Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
24 400 X
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 1996
Nr. 80
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 12 maart 1996 De vaste commissie voor Defensie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatsscretaris van Defensie over zijn brief van 12 januari 1996 inzake de doelmatigheid van de ondersteuning en «overhead» van Defensie (24 400 X, nr. 60). De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 12 maart 1996. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Korthals De griffier van de commissie, Teunissen
1
Samenstelling: Leden: Mateman (CDA), Wolters (CDA), Korthals (VVD), voorzitter, Weisglas (VVD), H. Vos (PvdA), Van den Berg (SGP), Van Traa (PvdA), Van Gelder (PvdA), Zijlstra (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Van Hoof (VVD), Hoekema (D66), ondervoorzitter, Bukman (CDA), Leerkes (Unie 55+), De Koning (D66), Hessing (VVD), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Van Waning (D66), Sterk (PvdA), Van den Doel (VVD), vacature (CD). Plv. leden: Terpstra (CDA), Beinema (CDA), Van Rey (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Dijksman (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Middel (PvdA), Van Gijzel (PvdA), Verhagen (CDA), Woltjer (PvdA), Rosenmo¨ller (GroenLinks), Hoogervorst (VVD), Ter Veer (D66), Mulder-van Dam (CDA), Stellingwerf (RPF), De Hoop Scheffer (CDA), Blaauw (VVD), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Wingerden (AOV), Roethof (D66), Rehwinkel (PvdA), Keur (VVD) en Marijnissen (SP).
6K0752 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1996
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
1
1, 2 en 3 Kan ten aanzien van de in de brief genoemde projecten worden aangegeven waar aanzienlijke verschillen bestaan tussen de oorspronkelijk geraamde doelmatigheidswinst in financie¨le en personele zin, en de op basis van de huidige inzichten te verwachten doelmatigheidswinst, met inbegrip van de overwegingen die geleid hebben tot bijstelling? Wordt, mede gezien de stelling aan het slot van de brief dat «De doelmatigheidsoperatie als geheel goed op schema» ligt, in het algemeen nog steeds uitgegaan van een doelmatigheidswinst van 80 miljoen in 1996 oplopend tot 460 miljoen in 2000? Gesteld wordt dat er projecten zijn met hogere doelmatigheidswinst dan verwacht. Zijn er ook projecten met lagere doelmatigheidswinst? Hoe is deze ontwikkeling per saldo? Op grond van de huidige inzichten wordt de in de «Novemberbrief» (Kamerstuk 23 900 X, nr. 8 herdruk) en «Meibrief» (Kamerstuk 23 900 X, nr. 63) geraamde doelmatigheidswinst van f 75 miljoen in 1996, oplopend naar f 450 miljoen in 2000, verwezenlijkt. Hierbij is rekening gehouden met de kosten die voor de baten uitgaan, zoals investeringen voor de huisvesting van de staf van het Dico en de nieuwe interservice bedrijven. De voorziene doelmatigheidswinst berust op ramingen. Dit houdt in dat niet alle projecten de voorziene doelmatigheidswinst zullen opleveren. Sommige zullen meer opbrengen, andere minder. Van meevallende opbrengsten is sprake in bijvoorbeeld het project toekomst geneeskundige verzorging. De overige projecten lenen zich nu nog niet voor uitspraken over mee- of tegenvallers. Mede omdat bij het begin van de operatie op een behoudende wijze is geraamd, is er geen aanleiding te veronderstellen dat de beoogde doelmatigheidswinst per saldo niet zal worden bereikt. 4
Welke bijdrage leveren de respectievelijke krijgsmachtdelen aan de doelmatigheidsoperatie? De bijdrage van de krijgsmachtdelen aan de doelmatigheidsoperatie varieert per project. Dat hangt mede af van de mate waarin de krijgsmachtdelen in het verleden al doelmatigheidsmaatregelen hebben doorgevoerd. Het totale bedrag dat zij uiteindelijk zullen bijdragen aan de doelmatigheidsoperatie is pas bekend als de besluitvorming over en uitvoering van alle projecten is afgerond. Er bestaat nu dan ook nog geen inzicht in hun respectievelijke bijdrage in de gehele operatie. Wel bestaat dit inzicht voor de reeds in de begroting verwerkte maatregelen. Zo draagt de Koninklijke marine 19% bij aan de netto opbrengst voor 1996, de Koninklijke landmacht 48%, de Koninklijke luchtmacht 21%, de Koninklijke marechaussee 3% en de Centrale organisatie, inclusief de Groep Defensie-ondersteuning, 9%. In de artikelsgewijze toelichting bij de begroting 1996 (artikel 08.03.) is voor elf projecten aangegeven wat de bijdragen van de verschillende krijgsmachtdelen, de Koninklijke marechaussee en de Centrale organisatie zijn. 5
