezwicht. Een nadere uiteen– zetting over dit onderdeel leek hen dan ook zeer gewenst. De hier aan het woord zijnde leden hadden kennis genomen van de brandbrieven van schadeverzekeringsmaatschappijen, meestal zogenaamde onderlinge waarborgmaatschappijen, met betrekking tot de aanpassing van de egali– satiereserve. Zij namen aan dat de regering ook daarover beschikt. Naar hun oordeel kunnen levens– en schadeverzekeringen niet op een hoop worden geveegd. De overeenkomst is gesloten met de vier grote levens– verzekeraars. Kan zo'n afspraak wel gelden voor de schadesector? Ook al blijven de hogere normen intact, het niveau wordt wel met meer dan de helft verlaagd. Zij vroegen dan ook in de herziening van de aanschrijving c.q. het besluit, rekening te houden met de bijzondere positie van met name de schadesector in de sfeer van hagel– en stormschade. De leden van deze fractie wezen er nog op dat afrekening plaatsvindt tegen gemiddeld 35/40%, terwijl de vorming plaatsvond in jaren met een aanzienlijk hoger tarief. Zij vroegen of bij de bepaling van de correctie met 55% ook dit element in de besprekingen is betrokken. De leden van de fractie van de S.G.P. hadden met betrekking tot het vervallen van subjectieve vrijstelling voor de vennootschapsbelasting enige vragen, hoezeer de achtergrond van dit voorstel is ingegeven door het oppotten van vermogen dat niet nodig is om de pensioenverplichting veilig te stellen. In de eerste plaats vroegen zij welke directe fiscale gevolgen eraan zullen zijn verbonden voor die lichamen die een alleszins aanvaardbaar beheer en beleid hebben gevoerd. Het mag toch niet zo zijn dat zij daarvan de nadelen ondervinden? Zagen de hier aan het woord zijnde leden het goed dat het voorstel, indien tot wet verheven, een nieuw feit vormt, zodat de in het verleden opgebouwde vermogens– positie niet wordt belast? Dat zal met zich brengen een herwaardering van zowel de bezittingen als van de schulden, in dit geval met name de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
29
pensioenverplichting. Op welke wijze dient dat te geschieden? Kan en zullen daarbij ook zogenaamde coming-backservice verplichtingen ex art. 9a wet IB in aanmerking worden genomen? Zal ook een beroep kunnen worden gedaan op het vormen van een egalisatiereserve? Hoe wordt het gegeven verdisconteerd dat doorgaans het beginsel van de wet van de grote getallen feitelijk niet kan worden toegepast, zo vroegen deze leden. De leden van de fractie van de S.G.P. hadden in het kader van de regeling voor de zogenaamde directie-pensioenfondsen begrepen dat er verschil in behandeling kan ontstaan tussen pensioenfondsen en pensioenfondsen. Enerzijds die welke op grond van artikel 9a IB gefaci– iieerd comingbackservice mogen maenemen, anderzijds de pensioen– fondsen die dat blijkens de voorstellen omtrent de vermogensoverscho– theffing niet mogen doen. Kan daarvoor een verklaring worden gegeven? Deze leden legden ook een relatie met het natuurlijk maximum. Zij hadden er begrip voor dat dan een goede regeling nodig is om oneigenlijk gebruik tegen te gaan. In dat kader hadden zij een benadering waarbij in plaats van het natuurlijk maximum een benadering van wat maatschappelijk aanvaardbaar is (bijv. 70% van eindloon) zou zijn gekozen. Tot dat eventueel via rechtspraak nader te concretiseren bedrag is reservering mogelijk. Het excedent komt dan in de jaren van uitbe– taling ten laste van de winst. Met betrekking tot het voorstel van art. 9b IB waren de leden hier aan het woord het eens met de vaststelling dat er sprake is van een grote overkill, zoals door verschillende deskundigen is opgemerkt. Van die kant is voorgesteld in te voegen de woorden «indien en voor zover» waardoor een betere bestrijding van een eventueel excedent wordt toegepast. Hoe staat de regering daar tegenover, zo vroegen de leden van de S.G.P.