2
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1984-1985
18677
Emolumenten van de Leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Nr. 2
Rapport
INHOUDSOPGAVE Blz.
§1. §2.
Samenvatting Instelling en taakopdracht van de werkgroep
6
§3.
Werkwijze van de werkgroep
7
§4.
Grondwettelijke en wettelijke regeling van de schadeloosstellingen, de toelagen en de vergoedingen voor reis- en overige kosten
8
A.
Grondwettelijke regeling der schadeloosstellingen, toelagen en vergoedingen
9
B.
Wettelijke regeling der schadeloosstellingen en toelagen
9
C.
Reiskostenvergoeding en vergoeding voor overige kosten
12
§5.
De schadeloosstelling
13
A.
Het systeem der schadeloosstelling
13
B. B.1.
De ontwikkeling van de schadeloosstelling De feitelijke ontwikkeling van de schadeloosstelling De vergelijking van het inkomen van kamerlid en het ambtelijk inkomen Vergelijking van de schadeloosstelling met andere politieke ambtsdragers De schadeloosstelling in de lid-staten van de EEG
15
B.2. B.3. B.4. C. C.1.1. C.1.2. C. 1.3.
C.1.4. C.2.
Voorstellen met betrekking tot de schadeloosstelling en toelagen Koppeling van de schadeloosstelling aan het ambtelijk inkomen (koppelingsvariant) De budgettair neutrale variant Koppeling van de schadeloosstelling aan de bezoldiging van andere politieke ambtsdragers (parallelliteitsvariant) Het sui generis model De toelagen
15 16 18 18 18 19 19
20 20 21
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
3
§6.
De vergoeding voor reiskosten en de vergoeding voor overige kosten
22
A.
De vergoeding voor reiskosten
24
ES.
De vergoeding voor verblijfkosten
25
C.
De vergoeding voor overige kosten
25
§7.
Bijzondere onderwerpen
26
A.
De verrekening van neveninkomsten
26
B.
Het woord «schadeloosstelling»
27
C.
De uitkering na overlijden van een lid
27
D.
Persoonlijke medewerkers
27
E.
Nieuwe ontwikkelingen in de ambtelijke rechtspositie
28
Kosten
29
§8. Bijlagen
Bijlage 1A: Literatuur betreffende enige aspecten van de vraag of het Tweede kamerlidmaatschap een full-time baan is. Bijlage 1 B: Overzicht van commissievergaderingen vanaf 28 mei 1980. Bijlage 2: Beantwoording van enige vragen door de Stafafdeling Constitutionele Zaken en Wetgevingsaangelegenheden van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Bijlage 3: De feitelijke ontwikkeling van de schadeloosstellingen. Bijlage 4 : Vergelijkend overzicht (bruto en netto) van de ontwikkeling van de schadeloosstelling en de ontwikkeling van het in 1971 vergelijkbare ambtelijk inkomen. Bijlage 5: Vergelijking van de schadeloosstelling van de leden der Tweede Kamer met andere politieke ambtsdragers. Bijlage 6: Vergelijkend overzicht van het basissalaris voor parlementsleden in diverse lid-staten van de EEG voor het jaar 1983. Bijlage 7: Enquête-formulier. Bijlage 8: Enige conclusies naar aanleiding van de door de werkgroep gehouden enquête. Bijlage 9: Kostenberekening.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
§ 1. SAMENVATTING Naar aanleiding van het verzoek van de Minister van Binnenlandse Zaken zich naderte beraden over de hoogte van de vergoeding voor de zogenaamde «overige kosten» van de leden van de Tweede Kamer, heeft het presidium van die kamer in 1983 een werkgroep ingesteld onder leiding van het lid dier kamer, de heer Dees en verder bestaande uit twee vertegenwoordigers van de griffie van de kamer en twee ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, welke de emolumenten van de leden van de Tweede Kamer, die naar de mening van het presidium een onderlinge samenhang vertonen, in hun totaliteit heeft bezien. De werkgroep heeft conform de opdracht van het presidium als richtsnoer genomen een rapport dat in 1967 door de toenmalige Commissie Götzen is uitgebracht omtrent deze emolumenten, hetgeen de basis gevormd heeft voor de thans geldende wet van 30 oktober 1968, Stb. 584, waarin de schadeloosstelling, de toelagen, de reiskostenvergoeding en de vergoeding voor overige kosten van de leden van de Tweede Kamer zijn geregeld. De werkgroep is 8 maal bijeen geweest. Zij laat haar beschouwingen in het rapport voorafgaan door een vermelding van de grondwettelijke regeling en geeft een historisch overzicht vanaf het uitbrengen van het rapport van de genoemde Commissie Götzen van de regeling der schadeloosstelling, toelagen en de beide kostenvergoedingen. De werkgroep heeft haar werkzaamheden verricht met als achtergrond de uitgangspunten van zoveel mogelijk vereenvoudiging van de betreffende regelgeving en waar nodig zo consequent mogelijke regelingen, die in de toekomst zo min mogelijk aanleiding zullen geven tot onduidelijke situaties. De werkgroep beziet daartoe in de eerste plaats de schadeloosstelling en constateert dat het aanpassingsregime van de schadeloosstelling sinds 1968 op twee gedachten heeft gehinkt. Enerzijds heeft namelijk de grootte van de schadeloosstelling de trend van de ambtenarensalarissen gevolgd. Anderzijds wordt met name voor wat betreft de toepassing van secundaire arbeidsvoorwaarden en ten aanzien van de premiebetaling ingevolge de volksverzekeringswetten niet op het kompas van de regelgeving voor ambtenaren gevaren. De werkgroep beveelt op deze punten een meer consequente regeling aan en ziet daarbij geen bezwaar tegen een toekenning van secundaire arbeidsvoorwaarden aan kamerleden. In de tweede plaats geeft de werkgroep de feitelijke ontwikkeling van de schadeloosstelling vanaf 1971, het eerste jaar waarin zulks in verband met de ontwikkeling in de ambtenarensalarissen zuiver mogelijk is na de totstandkoming van de Wet van 30 oktober 1968, weer. Hierbij wordt het inkomen van een kamerlid vergeleken met het ambtelijk inkomen en met het inkomen van andere politieke ambtsdragers. Bovendien wordt kort weergegeven hoe de schadeloostelling in de lid-staten van de EEG is geregeld. De werkgroep geeft vervolgens een viertal varianten met betrekking tot de schadeloosstelling, die zij achtereenvolgens genoemd heeft: de koppelingsvariant, de budgettair-neutrale variant, de parallelliteitsvariant en het sui generis model. De koppelingsvariant stelt dat het inkomen van een kamerlid sinds 1971 minder sterk is gestegen ten opzichte van de toen vergelijkbare ambtenaar en komt daarom thans uit op een schadeloosstelling van schaal 14-7 van het BBRA (per 1 juli 1984: f7355 per maand). De budgettair-neutrale variant voorkomt alleen in de toekomst verdere divergenties in de inkomstenontwikkeling en houdt de schadeloosstelling thans op hetzelfde peil, hetgeen neerkomt op schaal 14-3 van het BBRA (per 1 juli 1984: f6562 per maand). De parallelliteitsvariant trekt de schadeloosstelling op naar het niveau van het inkomen van het huidige niveau van de wedde van bij voorbeeld gedeputeerden of wethouders, waarmee deze in 1968-1970 nog min of meer correspondeerde (f9000 per maand).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 677, nrs. 1-2
5
Het sui generis model koppelt de schadeloosstelling niet meer aan enig ander inkomen, waarbij periodiek bezien noodzakelijk is en functiewaardering in beeld komt. In de hoogte van de diverse toelagen stelt de werkgroep geen wijziging voor, wel verdient het naar haar mening uit een oogpunt van vereenvoudiging van regelgeving de voorkeur de toelagen in de wet uit te drukken in percentages van de maximum-schadeloosstelling. Bovendien zou over de toelagen ook de vakantie-uitkering kunnen worden gegeven. Het doel van de werkgroep ten aanzien van de vergoedingen voor reisen overige kosten was onder handhaving van een genormeerd vergoedingssysteem de te geven vergoedingen een redelijke afspiegeling van de door kamerleden in het algemeen te maken kosten te doen zijn. Ten aanzien van haar gedachtenbepaling over deze vergoedingen heeft de werkgroep daarom een enquête gehouden onder een representatief te achten aantal kamerleden. De werkgroep komt op die basis tot een voorstel voor een driedeling in de kostenvergoedingen: namelijk ten eerste een vergoeding voor reiskosten, gebaseerd op het reizen per auto, bestaande uit een vaste component van 17 500 km en een variabele component. Ten tweede beveelt de werkgroep een vergoeding voor verblijfkosten in een schaalverdeling van 0 tot 75 km, 75 tot 150 km en boven 150 km aan. Ten derde een vaste vergoeding voor de overige kosten, dat wil zeggen de kosten die geen relatie vertonen met de afstand, van f9000 per jaar. Ten aanzien van de aanpassing van de diverse bedragen aan de daaraan ten grondslag liggende kaders stelt de werkgroep voor deze op zo simpel mogelijke wijze te doen geschieden. Ten slotte behandelt de werkgroep nog enige van het vorengenoemde losstaande onderwerpen, namelijk de verrekening van de neveninkomsten van kamerleden, het woord: «schadeloosstelling», de uitkering na overlijden van een lid en de juridische consequenties ten aanzien van de persoonlijk medewerkers van kamerleden. Ook komen enige nieuwe ontwikkelingen in de ambtelijke rechtspositie aan de orde. Het laatste hoofdstuk van het rapport is gewijd aan de kosten van de diverse voorstellen van de werkgroep. Het rapport gaat vergezeld van 9 bijlagen.
§ 2. INSTELLING EN TAAKOPDRACHT VAN DE WERKGROEP Bij brief van 2 september 1982, (zitting 1981-1982, kamerstuk 17100, II, nr. 13) deelt de Minister van Binnenlandse Zaken de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal mede dat de vergoeding voor de reiskosten voor de leden van die kamer per 1 september 1982 was aangepast aan de nieuwe bedragen voor de kilometervergoeding voor de ambtenaren, bij wie het onderscheid naar rang is komen te vervallen. De minister maakt daarbij van de gelegenheid gebruik in deze tijd van bezuinigingen de aandacht te vragen voor het volgende. De leden van de Tweede Kamer ontvangen naast het vaste bedrag aan reiskosten per jaar ingevolge artikel 11 van de Wet van 30 oktober 1968, Stb. 584, houdende regeling schadeloosstelling leden Tweede Kamer der Staten-Generaal ook een vergoeding voor de zogenaamde overige kosten, waarvan de hoogte afhankelijk is van het aantal kilometers dat de leden van de kamer van 's-Gravenhage af wonen. De aanpassing van deze vergoeding is eveneens afhankelijk van de wijziging in een vergoeding voor het rijkspersoneel en wel voor de verblijfkosten. Dit betekent dat deze vergoeding voor de leden van de kamer steeds is gestegen. De minister vraagt zich af in hoeverre de hoogte van die vergoeding, mede in relatie tot de reiskostenvergoeding, nog wel een reële benadering van de werkelijk gemaakte kosten betekent. De minister schrijft het op prijs te stellen, indien de kamer zich hierover eens zou willen beraden, daar een eventuele wijziging in het systeem bij wet zou dienen te geschieden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18677, nrs. 1-2
6
Bij brief van 2 maart 1983, Pres. nr. 83/8, heeft de voorzitter van de Tweede Kamer geantwoord dat het presidium van de kamer van oordeel is, dat een praktisch en objectief uitgangspunt voor een bezinning op een eventuele wijziging zou kunnen zijn een wat de bedragen betreft geactualiseerde versie van het Eindrapport dd. 13 juli 1967 van de toenmalige Commissie Götzen (kamerstuk zitting 1967-1968, 9561, nr. 4), voorzien van kanttekeningen waar de wetgever van de aanbevelingen der commissie is afgeweken. Dit rapport vormde, aldus de voorzitter, het basisdocument voor de totstandkoming van de huidige regeling voor de schadeloosstelling. Naar het gevoelen van het presidium zou het resultaat van zo'n studie voor regering en kamer verhelderend kunnen zijn, onder andere omdat tussen de bepalingen van de wet schadeloosstelling een aan de Commissie Götzen ontleende onderlinge samenhang bestaat, welke niet iedereen meer voor ogen zal staan en door incidentele wetswijzigingen wel eens verloren zou kunnen gaan. Het presidium acht het in beginsel allerminst uitgesloten, dat bepaalde samenhangen worden verbroken, maar meent dat zulks dan welbewust zou dienen te geschieden. Het presidium streeft, zo stelt de brief, naar de instelling van een werkgroep onder voorzitterschap van het presidiumlid Dees en verder samen te stellen uit twee ambtenaren der kamer, te weten de chef der griffie en de comptabele, alsmede twee ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Tot slot verneemt de voorzitter gaarne van de minister of hij bereid is daartoe twee ambtenaren aan te wijzen en, zo ja, hun namen. Bij brief van 26 mei 1983 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken gesteld dat de instelling van een werkgroep, welke de diverse aspecten van de schadeloosstelling en de overige emolumenten voor de leden van de kamer zal bezien, zijn hartelijke instemming heeft. De werkgroep is aldus als volgt samengesteld: drs. D. J. D. Dees, lid van het presidium der Tweede Kamer; M. C. T. van Griensven, hoofd van de griffie der Tweede Kamer; J. van der Zwan, comptabele der Tweede Kamer; mevrouw mr. J. P. de Brouwer-Koeijers, plv. hoofd afdeling Bestuurlijk-Juridische Zaken van het directoraat-generaal Binnenlands Bestuur bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en J. H. Brinkman, hoofd bureau Reiswezen van het directoraat-generaal voor Overheidspersoneelsbeleid bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
§ 3. WERKWIJZE VAN DE WERKGROEP De werkgroep heeft haar eerste vergadering gehouden op 31 oktober 1983 en is in totaal 8 maal bijeen geweest. Zij heeft zich overeenkomstig de taakopdracht van het presidium in hoofdzaak bezig gehouden met de drie hoofdelementen, die in het rapport van de Commissie Götzen de materiële positie van het individuele kamerlid markeren: de schadeloosstelling, de reiskostenvergoeding en de vergoeding van overige kosten. Aandacht is tevens besteed aan enige andere aanbevelingen van de Commissie Götzen. Deze betreffen de toelagen van de voorzitter en ondervoorzitters der kamer, alsmede de verhoogde schadeloosstelling van de fractievoorzitters. Voorts wordt stilgestaan bij de regelgeving ter zake van de persoonlijk medewerkers in het licht van het grondwettelijk voorschrift dat geldelijke voorzieningen ten behoeve van de leden der kamer bij de wet dienen te worden geregeld. Buiten beschouwing heeft de werkgroep echter gelaten de materie betreffende uitkeringen en pensioenen aan (gewezen) leden der Tweede Kamer, zoals geregeld in de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers (APPA). Reden daarvan is dat deze wet vrij recentelijk nog is gewijzigd. Bij haar werkzaamheden is de werkgroep op het probleem gestuit, dat een feitelijke aktualisering van het rapport van de Commissie Götzen slechts in beperkte mate mogelijk is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 677, nrs. 1-2
7
Globaal gezien doet zich daarbij namelijk al een tweetal problemen voor. In de eerste plaats is een cijfermatige beoordeling van de aanpassing van de verschillende geldelijke voorzieningen sedert 1968 weliswaar mogelijk, doch wijzigingen in de feitelijke taakvervulling van het kamerlid kunnen niet buiten beschouwing worden gelaten. Naast de «tarief-component» is er sprake van een «volume-component», die mede wordt bepaald door wijzigingen in de taakvervulling. In de tweede plaats staat vast dat ter zake van de structuur een hoogte van de vergoedingsbedragen, zoals deze in 1968 min of meer arbitrair zijn bepaald, precieze ijkpunten of een vast referentiekader ontbreken. Zo is er voor wat betreft de schadeloosstelling sprake van een regeling sui generis. De regelingen ten aanzien van de vergoedingen voor reis- en overige kosten zijn door de Commissie Götzen niet ten principale aan een nader onderzoek onderworpen. De Commissie heeft slechts voorstellen gedaan voor de wijze van aanpassing van de vergoedingsbedragen. Op grond hiervan is de werkgroep tot de conclusie gekomen dat niet kan worden volstaan met een uitsluitend cijfermatige aktualisering van het rapport van de Commissie Götzen. Kwalitatieve overwegingen dienen tevens een rol te spelen, evenals wijzigingen in het functioneren van het kamerlid. De werkgroep heeft getracht meer zicht te bieden op de motieven, die een aktualisering van het rapport van de Commissie Götzen kunnen rechtvaardigen. Niet in alle gevallen is de werkgroep daarbij met één afgerond advies gekomen. Zij zag namelijk meer het aandragen van feiten en het signaleren van ontwikkelingen, die het nemen van zorgvuldige en verantwoorde besluiten over de verschillende emolumenten door uiteindelijk de wetgever, als het belangrijkste deel van haar taak. De werkgroep heeft, evenals de Commissie Götzen in haar rapport, gemeend in § 4 haar beschouwingen te laten voorafgaan door een overzicht van de grondwettelijke en wettelijke regeling van de schadeloosstellingen, de toelagen en de vergoedingen voor reis- en overige kosten, toekomend aan de leden der Tweede Kamer. In § 5 wordt uiteengezet wat het systeem en de ontwikkeling der schadeloosstelling inhoudt, gezien in in verband met de ambtenarensalarissen, de overige politieke ambtsdragers en de vergoedingen in andere lid-staten van de EEG. Bovendien wordt in dit hoofdstuk onder C aangegeven hoe de schadeloosstellingen en toelagen zich naar de mening van de werkgroep zouden kunnen ontwikkelen. § 6 handelt over een voorgestelde nieuwe opzet voor de onkostenvergoedingen. Met betrekking tot deze vergoedingen heeft de werkgroep door middel van een enquête onder de leden en plaatsvervangende leden van de vaste Kamercommissie van Binnenlandse Zaken getracht inzicht te verkrijgen in de feitelijke onkosten, die aan het vervullen van het kamerlidmaatschap zijn verbonden. § 7 bevat nog aanbevelingen van de werkgroep over enige bijzondere onderwerpen, en een inventarisatie van nieuwe ontwikkelingen in de ambtelijke rechtspositie. In § 8 wordt aangegeven wat de diverse voorstellen van de werkgroep kosten. Het rapport bevat 9 bijlagen.
