Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
24 420
Beleidsvoornemens Politie 1996
Nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 21 september 1995 1. Inleiding Bij brief van 30 juni jl. verzocht de griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken ons, mede namens de vaste commissie voor Justitie, de Kamer, naast de begrotingshoofdstukken Binnenlandse Zaken en Justitie, separaat een beleidsplan c.q. een nota met beleidsvoornemens inzake de politie voor het jaar 1996 aan te bieden. Bij deze geven wij gehoor aan dit verzoek. Wij hebben gemeend dit te moeten doen door in de eerste plaats nader stil te staan bij enkele actuele thema’s de politie betreffende (par. 2). Daarnaast hebben wij uit een oogpunt van overzichtelijkheid en toegankelijkheid voor de Kamer de teksten met betrekking tot politie, zoals die zijn opgenomen in de memories van toelichting bij onze onderscheiden begrotingswetsvoorstellen, systematisch en integraal bij elkaar gevoegd (par. 3). Tot slot hebben wij de Kamer het afgelopen jaar bij verschillende gelegenheden door middel van toezending van brieven en nota’s over tal van beleidsaangelegenheden geı¨nformeerd. Een totaaloverzicht hiervan is aan het slot van deze brief – in par. 4 – opgenomen. Als bijlage bij deze brief hebben wij gevoegd een recent aan korpsbeheerders, hoofdofficieren van justitie en korpschefs gezonden circulaire (EA95/U1885)1, bevattende onze beleidsvoornemens inzake de ontwikkeling van een landelijk management development-beleid voor de strategische top van de Nederlandse politie.
1
Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.
Tot slot van deze Inleiding merken wij nog op dat wij ons in deze brief thans hebben beperkt tot het beleidsveld politie in engere zin. Wij hebben ervan afgezien ook beleidsvoornemens te vermelden op (deel)terreinen die in meer indirecte zin te maken hebben met dan wel gerelateerd zijn aan de politie. Hierbij kan worden gedacht aan onderwerpen als jeugdcriminaliteit, preventie, integraal veiligheidsbeleid, slachtofferzorg, het
S–BB S–RW 5K2494 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
1
grote stedenbeleid, toelating en opvang vreemdelingen, milieucriminaliteit en niet in de laatste plaats de reorganisatie van het openbaar ministerie. 2. Thema’s
Politiesterkte Ons beleid zal ook in 1996 gericht zijn op het wegnemen van knelpunten in de (financie¨le) bedrijfsvoering bij de korpsen. Een goede bedrijfsvoering vormt namelijk een eerste voorwaarde voor de realisering van een kwalitatief goede politie-organisatie. Bij brief van 24 november 1994 (EA94/U3952) hebben wij de Kamer uitvoerig geı¨nformeerd over onze beleidsvoornemens ter zake voor de kortere en langere termijn. Het op orde brengen van de bedrijfsvoering van de korpsen zal ook in 1996 een belangrijke prioriteit blijven. Gestreefd zal moeten worden naar een verdere verbetering van de politieprestaties, zowel kwantitatief als kwalitatief. De in het kader van de beleidsintensiveringen (regeerakkoord; cluster II) afgesproken verhoging van het politiebudget is hiertoe dienstig. Deze verhoging zal bijdragen aan de door het kabinet nagestreefde uitbreiding van het aantal politie-agenten. In 1995 is het budget van de regionale korpsen verhoogd met ca. 1000 budgetverdeeleenheden (bve’s). Bovendien worden met regio’s afspraken gemaakt over het evt. nog dit jaar extra op de opleiding plaatsen van ca. 625 surveillanten en/of agenten (aantal, aard en snelheid nader door de regio’s te bepalen). De capaciteit van het LSOP is hiervoor toereikend. Op deze wijze geven wij tevens uitvoering aan de motie-Dijksman ca., die beoogt om feitelijke uitbreiding van de sterkte eerder «op straat» te krijgen dan mogelijk zou zijn op grond van de budgettaire kaders van het regeerakkoord. De feitelijke sterkte van de politie bedroeg in 1993 38 271 fte’s (fulltime-equivalenten) en per 31 december 1994 39 877 fte’s. Oplopend tot 1998 zullen extra budgetten aan de regio’s beschikbaar worden gesteld, waaruit groei van de feitelijke sterkte mogelijk is. Het betreft hier een aantal van 1375 bve’s. In aanvulling op het vorenvermelde kunnen ook andere factoren een nuttige bijdrage leveren aan het streven naar meer veiligheid. Hierbij ware bij voorbeeld te denken aan het aanstellen van (gemeentelijke) toezichthouders, al dan niet ter invulling van de zgn. Melkert-banen. Van belang zij te benadrukken dat het hierbij niet gaat om politiefunctionarissen. Ook kan in dit verband worden gedacht aan een verdere efficiencyverbetering bij de korpsen en een verdere flexibilisering van de arbeidsvoorwaarden bij de politie. Dit najaar zal het kabinet in een afzonderlijke nota «Toezicht» nader ingaan op de relatie tussen politie, buitengewoon opsporingsambtenaren, (gemeentelijke) toezichthouders en particuliere bewakings- en beveiligingsdiensten. Deze relatie kan op onderdelen worden verduidelijkt. Een nadere orie¨ntatie op deze relatie biedt naar verwachting mogelijkheden tot efficiencywinst en kan daarmee mogelijk een nuttige bijdrage leveren aan het streven naar meer veiligheid.