-fractie. De leden van de G.P.V.-fractie konden in hoofdlijnen instemmen met de nieuwe voorschriften inzake de omvang van de egalisatiereserve. In dit verband rees bij hen een tweetal vragen. Wordt wel voldoende rekening gehouden met de bijzondere risico's van hagel– en stormverze– keraars? Dezer dagen waren nog berichten te lezen over de slechte resul– taten van een aantal verzekeraars als gevolg van de zware stormen begin dit jaar. Een extra ruimte voor het opvangen van extreme risico's lijkt dus op voorhand bepaald niet overbodig. De algemene regel dat verzekeraars hun egalisatiereserve moeten beperken tot 45% van de thans aanwezige reserves werkte naar het oordeel van deze leden te ongenuanceerd. Met name die verzekeraars die nu niet aan hun plafond zitten zouden door deze regeling worden gedupeerd, en dat kon volgens deze leden toch niet de bedoeling zijn. Is de regering bereid dit onderdeel van het wetsvoorstel te nuanceren, zo vroegen zij. Een ander belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel betreft de forse beperking van de egalisatiereserve van de verzekeringsmaatschappijen. De bedoeling is een afbouw tot 45% van het huidige niveau te bewerk– stelligen. Het lid van de fractie van de R.P.F. vroeg hoe het percentage precies tot stand is gekomen. Is een en ander puur het resultaat van een compromis, of liggen er meer factoren aan ten grondslag? Hoe is het percentage berekend? Heeft de minister zich met betrekking tot het compromis, in het licht van het feit dat de Kamer vanzelfsprekend nog alle ruimte heeft voor amendering niet teveel vastgelegd? Welke waarborgen zijn er overigens dat na inwerkingstreding van de onder– havige wet verzekeringsmaatschappijen geen alternatieven voor de ingeperkte egalisatiereserve ontwikkelen, zo vroeg dit lid. 6. Wet Belastingherziening 1950 De leden van de C.D.A.-fractie waren het met de regering eens dat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
30
huidige regeling van de Wet belastingherziening 1950 kan worden afgeschaft. Ter zake van de overgangsmaatregelen vroegen zij waarom geen rekening is gehouden met het announcement-effect. Deze leden zeiden dat met name door de samenloop met een deelne– mingsvrijstelling het voortzetten van de regeling ook voor toekomstige winsten hen wel wat onevenwichtig royaal voorkomt. Is het niet mogelijk, zo vroegen zij, deze gunstige regeling tot de thans bij de lichamen aanwezige winsten te beperken en dus ter zake van nieuw optredende toekomstige winsten de normale regels toe te passen. De leden van de P.v.d.A.-fractie deelden de overwegingen die ten grondslag liggen aan de voorgestelde afschaffing. Zij hadden nog wel een vraag met betrekking tot de inhoud van het begrip «opbrengst» in het kader van de woningverkoop. Kan aangegeven worden wat de inhoud van dit begrip is? 7. Budgettaire, personele, deregulerings– en emancipatie– aspecten De leden van de P.v.d.A.-fractie zouden een actualisering van dit hoofdstuk van de memorie van toelichting op prijs stellen. 8. Overgangsrecht De leden van de G.P.V.