§4. GRONDWETTELIJKE EN WETTELIJKE REGELING VAN DE SCHADELOOSSTELLINGEN, DE TOELAGEN EN DE VERGOEDINGEN VOOR REISEN OVERIGE KOSTEN Hieronder volgt een overzicht van de grondwettelijke en wettelijke regelingen van de schadeloosstellingen, de toelagen en de vergoedingen voor reis- en overige kosten, toekomend aan de leden der Tweede Kamer. Hierbij meent de werkgroep voor een overzicht van de regelingen tot aan het jaar 1967, waarin de Commissie-Götzen haar rapport uitbracht, naar het geschrift van deze commissie te mogen verwijzen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
8
A. Grondwettelijke regeling der schadeloosstellingen, toelagen en vergoedingen Grondwetsherziening 1956 (bij Grondwetsherziening van 1963 ongewijzigd). Artikel 99 1. De leden ontvangen, volgens regels door de wet te stellen, een schadeloosstelling en een vergoeding voor kosten, welke uit de vervulling der betrekking voortvloeien. De voorzitter geniet bovendien een jaarlijkse toelage, waarvan het bedrag bij de wet wordt bepaald. 2. Op de wetten in het vorige lid bedoeld, is het bepaalde bij het laatste lid van artikel 30 van toepassing. 3. Het pensioen der leden wordt door de wet geregeld. Bij deze wet kunnen tevens regelen worden gesteld nopens toekenning van een bij aftreden ingaande tijdelijke uitkering. 4. De pensioenen der weduwen en wezen van leden of afgetreden leden worden bij de wet geregeld. Grondwetsherziening 1972 Artikel 99 De wet regelt de geldelijke voorzieningen ten behoeve van de leden en de gewezen leden en hun nabestaanden. De Kamers der Staten-Generaal kunnen het ontwerp van deze wet alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen. Grondwetsherziening 1983 Artikel 63 Geldelijke voorzieningen ten behoeve van leden en gewezen leden van de Staten-Generaal en van hun nabestaanden worden bij de wet geregeld. De Kamers kunnen een voorstel van wet ter zake alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen. B. Wettelijke regeling der schadeloosstellingen en toelagen In het rapport van de Commissie-Götzen, dat tot de Wet van 30 oktober 1968, Stb. 584, houdende regeling schadeloosstelling leden Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft geleid, werd een gedifferentieerde schadeloosstelling voorgesteld. Dit voorstel hield in dat de schadeloosstelling, die sinds 1 januari 1965 f20 000 per jaar had bedragen, verhoogd zou worden tot een bedrag van minimaal f25000 en maximaal f40000. De verhoging tot minimaal f 25 000 achtte de commissie een noodzakelijke aanpassing aan de sedert 1965 opgetreden wijzigingen in het algemene bezoldigingsniveau. De verhoging zou echter groter moeten zijn, naarmate een kamerlid minder neveninkomsten zou hebben. Daarmee zou - aldus de commissie - bereikt kunnen worden dat de regeling van de schadeloosstelling een neutraal karakter zou krijgen, in die zin dat uit de regeling geen voorkeur zou blijken voor, dan wel een druk uitgaan naar een bepaalde opvatting inzake de vervulling van het lidmaatschap. Het maximum-bedrag van f40 000 leek de commissie alleszins verdedigbaar, uitgaande van de toen gebruikelijke bezoldiging in enigszins vergelijkbare functies waarbij verschillende faciliteiten en emolumenten, zoals vakantie- en kindertoelagen, worden genoten, welke een kamerlid als zodanig mist. In de wet waarin het rapport van de Commissie-Götzen heeft geresulteerd, zijn de voorstellen van de commissie in twee etappes ingevoerd. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
9
schadeloosstelling ging met ingang van 1 januari 1968 f25000 per jaar bedragen. En met ingang van 1 januari 1969 voerde deze wet de gedifferentieerde schadeloosstelling met een maximum-bedrag van f40000 in. In artikel 2 van die wet werd conform het voorstel van de Commissie-Götzen bepaald, dat dit bedrag van f40 000 verminderd wordt met de helft van het bedrag waarmee de neveninkomsten per jaar een bedrag van f5000 te boven gaan, met dien verstande dat de vermindering ten hoogste f 15 000 bedraagt. Als neveninkomsten worden beschouwd: a. winst uit onderneming en b. zuivere inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Tevens werd in artikel 7 van genoemde wet geregeld dat, indien in de bezoldiging van het rijkspersoneel een wijziging wordt aangebracht en bepaald wordt dat deze wijziging een algemeen karakter draagt, terzelfder tijd of zo spoedig mogelijk daarna bij algemene maatregel van bestuur de schadeloosstelling dienovereenkomstig nader wordt vastgesteld. Hetzelfde geldt voor het bedrag van buiten beschouwing blijvende neveninkomsten en het maximale bedrag dat wegens neveninkomsten wordt afgetrokken. Bovendien werd bepaald dat deze aanpassing ook geldt voor het bedrag dat de schadeloosstelling bedraagt als neveninkomsten niet of niet tijdig worden opgegeven. Aanpassing bij algemene maatregel van bestuur werd niet geregeld voor de toelagen van de voorzitter, de eerste en tweede ondervoorzitter en voor het bedrag waarmee de schadeloosstelling van de fractievoorzitters in de Tweede Kamer wordt verhoogd. De wet sprak verder niet van overige ondervoorzitters. De reden van het achterwege laten van de automatische aanpassing voor deze categorieën werd gezien in een grondwettelijke belemmering. In de Grondwet welke ten tijde van de totstandkoming van de Wet van 30 oktober 1968 vigeerde, stond namelijk expliciet dat het bedrag van de toelage van de voorzitter van de Tweede Kamer bij wet wordt bepaald. Men achtte een delegatie bij algemene maatregel van bestuur derhalve niet toelaatbaar. Een redelijke grondwetsuitleg bracht, aldus de Commissie-Götzen, mee dat deze beletselen tevens geacht moesten worden aanwezig te zijn met betrekking tot de toelagen van de plaatsvervangende voorzitters. De commissie was ook geneigd deze lijn door te trekken tot de verhoogde schadeloosstelling van de fractievoorzitters. Deze voorstellen van de Commissie-Götzen zijn in de wet gevolgd. De Grondwetsherziening van 1972 nam deze belemmeringen weg. In de memorie van toelichting bij wetsontwerp 10 684 van de zitting 1969-1970 (verklaring dat er grond bestaat tot wijziging van de artikelen 99 en 101 der Grondwet) werd gesteld: «Het is voorts gewenst dat de in de wetten, die de geldelijke voorzieningen ten behoeve van de leden van de Staten-Generaal en hun nabestaanden regelen, reeds opgenomen aanpassingsregeling van de bij die wetten vastgestelde bedragen tevens toepassing kan vinden ten aanzien van de toelagen van de voorzitters en ondervoorzitters der Kamers.» Dit heeft geresulteerd in de Wet van 12 november 1975, Stb. 691, houdende aanpassing van de toelagen van voorzitters en ondervoorzitters van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van de bedragen, waarmede de schadeloosstelling van de fractievoorzitters in die Kamer wordt verhoogd en van de uitkering van een gewezen lid van die Kamer. Hierin is de aanpassing als bovenvermeld bij algemene maatregel van bestuur met ingang van 1 januari 1975 geregeld voor de toelagen van voorzitters, ondervoorzitters en de verhoogde schadeloosstelling voor de fractievoorzitters. Bovendien bestond er volgens de regering aanleiding ook de overige ondervoorzitters dan de eerste en tweede, een (bescheiden) toelage van f 1000 per jaar boven hun schadeloosstelling toe te kennen. Ook deze wordt bij algemene maatregel van bestuur aangepast. Tevens werd een artikel ingevoegd waarin geregeld is dat de eerste ondervoorzitter, die de voorzitter gedurende meer dan 30 dagen onafgebroken vervangt, in plaats van zijn eigen toelage, gedurende die tijd de helft van de voorzitterstoelage ontvangt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
10
Sedert de inwerkingtreding van de Wet van 30 oktober 1968 heeft minstens 1 maal per jaar een aanpassing bij algemene maatregel van bestuur plaatsgevonden. Dit heeft erin geresulteerd dat de maximum-schadeloosstelling per 1 januari 1984 f93179 per jaar bedraagt. Een structurele wijziging, welke niet bij algemene maatregel van bestuur kon geschieden, heeft sedert de Wet van 12 november 1975 nog een keer plaatsgevonden en wel als gevolg van het aannemen door de Tweede Kamer van de motie-Nijhof in december 1980. Deze motie bevatte een voorstel tot vermindering van de schadeloosstelling en toelagen met een gelijk percentage als het inkomen van qua inkomensniveau vergelijkbare ambtenaren treft door de som van de korting op prijscompensatie en vakantietoelage. Voor wat de prijscompensatie betreft, geschiedt zulks reeds bij de aanpassingen bij algemene maatregel van bestuur, omdat deze compensatie in de ambtenarensalarissen is verwerkt. Een moeilijkheid rees echter bij de vakantie-uitkering, welke kamerleden immers niet genieten. Deze vakantie-uitkering is voor ambtenaren met ingang van 1 januari 1981 tijdelijk van 8% op 71/2% gesteld. Het probleem is opgelost door in de wetten welke deze materie regelen, op te nemen de fictie dat in de bedragen van de schadeloosstelling en toelagen een vakantie-uitkering van 8% wordt geacht te zijn begrepen. Bovendien is gesteld dat de wetten waarin de beperking van de vakantie-uitkering voor het burgerlijk rijkspersoneel is geregeld van overeenkomstige toepassing zijn op de schadeloosstelling en toelagen. Zulks heeft tot nu toe geresulteerd in de Wetten van 1 juli 1981, Stb. 559, van 2 december 1982, Stb. 712, en van 28 juni 1984, Stb. 329. Bij de Grondwetsherziening van 1983 is inhoudelijk geen wijziging gebracht in de regeling voor de geldelijke voorzieningen voor de leden der Tweede Kamer. Slechts is, omdat de huidige Grondwet geen afzonderlijke afdelingen voor Tweede en Eerste Kamer meer kent, één artikel opgesteld dat in de plaats is gekomen van de artikelen 99 en 101, vierde lid, van de Grondwet 1972. Dit impliceert echter niet, volgens de memorie van toelichting bij de Grondwetsvoorstellen, dat de geldelijke voorzieningen voor de beide kamers of binnen één kamer dezelfde zouden moeten zijn. Naast de hiervoor omschreven ontwikkeling met betrekking tot de schadeloosstelling is sedert 1982 een inhoudingsregeling van invloed op het inkomen van kamerleden. Deze inhoudingsregeling kwam tot stand bij de Inhoudingswet overheidspersoneel 1982 van 17 december 1981 (Stb. 759). De inhouding is een instrument om inkomenseffecten van mutaties in de premies ingevolge de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Werkloosheidswet, de Algemene ouderdomswet en de Algemene weduwen en wezenwet tot uitdrukking te brengen in het inkomen van de in de genoemde Inhoudingswet aangewezen belanghebbenden en wel zodanig dat het effect van premiewijziging op het inkomen van de in inkomensniveau vergelijkbare particuliere werknemers zoveel mogelijk tot uitdrukking komt in het inkomen van deze belanghebbenden. Om technische redenen, nl. het vereiste van de aanneming door twee derde meerderheid van beide kamers der Staten-Generaal, is besloten de inhouding voor kamerleden welke hen overigens op gelijke wijze als ambtenaren treft, niet in dezelfde wet die de inhouding voor de ambtenaren bevat, doch bij aparte wet te regelen (wet van 22 december 1983, Stb. 651). Ook is een wetsontwerp ingediend (nr. 18455, 1983-1984) om een stijging in de premie AKW die voor de werkgevers resulteerde in een lagere werkgeverspremie voor de WW en de WAO, voor de werknemers echter in een hogere premie, voor kamerleden voor rekening van het rijk te nemen. De kamerleden ondervinden nl. langs twee wegen het effect van deze maatregel in hun schadeloosstelling, nl. eenmaal rechtstreeks als gevolg van de stijging van de AKW-premie en nog eens als gevolg van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
11
hierboven beschreven stijging van het werknemersdeel in de premies WW en WAO, welke via het inhoudingsmechanisme op de schadeloosstelling te gelde wordt gemaakt. C. Reiskostenvergoeding en vergoeding voor overige kosten De Commissie Götzen stelde in haar rapport voor ten aanzien van de vergoedingen voor reis- en overige kosten voor de Tweede Kamerleden, te komen tot een vereenvoudigd systeem van aanpassing aan wijzigingen van het relevante prijsniveau. De Kroon zou gemachtigd kunnen worden de bedragen van de vergoedingen te wijzigen naar rato van plaatsvindende wijzigingen van de vergoedingsbedragen voor gebruik van eigen motorrijtuigen onderscheidenlijk voor verblijfkosten, geldende voor rijksambtenaren. Over de hoogte van de in de wet op te nemen bedragen, liet de commissie zich niet uit. De vergoedingen zijn in de Wet van 30 oktober 1968, Stb. 584, houdende regeling schadeloosstelling leden Tweede Kamer der Staten-Generaal, vastgesteld op voor wat de reiskostenvergoeding betreft f 3500 verminderd met een bedrag, gelijk aan de kosten van een algemene abonnementskaart, geldig voor reizen in de eerste klasse der NS, indien en voor zover zij uit andere hoofde in het bezit zijn van een zodanige van rijkswege verstrekte kaart. De overige kosten bedragen dan f 4250, f 5750, f7000 en f8500 al naar gelang hun woonhuis is gelegen op een afstand gemeten langs de weg, van niet meer dan 10 km, meer dan 10 doch niet meer dan 75 km, meer dan 75 doch niet meer dan 150 km, of meer dan 150 km van het gebouw, waar de vergaderingen van de kamer worden gehouden. Het bedrag van de reiskosten was voor alle kamerleden gelijk en in hoofdzaak bepaald aan de hand van de kosten van een algemeen jaarabonnement eerste klasse voor reizen met de NS. In artikel 12 van de genoemde wet werd conform het voorstel van de Commissie Götzen de mogelijkheid opgenomen van de bijstelling bij AMvB van de vermelde bedragen. In de bedragen der overige kosten van de kamerleden is sedertdien geen structurele wijziging meer aangebracht. Zij bedragen met ingang van 1 mei 1983: f 14164, f 19172, f 23320 en f28327, afhankelijk van de aangegeven afstanden. Aan het eind van 1974 gaf het presidium van de kamer de minister van Binnenlandse Zaken in overweging de reiskostenvergoeding structureel te verhogen. Deze bedroeg per 1 januari 1974 f5375. Het presidium stelde voor deze uniforme reiskostenvergoeding te stellen op f8950. Dit bedrag was berekend aan de hand van de toen geldende regeling voor rijksambtenaren, die voor hun werk een eigen auto in de prijsklasse van f9000 of duurder gebruikten en daarmee in een jaar 30 000 km aan dienstritten hadden gereden. De regering legde hierop een voorstel van wet aan het parlement voor, hetgeen uitging van een bedrag ter vergoeding van de reiskosten, te berekenen overeenkomstig het voor rijksambtenaren van de hoogste categorie geldende hoogste kilometertarief voor het dienstgebruik van een eigen personenauto in Nederland op basis van een kilometeraantal van 25000 per jaar. In de memorie van toelichting werd uiteengezet dat het uitgangspunt voor de bepaling van de hoogte van het te vergoeden bedrag, nl. een jaarabonnement eerste klasse van de NS, steeds minder juist werd geacht. Dit als gevolg van de ontwikkeling, die zich met name voordeed in de wijze waarop de leden van de Tweede Kamer hun functie uitoefenen, het gemiddelde Tweede Kamerlid legde namelijk steeds meer contacten met kiezers en groeperingen in het gehele land. Bovendien vroegen maatschappelijke groeperingen steeds meer aandacht van de leden der kamer voor congressen en andere bijeenkomsten in het land. Ook is ten gevolge van de ontwikkelingen van het instituut van de openbare commissievergaderingen de parlementaire taak uitgebreid, hetgeen allemaal tot een toenemend autogebruik noodzaakte. Een vergoe-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18677, nrs. 1-2
12
ding voor reiskosten op declaratiebasis achtte de regering geen aanbeveling verdienen, daar een verantwoorde splitsing tussen particuliere en niet-particuliere reiskosten veelal problemen en extra administratie zou opleveren. Het nieuw gekozen uitgangspunt leek een gemiddelde, dat voor het doorsnee kamerlid aanvaardbaar werd geacht. Het kwam neer op een bedrag van f8000 per jaar. De genoemde vermindering van de abonnementskaart van de NS bleef gehandhaafd. Een aanpassing bij AMvB was bij het nieuwe systeem niet meer nodig, omdat deze vergoeding in het vervolg zonder meer de wijzigingen van de kilometervergoeding van het rijkspersoneel zou volgen. Opmerkingen van de Tweede Kamer in het voorlopig verslag hebben ertoe geleid dat de genoemde 25000 km per jaar werd gewijzigd in 24000 km per jaar, hetgeen neerkwam op een bedrag van f7720. Minister De Gaay Fortman, die het wetsontwerp in de Tweede Kamer verdedigde, stelde dat dit gebeurd was vanwege het feit dat de regering geen zekerheid kon krijgen over wat sommige leden ontvangen op basis van reizen naar het buitenland waarvan een deel in het binnenland wordt afgelegd en de regering niet kon nagaan in hoeverre vergoedingen worden verstrekt voor het bijwonen van hoorzittingen etc. van de kamercommissies buiten Den Haag. De 24000 km leek genoemde minister een redelijke maatstaf. Het wetsontwerp werd op die basis, nadat de werking met terugwerkende kracht op verzoek van de kamer nog was beperkt, aangenomen en resulteerde in de Wet van 23 juni 1976, Stb. 363. Nadien heeft geen structurele wijziging van de reiskostenvergoeding voor de Tweede Kamerleden meer plaatsgevonden. Wel heeft de Minister van Binnenlandse Zaken bij besluit van 19 juli 1982, nr. AB82/U1285, het Reisbesluit in dier voege gewijzigd dat er voor alle ambtenaren één, naar kilometertrages gedifferentieerd, tarief ter vergoeding van autokosten bij een dienstreis van toepassing is. Dit betekent dat er geen sprake meer is van hoogste of laagste categorie in deze vergoeding. Het bedrag is sinds september 1982 f9460. Door de kamer zelf worden dus nog de kosten voor de reis (spoorkaartjes 1e klas) van de woonplaats van het lid naar de plaats buiten 's-Gravenhage waar een commissie zich verzamelt en terug vergoed. Een buitenlandse reis van een commissie komt alleen voor kostenvergoeding in aanmerking na afzonderlijk besluit van het presidium.