Centrale sturing c.q. beı¨nvloeding regionale politiekorpsen Bij brief van de griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, mede namens de vaste commissie voor Justitie, d.d. 4 mei jl. is ons onder meer de vraag voorgelegd naar de mate en wenselijkheid van centrale beı¨nvloeding c.q. centrale sturing door de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie op de prioriteitenstelling van de regionale politiekorpsen. Wij merken hieromtrent het volgende op. De bevoegdheden van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
2
ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie zijn neergelegd in de Politiewet 1993 en in de ter uitvoering hiervan vastgestelde regelgeving. Dit gehele complex van regelgeving is zeer recent bij de reorganisatie van de politie vastgesteld in nauw overleg met het parlement. Daarbij was de vraag naar de mate en wenselijkheid van centrale sturing van de regionale korpsen e´e´n van de centrale thema’s. Uitvoerig is met Eerste en Tweede Kamer gesproken over de vraag hoever een dergelijke sturing zou moeten en kunnen gaan. De constatering dat aan de regio een grote mate van beslissingsbevoegdheid diende te worden toegekend, omdat slechts op die wijze de politiezorg optimaal kan worden toegesneden op de lokale en regionale behoeften, heeft bij de afweging een belangrijke rol gespeeld. Uiteindelijk is gekozen voor een systeem, waarin enerzijds de regionale zeggenschap centraal staat en anderzijds de verantwoordelijkheden van het centrale niveau zijn vastgelegd, met inbegrip van de bevoegdheden om die verantwoordelijkheden te kunnen waarmaken. Aldus kan worden gesproken van een uitgebalanceerd systeem, opgebouwd volgens weloverwogen keuzes. Wanneer namens de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en voor Justitie thans wordt gevraagd naar de mate en wenselijkheid van centrale beı¨nvloeding c.q. centrale sturing door de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie op de prioriteitenstelling van de regionale politiekorpsen, zouden wij dan ook als eerste hiernaar willen verwijzen. Wij beiden zijn in algemene zin verantwoordelijk voor een adequaat niveau van orde, rust en veiligheid – politiezorg daaronder begrepen – in ons land. Daartoe zijn ons wettelijke bevoegdheden toegekend. Deze liggen enerzijds op het terrein van het beheer van de regionale politiekorpsen. Wij verwijzen in dit verband naar de artikelen 44 tot en met 53 van de Politiewet 1993 en naar de op basis hiervan tot stand gekomen nadere regelgeving. Deze regelgeving biedt ons verschillende sturingsmogelijkheden, in aard en omvang varie¨rend van licht (bijvoorbeeld informatie-inwinning) tot zwaar (bijvoorbeeld de aanwijzingsbevoegdheden van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie, bedoeld in artikel 53, alsmede de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken inzake onder preventief toezichtstelling van de korpsen). De ondertoezichtstelling van een viertal regio’s eind 1994 moge aantonen dat van de gegeven bevoegdheden in voorkomende gevallen ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt. De omstandigheid dat tot op heden nog geen gebruik is gemaakt van de ons toekomende aanwijzingsbevoegdheden doet hieraan niet principieel af. Tot op heden bestond hiertoe geen noodzaak. Bevoegdheden op het punt van het beleid zijn eveneens voorhanden, ook al is het onmiskenbaar zo dat op dit punt de primaire verantwoordelijkheden nog nadrukkelijker dan ten aanzien van het beheer zijn neergelegd op lokaal (bevoegd gezag) en regionaal (regionaal college-)niveau. In het regionale beleidsplan wordt de verdeling over de regio van personeel, materieel en middelen vastgesteld ten behoeve van de uitvoering van de politietaken. Prioriteitsstelling in de taakuitvoering vindt regionaal e`n lokaal plaats. Daarnaast vinden via de lijn van het OM landelijk gestelde beleidsprioriteiten op het terrein van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde hun weg naar de lokale en regionale prioriteitsstelling. In dit verband wijzen wij ook op aanwijzingsbevoegdheid van de minister van Justitie, bedoeld in het eerste lid van artikel 53 van de Politiewet 1993. Voor wat betreft het beleid inzake de handhaving van de openbare orde kent de Politiewet 1993 – in artikel 16 – ook dergelijke aanwijzingsbevoegdheden, te weten van de Commissaris van de Koningin en van de minister van Binnenlandse Zaken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
3
Al met al zouden wij willen stellen dat de wetgever, de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie zekere bevoegdheden heeft gegeven tot centrale sturing c.q. beı¨nvloeding van het beheer en beleid van de regionale korpsen. Dergelijke mogelijkheden zijn er overigens ook buiten de wet- en regelgeving om; de veelvuldige mondelinge en schriftelijke ambtelijke en bestuurlijke contacten met het politieveld vormen even zovele beı¨nvloedings- en sturingsmomenten, niet slechts alleen voor de beide departementen. Of de wettelijke instrumenten voor centrale sturing toereikend zijn, is onderwerp van nadere bezinning. Het is nu nog te vroeg daarover te besluiten. Immers, het nieuwe bestel is nog slechts iets meer dan ca. e´e´n jaar oud. Wij achten dit derhalve een zaak die nader zal moeten worden bezien in het kader van de voor de tweede helft van deze kabinetsperiode voorziene evaluatie van de Politiewet 1993, zoals aangekondigd bij het debat over de regeringsverklaring in september 1994. Voor die evaluatie zal in onze optiek het rapport van de Werkgroep Interdepartementaal Beleidsonderzoek Politie mede de bouwstenen aanleveren. Naast de vraag of de bevoegdheden voldoende zijn om onze verantwoordelijkheden te kunnen waarmaken, zal bij de evaluatie ook de vraag onder ogen moeten worden gezien of de huidige verantwoordelijkheidsverdeling tussen het lokale, regionale en centrale niveau wel op de meest adequate wijze is geregeld. Wij achten het niet wenselijk om op deze evaluatie vooruit te lopen door, zoals de beide vaste commissies voorstellen, hieruit als het ware thans e´e´n element te lichten en dit bij voorrang te bespreken. Wij zijn van mening dat daarmee de evenwichtigheid in het huidige systeem in gevaar zou worden gebracht. Nog dit jaar zullen wij de voorbereiding van de evaluatie ter hand nemen. Het door de vaste commissies in de brief van 4 mei jl. gesignaleerde aspect zal daarvan zonder enige twijfel een belangrijk element vormen.