-fractie waren van oordeel dat het wetsvoorstel terecht als uitgangspunt heeft de eerbiedigende werking ten opzichte van reeds lopende contracten. De indruk bestaat echter dat dit uitgangspunt niet consequent is volgehouden. In dit verband rezen de volgende vragen. De rentevrijstelling van een kapitaalsuitkering vervalt niet als deze voortvloeit uit een overeenkomst die is aangegaan voor 1 januari 1991 en als de overeenkomst niet is gewijzigd ten aanzien van het verzekerde kapitaal. Voorzover het wijzigen betrekking heeft op een vrijwillige verhoging van het kapitaal is deze bepaling te billijken. Maar als het nu gaat om een verlaging bij voorbeeld omdat men de premielasten niet meer kan opbrengen, dan is het toch niet redelijk de rentevrijstelling te laten vervallen, zo vroegen deze leden. Onredelijk zou het ook zijn om bij kapitaalsverhoging als gevolg van een winstdelingsregeling de rentevrij– stelling te laten vervallen. Deelt de regering dit oordeel? Uit de wetstekst is overigens niet duidelijk op te maken of ten aanzien van het gehele kapitaal de rentevrijstelling vervalt na een wijziging van de overeenkomst, of alleen ten aanzien van de verhoging. Voorts vroegen deze leden of er nog wel sprake is van eerbiedigende werking indien, wanneer binnen een termijn van 25 jaar tot vervroegde aflossing zou worden overgegaan op een reeds lopende polis, toch sprake zou zijn van fiscale consequenties. Dient ook in deze gevallen het oude regime niet gehandhaafd te blijven? Het R.P.F.-fractielid vroeg of het niet de voorkeur verdient het overgangsrecht zodanig te redigeren, dat aan de oude regeling in die zin het primaat wordt verleend, dat deze van kracht blijft, tenzij het verzoek wordt gedaan om ze onder het nieuwe regime onder te brengen (zie in vergelijkbare zin artikel 76 ten aanzien van de kapitaalverzekeringen). Het overgangsrecht met betrekking tot de kapitaalverzekeringen, zoals neer– gelegd in artikel 76 gaf het lid van de fractie van de R.P.F. aanleiding tot de vraag of hiermee de werking van alle uiterlijk per 1 januari 1991 gesloten kapitaalverzekeringen wordt geëerbiedigd, of gaat het slechts om kapitaalverzekeringen die al 12 jaar of langer lopen op die datum?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
31
9. Artikelen
Artikel 26a De leden van de S.G.P.-fractie zouden graag willen vernemen op welke manier nagegaan kan worden dat er in totaal slechts eenmaal van de vrijstelling van maximaal f 130000 gebruik is gemaakt. Artikel 45 In de toelichting bij de overbruggingslijfrente wordt gesteld dat er sprake kan zijn van onvoldoende overlijdensrisico, waardoor niet gesproken kan worden van een lijfrente. De leden van de S.G.P.-fractie vroegen welke termijn als minimum zal moeten gelden. Artikel 45a De leden van de fractie van de S.G.P. stelden de vraag wat er gebeurt of gebeuren moet wanneer de oorspronkelijke situatie weer wordt hersteld. Is het dan mogelijk de toepassing van artikel 45a terug te draaien, en zo niet, zou dat dan niet moeten gebeuren? Of is er sprake van een nieuwe lijfrentepolis? Kan ook dubbele heffing plaatsvinden indien namelijk toepassing artikel 45a niet wordt hersteld en de termijnen als periodieke uitkering worden belast? Zij verwezen onder andere naar het gestelde in de memorie van toelichting blz. 87 waar staat: «....als het ware getransformeerd in een aanspraak op periodieke uitkeringen, waarvan de premies niet voor aftrek in aanmerking komen» Deze leden wezen erop dat in geval van vervreemding zowel revisierente als fictieve negatieve verplichtingen als «straf» worden gehanteerd. Zij vroegen of in het afkoopbedrag niet tevens een rente-element zal zijn begrepen. Kan dat onbelast worden gelaten, zo vroegen deze leden. Artikel 57 De leden van de S.G.P.-fractie vroegen naar aanleiding van het gestelde op blz. 89 van de memorie van toelichting hoe voorkomen kan worden dat van de toepassing van artikel 57 in de genoemde situatie oneigenlijk gebruik kan worden gemaakt, met andere woorden hoe vindt de controle plaats. De voorzitter van de commissie, Koning De griffier voor dit verslag, Hommes
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 198, nr. 6
32