§ 5. De schadeloosstelling A. Het systeem der schadeloosstelling De werkgroep meent aandacht te moeten schenken aan enige vraagstukken van algemene aard, die bij een herwaardering van het rapport van de Commissie Götzen niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Zo is er de vraag of er sinds 1967 wijzigingen in de uitoefening van het kamerlidmaatschap zijn opgetreden, die van invloed kunnen zijn op de structuur en de grootte van de schadeloosstelling, alsmede op de toepassing van secundaire arbeidsvoorwaarden. De Commissie Götzen ging uit van diversiteit in de taakuitoefening. Voor een aantal kamerleden had het kamerlidmaatschap het karakter van een nevenfunctie, terwijl anderzijds de beroepspoliticus zijn entree had gedaan. Voorts stelde de commissie vast dat er onder kamerleden verschillende opvattingen over de taakvervulling bestonden en dat er geen tekenen waren die wezen op een ontwikkeling naar meer eenheid van opvatting. De werkgroep constateert dat die situatie enigermate is gewijzigd. Eigen waarnemingen, alsmede enig verricht onderzoek duiden erop dat het kamerlidmaatschap thans in het algemeen als voltijdse functie wordt uitgeoefend. Meetpunten die deze opvatting bevestigen zijn: de omvang van de werkweek, de mate van voortzetting van het oorspronkelijke beroep, het aantal en de aard van gehonoreerde nevenfuncties en de vergaderbelasting. Gegevens daarover zijn in de bijlage (1) bij dit rapport opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
13
Voor de structuur en de grootte van de schadeloosstelling behoeft deze ontwikkeling echter als zodanig geen directe invloed te hebben. De Commissie Götzen had immers reeds tot belangrijk uitgangspunt gekozen dat de regeling van de schadeloosstelling zich behoort te richten naar de wijze van uitoefening van het kamerlidmaatschap. Zij moet, aldus de commissie, van dien aard zijn dat het kamerlid in staat wordt gesteld op optimale wijze gestalte te geven aan zijn lidmaatschap, ongeacht de wijze waarop hij daaraan zelf invulling geeft. Tegen deze achtergrond kwam de commissie tot de later in de wet neergelegde constructie van een gedifferentieerde schadeloosstelling, waarbij neveninkomsten worden gekort op de maximale schadeloosstelling. Omdat er in een aantal gevallen nog steeds sprake is van gehonoreerde nevenfuncties, meent de werkgroep dat de huidige regeling qua strekking kan worden gehandhaafd. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat er vragen zijn gesteld over het verband tussen het karakter van het kamerlidmaatschap en de toepassing van secundaire arbeidsvoorwaarden. Op vragen vanuit de kamer daarover meende de regering er tegen te moeten waarschuwen dit lidmaatschap te zeer te zien als een functie of betrekking, welke met dezelfde regelingen zou moeten worden omringd als een functie in loondienst. Er werd aan toegevoegd dat voor deze gedachte meer grond zou bestaan indien het kamerlidmaatschap uitsluitend als voltijdse functie zou worden uitgeoefend. Omdat die situatie toen niet werd aangetroffen stelde de regering nadere studie in het vooruitzicht (wetsontwerp 9561, zitting 1967-1968, memorie van antwoord blz. 3). Thans zijn er evenwel verschillende argumenten die pleiten voor een expliciete toepassing van secundaire arbeidsvoorwaarden. De door de Commissie Götzen voorgestelde verhoging van de maximale schadeloosstelling werd indertijd aanvaardbaar geacht mede met het oog op de bezoldiging van enigszins vergelijkbare functies, waarbij verschillende secundaire financiële tegemoetkomingen werden genoten, welke een kamerlid als zodanig mist (tegemoetkoming ziektekosten en vakantieuitkering). Het aanpassingsregime van de schadeloosstelling heeft echter sinds die tijd op twee gedachten gehinkt, c.q. geleid tot voor kamerleden negatieve divergenties in de inkomensontwikkeling ten opzichte van ambtenaren en andere politieke ambtsdragers. Enerzijds heeft de grootte van de schadeloosstelling de trend van de ambtenarensalarissen gevolgd. Dat heeft er mede toe geleid dat de Wet salarisverlaging overheidspersoneel 1984 (Stb. 1983, 660) op kamerleden van overeenkomstige toepassing is verklaard. Tevens zijn kamerleden rechtstreeks als belanghebbende aangemerkt in de Inhoudingswet overheidspersoneel 1982 (Stb. 1981, 759). Anderzijds wordt voor wat betreft de toepassing van secundaire arbeidsvoorwaarden (vakantie-uitkering; tegemoetkoming in ziektekosten) niet op het kompas van de regelgeving voor ambtenaren gevaren. Weliswaar is de verlaging van de vakantieuitkering in de schadeloosstelling tot uitdrukking gebracht, maar positieve bijstellingen die sinds 1968 hebben plaatsgevonden niet. Ook ten aanzien van de premiebetaling ingevolge de volksverzekeringswetten geldt een verschillende situatie. Deze komen in beginsel voor rekening van de kamerleden zelf. De premies AOW/AWW vormen een uitzondering. Op grond van de APPA worden deze premies voor kamerleden door het Rijk gecompenseerd. Met de premies ingevolge de AKW, de AAW en de AWBZ is het echter anders gesteld. Een kamerlid wordt niet geacht een dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting te vervullen en hij dient derhalve deze premies zelf op aanslag te voldoen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
14
Waar deze premies de laatste jaren zijn gestegen, is er voor kamerleden de situatie ontstaan dat hun inkomen feitelijk langs twee wegen is gedaald. Voorde ontwikkeling van zijn inkomen (aanpassingsregime schadeloosstelling, kortingen e.d.) deelt het kamerlid het lot van de ambtenaar, terwijl voor de (verhoogde) premie ingevolge de AKW/AAW/AWBZ het kamerlid als zelfstandige wordt beschouwd. Om de hiervoor genoemde argumenten beveelt de werkgroep aan om bepaalde secundaire arbeidsvoorwaarden (vakantie-toelage; tegemoetkoming in ziektekosten) analoog aan de regelgeving voor ambtenaren en andere full-time politieke ambtsdragers ook op kamerleden van toepassing te verklaren. Tevens ware evenals bij andere full-time politieke ambtsdragers een compensatie te verlenen voor de premies AKW, AAW en AWBZ. Over de vraag of toepassing van deze arbeidsvoorwaarden wel te verenigen is met de aard van het kamerlidmaatschap heeft de werkgroep advies gevraagd aan de stafafdeling constitutionele zaken en wetgevingsaangelegenheden van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De werkgroep kan zich verenigen met de conclusie uit dit advies (bijlage 2) dat toepassing van deze arbeidsvoorwaarden niet strijdig is met het wezen van het kamerlidmaatschap. Handhaving van het meergenoemde artikel 107 van de APPA, waarin de compensatie van de premies volksverzekering AOW/AWW voor kamerleden wordt geregeld past in dit systeem. Volledigheidshalve wordt vermeld dat het niet verzekerd zijn ingevolge de Ziektewet en de Werkloosheidswet geen bezwaar behoeft te zijn omdat tijdens ziekte de schadeloosstelling wordt doorbetaald, terwijl de APPA voorziet in een eigen nazorg van het afgetreden kamerlid. Tevens is binnen de werkgroep de fundamentele vraag aan de orde geweest of koppeling van de schadeloosstelling aan het salaris van anderen (ambtenaren; andere politieke ambtsdragers) grondwettelijk aanvaardbaar is. Onder verwijzing naar het eerder genoemde advies van de stafafdeling constitutionele zaken en wetgevingsaangelegenheden van het Ministerie van Binnenlandse Zaken meent de werkgroep dat deze vraag in beginsel positief kan worden beantwoord (bijlage 2). Zij voegt er aan toe dat deze koppeling ook voor sommige andere politieke ambtsdragers bestaat. Bovendien vindt de werkgroep nog twee uitgangspunten van belang. Ten eerste is in het verleden uit de Kamer zelf de wens naar voren gekomen dat er zo min mogelijk behoeft te worden gesproken over wijzigingen in de schadeloosstelling. Ten tweede is er het aspect van de deregulering. Ook met het oog daarop heeft de werkgroep gezocht naar een systematiek om de aanpassingen zo eenvoudig mogelijk te maken. B. De ontwikkeling van de schadeloosstelling De werkgroep heeft gemeend de feitelijke ontwikkeling van de schadeloosstelling vanaf 1971 weer te geven alsmede de ontwikkeling van de schadeloosstelling in verhouding tot de ontwikkeling van enkele andere inkomens. Hiertoe heeft zij een vergelijking gemaakt van de schadeloosstelling met de bezoldiging van ambtenaren en met de bezoldiging van diverse politieke ambtsdragers. De werkgroep heeft ook onderzocht hoe de schadeloosstelling zich verhoudt tot de schadeloosstelling die parlementsleden in andere lidstaten van de EEG ontvangen. De werkgroep heeft het voorts tot haar taak gerekend om verschillen in het z.g. bruto-netto traject met ambtenaren te inventariseren. B 1. De feitelijke ontwikkeling van de schadeloosstelling Zoals eerder is vermeld, bedroeg de schadeloosstelling per 1 januari 1969 f40 000. De schadeloosstelling is conform het gestelde in artikel 7 van de wet van 30 oktober 1968 telkens aangepast overeenkomstig de wijzigingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
15
die in de bezoldiging van het rijkspersoneel worden aangebracht, welke een algemeen karakter droegen. Het tweede lid van artikel 7 bepaalt dat veranderingen in de bezoldiging van het rijkspersoneel verband houdende met het loon- en prijspeil over het jaar 1969 buiten beschouwing blijven. Het gegeven dat ambtenaren per 1 januari 1970 voorts nog een nacalculatie over het jaar 1969 is verleend van 0,66% maakt een zuiver weergeven van de ontwikkeling in de schadeloosstelling eerst vanaf 1 januari 1971 mogelijk. In bijlage 3 is de ontwikkeling van de schadeloosstelling weergegeven, afgezet tegen de ontwikkeling van ambtelijke bezoldiging. Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat de vergelijkbare bezoldiging van ambtenaren per 1 januari 1971 in de tabel tot stand is gekomen door aansluiting te zoeken bij die salarisschaal waarvan 12 maal het maandbedrag het dichtst bij de schadeloosstelling lag. Zoals uit de vergelijking blijkt, loop de ontwikkeling van de schadeloosstelling parallel met de ontwikkeling van de ambtelijke bezoldiging tot 1 januari 1981. Dat erop deze datum een verschil gaat optreden in ontwikkeling wordt verklaard door het feit dat de schadeloosstelling werd verlaagd in verband met de verlaging en aftopping in de vakantie-uitkering van ambtenaren (uitvoering motie Nijhof). Per 1 januari 1984 is de aftopping in de vakantie-uitkering van ambtenaren weer vervallen zodat het verlagend effect dat die maatregel op de schadeloosstelling had weer teniet is gedaan. Per saldo resteert nog een verschil in ontwikkeling van een 1/2%, te weten de verlaging van de vakantie-uitkering. De werkgroep meent dat uit de weergegeven ontwikkeling van de schadeloosstelling nauwelijks een andere conclusie kan worden getrokken dan dat zich sedert de totstandkoming van de wet in 1968, op de uitvoering van de motie Nijhof na, in de ontwikkeling van de schadeloosstelling geen ontwikkelingen hebben voorgedaan, die in strijd zouden zijn met de kennelijke bedoeling van de wetgever. B 2. De vergelijking van het inkomen van kamerlid en het ambtelijk inkomen De werkgroep heeft onderzocht of de ontwikkeling van het inkomen van een kamerlid is achtergebleven vergeleken bij het inkomen van ambtenaren. Zij heeft op dit punt een inkomensvergelijking verricht. Primair moest hierbij de vraag beantwoord worden welke emolumenten danwei tegemoetkomingen een ambtenaar naast zijn salaris geniet die tot zijn inkomen gerekend moeten worden en die een kamerlid moet missen. Op dit punt zijn 3 belangrijke verschillen te constateren die bij een inkomensvergelijking in beschouwing genomen dienen te worden, nl.: - de vakantie-uitkering - de interimregeling ziektekosten ambtenaren - de ziektekostenvoorziening overheidspersoneel. Om technische redenen stuit het evenwel op problemen om uitkeringen ingevolge de interimregeling ziektekosten en de ziektekostenvoorziening overheidspersoneel in een inkomensvergelijking op te nemen. De resultaten van deze regelingen zijn namelijk sterk geïndividualiseerd. Zo bedraagt de uitkering ingevolge de interimregeling ziektekosten voor een alleenstaande thans f740,88 per jaar netto, f 1 481,76 netto voor een gehuwde, f 1878,36 netto voor een gehuwde met kinderen jonger dan 16 jaar en f 1 993,92 voor een gehuwde met kinderen van 16 jaar of ouder. De ziektekosten-voorziening overheidspersoneel is louter afhankelijk van de ziektekosten die de individuele ambtenaar heeft gemaakt. In een inkomensvergelijking is derhalve alleen rekening te houden met de vakantie-uitkering. Vanzelfsprekend komen bij een inkomensvergelijking ook eventuele verschillen in het zgn. bruto-netto traject aan de orde. Een overzicht waarin zowel de ontwikkeling sedert 1971 van het inkomen van een kamerlid (bruto en netto) als de ontwikkeling van het 1971 vergelijkbare inkomen van een ambtenaar (eveneens bruto en netto) is weergegeven, is opgenomen als bijlage 4.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
16
Gelijk aan de methode die de werkgroep reeds eerder heeft gevolgd, is voorde vergelijking van de schadeloosstelling per 1 januari 1971 aansluiting gezocht bij die salarisschaal van een ambtenaar waarbij het jaarinkomen (salaris + vakantiegeld) min of meer gelijk was. Dit was schaal 150 bij de zevende periodiek van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1948 (schaal 14 van het BBRA 1984). De werkgroep meent in de vergelijking van de inkomens een bevestiging te vinden van de bestaande indruk dat het besteedbaar inkomen waarin de schadeloosstelling resulteert is achtergebleven bij het in 1971 nog goed vergelijkbare ambtelijk netto inkomen. Uit de vergelijking blijkt zelfs dat deze achterstand 15 indexpunten (1971 is 100) of 9% bedraagt. Deze ontwikkeling vindt zijn verklaring zowel in de bruto-sfeer als in het bruto-netto traject. In de bruto sfeer heeft bij ambtenaren in de vakantie-uitkering een ontwikkeling plaatsgevonden. Thans bedraagt deze 71/2% van de bezoldiging, terwijl de uitkering in 1971 nog 6% bedroeg. De verhoging van de vakantieuitkering bij ambtenaren heeft geen invloed gehad op de hoogte van de schadeloosstelling. Daarentegen is een verlaging en aftopping van de vakantie-uitkering in 1981 wel tot uitdrukking gebracht in de schadeloosstelling (uitvoering motie Nijhof) zodat per saldo op dit punt voor kamerleden een bruto achterstand bestaat van 2%. Het verschil in het inkomen wordt voor het grootste deel echter veroorzaakt door verschillen in het bruto-netto traject. Met name speelt hierbij de ontwikkeling van de premies volksverzekeringen (AWBZ, AAW en AKW) een rol, althans het aandeel dat de werkgever normaliter betaalt. Kamerleden worden voor deze premies zelfstandig aangeslagen. Zij zijn geen loontrekkenden in de zin van de Wet op de loonbelasting. Dit ais uitvloeisel van de eigen en onafhankelijke positie van de leden van het parlement. In 1971 was de invloed van de premies AWBZ en AKW - AAW bestond nog niet - op het inkomen beperkt tot 3,6% van het inkomen tot een maximum van f18000. Voor kamerleden kwam deze premiedruk de facto neer op 2% van de schadeloosstelling. In de loop der jaren zijn de premies gestegen tot 14,4% van het inkomen tot maximaal f62 850. Voor kamerleden betekent dit de facto 10% van de schadeloosstelling (bruto). Ter zijde kan nog worden opgemerkt dat er voor de premiebetaling AOW/AWW in de praktijk geen verschil bestaat. In artikel 107 van de APPA is namelijk geregeld dat de premie die ingevolge deze wetten door onder meer een lid van de Tweede Kamer is verschuldigd ter zake van zijn inkomen als lid van die kamer, voor hem wordt voldaan door het lichaam dat hem die inkomsten betaalt. In de inhouding valt voor kamerleden een positief verschil ten opzichte van de ambtenaar te constateren. Dit is een gevolg van de systematiek van inhouden. Bij het kamerlid wordt de schadeloosstelling door 12 gedeeld waarna uit de inhoudingstabel wordt afgeleid welk inhoudingspercentage van toepassing is. Voor de ambtenaar is het maandsalaris in verband met de invloed van de vakantie-uitkering lager dan 1/12 deel van de schadeloosstelling waardoor, gezien de inkomensgroep waar het om gaat, een hoger inhoudingspercentage van toepassing is. De inkomstenbelasting ten slotte corrigeert dit voor kamerleden enigszins. Recapitulerend kan het verschil in inkomensontwikkeling als volgt worden geïnventariseerd: Vakantie-uitkering Inhouding Premies Belasting
± + ± ±
f f f f
1800 600 7500 4600
negatief verschil. positief verschil. negatief verschil. positief verschil.