Schietvaardigheid politie Bij brief van 15 december 1993 (nr. EA93/U3684) berichtten wij u over de problematiek van de schietvaardigheid en de voortgezette vuurwapenopleiding van de Nederlandse politie-ambtenaar. Een UCV vond plaats op 20 december 1993. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, mevrouw Dales, zegde de Kamer daarbij toe dat een extern bureau de problematiek inzake de schietaccommodaties van de politie in kaart zou brengen. Het ging daarbij in het bijzonder om de bouwkundige staat van deze accommodaties en de vraag of en in hoeverre de bestaande accommodaties beter zouden kunnen worden benut en aangepast aan de vigerende eisen. Bij brief van 15 december 1993 (nr. EA93/U3553) zijn de korpsbeheerders hierover geı¨nformeerd en is op hen een dringend beroep gedaan om de politie-ambtenaar in de gelegenheid te stellen zijn of haar geoefendheid met het vuurwapen daadwerkelijk te onderhouden, conform de regeling «Voortgezette vuurwapenopleiding Politie» van maart 1994. Voorts werd hen verzocht op korte termijn het gebruik van bestaande goede schietaccommodaties binnen hun regio of direct daaraan grenzend te optimaliseren. In het onderzoek naar de bouwkundige staat van de schietaccommodaties is gekeken naar de bouwkundige staat alsmede naar de milieu-, Arbo- en veiligheidsomstandigheden. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat een groot aantal van de huidige schietaccommodaties niet voldoet aan de vigerende richtlijnen van december 1985 betreffende de inrichtingseisen van schietaccommodaties. In veel gevallen is het renoveren van schietaccommodaties niet mogelijk, omdat zij niet voldoen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
4
aan de vereiste afmetingen. Enkele schietbanen voldoen niet aan de eisen van geluidsisolatie, hetgeen noodzakelijk is voor de beperking van geluidsoverdracht naar bovengelegen werkruimten. De oorzaak hiervan dient gezocht te worden in de invoering van nieuwe wapens en munitie, welke een hogere geluidsbelasting veroorzaken. Tijdens de UCV van 20 december 1993 is de Kamer tevens toegezegd dat een extern wetenschappelijk onderzoek zou worden verricht naar de vraag of, en zo ja, in welke verhouding, het oefenen met scherpe munitie zou kunnen worden vervangen door het oefenen met schietsimulatiesystemen. Dit onderzoek is uitgevoerd door het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) in samenwerking met de vakgroep onderwijs van de Universiteit van Nijmegen. Bij het onderzoek is zowel gekeken naar het technisch schieten (schietvaardigheid) als naar de beoordeling van geweldssituaties (schietwaardigheid). Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat bij de voortgezette vuurwapenopleiding van politie-ambtenaren de schietvaardigheid het meest vooruit is gegaan bij degenen die voor driekwart van de oefentijd met simulatie-apparatuur hebben gewerkt en een kwart met scherp hebben geschoten. Voor wat betreft de prestaties van het beoordelend schieten (schietwaardigheid) bleek ook dat de groep die zowel met simulatie-apparatuur als op de schietbaan heeft getraind, de beste resultaten boekte. Naar aanleiding van deze bevindingen geven de onderzoekers aan dat bij een aanpassing van de voortgezette vuurwapenopleiding de verhouding, binnen de oefentijd, van 25% schieten met scherp en 75% schieten met simulatie-apparatuur, tot de beste prestaties zal leiden. Wij stellen ons voor deze uitkomsten van het onderzoek daadwerkelijk te gaan implementeren in de voortgezette vuurwapenopleiding. Voornoemde verhouding zal daarbij richtinggevend zijn. Uiteraard zullen wij de ontwikkelingen ter zake nauwgelet volgen. Het ITS is inmiddels op ons verzoek gestart met een onderzoek naar effecten op schietvaardigheid en schietwaardigheid binnen een langere opleidingstermijn. Aan dit onderzoek doen de cursisten van twee primaire politie-opleidingen mee. Eind dit jaar kunnen de resultaten van dat onderzoek bekend zijn. Nu de resultaten van de eerder genoemde onderzoeken de aanpak en de methode van de voortgezette vuurwapenopleiding zullen gaan beı¨nvloeden, is thans het moment gekomen om ook de signalen uit het veld, waar het gaat om de realisatie van regionale steunpunten voor de integrale beroepsvaardigheidstraining (IBT-steunpunten), bijzondere aandacht te geven. Idealiter wordt de integrale beroepsvaardigheidstraining verzorgd door een multidisciplinair team bestaande uit trainers, acteurs, docenten fysiek-mentale vorming, docenten vuurwapenopleiding en docenten voor specifieke onderwerpen. De onderlinge samenhang van de vakonderdelen is hiermee gewaarborgd, terwijl ook de docenten op elkaar zijn aangewezen bij de opbouw en uitwerking van de lessen. De ontwikkeling van de huidige vormen van beroepstraining naar ’integrale beroepsvaardigheidstraining’ zal zeker tijd vergen. Om een te ontwerpen programma zowel procesmatig als in termen van effecten te kunnen testen en evalueren is het noodzakelijk de programma-ontwikkeling te coo¨rdineren. Op die manier kan tevens de garantie worden ingebouwd dat een kwalitatief sterk programma voor de voortgezette opleiding ter beschikking komt. Ter verdere uitwerking van deze problematiek is in de politieregio Limburg-Zuid een pilotproject gestart. In deze pilot zal ook aandacht worden besteed aan het ontwerpen van een geı¨ntegreerd didactisch model geweldsbeheersing. Dit model zal vervolgens worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
5