Saldo
t
f
4100
negatief netto verschil.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
17
B 3. Vergelijking van de schadeloosstelling met andere politieke ambtsdragers De werkgroep heeft de inkomens van een aantal andere politieke ambtsdragers ten opzichte van de leden der Tweede Kamer in 1969 vergeleken met die in 1983 (zie bijlage 5). Met de vergoedingen voor werkzaamheden, welke raadsleden - ook in de grootste gemeenten - en leden van provinciale staten ontvangen, is de schadeloosstelling qua hoogte niet vergelijkbaar. Voor de overige politieke ambtsdragers die de werkgroep wel in de vergelijking heeft betrokken, wier inkomen afhankelijk is van inwonertallen, nl. burgemeesters en wethouders, valt op dat de hoogte van de schadeloosstelling in 1983 ten opzichte van 1969 lager uitkomt in inwonersklasse. Dit komt enerzijds door de inpassing van de burgemeesters in de z.g. Ubink-normen en voor de wethouders door de vakantie-uitkering, die zij sedert 1 januari 1971 volledig ontvangen en een fasegewijze verhoging met gemiddeld 8% in de jaren 70. Ook de wedde van de leden van gedeputeerde staten, welke de werkgroep ten slotte in de vergelijking betrok, is ten opzichte van de kamerleden in de jaren 1969 tot en met 1983 meer gestegen. Dit enerzijds door het eveneens per 1 januari 1971 ontvangen van de volledige vakantie-uitkering en bovendien door een verhoging van de wedde per 1 mei 1974 van 6%. Voorts zij nog gewezen op het ingediende wetsontwerp tot wijziging van art. 43 van de Provinciewet en art. 100 van de gemeentewet (18365, II, 1983-1984), dat de strekking heeft mogelijk te maken dat de provincies met betrekking tot hun gedeputeerden en de gemeenten ten aanzien van hun wethouders de premies ingevolge de AKW, AAW en AWBZ in het vervolg voor hun rekening nemen. B 4. De schadeloosstelling in de lidstaten van de EEG Voor de beantwoording van de vraag hoe de schadeloosstelling zich verhoudt tot de «schadeloosstelling» waarop parlementsleden in de lid-staten van de EEG-aanspraak hebben, heeft de werkgroep onderzocht hoe hoog de schadeloosstelling in elk der landen is en of parlementsleden bepaalde belasting-faciliteiten genieten. In bijlage 6 is het resultaat van dit onderzoekje opgenomen. Naar de opvatting van de werkgroep moet er grote behoedzaamheid worden betracht bij het trekken van conclusies uit de vergelijking. In de eerste plaats waren sommige parlementen soms zeer terughoudend in het verstrekken van informatie. Het is daarom de vraag of de verkregen informatie volledig is. In de tweede plaats is niet bekend of het lidmaatschap bij de diverse parlementen een «full-time aktiviteit» is en of bij de vaststelling van de bedragen met zo'n gegeven rekening is gehouden. Voorts is niet bekend of in voorkomende gevallen inkomsten uit nevenfuncties worden gekort. Ook heeft op de vermelde bedragen geen correctie naar koopkracht plaatsgevonden. Ten slotte kunnen bepaalde fiscale faciliteiten soms in belangrijke mate invloed uitoefenen op het netto-inkomen. De werkgroep heeft in het vorenstaande gemeend zich van het trekken van conclusies uit de vergelijking te moeten onthouden. C. Voorstellen met betrekking tot de schadeloosstelling en de toelagen Uit de voorgaande onderdelen van dit hoofdstuk kunnen samengevat de volgende punten worden afgeleid: 1. het huidige systeem van een gedifferentieerde schadeloosstelling met aftrek van neveninkomsten kan worden gehandhaafd; 2. het inkomen van het kamerlid is sedert 1971 ten opzichte van het vergelijkbare ambtelijk inkomen minder sterk gestegen, terwijl kamerleden tevens minder tegemoetkomingen (vakantie-uitkering, tegemoetkoming ziektekosten) bij hun inkomen genieten dan vergelijkbare ambtenaren;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
18
3. ten opzichte van andere politieke ambtsdragers zijn er voor wat betreft het inkomen en secundaire arbeidsvoorwaarden voor het kamerlid eveneens negatieve divergenties opgetreden; 4. een vergelijking met buitenlandse parlementariërs is moeilijk te trekken, hoewel Nederland globaal gezien een «gemiddelde plaats» lijkt in te nemen. Op grond van deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft de werkgroep een viertal varianten ten aanzien van de schadeloosstelling de revue laten passeren. C 1. 7. Koppeling van de schadeloosstelling aan het ambtelijk inkomen (Koppelingsvariant) De basis voor deze variant wordt gevormd door de stelling dat het oorspronkelijke niveau van de schadeloosstelling, gegeven het feit dat een kamerlid zonder financiële belemmeringen in staat moest worden geacht zijn lidmaatschap uit te oefenen, als passend is ervaren. Uit de parlementaire behandeling van de wet blijkt dat, zij het impliciet, de schadeloosstelling tevens werd afgestemd op de bezoldiging van enigszins vergelijkbare functies. Ten opzichte van de in 1971 nog vergelijkbare ambtenaar (schaal 14-7) is het inkomen van een kamerlid echter minder sterk gestegen. Naar het oordeel van de werkgroep kan dit betekenen dat feitelijk gezien het niveau van de schadeloosstelling niet meer correspondeert met de door de Commissie Götzen gehanteerde uitgangspunten. Ook de analoge toepassing van de diverse kortingswetten op de schadeloosstelling pleit voor deze variant. Voor het herstellen van het evenwicht dient de schadeloosstelling te worden verhoogd tot het niveau dat min of meer gelijk is aan de bezoldiging van een ambtenaar volgens schaal 14-7 van het BBRA 1984 vermeerderd met de vakantie-uitkering. Voorwaarde hierbij is dat de bestaande verschillen in het bruto-netto traject worden opgeheven. Voor wat betreft de inhouding geschiedt dit als gevolg van de te hanteren systematiek automatisch. Voor wat betreft de premieheffing AKW/AAW/ AWBZ zal een bepaling in de wet moeten worden opgenomen dat kamerleden een uitkering ineens als compensatie krijgen. Deze compensatie zal geen pensioengevend inkomen mogen zijn. Dit in het verlengde van het werkgeversaandeel in de premies die bij ambtenaren evenmin deel uitmaken van de berekeningsgrondslag van de pensioenen. In concreto komt deze variant neer op een schadeloosstelling van f7355 per maand, te vermeerderen met 7,5% vakantie-uitkering en volledige compensatie van de premies volksverzekeringen. Toepassing van deze variant leidt tot een verbetering van het netto-inkomen van het kamerlid met f4700 per jaar. 2. De budgettair neutrale variant De werkgroep heeft voorts een model ontwikkeld dat in de toekomst verdere divergenties in de inkomensontwikkeling kan voorkomen en als zodanig budgettair-neutraal werkt. Dit komt neer op een schadeloosstelling overeenkomstig schaal 14-3, te vermeerderen met de vakantie-uitkering. Op dezelfde wijze als bij de koppelingsvariant dienen de verschillen in het bruto-netto-traject te worden geëlimineerd. Als gevolg hiervan wordt het verschil tussen de bruto schadeloosstelling en het netto resultaat kleiner. Bij gelijkblijvend netto resultaat kan de schadeloosstelling derhalve op een lager bruto niveau bepaald worden dan thans. Dit lagere bruto niveau wordt in deze variant weliswaar weer goedgemaakt met een uitkering als premiecompensatie voor de volksverzekeringen, maar gezien het feit dat deze uitkering zoals gezegd geen pensioen opbou-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
19
wend inkomensbestanddeel mag vormen, valt er niet aan te ontkomen dat deze variant in negatieve zin doorwerkt naar de pensioenen. Het is de werkgroep evenwel gebleken dat het (vol) pensioen van een kamerlid thans zo'n f49400 netto bedraagt. Dit is 101% van zijn activiteitswedde. Voor de ambtenaar met hetzelfde netto aktieve inkomen bedraagt het (vol) pensioen daarentegen f 46100 netto. Dit is 94% van de activiteitswedde. In de gedachte dat het aktieve inkomen van kamerleden in directe relatie wordt gebracht met het aktief ambtelijk inkomen is de consequentie dat de variant doorwerkt naar het pensioen waardoor ook de verhouding in het aktieve en postaktieve inkomen van kamerleden dichterbij diezelfde verhouding voor ambtenaren komt te liggen, acceptabel te achten. Deze variant brengt in feite met zich mee dat de in het verleden opgetreden divergenties tussen de schadeloosstelling enerzijds en het inkomen van ambtenaren en andere politieke ambtsdragers anderzijds als het ware achteraf worden gesanctioneerd. 3. Koppeling van de schadeloosstelling aan de bezoldiging van andere politieke ambtsdragers (parallelliteitsvariant) Naast de hiervoor besproken twee varianten, waarbij de reeds bestaande koppeling tussen kamerleden en ambtenaren wordt gecontinueerd en uitgebreid, zijn er naar het oordeel van de werkgroep wellicht ook wel termen aanwezig om de schadeloosstelling op te trekken tot het niveau van het inkomen van andere politieke ambtsdragers zoals bij voorbeeld de wedde van gedeputeerden of wethouders van grotere steden. Basis voor deze variant zou kunnen zijn het optrekken van het niveau van de schadeloosstelling naar het huidige niveau van de wedde waarmee de schadeloosstelling in 1968-1970 nog min of meer correspondeerde. Hierbij zij echter aangetekend dat in de afgelopen periode de bezoldiging van verschillende politieke ambtsdragers (gedeputeerden, burgemeesters) ook structureel is verhoogd. De werkgroep meent er geen waarde-oordeel over te kunnen uitspreken of er ook in de taakvervulling van het kamerlid zodanige wijzigingen zijn opgetreden die een vergelijkbare structurele verhoging van de schadeloosstelling zouden rechtvaardigen. Voor het antwoord zou wellicht een vergelijkend functiewaarderingsonderzoek noodzakelijk zijn. In deze parallelliteitsvariant zullen kamerleden ook aanspraak dienen te hebben op vakantie-toeslag en volledige premiecompensatie. 4. Het sui generis model Uitgangspunt voor deze variant kan de vooral in het verleden wel gesignaleerde opvatting zijn dat het kamerlidmaatschap een geheel eigensoortig karakter heeft waardoor een vergelijking met of koppeling aan het salaris bij andere functies afgewezen dient te worden. In dit model moet een schadeloosstelling worden vastgesteld, welke met inachtneming van het eigen karakter van het kamerlidmaatschap, zowel vergeleken met andere politieke functies, als met openbare functies, in het maatschappelijk verkeer als passend wordt aanvaard. Mochten nadere koppelingen - anders dan aan de algemene ontwikkeling van de ambtenarensalarissen - , niet wenselijk worden geacht dan is er een situatie van het ontbreken van een vast referentiekader, c.q. van preciezere ijkpunten ontstaan. In deze opzet zou periodiek, bij voorbeeld eenmaal per vijf of tien jaar, afzonderlijk aandacht moeten worden geschonken aan de structurele maatstaven die de hoogte van de schadeloosstelling dienen te bepalen. Overigens is de werkgroep zich ervan bewust dat in deze variant het niveau van de schadeloosstelling, evenals bij de parallelliteitsvariant, alleen goed kan worden vastgesteld aan de hand van een vergelijkend functiewaarderingsonderzoek. Zo'n functiewaarderingsonderzoek zou, naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
20
uit inlichtingen die de werkgroep heeft ingewonnen is gebleken, binnen een redelijk te achten tijd door de Directie Formatiezaken van het Ministerie van Binnenlandse Zaken kunnen worden verricht. Ook zou uiteraard een onafhankelijk onderzoeksbureau met een dergelijk onderzoek belast kunnen worden. C 2. De toelagen De werkgroep acht een actualisering van de toelagen van Voorzitter, ondervoorzitters en het verhoogde bedrag der schadeloosstelling van de fractievoorzitters op grond van het rapport van de Commissie-Götzen minder relevant in die zin, dat de wetgever zich zoals reeds in § 3 uiteengezet, nogmaals heeft gebogen over de structuur, de hoogte en de wijze van aanpassing van deze bedragen. Stond namelijk in het betreffende wetsontwerpde aanpassingsregeling centraal, uit de parlementaire behandeling blijkt desalniettemin dat ook de structuur en de hoogte der bedragen aan de orde zijn geweest. In 1975 heeft als het ware een herbevestiging plaatsgevonden van het rapport van de Commissie-Götzen op bovengenoemde punten. Nieuw waren slechts de aanpassingsregeling van de bedragen, uitbreiding van de toelagen tot alle ondervoorzitters en een verhoogde toelage voor de eerste ondervoorzitter bij langdurige vervanging van de Voorzitter. Vastgesteld kan worden dat in de periode 1968 tot 1975 de toelagen van de Voorzitter en de ondervoorzitters, alsmede de verhoogde schadeloosstelling voor de fractievoorzitters niet zijn aangepast. De wetgever achtte dit in 1975 om budgettaire en psychologische redenen niet noodzakelijk. Uit de wetshistorie blijkt dat verscheidene malen de vraag aan de orde is geweest of de betreffende emolumenten als «salaris» of als «onkostenvergoeding» dienen te worden beschouwd. Ten aanzien van de toelage van de kamervoorzitter herinnert de werkgroep eraan dat deze mede gegrond is op de omstandigheid dat de Voorzitter een van de hoogste staatsambten vervult, hetgeen in het niveau van de toelage tot uitdrukking behoort te worden gebracht. Op grond van dit, uiteraard nog steeds geldende, motief meent de werkgroep dat de aard van deze toelage thans niet opnieuw ter discussie behoeft te staan. Het lijkt de werkgroep dat de toelage op het huidige niveau (per 1 januari 1984: f40928) ware te handhaven. Met betrekking tot de ondervoorzitters van de Kamer geeft de werkgroep in overweging ook hier geen wijzigingen in de structuur van de toelagen aan te brengen. Uit de parlementaire gedachtenwisseling ook in 1975 bleek dat regering en parlement deze emolumenten zien als in hoofdzaak een compensatie voor de extra tijd en arbeid, die het vervullen van die functies met zich meebrengt. Daarbij behoren het nu en dan leiden van de vergaderingen der Kamer, het verrichten van werkzaamheden binnen het Presidium en het voorzitten van uitgebreide commissievergaderingen. De werkgroep zou dan ook de bedragen van deze toelagen op het huidige niveau willen handhaven (per 1-1-1984 eerste ondervoorzitter: f4093, tweede ondervoorzitter: f2728, overige ondervoorzitters f1364 per persoon). Ten aanzien van de structuur van de verhoogde schadeloosstelling van de fractievoorzitters heeft de werkgroep geaarzeld. De huidige regeling hiervan stamt uit 1964 toen er, het zij reeds gesteld, in mindere mate dan thans sprake was van full-time politici. De verhoogde schadeloosstelling werd toen vooral gezien als een compensatie voor de extra tijd en arbeid aan het fractievoorzitterschap verbonden. Bovendien zouden zij door hun functie minder in de gelegenheid zijn betaalde (neven) functies te vervullen. Door het invoeren van de gedifferentieerde schadeloosstelling op grond van het rapport van de Commissie-Götzen is overigens mede tegemoet gekomen aan die omstandigheden. Op grond daarvan zijn structurele verhogingen van de onderhavige emolumenten toen achterwege gebleven. De werkgroep vraagt zich af of er aanleiding bestaat de grondslag van deze verhoogde schadeloosstelling te heroverwegen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18677, nrs. 1-2
21
Is hier namelijk niet meer reden te stellen dat de fractievoorzitters in verband met hun functie en taakvervulling met hogere onkosten zullen worden geconfronteerd en derhalve meer behoefte zullen hebben aan een emolument met het karakter van een onkostenvergoeding in plaats met één van een toelage? Voor het bepalen van de hoogte van zo'n onkostenvergoeding, die voor ieder verschillend zal liggen, zou echter wel een nadere oriëntatie gewenst zijn. De werkgroep beschikt niet over gegevens daarover thans uitspraken te kunnen doen. De werkgroep meent echter toch de voorkeur te moeten geven aan het huidige systeem van een verhoogde schadeloosstelling en wel om reden dat de taak van een fractievoorzitter als zwaarder kan worden aangemerkt dan die van een ander kamerlid, hetgeen in de honorering tot uitdrukking dientte worden gebracht. Dit systeem heefttot gevolg dat er ook doorwerking plaatsvindt naar pensioenen en overige uitkeringen en dat het verhoogde bedrag ook zal meetellen voor de bepaling van de hoogte van de vakantieuitkering. Overigens heeft de werkgroep zich afgevraagd waarom i.c. niet gesproken wordt over een toelage, zoals bij de Voorzitter en ondervoorzitters, in plaats van over een verhoogd bedrag van de schadeloosstelling. De reden hiervoor is dat in 1968 de wetgever het billijk vond de uitkeringen, waarop het kamerlid-fractievoorzitter na beëindiging van het lidmaatschap aanspraak heeft, naar de verhoogde schadeloosstelling te doen berekenen. In feite, aldus de wetgever van toen, heeft de verhoging echter geheel het karakter van een toelage; zij staat in dit opzicht op één lijn met de toelage voor de kamervoorzitter en ondervoorzitters. De werkgroep geeft er derhalve in het kader van de uniformering van de termen, de voorkeur aan ook hier te spreken van een toelage. Dit standpunt zou overigens een tekstuele wijziging van artikel 53 van de APPA betekenen. Per 1 januari 1984 bedraagt deze toelage minimaal f 1364 en maximaal f13 634. In artikel 4, lid 2, van de Wet schadeloosstelling is bepaald dat de Voorzitter van de Kamer bepaalt a) wie de voorzitter van een fractie is, b) hoeveel leden een fractie telt en c) de duur van het voorzitterschap. Bij de totstandkoming in 1968 van de Wet schadeloosstelling heeft dit artikel tot enige discussie in de Kamer geleid. De toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken heeft daarop toegezegd te zullen bekijken of dit artikel in de praktijk goed zal werken. Aan de werkgroep zijn geen klachten hierover gebleken. Zij ziet derhalve geen reden in het artikel wijziging voor te stellen. Voor wat betreft de aanpassing van de toelagen van Voorzitter, eerste en tweede ondervoorzitter en fractievoorzitters der Kamer zou de werkgroep willen voorstellen deze toelagen in de wet uit te drukken in percentages van de maximum-schadeloosstelling. Dit betekent dat ook wijziging in deze toelagen niet meer expliciet behoeft te worden bepaald. Als voorbeeld hiervan kan dienen dat de toelage van de Voorzitter op 52% van de maximum-schadeloosstelling, uiteraard niet vermeerderd met de vakantieuitkering, per maand wordt gesteld. Het lijkt de werkgroep dat over alle hier genoemde toelagen ook de vakantie-uitkering dient te worden gegeven.
§6. DE VERGOEDING VOOR REISKOSTEN EN DE VERGOEDING VOOR OVERIGE KOSTEN Bij de discussie over de vergoeding voor reiskosten en de vergoeding voor overige kosten is de werkgroep op het probleem gestuit, dat in het rapport van de Commissie-Götzen niet duidelijk is aangegeven of beide kostenvergoedingen in onderlinge verhouding met elkaar staan. Noch blijkt uit het rapport de wijze waarop de bedragen zijn vastgesteld. Voor wat betreft de reiskostenvergoeding is bij de in paragraaf 2 genoemde wijziging bij de wet van 23 juni 1976 (Stb. 363) enige duidelijkheid ontstaan in die zin dat de vergoeding betrekking heeft op 24000 kilometer. Dit kilometrage blijkt te zijn vastgesteld aan de hand van de in het kader van de benzine distributie gedane opgaven van de naar schatting te verrijden kilometers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
22
Daaruit is namelijk afgeleid dat kamerleden in het algemeen in hun hoedanigheid van lid van het parlement zo'n 25000 kilometer met hun auto per jaar afleggen. De werkgroep achtte het gewenst dat er meer duidelijkheid zou komen over de opbouw en samenstelling van de kostenvergoedingen, waarin de relatie tussen de kosten en de afstand die het kamerlid van de Kamer af woont eveneens duidelijker tot uitdrukking komt. Het was de werkgroep bekend dat de reiskostenvergoeding in het algemeen als te laag wordt ervaren, maar dat tekorten in dit opzicht kunnen worden aangezuiverd uit overschotten die in de vergoeding voor overige kosten optreden. Ten einde een inzicht te verkrijgen in de uitgaven die een kamerlid in de uitoefening van zijn ambt heeft, mede in relatie tot de afstand die het kamerlid vanaf de Kamer woont, heeft de werkgroep een enquête uitgezet onder een representatief te achten aantal kamerleden. Hiervoor zijn gekozen de leden en de plaatsvervangende leden van de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken. Het hierbij gehanteerde enquêteformulier is opgenomen als bijlage 7. De werkgroep heeft 34 enquêteformulieren ingevuld retour ontvangen. Zij is de betrokken leden der Kamer erkentelijk voor de door hen verleende medewerking. De resultaten van de enquête zijn opgenomen in bijlage 8. Bestudering van de resultaten van de enquête wijst uit dat de uitgaven van kamerleden sterk uiteenlopen. Niettemin vallen er bepaalde patronen waar te nemen zoals in de bijlage weergegeven. Op basis van de resultaten van de enquête stelt de werkgroep voor om tot een nieuwe opzet voor het vergoeden van zowel reis- als overige kosten over te gaan. Bij de nieuwe opzet heeft de werkgroep zich primair tof doel gesteld dat onder handhaving van een genormeerd vergoedingssysteem de vergoeding een redelijke afspiegeling van de door kamerleden in het algemeen te maken kosten zal zijn. Voor kamerleden die beduidend meer kosten maken dan de normvergoeding, omdat de normvergoeding is gebaseerd op de weliswaar ruim naar boven afgeronde, maar toch gemiddelde kosten, zal evenals thans het geval is, de mogelijkheid moeten bestaan voor fiscale aftrek van de extra kosten. Het is de werkgroep overigens gebleken dat de op dit punt bestaande richtlijnen van de Staatssecretaris van Financiën door de inspecties verschillend worden geïnterpreteerd. In verband hiermede acht de werkgroep het gewenst dat bij een eventuele herziening van de kostenvergoedingen nieuwe richtlijnen worden uitgevaardigd. Gezien het feit dat de vergoedingen als zuivere kostenvergoedingen dienen te worden beschouwd zouden zij, evenals thans, niet belastbaar moeten zijn. Voor wat betreft de mogelijkheid om de kosten die boven de vergoeding uitgaan van het inkomen af te trekken, adviseert de werkgroep om in de aanwijzingen te bepalen dat de drie kostenvergoedingen bij de aftrek afzonderlijk in beschouwing dienen te worden genomen. Uit de enquête bleek namelijk dat kamerleden in het algemeen vrij concreet kunnen aangeven welke uitgaven zij voor reis- en/of verblijfkosten in verband met de uitoefening van het lidmaatschap hebben, maar dat dit voor hen voor de overige kosten minder eenvoudig zo niet onmogelijk is. De werkgroep acht een wijziging van de aanwijzingen daarom gewenst. In het streven naar een zekere deregulering heeft de werkgroep, evenals zij bij de schadeloosstelling heeft gedaan, gezocht naar een zodanig aanpassingsmechanisme van de vergoedingen dat deze in de toekomst door duidelijk het referentiekader aan te geven met zo min mogelijk nadere regelgeving kunnen worden bijgesteld. De werkgroep heeft in de verwerking van de enquêtegegevens een aantal tendensen waargenomen welke zij van belang acht voor de te hanteren systematiek van onkostenvergoedingen. Zo bleken de reiskosten ten dele sterk afhankelijk te zijn van de afstand waarop het kamerlid vanaf de kamer woont.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
23
Bij andere kosten zoals overnachtingskosten bleek eveneens een relatie te bestaan met de afstand naar de kamer, zij het in minder sterke mate. Bij de meeste uitgaven bleek de hiervoor bedoelde relatie evenwel niet aanwezig. De werkgroep heeft dan ook gemeend te moeten zoeken naar een driedeling in de onkostenvergoedingen, te weten: A. reiskosten B. verblijfkosten (overnachtingskosten en maaltijden) C. overige kosten Een belangrijke overweging bij deze indeling vormt voorts het feit dat zowel voor de reiskosten als voor de verblijfkosten een eigen referentiekader voorhanden is namelijk de kilometervergoeding en de verblijfkostenvergoeding ingevolge het Reisbesluit 1971. Voor de overige kosten zal gezien de aard van de kosten een ander aanpassingsmechanisme moeten worden gezocht. A. De vergoeding voor reiskosten De vergoeding voor reiskosten zou moeten bestaan uit een vaste component voor de diverse reizen die het kamerlid maakt en een variabele component voor het reizen van en naar 's-Gravenhage. De vergoeding zou moeten worden gebaseerd op het reizen per auto. Dit omdat uit de enquête is gebleken dat de auto in het algemeen als vervoermiddel wordt gebruikt. Voor zover regelmatig gebruik wordt gemaakt van openbaar vervoer blijkt dit met name plaats te vinden voor het reizen van en naar 's-Gravenhage. De in dergelijke situaties optredende besparing in reiskosten wordt veelal weer aangewend voor extra overnachtingskosten. De vergoeding zal naar het oordeel van de werkgroep gebaseerd kunnen worden op de vergoeding die ambtenaren voor het gebruik van hun eigen auto ontvangen voor dienstreizen die niet of niet op doelmatige wijze per openbaar vervoer kunnen worden gemaakt. Zoals hiervoor reeds is vermeld staat de werkgroep een vergoeding van reiskosten voor bestaande uit een vaste en een variabele component. De vaste component zou moeten bestaan uit een ruim naar boven afgerond gemiddeld verreden aantal kilometers voor de overige reizen. De werkgroep stelt voor om deze component vast te stellen op 17 500 kilometer (2h van de geënquêteerden komt hier mee uit). Voor wat betreft het variabel bestanddeel van de reiskosten heeft de werkgroep gezocht naar een relatie tussen reiskosten en afstand (woning en kamer). Uit de enquête heeft de werkgroep afgeleid dat de meeste kamerleden zo'n 80 keer per jaar per auto naar de kamer komen. Kamerleden die op meer dan 150 km. van de kamer afwonen reizen minder naar de kamer (zo'n 55 keer) maar overnachten vaker. De werkgroep stelt daarom voor de variabele component aan kilometers voor kamerleden die op minder dan 150 kilometer vanaf de kamer wonen vast te stellen door het aantal kilometers dat zij vanaf de kamer wonen te vermenigvuldigen met 160 (80 keer heen en terug). Voor kamerleden die op een afstand van 150 km. of meer vanaf de kamer wonen wordt de afstand vermenigvuldigd met 110. Wellicht komt het vorenstaande vrij ingewikkeld voor en kan een voorbeeld meer duidelijkheid brengen. Het kamerlid woont op 60 kilometer afstand van het Binnenhof. De vaste vergoeding bedraagt 17 500 kilometer. De variabele vergoeding bedraagt 60 x 160 is 9600 kilometer. Totaal kilometers 27100. De vergoeding bedraagt
Totaal
5 5 10 7
000 000 000 100
x x x x
f f f f
0,57 0,41 0,34 0,29
• f =f =f "f
2 2 3 2
850 050 400 059
f 1 0 359
De vergoeding zou evenals de huidige vergoeding maandelijks kunnen worden uitbetaald.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
24
B. De vergoeding voor verblijfkosten De uitgaven van kamerleden voor maaltijden en overnachtingskosten geven zoals uit de enquête bleek eveneens een stijging te zien naar mate de afstand gelegen tussen de woning van een kamerlid en de kamer toeneemt. Tot zo'n 150 kilometer is deze relatie wat vaag. Bij afstanden van 150 kilometer en meer is echter een zeer sterke stijging van deze uitgaven waar te nemen. Ten einde op dit punt toch een enigszins evenwichtige opbouw van de vergoeding te verkrijgen stelt de werkgroep een schaalverdeling voor van 0 tot 75 km.; van 75 tot 150 km en meer dan 150 km. De vergoedingen die hierbij blijkens de enquête zouden kunnen worden verleend kunnen respectievelijk f4000, f7500 en f 16000 bedragen. De vergoedingsbedragen kunnen naar het oordeel van de werkgroep ook in dagen worden uitgedrukt waarover de verblijfkostenvergoeding ingevolge het Reisbesluit 1971 wordt berekend. Voor de onderscheidene categorieën kan dan een vergoeding per maand worden verleend van respectievelijk 2,5 etmaal, 5 etmalen en 10 etmalen. De etmaalvergoeding bedraagt thans f 131. Opgemerkt zij dat het maximum van 10 dagen bij toeval gelijk is aan de vergoeding per maand die een gedetacheerde ambtenaar, die in de plaats van detachering moet overnachten, maximaal ontvangt. In het kader van het streven naar een zeker automatisch aanpassingsmechanisme (deregulering) adviseert de werkgroep om de aanspraken vast te leggen in etmalen als hiervoor bedoeld. C. De vergoeding voor overige kosten De vergoeding voor overige kosten is thans afhankelijk van de afstand welke ligt tussen de woning van het lid der kamer en het Binnenhof. Zij bedraagt met ingang van 1 mei 1983 f 14164, f 19172, f23 320 en f 28327 al naar gelang eerder bedoelde afstand minder dan 10 kilometer bedraagt, 10 of meer doch minder dan 75 kilometer, 75 meer doch minder dan 150 kilometer of meer bedraagt. In het algemeen werd een onderscheid in vergoeding al naar gelang de afstand van de kamer door de geënquêteerden wel zinvol geacht. Daarentegen bestond er wel enige twijfel of de vergoeding wel in 4 etappes gedifferentieerd moet zijn. De resultaten van de enquête voor wat betreft de hoogte van de diverse uitgaven bevestigen die gevoelens. Behoudens de reiskosten vertonen de kosten voor overnachtingen en maaltijden een duidelijke relatie met de afstand tot het Binnenhof. Het gestelde onder A en B voorziet reeds in de behoefte tot parallellie tussen afstand en vergoedingen. De overige kosten die thans nog resteren vertoonden geen enkele relatie met de afstand. De werkgroep stelt voor de vergoeding vast te stellen op f9000 per jaar. Dit bedrag is als volgt vastgesteld. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Representatie Literatuur Contributies Telefoon/porti Bureaukosten Bijdragen fractiekosten Diversen
f f f f f f f
1500 1250 750 1750 1250 1000 1500
Ter toelichting wijst de werkgroep erop dat elk bedrag in deze opsomming op zich een gemiddelde bedraagt, dan wel iets boven het gemiddelde ligt. De onder zes opgenomen bijdragen fractiekosten waren niet te verwarren met de verplichte bijdragen in eigenlijke zin die bij sommige partijen gebruikelijk zijn. De hier bedoelde kosten zijn individuele uitgaven die om praktische redenen gezamenlijk worden betaald.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18677, nrs. 1-2
25
Gezien het karakter van de uitgaven adviseert de werkgroep om de vergoeding éên keer per jaar aan te passen aan de hand van het algemeen prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De aanpassing zelf kan naar het oordeel van de werkgroep telkens bij (klein) koninklijk besluit plaatsvinden.