beproefd op consequenties voor de inrichting van en aansluiting tussen de primaire en voortgezette opleiding enerzijds, en anderzijds voor de opleiding en scholing van docenten. Met het oog op kwaliteit en continuı¨teit is voorts besloten om voor de voortgezette vuurwapenopleiding van de individuele politie-ambtenaar landelijke eindtermen vast te stellen. Deze ontwikkeling bouwt voort op de beleidsvoornemens inzake certificering, zoals verwoord in het regeringsstandpunt naar aanleiding van het rapport van de commissie-Heijder. Tevens ligt er de relatie met de eis van geoefendheid op grond van artikel 4 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar. In verband hiermee zal worden bepaald dat de politie-ambtenaar na indiensttreding bij voortduring blijk moet geven minimaal te voldoen aan het niveau van de eindtermen van de primaire politieopleiding. Indien wordt voldaan aan deze eindtermen is men gekwalificeerd (gecertificeerd) op het dienstvuurwapen. Indien een apart certificaat wenselijk wordt geacht, kan hieraan in regionaal verband invulling worden gegeven. Teneinde te kunnen controleren of de politie-ambtenaar aan deze minimumeisen voldoet, dienen de schietprestaties op adequate wijze door de regiokorpsen te worden geregistreerd. Zowel de korpsleiding als de politie-ambtenaar zelf hebben aldus steeds een actueel overzicht van de staat van geoefendheid. Naast toetsing op basis van deze eindtermen kan de voortgezette vuurwapenopleiding voor de individuele politie-ambtenaar voorts door de regiokorpsen nader worden ingevuld door oefening in op de eigen praktijkbehoefte gee¨nte situaties. De verplichte eindtermen zullen binnen een jaarcyclus met goed gevolg gehaald dienen te worden. Daarbij dient te blijken dat er sprake is van zogenaamd vormbehoud. Voor de daadwerkelijke uitvoering van het programma zijn de korpsleiding en de individuele politie-ambtenaar gezamenlijk verantwoordelijk. Indien een politie-ambtenaar tijdens een oefening met zijn oefenresultaten beneden het niveau van de bovenbedoelde eindtermen blijft, zullen op korpsniveau adequate maatregelen getroffen moeten worden. Hij of zij zal alsdan niet met het vuurwapen dienst kunnen verrichten. In geval van blijvend onvermogen om aan de eindtermen te voldoen, zijn nog ingrijpender maatregelen noodzakelijk, die rechtstreeks de functie van betrokkene kunnen raken. De huidige regeling «Voortgezette vuurwapenopleiding Politie» zal met inachtneming van het bovenstaande worden aangepast. Hierover zijn thans gesprekken gaande met de politie-vakorganisaties. Wij merken op dat het me´e´r gebruik maken van het schietsimulatiesysteem bij de oefeningen tijdens de vuurwapenopleiding, invloed zal hebben op de feitelijk noodzakelijke aantallen schietaccommodaties in de regio’s. Een en ander zal kunnen leiden tot besparingen op de bouwtechnische voorzieningen en het gebruik van munitie. Tevens wordt door de forse reductie van het gebruik van scherpe munitie het milieu minder belast. Financieel voordeel ontstaat op den duur ook door minder slijtage van en onderhoud aan de schietbanen. Daar tegenover staat uiteraard dat meer schietsimulatie-systemen zullen moeten worden aangeschaft. Voor het doen oplossen van bestaande knelpunten inzake de schietaccommodaties is eind 1993 door de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken een bedrag van 10,7 miljoen gulden over zeventien regio’s verdeeld om in 1994 en volgende jaren een eerste stap te kunnen zetten ter oplossing van deze problematiek. Diverse politieregio’s hebben deze bedragen voorlopig vastgezet in afwachting van de uiteindelijke resultaten van de onderzoeken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
6
Vanaf 1 januari 1996 wordt het budget dat bij het Rijk beschikbaar is voor politiehuisvesting (waaronder schietaccommodaties) toegevoegd aan de algemene bijdrage en op die wijze naar de regio’s overgeheveld. Hiermee is een bedrag gemoeid van ca. 140 miljoen gulden per jaar. Binnen de kaders van de aldus verhoogde algemene bijdrage dienen de regionale korpsen naar eigen inzicht invulling te geven aan de gewenste organisatie en bedrijfsvoering. De instandhouding van de huisvesting en de kosten voor een adequate schietinstructie maken hiervan deel uit, evenals andere inrichtingseisen en werkwijzen. De hier bedoelde kosten zullen derhalve in beginsel uit de algemene bijdrage gefinancierd moeten worden. Omdat dit beleid tevens inhoudt dat ook de opleiding voor de vuurwapendocent op het gebruik van het schietsimulatiesysteem dient te worden aangescherpt, zal hierover met het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP) nader overleg worden gevoerd. Overigens is ons bekend dat het Politie Instituut Openbare Orde en Veiligheid (PIOV) hieraan reeds de nodige aandacht besteedt. Het streven is erop gericht het in deze brief neergelegde complex van maatregelen, ter verhoging van de schietvaardigheid van de politieambtenaar, in goed overleg met de korpsbeheerders en de politievakorganisaties binnen een termijn van circa twee jaar daadwerkelijk te realiseren. Wij berichtten u tot slot dat, in verband met eventuele verbouw of nieuwbouw van schietaccommodaties, nog dit jaar, een werkgroep met een advies zal komen voor aanpassing van de bestaande richtlijnen als omschreven in het uit 1985 daterende rapport «Richtlijnen voor de bouw en inrichting van binnenschietbanen voor politiedoeleinden».
Bewapening en uitrusting Bij brief van 14 juni jl. hebben wij de Kamer nader geı¨nformeerd over maatregelen ter verbetering van de valveiligheid van het dienstpistool, de Walther P5. Wij verwachten de Kamer eind dit jaar nader te kunnen inlichten de uitwerking van onze in genoemde brief verwoorde voornemens. Begin volgend jaar zullen wij een beslissing nemen over de invoering van een specifieke afvuurinrichting voor traangasgranaten. Het betreft hier de noodzakelijke vervanging van de voor dit doel destijds omgebouwde Winchester-karabijn. Wij hebben op ons verzoek advies ontvangen van de Adviescommissie Materie¨le Voorzieningen over de uitrusting van politiepersoneel met kogelwerende vesten en helmen. Wij zijn thans voornemens om in de Uitrustingsregeling de korpsbeheerder te verplichten een op de regio toegespitste regeling te treffen. Daarbij zou de korpsbeheerder moeten aangeven in welke situaties politieambtenaren verplicht zijn om een kogelwerend vest en een kogelwerende helm te dragen en de wijze en de mate waarin deze middelen goed onderhouden in de regio beschikbaar moeten zijn. Overleg hierover met de politievakorganisaties is gaande. Mede naar aanleiding van recente perspublicaties over de schietinstructie voor de politie wijzen wij tot slot op een lopend onderzoek onder leiding van professor Naeye´ «Politieel vuurwapengebruik gewogen en getoetst, een evaluatie van het geweldsmonopolie». In dit onderzoek, dat in onze opdracht wordt uitgevoerd, zullen met name ook de gewelds-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
7
bepalingen en de uitwerking daarvan in de politiepraktijk betrokken worden. De eindrapportage wordt begin volgend jaar verwacht.