§7. BIJZONDERE ONDERWERPEN A. De verrekening van neveninkomsten De werkgroep meent nog te moeten wijzen op problemen die met een zekere regelmaat zijn ontstaan bij de verrekening van de neveninkomsten van leden die of juist in de kamer hun intrede doen of deze om welke reden dan ook verlaten. Bij de aanvang van het lidmaatschap van de kamer kan zich het probleem voordoen, dat het kamerlid nog nabetalingen uit een voorgaande functie danwei uit de verkoop van een eigen bedrijf ontvangt. Op deze inkomsten, die dus uit een vroegere situatie stammen, wordt ook de 50% neveninkomstenregeling toegepast. Hieraan ligt het volgende ten grondslag. In het voorstel van de commissie Götzen en in het oorspronkelijke ontwerp van wet stond dat de vermindering wegens neveninkomsten plaatsvindt over het jaar waarop de inkomsten betrekking hebben of geacht worden betrekking te hebben. De Tweede Kamer vroeg zich echter bij de behandeling van het voorstel van wet af of deze terminologie niet tot moeilijkheden zou leiden. Ook al werd hier aansluiting gezocht met het wetsontwerp Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, er werd wel een verschil gecreëerd met de fiscale wetgeving. Daarin geldt immers als criterium het inkomen, dat in een bepaald kalenderjaar wordt genoten. Dit zou betekenen dat de leden der kamer voor de toepassing van de kortingsregeling niet meer kunnen afgaan op de fiscale aangifte voor de inkomstenbelasting. Bovendien vroeg de kamer zich af welke normen gehanteerd worden bij de woorden «geacht kunnen worden betrekking te hebben op». De Minister van Binnenlandse Zaken antwoordde hierop dat juist bewust was afgeweken van de gedragslijn, welke te dezen bij de fiscale wetgeving wordt gevolgd, omdat men juist de aftrek van de schadeloosstelling in verband met het vervullen van neveninkomsten wilde doen plaatsvinden in het jaar waarin die werkzaamheden worden verricht. De minister erkende echter dat aansluiting zoeken bij de fiscale gedragslijn het eenvoudigst was en zo heeft artikel 2 zijn huidige redactie gekregen. Er vindt dus nu aftrek plaats over het jaar waarin de inkomsten belastbaar zijn voor de inkomstenbelasting. Dit is bij voorbeeld wanneer zij ontvangen of verrekend zijn. Een probleem kan dan bij nieuw optredende leden rijzen, die nog inkomsten genieten uit vóór de toelating verrichte arbeid. Er is al eens gesuggereerd in dergelijke gevallen de Minister van Binnenlandse Zaken de bevoegdheid te geven een z.g. «hardheidsclausule» toe te passen. Ook het omgekeerde kan zich overigens voordoen, nl. dat de arbeid tijdens het kamerlidmaatschap is verricht, doch dat de beloning in fiscaalrechtelijke zin later komt. In dat geval vindt in het geheel geen aftrek op de schadeloosstelling plaats. Bij beëindiging van het lidmaatschap gaat de APPA spelen, waarin is bepaald dat inkomsten, die de belanghebbende geniet uit of in verband met arbeid of bedrijf, met de uitkering worden verrekend over de maand, waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In de hiervoor geschetste situatie waarin het kamerlid tijdens zijn lidmaatschap arbeid heeft verricht maar de beloning in fiscaalrechtelijke zin later komt, wordt derhalve niet gekort op de uitkering. Anderszins kan het voorkomen dat een kamerlid dat in de tijd dat een APPA-uitkering wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
26
genoten, nevenwerkzaamheden verricht welke tot betaling komen in een tijd waarin het kamerlidmaatschap andermaal wordt uitgeoefend, zowel wordt gekort op zijn uitkering voor 100% als op zijn schadeloosstelling voor 50%. De werkgroep acht, het vorenstaande overziend en mede gelet op de APPA, een systeem van een verrekening van de neveninkomsten met de schadeloosstelling in het jaar, waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben, het meest rechtvaardig. De verwijzing van destijds naar de fiscale gedragslijn gaat thans niet meer in alle gevallen op, nu dit systeem door de fiscus ook niet meer strikt wordt gehandhaafd. Vergelijk bijvoorbeeld de afgeschafte mogelijkheid van de dubbele aftrek van de premie ziektekostenverzekering. Bovendien kan er bij een aankomend kamerlid onbekendheid zijn met de ongunstige fiscale methodiek. Immers, de gedachte kan voor de hand liggen dat later verkregen verdiensten over reeds verrichte arbeid hem of haar als kamerlid niet meer zullen moeten schaden. De aanvangsproblematiek, als boven geschetst, is met deze oplossing dan ten minste verholpen. B. Het woord «schadeloosstelling». Sedert 1972 spreekt de Grondwet niet meer van een schadeloosstelling en een vergoeding voor kosten, die kamerleden genieten, maar van «geldelijke voorzieningen». Ook de wetgever is derhalve thans vrij de term «schadeloosstelling» als beloning voor een kamerlid niet meer te hanteren. Het betreft hier een archaïsche term, die in zijn letterlijke betekenis beslist niet meer uitdrukt hetgeen oorspronkelijk de bedoeling was. De werkgroep geeft er echter, gezien het historisch karakter van het woordgebruik en gelet op de geheel eigen aard van het kamerlidmaatschap, dat in zijn wezen beslist niet is te vergelijken met een andere functie, de voorkeur aan de term «schadeloosstelling» te handhaven. C. De uitkering na overlijden van een lid In artikel 6 van de wet van 30 oktober 1968 is in het tweede lid een regeling opgenomen in geval van overlijden van een kamerlid. Naar zijn strekking lijkt deze bepaling de werkgroep gelijk aan artikel 57 van de wet APPA. Nu de Wet APPA speciaal voor uitkeringen en pensioenen van politieke ambtsdragers is vastgesteld, lijkt deze wet de werkgroep de juiste voor het opnemen van de aan de orde zijnde bepaling. Artikel 6, lid 2, van de wet van 30 oktober 1968 kan derhalve naar de mening van de werkgroep vervallen. D. Persoonlijke medewerkers De werkgroep heeft zich voorts nog beziggehouden met een vraagstuk, dat mede de financiële positie van het kamerlid betreft en waarvan hieronder een historische schets volgt. Dit betreft de kwestie van de persoonlijke administratieve hulp aan een kamerlid. Sedert 1964 waren in de begroting van de Tweede Kamer gelden gereserveerd voor een tegemoetkoming aan de fracties, te benutten voor het aantrekken van administratief personeel. Deze uitbreiding had de strekking mogelijk te maken dat de kamer aan fracties die voor hun secretariaat niet of niet voldoende over personeel van de kamer kunnen beschikken een tegemoetkoming kan verstrekken, waardoor deze fracties zelf administratief personeel in dienst kunnen nemen. Het initiatief om dit onderdeel in de begroting op te nemen ging uit van de kamer met als motivering dat de griffie niet overvoldoende eigen personeel beschikte om aan alle aanvragen van fracties om administratieve hulp te kunnen voldoen. Met het oog op het vertrouwelijk karakter van besprekingen in de fracties werd het in sommige gevallen ook beter geacht dat zij over eigen personeel beschikken. In 1964 werd hiervoor in de begroting geraamd: f15000.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
27
In 1974 deelde de voorzitter van de Tweede Kamer de Minister van Binnenlandse Zaken mede, dat de kamer op grond van de door het Presidium ingestelde werkgroep Bewerktuiging Individuele Kamerleden van oordeel was, dat de mogelijkheid tot persoonlijke administratieve hulp aan individuele leden geopend diende te worden. De minister, die wel van oordeel was dat een zodanige voorziening voor de leden van de kamer ingevolge de Grondwet bij wet diende te worden geregeld, stemde spoedheidshalve in afwachting van een definitieve regeling ermee in dat in de raming 1975 een bedrag ter zake werd opgenomen. In 1979 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken na aandringen ter zake van de Algemene Rekenkamer, een voorstel tot wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, inhoudende een tegemoetkoming in de kosten gemaakt ter vergoeding van werkzaamheden verricht door persoonlijke medewerkers, vertrouwelijk om advies gezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. De voorzitter antwoordde hierop op 23 maart 1981 dat de vertraging in de besluitvorming ter zake haar grond vond in de reeds geruime tijd met de fractie plaatsvindende gedachtenwisseling over de status van fractiepersoneel en persoonlijke medewerkers der leden. De mogelijkheid werd onderzocht, dat bedoeld personeel in dienst van de kamer en vervolgens aan fractie of kamerlid ter beschikking gesteld. Dit zou impliceren dat de Wet schadeloosstelling ter zake niet zou behoeven te worden gewijzigd. Sedertdien is, voorzover de werkgroep bekend is, ter zake aan de minister niets medegedeeld. Het is de werkgroep wel gebleken dat het hier een zeer gevoelige materie betreft, die niet snel tot een oplossing kan worden gebracht. De werkgroep kan slechts concluderen dat, indien de huidige situatie wordt gecontinueerd, de Grondwet tot een wettelijke regeling ter zake verplicht. De werkgroep beveelt een meer definitieve besluitvorming ter zake gaarne bij het presidium aan. E. Nieuwe ontwikkelingen in de ambtelijke rechtspositie In de voorafgaande paragrafen heeft de werkgroep een aantal conclusies en aanbevelingen verwoord. De werkgroep heeft ook getracht om na te gaan welke structurele wijzigingen in de ambtelijke rechtspositie in voorbereiding zijn, die zodanig van aard zijn dat de realisering zou kunnen leiden tot een wijziging van reeds eerder door de werkgroep ingenomen standpunten. De werkgroep is hierbij op een tweetal projecten gestuit, namelijk de structurering van de ziektekostenregelingen, die gelden voor het (gewezen) overheidspersoneel en de studie naar de mogelijkheden om het overheidspersoneel weer zelf de premies AOW/AWW te laten betalen. 1. De structurering van de ziektekostenregelingen. De ambtelijke ziektekostenregelingen zijn reeds jaren onderwerp van discussie. In oktober 1982 heeft een ambtelijke werkgroep aan de Minister van Binnenlandse Zaken een rapport «mogelijkheden tot structurering van ambtelijke ziektekostenregelingen» uitgebracht. Dit rapport wast in mei 1983 voor de Minister van Binnenlandse Zaken aanleiding om de «Brede Overleggroep Ambtelijke Ziektekostenregelingen» (BOAZ) in te stellen. In deze overleggroep bestaande uit vertegenwoordigers van de rijksoverheid, vertegenwoordigers van andere overheden en vertegenwoordigers van de centrales van overheidspersoneel wordt als gespreksforum over de verdere voortgang van het project informeel overleg gevoerd. In een tussentijds rapport van september 1983 heeft de brede overleggroep kenbaar gemaakt dat in principe kan worden besloten tot een doorstructurering over te gaan waarbij gedacht wordt aan een - gematigd - procentueel premiestelsel en een restitutiestelsel. Het is de werkgroep bekend dat het kabinet ter zake nog geen standpunt heeft ingenomen, mede omdat op het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de mogelijkheden worden onderzocht tot wijziging in of
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
28
van het huidige (landelijke) stelsel van ziektekostenregelingen. Bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken gaat men er evenwel vanuit dat op 1 januari 1986 een nieuwe wettelijke regeling voor de ziektekosten van het overheidspersoneel van kracht zou kunnen zijn. Deze wettelijke regeling zal dan deel uitmaken van de ambtelijke rechtspositie. De werkgroep acht het gegeven deze ontwikkelingen, niet meer zinvol om op voorhand te besluiten dat, zo de bedoelde wettelijke regeling tot stand komt, deze voor de leden der kamer op overeenkomstige wijze van toepassing zal zijn. Naar het oordeel van de werkgroep is de kamer daartoe bij de behandeling van bedoeld wetsontwerp zelf beter toe in staat. Mocht de kamer alsdan tot het besluit komen dat het gewenst is dat de leden in zo'n regeling participeren, dan kan de mogelijkheid tot overeenkomstige toepassing alsnog bij de wijziging van de Wet schadeloosstelling worden opgenomen. De werkgroep verwacht namelijk niet dat eventuele wijzigingen in de huidige Wet schadeloosstelling op basis van haar rapport voor 1 januari 1986 gerealiseerd zullen kunnen worden. 2. Premieheffing AOW/AWW. Op het Ministerie van Binnenlandse Zaken worden de mogelijkheden bezien of en zo ja op welke wijze de ambtenaren per 1 januari 1985 weer zelf de premies AOW/AWW kunnen gaan betalen. Zoals bekend zijn deze premies thans voor rekening van de (overheids)werkgever. De leden der kamer ontvangen hiertoe, zoals reeds eerder gesteld, een uitkering ingevolge de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers. Te verwachten valt dat indien het kabinet besluit om tot een dergelijke wijziging van de ambtelijke rechtspositie over te gaan, in het bruto salaris een compensatie voor de te betalen premie zal worden opgenomen hetgeen de facto zal betekenen dat het bruto salaris omhoog gaat. Doorwerking van de maatregelen naar de schadeloosstelling zal naar het oordeel van de werkgroep een overeenkomstige verhoging van de schadeloosstelling met zich meebrengen, terwijl de uitkering ineens voor compensatie AOW/AWW gelijktijdig komt te vervallen. In die situatie dient evenwel te worden voorkomen dat de verhoging van de schadeloosstelling doorwerkt naar de franchise en de maximum-inhouding voor neveninkomsten alsmede de diverse toelagen.
§8. KOSTEN Ten slotte acht de werkgroep het gewenst om aan te geven wat de financiële consequenties voor de rijksbegroting zullen zijn bij het realiseren van de diverse voorstellen. Primair heeft de werkgroep hierbij nagegaan wat de kosten thans zijn van de schadeloosstelling, de toelagen, de reiskostenvergoeding en de vergoeding voor de overige kosten. Deze zijn opgenomen in bijlage 9. In deze bijlage is tevens aangegeven op welke punten de diverse voorstellen van de werkgroep een mutatie in de kosten zullen betekenen en in welke mate. Indien de inkomensvormende vergoedingen en de onkostenvergoedingen afzonderlijk worden bezien dan blijkt voor wat betreft de inkomensvormende vergoedingen dat bij een systeem van schadeloosstelling volgens de koppelingsvariant en de parallelliteitsvariant meer kosten zullen optreden en dat de budgettair neutrale variant (het woord geeft het al aan) neutraal uitkomt. Het sui generis model is niet te kwantificeren. In de onkostenvergoedingen zal een besparing optreden. Worden de uitgaven in totaliteit bezien dan blijkt dat de budgettair neutrale variant 0,3 min. bespaart. De koppelings- en de parallelliteitsvariant brengen meerkosten met zich mee van respectievelijk 1,2 min. en 4,2 min.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18677, nrs. 1-2
29
BIJLAGE 1A
LITERATUUR BETREFFENDE ENIGE ASPECTEN VAN DE VRAAG OF HET TWEEDE-KAMERLIDMAATSCHAP EEN FULLTIME BAAN IS A. Werkweek Tweede-Kamerleden 1. Enkele vergelijkbare cijfers uit enquêtes onder Tweede-Kamerleden. In 1968 besteedden 111 van de 141 Tweede-Kamerleden, die een antwoord op de vraag gaven, dus 79%, meer dan 45 uur per week aan kamerwerk in weken dat de kamer vergadert (Daalder en Hubée, toestel 27). In 1979/1980 besteedden 131 van de 133 Tweede-Kamerleden, die een antwoord op de vraag gaven, dus 98%, meer dan 45 uur per week aan kamerwerk in weken dat de Kamer vergadert en 90 van hen dus 68%, meer dan 65 uur per week. (Van Schendelen e.a., blz. 76). 2. Andere enquêtes. Volgens Kooiman besteedden Tweede-Kamerleden in een week, die als rustig werd bestempeld, ongeveer 90 uur aan het kamerwerk. Dit cijfer is ontleend aan een steekproef in 1974 onder TweedeKamerleden, die over een bepaalde week per kwartier opgaven waaraan zij hun tijd hadden besteed (Kooiman, blz. 15, en Ten Broek). In een enquête, welke het Brabants Nieuwsblad in 1981 hield en waaraan 89 Tweede-Kamerleden meewerkten, werkt het gemiddelde Kamerlid ruim 68 uur per week. 3. Enkele andere genoemde getallen. In 1970 bedankte Gruijters, gepolst voor het Kamerlidmaatschap, voor die eer: hij had vernomen, dat hij moest rekenen op een werkweek van gemiddeld 80 uur (Van der Werf, blz. 82). Wiegel sprak in 1973 van een werkweek van meer dan 90 uur (van der Werf, blz. 84). Vondeling schreef in 1976 dat de meeste leden stellig meer dan 70 uur per week werken (Vondeling, blz. 224). Terlouw noemt een werkdag van 16 uur niets bijzonders (Van Verre, blz. 74). 4. Waaraan een Tweede-Kamerlid zijn tijd besteedt en welke taken het tijdrovendst zijn is eveneens te vinden in de in 1968 en 1979/1980 gehouden en met elkaar te vergelijken enquêtes (Daalder en Hubeé, tabel 28, en Van Schendelen ca., blz. 80-83). Ook Kooiman geeft een overzicht van de werkzaamheden, waaruit de 90-urige werkweek van Tweede-Kamerleden is samengesteld (Kooiman, blz. 15). Het kamerlid De Ruiter geeft een overzicht van de gemiddelde tijdsbesteding van een Tweede-Kamerlid in het kamergebouw tijdens een vergaderdag tussen 10 en 19 uur (Handelingen Tweede Kamer, 1973/74, blz. 3054-3055). B. Voortzetting beroep J. Th. J. van den Berg heeft onderzoek gedaan naar de voortzetting van beroep en de vervulling van politiekrelevante nevenfuncties tijdens het Tweede-Kamerlidmaatschap over de periode 1849-1967 ten einde een antwoord te vinden op de vraag of het Kamerlidmaatschap wordt gezien en beleefd als een full-time functie (v.d. Berg, blz. 1982 e.v.). In 1967 voordat de schadeloosstelling van Tweede-Kamerleden dusdanig werd verhoogd dat daarvan behoorlijk kon worden geleefd bedroeg het percentage Tweede-Kamerleden dat trouw bleef aan zijn beroep 60%. Een minderheid van 35% beëindigde zijn/haar beroep bij intrede in de Kamer (v.d. Berg, blz. 184 en 199, en v.d. Berg, Socialisme en Democratie, blz. 10). Uit de parlementsenquête 1979-1980 blijkt dat 88% van de Tweede-Kamerleden zijn of haar beroep heeft opgegeven bij de intrede in de Kamer (Van Schendelen e.a., blz. 44). Zie ook de grafiek met betrekking tot de ontwikkeling van het percentage full-time leden van de Tweede Kamer, 1946-1980 (v.d. Berg, Socialisme en Democratie, blz. 10). Aan de hand van de laatste opgave (1 januari 1984) van nevenfuncties aan de griffie van de Tweede Kamer oefenen vermoedelijk nog slechts zeven kamerleden hun oude beroep in meerdere of mindere mate uit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 677, nrs. 1-2
30
Het als zodanig aanvaard full-time kamerlidmaatschap is een na 1967 opgekomen fenomeen. Waarschijnlijk speelt in de huidige situatie mede een rol, dat neveninkomsten grotendeels van de schadeloosstelling worden afgetrokken (v.d.Berg, blz. 185 en 199). C. Nevenfuncties Aan de hand van een vergelijking tussen 1967 en 1980 constateert Van den Berg dat aantal en intensiteit van «politiek-relevante maatschappelijke nevenfuncties» zeer aanzienlijk teruggelopen zijn (v.d. Berg, Socialisme en Democratie, blz. 12). Onder deze maatschappelijke nevenfuncties verstaat Van den Berg functies bij vakbeweging, werkgeversorganisaties, agrarische en middenstandsorganisaties, en PBO-organen, commissariaten en bestuurs- of adviesfuncties bij ondernemingen. Het aantal Tweede-Kamerleden dat uit maatschappelijke organisaties voortkomt en er mee verbonden blijft is drastisch teruggelopen (V.d. Berg, blz. 199). Dit geldt zeker ook voor «nevenfuncties in de overheidssfeer» (burgemeesters, wethouders, gemeenteraadsleden, leden gedeputeerde staten en provinciale staten). Dit blijkt wanneer men de door Van den Berg genoemde aantallen uit 1967 (blz. 190) vergelijkt met de laatste opgave van nevenfuncties (1 januari 1984) aan de griffie van de Tweede Kamer: 55 in 1967, 6 in 1984. Sommige nevenfuncties in deze categorie (burgemeesters, sommige wethouders en gedeputeerden) hielden in 1967 voortzetting van het vroegere beroep in. Bij de aanzienlijke terugloop van nevenfuncties in de overheidssfeer speelt natuurlijk een rol dat P.v.d.A. en C.D.A. in reglementen deze functies onverenigbaar verklaard hebben met het kamerlidmaatschap. Volgens Kooiman besteden Tweede-Kamerleden gemiddeld 5,5 van de 90 uur van hun werkweek aan nevenfuncties. D. Literatuur 1. J. Th. J. van den Berg. De toegang tot het Binnenhof. De maatschappelijke herkomst van de Tweede-Kamerleden tussen 1849 en 1970. Weesp, 1983. 2. J. Th. J. van den Berg. Geïsoleerd op het Binnenhof. Socialisme en Democratie (1982), nr. 1, blz. 3-16. 3. C. ten Broek. Kontakten van Kamerleden (Werkstuk afd. Politieke Wetenschap Rijksuniversiteit Leiden). Leiden, 1974. 4. H. Daalder en S. Hubeé-Boonzaaijer. Kamers en Kamerleden. Enkele resultaten van een mondelinge enquête onder de leden der Staten-Generaal, gehouden in 1968. Leiden (afd. Politieke Wetenschap, Rijksuniversiteit Leiden), 1971. 5. W. Drees Sr. Het Nederlandse Parlement, vroeger en nu. Naarden, 1975. 6. Enquête onder leden Tweede Kamer. Brabants Nieuwsblad, 2 april 1981. 7. J. Kooiman Over de Kamer gesproken. 's-Gravenhage, 1976. 8. P. A. de Ruiter, in: Handelingen van de Staten-Generaal, Tweede Kamer, zitting 1973-1974, blz. 3054-3055. 9. M. P. C. M. van Schendelen, J. J. A. Thomassen, H. Daudt (red.). «Leden van de Staten-Generaal ». Kamerleden over de werking van het parlement Den Haag, 1981. Hierin: J. Th. J. van den Berg. Herkomst, ervaring en toekomstperspectief van Kamerleden, blz. 21-72. L. M. A. Masset. Parlementaire activiteiten, blz. 75-97. 10. T. van Verre. Tony van Verre ontmoet Jan Terlouw. Bussum, 1980. 11. A. Vondeling. Tweede Kamer, lam of leeuw? Amsterdam, 1976. 12. H. van der Werf. Hans Wiegel, profiel van een politicus. Baarn, 1973. R. E. van Itallie Literatuurdocumentatie en -onderzoek BIDOC
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 677, nrs. 1-2
31
BIJLAGE 1B
Binnenhof, 19 juli 1984 Overzicht van commissievergaderingen vanaf 28 mei 1980, de datum waarop het gewijzigde Reglement van Orde van kracht werd, hetgeen inhoudt: - commissievergaderingen zijn in beginsel openbaar; - in openbare vergaderingen (zogenaamde uitgebreide commissievergaderingen) kan gestemd worden over moties en amendementen.