Openbare orde en geweldbeheersing Het onderwerp «openbare orde en geweldbeheersing» is het afgelopen jaar verschillende keren in het verkeer met de Kamer aan de orde geweest. Wij noemen in dit verband het interpellatiedebat van 7 maart jl. in verband met de demonstratie van CP’86 in en rond de stad Utrecht d.d. 4 maart jl. Voorts zijn de Kamer het afgelopen jaar enkele brieven en nota’s ter zake toegezonden. Wij doelen hierbij op de toezending van de onderzoeksrapporten en standpunten inzake het gebruik van gemeentelijke noodbevoegdheden (brief van 21 maart jl.) en inzake de CP’86demonstratie te Den Haag (brief van .. juli jl.). Daarnaast is het onderwerp een enkele keer aan de orde geweest in schriftelijke vragen vanuit de Kamer (De Hoop Scheffer e.a. naar aanleiding van de demonstratie van 24 februari jl. te Den Haag, Rabbae en Rosenmo¨ller naar aanleiding van het politie-optreden te Utrecht. Ook de gedachtenwisseling met de Kamer rond de oprichtingsvergadering van het Koerdisch parlement kan in dit verband worden genoemd. Centraal in de discussie staat vrijwel iedere keer de vraag naar de toereikendheid en feitelijke hantering van het huidige bestuurlijk-juridisch instrumentarium. Een werkgroep met daarin vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, het politieveld en onze beide departementen heeft te dien aanzien de huidige «Handleiding voor het OM bij grootschalige ordeverstoringen» herzien en geactualiseerd. Voorts is de Kamer bij gelegenheid van de behandeling van de noodwetgeving gemeld dat in overleg met de VNG thans wordt bezien in hoeverre de huidige regelgeving, maar hierbij dient ook de model-APV van de VNG te worden genoemd, aanvulling behoeft. Tot slot zij in dit verband nog gewezen op het reeds eerder – in de brief van 14 maart 1995 (EA94/U2330) – geuite voornemen tot aanpassing van de Gemeentewet op het punt van het gebruik van noodbevoegdheden.
Voetbalvandalisme Bij brief van 16 juni jl. is de Kamer geı¨nformeerd over (recente) ontwikkelingen en initiatieven ter zake. Deze zullen op korte termijn met de Kamer worden besproken. Aanvullend zij nog opgemerkt dat de Kamer begin 1996 nader zal worden geı¨nformeerd over de voorbereiding van de aan Nederland en Belgie¨ toegewezen organisatie van het Europees kampioenschap voetbal in het jaar 2000. Ook zal de Kamer nog worden ingelicht over de uitwerking van de in de brief van 16 juni jl. genoemde afspraken om te komen tot een jaarlijkse vermindering van de politie-inzet bij voetbalwedstrijden met 10%. En marge van het onderwerp voetbalvandalisme is ook veelvuldig het thema doorberekening politiekosten aan de orde geweest, hoewel dit thema – uiteraard – een bredere impact heeft. Bij brief van 28 maart 1995 hebben wij de Kamer ter zake nader over onze beleidsvoornemens geı¨nformeerd. Wij beraden ons thans over de implicaties van ons besluit om af te zien van een wettelijke regeling in de Politiewet 1993.
Recherchefunctie Het recente verleden heeft geleerd, dat op het beleidsterrein dat bij uitstek onder de justitie¨le verantwoordelijkheid valt, een duidelijke sturing door het OM gewenst en noodzakelijk is. Deze vaststelling is van betekenis voor de recherchefunctie, zoals die wordt uitgeoefend door de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
8
politie en de bijzondere opsporingsdiensten. Daarnaast zijn er bijvoorbeeld technische ontwikkelingen en ontwikkelingen in de aandacht voor bijzondere vormen van crimineel gedrag. Te denken valt hierbij aan (EG-)fraude. Bijzondere aandacht voor de recherchefunctie is derhalve de komende jaren van groot belang. De instelling van het Landelijk OM-bureau en het Landelijk Rechercheteam, alsmede de toenemende nadruk op het financieel rechercheren zijn maatregelen die aan deze noodzaak tegemoet komen. Een project van het OM in samenwerking met de politie aangaande de kwaliteit van de recherche is in een gevorderd stadium van voorbereiding. Ook zij gewezen op het initiatief van het OM om te komen tot een opwaardering van de kwaliteit van hulpofficieren van justitie. Dit project sluit aan op de positieve ervaringen met in diverse plaatsen bestaande samenwerkingsprojecten tussen OM en politie, zoals het zgn. AU-project (uitreiking van een dagvaarding op het politiebureau).
Bestuurlijke aanpak georganiseerde misdaad In de voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer over georganiseerde misdaad (16 mei 1995, Kamerstukken II 1994/95, nr. 22 838, nr. 14) is naast het politieel en strafvorderlijk optreden ook een bestuurlijke aanpak geschetst. Het gaat daarbij enerzijds om maatregelen gericht op kwaliteitseisen van het openbaar bestuur die ook zonder concrete dreiging van criminele inbreuken aan goed management en integer bestuur gesteld mogen worden. Anderzijds zullen concrete instrumenten moeten worden ontwikkeld waarmee kan worden voorkomen dat (georganiseerde) misdaad inbreuken veroorzaakt. In de eerste plaats zal in het najaar een leidraad «bewust besturen» worden uitgebracht, waarmee lokale overheden hun organisatie op kwetsbaarheden kunnen toetsen. Binnenlandse Zaken heeft dit instrument samen met enkele medeoverheden ontwikkeld. In de tweede plaats is in opdracht van Binnenlandse Zaken een onderzoek verricht naar de mogelijkheid om misdadige activiteiten te bestrijden c.q. te voorkomen met behulp van bestuursrechtelijk regelgeving zoals op het gebied van de bouwvergunning, de milieuvergunning en de aanbesteding van werken. Mede aan de hand van de resultaten van dit onderzoek wordt thans bezien in hoeverre en op welke wijze wijziging van de desbetreffende wet- en regelgeving nodig is. In de derde plaats wordt thans bezien of een «audit-instrument» kan worden ontwikkeld aan de hand waarvan potentie¨le contractpartners van de overheid kunnen worden getoetst op integriteit. In samenhang met bovenstaande punten zal worden bezien of de mogelijkheid om informatie te verstrekken die relevant is voor de beoordeling van de integriteit van potentie¨le contractpartners reeds thans in voldoende mate gegarandeerd is. Onder leiding van Binnenlandse Zaken zal een interdepartementale werkgroep uitwerking geven aan bovenstaande maatregelen.