Maanden
Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December Totaal 1
Openbare commissievergaderingen (incl. UCV's + hoorzittingenl
Besloten commissievergaderingen
1980
1981
1982
1983
1984
16 56 1 8 39 39 41 40
25 38 63 60 17 0 16 8 7 15 25 35
16 36 42 19 16 39 1 20 23 12 16 40
32 51 55 28 39 62
21 44 63 45 57 83
240
309
280
444
—
1980
1982
1983
42 57 67 72 5 113 16 41 56 60 63 63
36 60 83 59 111 94 4 16 80 69 56 78
25 94 87 41 92 82
9 65 68 63 57
42 70 82 60 14 0 54 12 52 62 71 51
332
570
655
746
421
15 55
-
6 38 39 49 45
313
1981
Overige vergaderingen (fractievergaderingen, fractiecie's, etc.)
1984
1980' 1981
1982
1983
1984
224 355 150 281 31 81 315 414 434 383
385 633 692 394 476 514 24 167 218 496 522 513
446 597 661 527 571 666 32 139 600 572 768 546
309 691 718 379 725 626
2668
5034
6125
3448
— —
Gegevens over 1980 niet bekend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
32
BIJLAGE 2
September 1984 Aan de Stafafdeling Constitutionele Zaken en Wetgevingsaangelegenheden van het ministerie van Binnenlandse Zaken zijn door de werkgroep-Dees de volgende vragen gesteld: I. Is koppeling van de schadeloosstelling aan het salaris van anderen (ambtenaren, politieke ambtsdragers) grondwettelijk aanvaardbaar? II. Is toepassing van secundaire arbeidsvoorwaarden op kamerleden te verenigen met het wezen van het kamerlidmaatschap? Deze vragen laten zich naar het oordeel van de stafafdeling als volgt beantwoorden. Vraag I 1. De Grondwet naar de tekst van 1963 bepaalde in artikel 99 juncto artikel 30 dat de schadeloosstelling van de leden der Tweede Kamer geregeld diende te worden bij een wet, waarvan het ontwerp niet kon worden aangenomen dan met de stemmen van tweederden van het aantal leden waaruit elk der kamers bestond. Bij de grondwetsherzieningen van 1972 en 1983 is deze regeling, op een hier niet relevante wijziging in de eis van een gekwalificeerde meerderheid na, gehandhaafd. De huidige regeling is neergelegd in artikel 63. 2. Bij wet van 11 september 1964 (Stb. 354) werd de schadeloosstelling verhoogd. Tijdens de behandeling van het desbetreffende wetsontwerp werd de vraag opgeworpen of het geen aanbeveling zou verdienen, teneinde herhaalde wijziging van de wettelijke regeling te voorkomen, de schadeloosstelling te koppelen aan het salaris voor een ander ambt. De Minister van Binnenlandse Zaken Toxopeus oordeelde een dergelijke opzet in strijd met de Grondwet. Deze zou voor wijziging van haar bedrag een met gekwalificeerde meerderheid aangenomen wet vorderen en automatische wijziging niet toestaan. Oud, die dit neerschrijft in zijn boek «Het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden» (2e druk, 1967, blz. 592), kon dit bezwaar niet delen: «De gekwalificeerde wetgever is vrij de regeling te treffen, zoals hij wil. Hij mag de schadeloosstelling dus binden aan factoren, die buiten hem om worden bepaald. Ondergaan die factoren wijziging dan werkt deze krachtens de getroffen wettelijke regeling in de schadevergoeding door». 3. In de memorie van toelichting bij wetsontwerp 9561, houdende regeling schadeloosstelling leden Tweede Kamer der Staten-Generaal, werd gesteld dat de Grondwet zich er niet tegen verzet aan de Kroon de bevoegdheid te delegeren in het bedrag van de schadeloosstelling wijzigingen van conjuncturele aard aan te brengen die «het wezen en de structurele grootte» van de schadeloosstelling niet zouden aantasten. Een systeem van aanpassing van de trend van de ambtenarensalarissen, zoals neergelegd in artikel 7 van de wet van 30 oktober 1968, houdende regeling schadeloosstelling leden Tweede Kamer der Staten-Generaal (Stb. 584), werd daarom niet in strijd met de Grondwet geacht. Wèl zou - zo meende de regering tijdens de parlementaire behandeling van wetsontwerp 9561 - een directe koppeling wan de schadeloosstelling aan de bezoldiging van een ander ambt op bezwaren van constitutionele aard stuiten. Minister Beernink verwoordde deze tijdens de behandeling in de Eerste Kamer aldus: «Koppeling houdt in, dat het kamerlidmaatschap en dat andere ambt in financieel opzicht rechtstreeks met elkaar zijn verbonden. De schadeloosstelling wordt daardoor feitelijk geheel aan de gekwalificeerde wetgever onttrokken. De instantie, die de bezoldiging van het andere ambt vaststelt, krijgt dan automatisch een volledige compententie ten aanzien van de schadeloosstelling. Daarmede wordt artikel 99 van de Grondwet naar mijn mening uitgehold». (Hand. I, 1968-1969. blz. 42).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
33
Het regeringsstandpunt dat een koppeling moeilijk verenigbaar met de Grondwet zou zijn, werd in beide kamers niet weersproken. 4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Grondwet ontvangt de Koning jaarlijks ten laste van het Rijk uitkeringen naar regels bij de wet te stellen. Het derde lid van genoemd artikel bepaalt dat de kamers der Staten-Generaal een desbetreffend wetsvoorstel alleen kunnen aannemen met tenminste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen. De regeling is vergelijkbaar met die van de schadeloosstelling: er is delegatie van de regelingsbevoegdheid mogelijk en er geldt de eis van een gekwalificeerde meerderheid. De in artikel 40 bedoelde regels zijn opgenomen in de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (Stb. 1972, 701). In deze wet is de hoogte van de uitkeringen aan de Koning gekoppeld aan veranderingen in het ambtelijk inkomen van een referendaris, het algemeen prijspeil van het gezinsverbruik en het netto ambtelijk inkomen van de vice-president van de Raad van State. Op de vraag of een dergelijke koppeling in overeenstemming met de Grondwet is, werd in de memorie van toelichting niet ingegaan. Ook tijdens de parlementaire behandeling is aan dit vraagstuk geen aandacht geschonken. 5. Ingevolge artikel 2 van de wet van 22 december 1983 tot wijziging van de Inhoudingswet overheidspersoneel 1982 en regeling inhouding op het inkomen van leden en gewezen leden van de Staten-Generaal (Stb. 651) is de Inhoudingswet overheidspersoneel 1982 (Stb. 1981, 759) van overeenkomstige toepassing op onder meer de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Er is hier een koppeling aangebracht tussen de inhouding op de salarissen van het overheidspersoneel en de hoogte van de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer. De wet van 22 december 1983, houdende verlenging van de werkingsduur en wijziging van de Inhoudingswet overheidspersoneel 1982 (Stb. 661) zorgt via deze koppeling voor verlenging van de inhouding op de schadeloosstelling. Dit is niet als ongrondwettig aangemerkt. De «Verlengingswet» bevat geen beslissing met direct rechtsgevolg voor de leden van de Tweede Kamer, want zij staan niet in die wet vermeld. De eigenlijke beslissing met rechtsgevolg zit in de «Inhoudingsregeling Staten-Generaal». Bij de aanvaarding daarvan heeft de gekwalificeerde wetgever machtiging verleend aan de uitvoerende organen om bij de berekening van onder meerde schadeloosstelling uitte gaan van de rekenlineaal die de verlengde Inhoudingswet overheidspersoneel 1982 hun aanreikt. 6. Uit het voorgaande kunnen de volgende conclusies getrokken worden. Zeker tot en met de totstandkoming van de «Wet schadeloosstelling» gold het, weliswaar niet door een ieder gedeelde, standpunt dat een koppeling tussen de schadeloosstelling en de bezoldiging van een ander ambt moeilijk met de Grondwet verenigbaar is te achten. Sindsdien is er wetgeving tot stand gekomen die ruimte schept voor een minder enge interpretatie van de grondwettelijke regeling van de schadeloosstelling. Met name door een parallel te trekken met de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis is steun te vinden voor de opvatting dat ook een koppeling tussen de schadeloosstelling en de bezoldiging van een ander ambt niet op constitutionele bezwaren behoeft te stuiten. Daarnaast kan gewezen worden op het mechanisme in artikel 2 van de «lnhoudingsregeling Staten-Generaal», dat van een ruimere interpretatie van artikel 63 van de Grondwet uitgaat dan de «Wet schadeloosstelling». Ook bij dat mechanisme is sprake van een koppeling, zij het niet aan de bezoldiging van een ander ambt, doch aan de inhouding op de salarissen van het overheidspersoneel. Tegen deze achtergrond mag thans worden aangenomen dat het niet in strijd met de Grondwet is, indien men de schadeloosstelling aan de bezoldiging van een ander ambt koppelt, bij voorbeeld door een koppeling aan een salarisnummer uit het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (Stb. 1983, 571). Ook vanuit een ander oogpunt lijkt een dergelijke koppeling geoorloofd. Het verschil tussen de delegatiefiguur in artikel 7 van de «Wet schadeloosstelling» en een dergelijke koppeling is, op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
34
de keper beschouwd, vrij betrekkelijk. Bij zowel de delegatiefiguur als de koppeling wordt aan een ander orgaan dan de gekwalificeerde wetgever impliciet de mogelijkheid gegeven invloed op de hoogte van de schadeloosstelling uit te oefenen. In beide gevallen blijven echter «het wezen en de structurele grootte» van de schadeloosstelling (zie punt 3) intact, met dien verstande dat bij de koppeling - om bij ons voorbeeld te blijven - ook wijzigingen in het bedrag van het betreffende salarisnummer naar de schadeloosstelling kunnen doorwerken die geen algemeen karakter dragen. Het «wezen en de structurele grootte» van de schadeloosstelling zouden bij de koppeling wèl aangetast worden, wanneer voor de schadeloosstelling aansluiting gezocht zou worden bij een ander salarisnummer uit het BBRA 1984. Een dergelijke wijziging zou slechts via de gekwalificeerde wetgever tot stand dienen te komen. Vraag II 1. De toepassing van secundaire arbeidsvoorwaarden staat een onafhankelijke uitoefening van het kamerlidmaatschap niet in de weg. Vanuit dat oogpunt bekeken hoeft toekenning van bij voorbeeld een vakantie-toelage niet als strijdig met het wezen van het kamerlidmaatschap te worden beschouwd. In dit verband zij met instemming de volgende opmerking van het kamerlid Van den Bergh (PvdA) aangehaald, die dit lid tijdens de behandeling van wetsontwerp 9561 maakte: «Men kan iemand volledig zelfstandig laten en behoeft dus geen afhankelijkheidsrelatie te scheppen, terwijl men toch allerlei regelen, die op zichzelf in het Nederlandse sociale recht gemeengoed zijn geworden, op deze personen van toepassing kan laten zijn.» (Hand. II, 1967/1968, blz. 2756). 2. Men zou kunnen stellen dat in de schadeloosstelling van een TweedeKamerlid reeds thans op impliciete wijze bepaalde secundaire arbeidsvoorwaarden zijn verweven. In dit verband zij op het volgende gewezen. Bij de indiening van zijn motie over de wenselijkheid de schadeloosstelling te verminderen voerde de heer Nijhof (DS'70) aan het niet billijk te vinden dat de korting op de vakantietoelage van ambtenaren niet in de schadeloosstelling doorwerkte. «Ik acht dit niet billijk», zei hij, «daar gesteld kan worden dat in de schadeloosstelling van kamerleden aspecten als vakantietoelagen impliciet inbegrepen zijn». (Hand. II, 1980/1981, blz. 2084). Dit standpunt werd niet weersproken. De motie zelf werd met bijna algemene stemmen aanvaard. 3. Het kamerlidmaatschap vormt geen dienstbetrekking. Bepaalde werknemersverzekeringen die een dergelijke betrekking veronderstellen (ZW, WAO, WW) zouden zich daarom moeilijk met het wezen van het kamerlidmaatschap laten verenigen. Weliswaar zou, zoals bij deze verzekeringen voorkomt, van een fictieve dienstbetrekking uitgegaan kunnen worden, maar ook dan zou - nu op meer feitelijke gronden - gelding van dergelijke verzekeringen voor kamerleden moeten worden afgewezen. Bij ziekte of arbeidsongeschiktheid van een Tweede-Kamerlid loopt de schadeloosstelling normaal door. Na afloop van zijn lidmaatschap heeft een Tweede Kamerlid recht op een uitkering op grond van hoofdstuk 10 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Stb. 1969, 594), die in geval van werkloosheid en invaliditeit in voldoende mate soelaas biedt. Een recht op eventuele uitkeringen op grond van de ZW, de WAO en de WW/WWV zou om die redenen niet op zijn plaats zijn. Voor het overige lijken er geen secundaire arbeidsvoorwaarden te zijn, waarvan de eventuele toepassing op kamerleden als strijdig met het wezen van het kamerlidmaatschap zou kunnen worden beschouwd. 4. In het rapport van de werkgroep wordt in een aantal door haar overwogen varianten voorgesteld aan de Tweede-Kamerleden een vakantieuitkering, premiecompensatie AKW/AAW/AWBZ, alsmede uitkeringen op grond van de interimregeling ziektekosten overheidspersoneel en de ziektekostenvoorziening overheidspersoneel toe te kennen. Na het voorgaande mag geconcludeerd worden dat een eventuele toekenning van deze uitkeringen niet als strijdig met het wezen van het kamerlidmaatschap beschouwd hoeft te worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
35
De feitelijke ontwikkeling van de schadeloosstelling Datum
Schadeloosstelling
Index
Vergelijkbare ambtelijke bezoldiging (12 x maandsalaris)
Index
1-1-71 1-4-71 1-7-71 1-1-72 1-4-72 1-1-73 1-8-73 1-1-74 1-4-74 1-7-74 1-1-75 1-8-75 1-1-76 1-4-77 1-8-77 1-1-78 1-6-78 1-8-78 1-1-79 1-5-79 1-7-79 1-1-80 1-7-80 1-1-81 1-7-81 1-1-82 1-7-82 1-1-83 1-1-84
44 677 45 124 47 155 50 425
100 101 106 113
56 300 57 581 59 236 61 014 65 209 67 953 74 082 77416 80 518 83 591 86 379
126 129 133 137 146 152 166 173 180 187 193
87 589 88 161
196 197
44 604 45 048 47 076 48 420 50 364 55 104 57 504 59 160 60 936 65 124 67 872 73 992 77 316 80 412 83 484 84 576 86 268 87 480
100 101 106 109 113 124 129 133 137 146 152 166 173 180 187 190 193 196
89 831 90 883 90 247 89 682 92 242 93 881 94 559 94 959 93 179
201 203 202 201 206 210 212 213 209
87 984 88 944 90 696 90 060 91 056 93816 95 580 96312 96312 93 420
197 199 203 202 204 210 214 216 216 209
(91 (94 (95 (96 (96 (93
241) 005) 775) 508) 508) 613)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18677, nrs. 1-2
36
BIJLAGE 4 Vergelijkend overzicht (bruto en netto) van de ontwikkeling van de schadeloosstelling en de ontwikkeling van het in 1971 vergelijkbare ambtelijk inkomen' Ambtelijk inkomen (jaarsalaris schaal 14, salarisnummer 7, incl. vakantie-uitkering)
Schadel oosstelling
PBV
Schadel OOSstelling 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984
44 50 56 59 67 77 77 86 88 90 89 93 94 93
677 425 300 236 953 416 416 379 161 883 682 881 959 179
3859 4339 5531 5542 6394 7343 7241 8192 8334 8581 8404 8776 8886 8744
Inh.
1641 4112 8565 8013
Premiei i Belasting
Netto
Index
Bruto + VT
PBV
677 804 1069 1217 1238 1335 2134 2572 3107 4362 4826 5962 8561 9056
27 30 33 34 39 43 44 48 49 50 50 51 49 48
100 109 119 124 140 155 158 173 177 182 181 185 178 176
44 50 55 59 68 78 78 86 89 92 92 95 96 94
3854 4359 5452 5625 6496 7476 7387 8160 8439 8758 8764 8959 9076 8943
12 348 14851 16 593 17 991 21 304 25 666 24 021 27 608 27 390 27 343 24 404 23 733 19512 18 394
793 431 107 486 017 072 020 007 330 597 407 298 435 972
630 632 646 946 830 547 657 106 061 392 755 482 584 880
Inh.
1744 4776 9137 8606
Belasting
Netto
Index
12 15 16 19 22 27 25 28 29 30 28 28 24 23
28 30 33 35 39 43 45 48 50 52 53 54 53 53
100 110 119 125 142 156 161 174 181 188 190 193 191 191
664 378 879 062 444 096 937 997 692 703 791 027 704 660
112 895 315 259 890 975 333 949 930 931 456 190 667 671
Peildatum telkens 1 januari.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18677, nrs. 1-2
37
BIJLAGE 5
Vergelijking van de schadeloosstelling van de leden der Tweede Kamer met andere politieke ambtsdragers N.B. In het onderstaande overzicht is alleen gekeken naar het salarisbestanddeel van het inkomen, de overige kostenvergoedingen zijn buiten beschouwing gelaten. 7 januari 1969: Kamerlid f40 000 per jaar = f3333 per maand. 7 januari 1983: Kamerlid: f94959 per jaar = f7913 per maand. Burgemeester: 1 januari 1969: 18000-24000 inwoners: f3096 tot f3392 per maand. 1 januari 1983: 14000-24000 inwoners: f7174 tot f8482 per maand. De burgemeesters zijn in 1981 ingepast in de Ubink-normen. Dit heeft voor velen een vooruitgang betekend. Bovendien ontvangen zij vakantieuitkering. Lid Gedeputeerde Staten: 1 januari 1969: f42828 per jaar 1 januari 1983: f109800 per jaar. De leden van Gedeputeerde Staten waren in 1969 ingepast in regel 83 van de ambtelijke inpassingstabel, waarboven zij nog 2% verhoging ontvingen, vanwege de verhoging van de vakantie-uitkering voor ambtenaren van 4% naar 6%. De eigenlijke vakantie-uitkering ontvingen zij niet. Vanaf 1 januari 1970 ontvingen de leden wel de volledige vakantie-uitkering. Met ingang van 1 mei 1974 werden de leden van Gedeputeerde Staten ingepast in regel 87 in plaats van in regel 83, hetgeen een verhoging betekende van 6%. Wethouder: 1 januari 1969: 125001-150-000 inwoners: f39450 per jaar. 150001-250000 inwoners: f41 900 per jaar. 7 januari 1983: 60 000-80000 inwoners: f92 208 per jaar. 80000-100000 inwoners: f97 680 per jaar. De wethouders ontvingen in 1969 ook de verhoging van de vakantieuitkering van 2% naast hun wedde. Vanaf 1 januari 1971 ontvingen zij de volledige vakantie-uitkering. De wedden zijn vanaf 1973 in fasen verhoogd tot en met 1976, hetgeen gemiddeld een verhoging van 8% betekende. Op 1 januari 1976 ontvingen de wethouders tevens een verhoging van 71/2%, in verband met het vervallen van de aanspraak op presentiegelden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
38
BIJLAGE 6 Vergelijkend overzicht van het basissalaris voor parlementsleden in diverse lidstaten van de E.E.G. voor het jaar 1983 B.R.D.'
België2
Denemarken 2
DM
Bfrs.
Dkr.
7 820 (Dfl.
1715 502 (Dfl.
8 762
95 382I
1 2 3
Frankrijk13
Griekenland'
Ierland 2
Italië 1
Luxemburg 1
Nederland 2
GrootBrittannië 2
(ongeveer) Ffrs.
Drs.
£
Lir.
Bfrs.
Dfl.
£
190 728 (Dfl.
25 000 (Dfl.
138 955 (Dfl.
16 413 (Dfl.
4 175 464 102 074 (Dfl. (Dfl.
59 507I
9 328)
4 711)
57 971)
7 933)
94 959
5 675)
15 308 (Dfl. 66 712)
Maandsalaris. Jaarsalaris. Plus 25% toeslagen: ongeveer Ffrs. 6000.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
39
BIJLAGE 7
Enquête-formulier 1. Hoe ver woont u van het Kamergebouw vandaan? km 2. Hoeveel km rijdt u per auto/per jaar ten behoeve van Uw werk uitsluitend als Kamerlid? totaal = km waarvan km woon-werkverkeer waarvan km andere verplaatsingen (bijv. congressen, fora e.d.) 3. Maakt u daarnaast nog gebruik van openbaar vervoer? Ja/Neen Zo ja: — aantal k m : — kosten: 4. Maakt u uitsluitend gebruik van openbaar vervoer? Ja/Neen Zo ja: welke kosten op jaarbasis: (evt. specificeren! 5. Maakt u ten behoeve van het woon-werkverkeer gebruik van een «pool-systeem» (meereizen met anderen)? Ja/Neen Zo ja: hoeveel km per jaar? 6. Acht u de reiskostenvergoeding van f 9460 (24 000 km) voor U a. te hoog b. toereikend c. te laag Welke reiskostenvergoeding acht u toereikend: — bedrag: — km's: 7. Welke vergoedingen ontvangt u per jaar voor reiskosten uit andere bron (spreekbeurten, congressen, internationale activiteiten e.d.) — aantal k m : — bedrag: Zijn bovenstaande gegevens ook verwerkt bij de beantwoording van vraag 2? Ja/Neen 8. Kwam u in aanmerking voor fiscale aftrek van reiskosten boven het bedrag van f 9460? Ja/Neen Bedrag aftrekpost: f 9. Kunt u indicaties geven voor welke doeleinden u de vergoeding van «overige kosten» gebruikt? — Overnachtingskosten f — Maaltijden etc. f — Representatie f — Literatuur f — Contributies f — Telefoon f — Porti f — Bureaukosten thuis f — Bijdrage aan fractiekosten f 10. Ontvangt u onkostenvergoedingen uit andere bron? Ja/Neen Zo ja: gaarne omschrijven 11. Welk bedrag besteedt u op jaarbasis aan overnachtingen in Den Haag e.o.? Hotel: f 2e woonruimte: f 12. Is de vergoeding van «overige kosten» v o o r u : a. te hoog b. toereikend c. te laag Welk bedrag acht u toereikend: f
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 677, nrs. 1-2
40
1 3. Kwam u in aanmerking voor fiscale aftrek van reiskosten plus overige kosten boven de toegekende vergoedingskosten? Ja/Neen Zo ja, specificatie: 14. Vindt u het onderscheid in afstanden (0—10, 10—75, 75—150, meer dan 150 km) in de vergoeding van overige kosten zinvol? Ja/Neen Toelichting: 15. Vindt u het onderscheid tussen de posten «reiskosten» en «vergoeding overige kosten» zinvol? Ja/Neen Toelichting: 16. Kunt u een indicatie geven hoe vaak en hoe lang u de afgelopen twee jaar ten behoeve van de Kamer in het buitenland bent geweest? 17. Hebt u suggesties t.a.v. de structuur, de hoogte en de wijze van aanpassing van de vergoeding van reiskosten en overige kosten? Toelichting: 18. Eventuele andere opmerkingen: S.v.p. retourneren
in bijgevoegde
enveloppe!
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
41
BIJLAGE 8
Enige conclusies naar aanleiding van de door de werkgroep gehouden enquête Door de werkgroep zijn 34 formulieren ingevuld retour ontvangen. In het algemeen zijn de formulieren erg onvolledig ingevuld. De oorzaak daarvan ligt wellicht in de omstandigheid dat kamerleden in de regel geen boekhouding bijhouden van de werkelijk voor onkosten gedane uitgaven. In eerste instantie leek een zeer gevarieerd beeld te bestaan van zowel de reiskosten als de overige kosten. Een nadere uitwerking van de gegevens leerde evenwel dat de spreiding in uitgaven weliswaar groot is, maar dat er meestal toch bepaalde concentraties vielen waar te nemen. Onderstaand treft u de uitwerking van de enquêtegegevens aan waarbij naast de specifieke conclusies de werkgroep tevens voor elke kostensoort een frequentietabel heeft gemaakt. Algemeen - slechts een klein deel van de kamerleden ontvangt nog kostenvergoedingen uit een andere bron; - het onderscheid in vergoeding tussen reiskosten en overige kosten wordt door 25 leden zinvol geacht, 5 leden vinden dit niet en 4 leden geven geen mening; Reiskosten - het z.g. carpoolen vindt in de praktijk nauwelijks plaats; - de auto lijkt als vervoermiddel onmisbaar, zulks in verband met het reizen 's avonds; De meeste leden reizen per auto, aangevuld met het openbaar vervoer; - fiscale aftrek van reiskosten boven de vergoeding vindt nauwelijks plaats; De beoordeling bij de inspecties zou verschillen; - leden die op 150 km of minder van de kamer wonen reizen gemiddeld 80 keer per auto naar de kamer; Zij die op meer dan 150 km van de kamer af wonen doen dit gemiddeld 55 keer per auto; - de leden die frequent van het openbaar vervoer gebruik maken, reizen minder vaak per auto naar de kamer; - 16 leden vinden de vergoeding te laag, 15 toereikend en 3 te hoog; - het rekenkundig gemiddelde van de verreden kilometers voor het reizen anders dan naar de kamer is 13900 km; - het gecorrigeerde gemiddelde bedraagt 15700 km. De verdeling van de z.g. overige kilometers is als volgt. Kilometers 5 10 10 001 - 15 15 001 - 20 20 001 - 25 25 001 - 30 geen opgave
Aantal leden 000 000 000 000 000 000
Totaal
km km km km km km
6 2 10 7 3 2 4 34
Overige kosten - het onderscheid in vergoeding naar afstand van de kamer wordt door 24 leden zinvol geacht, 4 leden vinden dit niet, 6 leden geven geen mening; - fiscale aftrek van overige kosten vindt vrijwel niet plaats; - veelal zijn de opgegeven kosten lager dan de vergoeding; - 7 leden vinden de vergoeding te laag, 22 leden toereikend en 5 te hoog.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
42
De verdeling van de diverse uitgaven per kostensoort is als volgt: Overnachtingskosten 0— 10 k m afstand van kamer gemiddeld minder dan 10— 75 km afstand gemiddeld minder dan 75 - 150 k m afstand gemiddeld meer dan 150 km afstand gemiddeld
f f f f
100 500 2000 9000
Maaltijden Uitgaven in guldens
Aantal leden
2 6 9 2
Minder dan 2000
2000 - < 4 000 4000 - < 6 000 6000 - < 8 000 8000 - < 10 000 geen opgave Gemiddeld f 4500 of in 0 75 km f 75 - 150 km f meer dan 150 km f
4 11 groepen 3200 5300 6900
Representatie Uitgaven in guldens
Aantal leden
Minder dan 1000 1000 - < 2000 2000 - < 3000 3000 - < 4000 4000 geen uitgaven geen opgave
4 7 5 2 2 3 11
Gemiddeld f 1500
Literatuur Uitgaven in guldens
Aantal leden
tot 500 501 - 1000 1001 1500 1501 - 2000 2001 - 2500 2501 - 3000 meer dan 3000 geen uitgaven geen opgave
2 10
6 2 2 1 11
Gemiddeld f 1300
Contributies Uitgaven in guldens
tot
500
501 - 1000 1001 - 1500 1501 - 2000 geen uitgaven geen opgave
Aantal leden 7 9 2 2 3 11
Gemiddeld f 800
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
43
Telefoon/porti Uitgaven in guldens tot 500 501 - 1000 1001 1500 1501 - 2000 2001 - 2500 2501 - 3000 vanaf 3000 geen opgave
Aantal leden 1 6 5 6
-
3 1 12
Gemiddeld f 1600
Bureaukosten Uitgaven in guldens tot 500 501 - 1000 1001 - 1500 1501 - 2000 2001 - 2500 2501 - 3000 meer dan 3000 geen uitgaven geen opgave
Aantal leden 7 3 2 3
-
4 1 3 11
Gemiddeld f 1250
Bijdragen
fractiekosten
Uitgaven in guldens
Aantal leden
tot 500 501 - 1000 1001 - 1500 vanaf 1500 geen uitgaven geen opgave
1 18 1 1 4 9
Gemiddeld f 820
Incidenteel zijn de volgende uitgaven nog genoemd: — huishoudelijke hulp 1x — parkeren 1x — buitenlandse reizen 2x — onvrijwillige giften 2x — medewerker 1x 2x — cursussen/congressen — verzekeringen 2x 1x — consumpties onderweg — kleding 2x
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18677, nrs. 1-2
44
BIJLAGE 9
Kostenberekening De kosten op jaarbasis van de diverse vergoedingen aan de leden van de Tweede Kamer bedragen thans in min. guldens Schadeloosstelling Toelagen (voorzitter, ondervoorzitters en fractievoorzitters) Reiskostenvergoedingen Vergoedingen overige kosten
14,0'
Totaal
18,8
0,1 1,4 3,3 2
1 De AOW/AWW-compensatie is buiten beschouwing gelaten; evenmin is rekening gehouden met korting voor neveninkomsten. 2 0 10 km 19 leden 10 75 km 48 leden 75 - 150 km 43 leden 150 km 40 leden.
Bij een wijziging van de schadeloosstelling conform één van de drie varianten die de werkgroep adviseert zal een wijziging optreden in de kosten voor de schadeloosstelling en zal een nieuwe kostenpost premie compensatie ontstaan. Bij de koppelingsvariant zal in de schadeloosstelling een kostenverzwaring optreden van 0,2 min., terwijl de kosten voor premie compensatie 1,4 min. zullen bedragen. De budgettair neutrale variant geeft in de schadeloosstelling een opbrengst van 1,3 min. te zien maar in de post premie compensatie een bedrag van 1,4 min. aan kosten. De parallelliteitsvariant zal een verzwaring betekenen van 4,6 min., te weten 3,2 min. schadeloosstelling en 1,4 min. premie compensatie. De kosten voor de vergoedingen voor reiskosten zullen toenemen met 0,3 min. tot 1,7 min. Daarentegen zal in de vergoeding voor de overige kosten (verblijfkosten en overige kosten tezamen) een opbrengst ontstaan van 0,7 min. Per saldo zullen de totale kosten bij de diverse varianten voor de schadeloosstelling en de nieuwe kostenvergoeding het volgende beeld vertonen: a. de koppelingsvariant b. de budgettair neutrale variant c. de parallelliteitsvariant
20 min. 18,5 min. 23 min.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18677, nrs. 1-2
45