Integriteit Tijdens het algemeen overleg met de Tweede Kamer van 26 juni jl. is uitvoerig gesproken over het beleidsonderwerp integriteit politie. Wij hebben daarbij aangegeven dat verschillende initiatieven zijn genomen, zowel door de korpsen als door onze beide departementen. Wij constateren tot onze tevredenheid een groeiende belangstelling binnen de korpsen voor het onderwerp «politie en integriteit». Op onze departementen zijn inmiddels voorbereidende werkzaamheden gestart om te komen tot verbeteringen op het punt van screening van adspiranten bij instroom. In nauwe samenwerking met politie, bestuur en openbaar ministerie zal worden nagegaan of en in hoeverre wettelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
9
belemmeringen bestaan voor een noodzakelijkerwijs goede screening in de praktijk. Het aanwijzen van vertrouwensfuncties bij de korpsen zal een volgende stap kunnen zijn. Dit zal echter, conform e´e´n van de voornoemde afspraken, eerst geschieden op basis van voorstellen van de korpsbeheerders. Onder verwijzing naar het algemeen overleg van 26 juni jl. is ons streven erop gericht om de Kamer begin 1996 een tussenrapportage te zenden inzake de voortgang op het onderhavige beleidsterrein. Daarbij zullen wij ook aandacht besteden aan de kwestie van de toelaatbaarheid van nevenfuncties. Bij gelegenheid van de begroting voor het jaar 1997 zullen wij de Kamer voorstellen in meer uitgewerkte vorm te kunnen presenteren. 3. Memories van toelichting begrotingen Binnenlandse Zaken en Justitie, Binnenlandse Zaken
Arbeidsvoorwaarden In het regeerakkoord is afgesproken de overheidsfinancie¨n te versoberen zonder de doortastendheid van het overheidsapparaat te verminderen. Daarvoor dienen de nodige maatregelen getroffen te worden. In de sfeer van de arbeidsvoorwaarden worden de eerste stappen gezet in het (onderhandelaars)akkoord voor de sector rijkspersoneel. Hierin is een gematigde loonontwikkeling gekoppeld aan een flexibelere inzet van het personeel en een bijstelling van de aanspraken op wachtgeld. De resultaten van de onderhandelingen in de sector Politie zullen de voortgang van een aantal processen in het jaar 1996 bepalen. Ook hier zal, overeenkomstig het regeerakkoord, de inzet zijn te komen tot verdergaande flexibilisering en het aanbrengen van de samenhang tussen salariswijziging en te genereren besparingen in de sfeer van VUT-rechten en wachtgeld-uitgaven.
Budgetverdeelsysteem Met de korpsbeheerders, de hoofdofficieren van Justitie en de regiokorpsen is nauw overleg gaande over het, ook aan de Tweede Kamer toegezegde, nieuwe budgetverdeelsysteem. Daarbij wordt door betrokkenen gestreefd naar een eenvoudig en doorzichtig systeem, met een globaal karakter. Voorts zal het onderhoudbaar moeten zijn. Het huidige PKP-systeem is ontwikkeld op basis van gegevens uit het midden van de jaren tachtig. Thans wordt bezien of en in hoeverre de indertijd ontwikkelde omgevingsvariabelen nog altijd als adequaat kunnen gelden voor het voorspellen van werkdruk. Ook de eventuele relevantie van andere aspecten in dit verband, zoals bijvoorbeeld beschikbaarheid en bereikbaarheid, wordt thans nader bezien. Bij de ontwikkeling van het nieuwe systeem is het streven erop gericht om grote verschuivingen van budgetten tussen de regio’s onderling te voorkomen. Beoogd wordt het systeem in 1996 in te voeren.
Informatievoorziening politie In 1996 en volgende jaren zal de informatievoorziening bij de politie en brandweer grote veranderingen ondergaan. Deze veranderingen vloeien voort uit de herordening die gaande is op het brede terrein van de openbare orde en veiligheid waarbij door onder andere schaalvergroting
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
10
en betere afstemming een meer integrale en effectieve aanpak van de veiligheidsproblemen wordt bewerkstelligd. De concrete beleidsvoornemens op dit terrein voor de komende jaren zijn opgenomen in het bij brief van 7 juli jl. (EIB95/U9) aan de Tweede Kamer gezonden regeringsstandpunt inzake het eindadvies van het Beleidsadviescollege voor de politie¨le informatievoorziening (BPI).
Integrale kwaliteitszorg voor politie Ter verbetering van de politiezorg in ons land zal per 1 januari 1996 een stelsel van integrale kwaliteitszorg voor de Nederlandse politie worden ingevoerd, dat gaandeweg verder zal worden ontwikkeld en ingevuld. Bij brief van 3 juli jl. (EA95/U1611) is de Tweede Kamer hierover geı¨nformeerd.
Onderwijs In 1996 zal de vernieuwing van de opleidingen voor functionarissen op het tactisch niveau (de opleiding aan de Nederlandse Politie-academie) worden gerealiseerd. Ook zal een geheel nieuwe leergang strategisch management worden ontwikkeld, die toegang geeft tot het niveau korpschef en strategisch leidinggevende. Het in 1995 gestarte kwaliteitsprogramma ten behoeve van het hoger politie-onderwijs zal in 1996 worden voortgezet. In 1996 zal voorts worden gewerkt aan de inrichting van een onafhankelijke examenorganisatie welke verantwoordelijk zal zijn voor de ontwikkeling, de administratie en de organisatie van politie-examens. Naar aanleiding van het in 1995 uitgevoerde onderzoek naar de actualiteit van het bestaande aanbod van vervolgopleidingen voor de politie, wordt in 1996 een geactualiseerd bestand van aangewezen opleidingen vastgesteld, inclusief de daarbij behorende eindtermen. Tevens zal de oprichting van een evaluatie-platform worden bevorderd dat als taak krijgt de continue evaluatie van het bestaande aanbod van aangewezen vervolgopleidingen. Het streven is voorts gericht op de ontwikkeling van een opleiding «Veiligheid» op het huidige MBO-niveau, welke meer aansluit bij het integrale veiligheidsdenken. Hierbij wordt gedacht aan een opleiding die de schakel zal vormen tussen het reguliere onderwijs (LBO/MAVO/HAVO) en de politiespecifieke kopopleidingen. In 1996 zal de beschrijving van de gewenste structuur van het primair politie-onderwijs worden afgerond en wordt besloten over de (verdere) invoering ervan. Over het bovenstaande zal overleg met de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Justitie worden gevoerd.
Internationale politie¨le samenwerking De samenwerking op het gebied van politie krijgt gestalte zowel binnen het kader van de Europese Unie als daarbuiten. Een louter nationale aanpak is ontoereikend bij kwesties met betrekking tot grensoverschrijdende criminaliteit. Daarnaast is van belang dat niet alleen aandacht wordt besteed aan de repressieve kant, die zich vooral manifesteert in de politie¨le samenwerking op Europees niveau, maar dat ook preventieve maatregelen worden genomen, bijvoorbeeld aandacht voor gezamenlijk optreden ter voorkoming van delicten. Europol kan hier een belangrijke rol gaan spelen als centraal punt voor informatieverwerking en misdaadanalyse. De conventie van Europol waarover in juni 1995 een akkoord is bereikt op de Europese top in Cannes biedt hiervoor een aantal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
11
mogelijkheden, die evenwel pas kunnen worden benut nadat de conventie zal zijn geratificeerd. De samenwerking op politieel gebied met een aantal landen in Middenen Oost-Europa wordt onverminderd voortgezet, zowel bilateraal als in Europees verband. Begin 1996 zal de Tweede Kamer worden geı¨nformeerd over de internationale politie¨le samenwerking, zoals dat eerder gebeurde bij brief van 23 januari 1995 (EA95/U70). Justitie
Bestrijding georganiseerde misdaad De noodzaak om de georganiseerde misdaad te bestrijden is onverminderd, zo schreef ik in de brief van 16 mei 1995, waarbij mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en ik u over de voortgang van het optreden tegen de georganiseerde misdaad op de hoogte hebben gesteld. Zo blijven mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en ik investeren in het op peil brengen en optimaliseren van de opsporingscapaciteit en -deskundigheid. Het functioneren van de kernteams en het opbouwen van het Landelijke Recherche Team (LRT) worden kritisch gevolgd. De inzet van het LRT zal vooral gericht zijn op het in kaart brengen en afbreken van criminele vermogens en geldstromen, waarbij ook zal worden samengewerkt met externe deskundigen en diensten. Deze inzet beoogt tweee¨rlei: bewijsvergaring ten behoeve van de opsporing alsmede het voorbereiden van de ontnemingsacties door het OM van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het landelijk bureau OM zal als executieve eenheid primair belast zijn met de gezagsuitoefening over het LRT en met de strafvorderlijke afhandeling van door het LRT gepresenteerde zaken. Door middel van de prioriteitsstelling door het college van procureursgeneraal, op voordracht van het Coo¨rdinerend Beleidsoverleg (CBO) onder voorzitterschap van de PG-portefeuillehouder wordt landelijk vastgesteld welke onderzoeken de kernteams en het LRT in behandeling zullen nemen. Zeer specifiek komt de door mij voorgestane verhoogde aandacht voor de rechtsstatelijke kwaliteit van de opsporing tot uiting in de instelling van de Centrale toetsingscommissie (CTC). Deze buigt zich over de voorwaarden voor en toelaatbaarheid van de toepassing van opsporingsmethoden met een bijzonder karakter of opsporingsmethoden met een groot afbreukrisico ten aanzien van personen of zaken. Ik heb de Kamer daarover reeds geı¨nformeerd. In dit verband moet ook genoemd worden het verrichte doorlichtingsonderzoek naar bijzondere opsporingsmethoden in lopende en afgesloten onderzoeken dat op mijn verzoek door het college is verricht. De eerste resultaten hiervan zijn in mei 1995 vertrouwelijk ter kennis gebracht aan de parlementaire enqueˆtecommissie. Sinds maart 1995 loopt ook een rechtsvergelijkend onderzoek naar bijzondere opsporingsmethoden. In oktober van dit jaar wordt het eindresultaat verwacht, dat van betekenis kan zijn voor het wetgevingsproces. Vanzelfsprekend kan niet vooruitgelopen worden op de resultaten en aanbevelingen van de parlementaire enqueˆte naar opsporingsmethoden. Deze zullen naar verwachting in belangrijke mate invloed uitoefenen op toekomstig beleid en wetgeving. Ik meen dat met de door mij getroffen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
12
maatregelen intussen een stevig fundament is gelegd voor een alerte en evenwichtige aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Ik laat niet na te onderstrepen dat op dat fundament de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit onverminderd voortgaat. Immers de activiteiten van de criminele groeperingen dwingen daartoe. Daarnaast blijft de totstandkoming van Europol om – in Europees verband grensoverschrijdende criminaliteit te kunnen tegengaan, de aandacht vragen. Naast Europol zal in het kader van de Europese Unie ook andere samenwerking worden geı¨ntensiveerd op het terrein van politie. Het kabinet heeft met teleurstelling moeten vaststellen dat men op de Europese top in Cannes er niet in geslaagd is een juridisch fundament, te weten een ondertekend verdrag dat tevens voorziet in rechtsbescherming van Europese burgers, te leggen onder Europol. Dit belemmert de taakuitoefening van Europol en een krachtdadige internationale samenwerking op strafrechtelijk gebied. Overigens zal onder het Italiaanse voorzitterschap, eerste helft 1996, de kwestie van de rechtsbescherming opnieuw aan de orde komen.
Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD) De basisfunctie van het KLPD is het leveren van een specifieke bijdrage aan de verbetering van de veiligheid in Nederland in samenwerking met de regionale politiekorpsen, de Koninklijke Marechaussee, het openbaar ministerie en het openbaar bestuur. Naast eigen operationele taken zijn te onderkennen specifieke samenwerkings- en facilitaire taken. De kwaliteit van dienstverlening betreft vooral het nauwkeurig afstemmen van produkten en diensten op hetgeen de klant – de regionale politiekorpsen – vraagt. Uitgangspunt bij de beoordeling hiervan is de eigen verantwoordelijkheid van de divisies van het KLPD. De feitelijke voortgang op het onderhavige terrein maakt onderdeel uit van de managementgesprekken tussen de korpschef en de hoofden van de onderscheiden divisies. In 1995 is gestart met het ontwikkelen van een marketingnetwerk, waardoor klantinformatie korpsbreed afgestemd kan worden. Verwacht wordt dat hierdoor de vragen van de klant meer gericht de organisatie zullen binnenkomen. Mede in dit verband zal in 1996 de aandacht vooral uitgaan naar: – het verhogen van de veiligheid en het zo veel als mogelijk voorkomen en bestrijden van de criminaliteit op en langs de autosnelwegen. Daartoe wordt gefaseerd met een 24-uurs surveillance op een aantal autosnelwegen gestart; – het intensiveren van de samenwerking met en de ondersteuning van regionale korpsen en de kernteams op het gebied van de bestrijding van de misdaad; – de inzet van informatietechnologie, vooral gericht op het verzamelen, verwerken en verspreiden van operationele informatie. Daartoe zal onder meer de meldkamer van het KLPD worden uitgebouwd tot een informatieen communicatiecentrum ten behoeve van landelijk opererende diensten. Voorts zal ook heel specifiek de bedrijfsvoering van het korps veel aandacht krijgen. In 1996 zal het korps die randvoorwaarden en condities die nodig zijn voor het verkrijgen van de agentschapsstatus per 1 januari 1997 moeten realiseren.
Gerechtelijk Laboratorium (GL) In de afgelopen jaren is een stijgende tendens waarneembaar in het aanbod van stukken van overtuiging bij het GL. Daarnaast worden aangevraagde onderzoeken steeds complexer van aard. De research en development-functie van het GL is hierdoor steeds sterker onder druk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
13
komen te staan. Daarnaast zal – bij ongewijzigd beleid – een en ander er toe leiden dat het aanbod van zaken niet meer op een adequate wijze verwerkt kan worden. Om aan deze problematiek tegemoet te komen zullen, in overleg met de procureur-generaal portefeuillehouder politie en het politieveld, principie¨le keuzes gemaakt worden met betrekking tot de omvang van het takenpakket van het GL. Gelet op het feit dat 90 tot 95% van het werkaanbod afkomstig is van de regionale politiekorpsen, wordt nog in 1995 begonnen met een onderzoek welke verrichtingen binnen de diverse deskundigheidsgebieden van het GL zich geheel of gedeeltelijk en onder welke condities lenen voor overdracht aan die korpsen. Het inslaan van deze weg dient er toe het GL in staat te stellen zich te ontwikkelen tot een organisatie waar enerzijds voor de kerntaken voldoende kwalitatieve en kwantitatieve capaciteit aanwezig is om aan de vraag van de klanten te voldoen en anderzijds een ontwikkelcentrum ontstaat voor forensisch onderzoek. 4. Overzicht aan Tweede Kamer gezonden brieven en nota’s
BPI: – Brief van 7 juli 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 900, VI en VII, nr. 31), inzake regeringsstandpunt BPI.
Doorberekening politiekosten: – Brief van 28 maart 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 900, VI en VII, nr. 20) inzake doorberekening van politiekosten.
Georganiseerde criminaliteit: – Brief van 17 maart 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 22 343, nr. 18), inzake notitie aanpak zware milieucriminaliteit. – Brief van 16 mei 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 22 838, nr. 14), inzake voortgang optreden tegen georganiseerde criminaliteit.
Informatieverstrekking: – Brief van 14 maart 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 900 XII, nr. 26), inzake het beleid verstrekking gegevens over gestolen voertuigen uit het kentekenregister.
Integriteit: – Brief van 17 maart 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 900, nr. 32), inzake politie en integriteit. – Brief van 9 juni 1995 (SG95/U150), inzake brochure «integriteit, overzicht van activiteiten».
Internationaal: – Brief van 23 januari 1995 (bijlage bij Kamerstukken II 1994/95, 23 490, nr. 24), inzake internationale politie¨le samenwerking. – Brief van 31 januari 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 490, nr. 21), inzake verslag informele JBZ-Raad van 26 januari 1995 te Parijs. – Brief van 27 februari 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 490, nrs. 87a en 22), inzake toezending geannoteerde agenda voor de JBZ-Raad van 9 en 10 maart 1995. – Brief van 15 maart 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 490, nr. 25), inzake verslag JBZ-Raad van 9 en 10 maart 1995.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
14
– Brief van 3 april 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 490, nr. 26), inzake stand van zaken Europol-verdrag. – Brief van 8 juni 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 490, nr. 28), inzake toezending geannoteerde agenda voor de JBZ-raad van 20 en 21 juni 1995. – Brief van 21 juni 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 490, nr. 30), inzake verslag JBZ-Raad van 20 en 21 juni 1995. – Brief van 28 juni 1995 (DIE-539/95), inzake verslag Europese Raad van 26 en 27 juni 1995 te Cannes. – Brief van 20 juli 1995 (DIE/AE-616/95), betreffende overeenkomsten inzake Europol, het gebruik van informatica op douanegebied en de bescherming van de financie¨le belangen van de Gemeenschappen.
Kwaliteitszorg: – Brief van 3 juli 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 21 461, nr. 67), inzake standpunt integrale kwaliteitszorg politie.
Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP): – Brief van 24 februari 1995 (EA95/U245), inzake meerjarenbeleidsplan LSOP 1993–1998 en jaarverslag LSOP 1992–1993.
Milieucriminaliteit: – Brief van 17 maart 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 22 343, nr. 18), inzake zware georganiseerde milieucriminaliteit.
Openbare orde-aangelegenheden: – Brief van 14 maart 1995 (EA94/U2330), inzake het gebruik van gemeentelijke noodbevoegdheden: – Brief van 16 juni 1995 (EA95/U1768), inzake voortgangsrapportage voetbalvandalisme. – Brief van 19 juli 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 900 VII, nr. 39), inzake onderzoek Crisis Onderzoek Team (COT) betreffende gebeurtenissen in Utrecht en in de Utrechtste regio d.d. 4 maart jl.
Parcon: – Brief van 30 augustus 1995 (508 169/595/EP), inzake voortgangsbericht experiment Parcon.
Politiek extremisme: – Brief van 9 juni 1995 (SG95/U150), inzake inventarisatie van juridische aspecten met betrekking tot het optreden tegen (uitingen van) politiek extremisme op lokaal niveau.
Politiemonitor: – Brief van 22 juni 1995 (EA95/U1783), inzake landelijk rapport politiemonitor bevolking.
Reorganisatie politie: – Brief van 28 februari 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 21 461, nr. 64), inzake het derde deelrapport evaluatie-onderzoek project reorganisatie politie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
15
– Brief van 22 juni 1995 (EA95/U1545, Kamerstukken II 1994/95, 21 461, nr. 66), inzake het eindrapport evaluatie-onderzoek project reorganisatie politie.
Rijksrecherche: – Brief van 19 mei 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 21 461, nr. 65), inzake reorganisatie rijksrecherche.
Stadsprovincie Rotterdam: – Brief van 22 maart 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 24 087 en 24 088, nr. 4), inzake de wetsvoorstellen voor de provincie Rotterdam. – Brief van 19 mei 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 24 087, nr. 8), inzake de reactie op de adviezen van externe adviseurs Rotterdam m.b.t. het gezag over de politie in de provincie Rotterdam.
Veldpolitietaken: – Brief van 30 mei 1995 (EA95/U617), inzake rapportage veldpolitietaken.
Vuurwapengebruik: – Brief van 14 juni 1995 (EA95/U1444 – 502 445/595/GBJ), inzake valveiligheid dienstpistool. De Minister van Binnenlandse Zaken, H. F. Dijkstal De Minister van Justitie, W. Sorgdrager
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 420, nr. 1
16