Welke maatregelen zijn en/of worden genomen in verband met de sociale gevolgen van de doelmatigheidsoperatie? Kan het sociaal beleidskader nader worden toegelicht? Is er een sociaal plan? Welke kosten zijn gemoeid met de sociale aspecten van de doelmatigheidsoperatie? Op welke wijze wordt het Sociaal Beleidskader toegepast? Welke zijn de knelpunten? Hoe worden deze opgelost? Zijn de financie¨le middelen en mogelijkheden voldoende? Of worden taakstellende budgetten toegekend?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
2
Het sociaal beleidskader (SBK) bevat procedures voor functietoewijzing/ plaatsing, herplaatsing, externe bemiddeling en ontslag. Om gedwongen ontslagen zoveel mogelijk te voorkomen, kent het SBK als instrumenten onder andere om-, her- en bijscholing om een ambtenaar geschikt te maken voor een functie in of buiten de organisatie, sollicitatieverlof en maatregelen om zelfstandig ondernemerschap te stimuleren, zoals startsubsidies, begeleiding en cursussen. Voor de ambtenaar die wordt herplaatst geldt een schaal- of ranggarantie. Ook voorziet het SBK in een financie¨le tegemoetkoming als de herplaatsing leidt tot een grotere woon-werkafstand of verhuizing. Verder zal meer gebruik worden gemaakt van de in het SBK neergelegde mogelijkheid om militairen op burgerfuncties te plaatsen en omgekeerd. Om hiervoor meer ruimte te cree¨ren wordt in beginsel voor vacatures voor burgerpersoneel niet meer extern geworven. Om dezelfde reden blijft de werving en aanstelling van beroepsmilitairen-onbepaalde-tijd (BOT-ers) beperkt. Het SBK geldt voor alle reorganisatieprojecten. In de doelmatigheidsoperatie is rekening gehouden met een extra reservering van f 300 miljoen voor het sociaal beleid voor de periode van 1996 tot en met 2002. Deze reservering komt tot stand door in elk begrotingsjaar de bruto-opbrengsten van de doelmatigheidsoperatie te verminderen met de in dat jaar benodigde gelden voor sociaal beleid. De financie¨le middelen en mogelijkheden zijn voldoende. 6
Waarom wordt er grote terughoudendheid betracht bij de instroom in de ouderenvoorzieningen? Hoe wordt deze terughoudendheid vorm gegeven? Wat betekent deze terughoudenheid in de praktijk? Leidt dit tot gedwongen ontslagen? Zo ja, hoeveel? Een te eenzijdig gebruik van uitstroom via ouderenregelingen brengt hoge wachtgeldkosten en een groot verlies aan kennis en ervaring met zich mee. Dit zou haaks staan op het kabinetsbeleid. Daarom wordt gestreefd naar een evenwichtige verhouding tussen herplaatsingsactiviteiten, die leiden tot het voorkomen van arbeidsloze inkomens, en uitstroom via ouderenregelingen. Deze terughoudendheid betekent derhalve dat niet meer gedwongen ontslagen beoogd worden, maar meer succesvolle herplaatsingen. 7 en 8 Hoeveel verzoeken zijn er gedaan vanuit de krijgsmachtdelen om personeelsleden met UBM te laten gaan? Hoeveel verzoeken zijn toegekend en hoeveel zijn afgewezen? Op grond van welke argumenten wordt een dergelijk verzoek afgewezen? De genoemde terughoudendheid? Indien er inderdaad afwijzingen op verzoeken betreffende toepassing van het instrumentarium van het SBK zijn geweest, hoe verhoudt dit zich dan met de toezegging dat het SBK niet taakstellend zou worden gebruikt, maar naar behoefte? De uitstroombevorderende maatregel (UBM) is vanaf 1 september 1993 tot het eind van de reductieperiode van toepassing op militairen aangesteld voor onbepaalde tijd, die ten hoogste vijf jaar jonger zijn dan de voor hen geldende ontslagleeftijd, en voor burgerpersoneel vanaf de leeftijd van 55 jaar. Personeel waarvoor overtolligheid dreigt of personeel dat bereid is zijn functie af te staan aan een met ontslag bedreigde collega kan hiervoor in aanmerking komen. De UBM wordt op verzoek toegekend, tenzij het dienstbelang dit in de weg staat. De totale instroom in de UBM is aan het maximum van 1 580 toekenningen gebonden. Dit aantal is gefaseerd over de gehele reductieperiode. De fasering is toegesneden op de specifieke overtolligheidssituatie van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
3
een krijgsmachtdeel of de Centrale organisatie. Er is een maximum om te voorkomen dat de wachtgeldlasten die deze maatregel met zich meebrengt te groot worden. De nadruk blijft liggen, overeenkomstig het kabinetsbeleid, op herplaatsing en het voorkomen van arbeidsloze inkomens. Binnen het jaarlijkse instroomplafond wordt de UBM toegekend op het niveau van krijgsmachtdelen en Centrale organisatie. De centrale herplaatsingscommissie voert vervolgens de aan de UBM inherente arbeidstoets uit. Daarbij wordt gedurende een maand onderzocht of aanvragers kunnen worden geplaatst op een functie bij de rijksoverheid. Tot nu toe heeft deze toets niet tot een plaatsing geleid. De verzoeken van de krijgsmachtdelen en de Centrale organisatie voor toepassing van de UBM hebben derhalve in alle gevallen tot toekenning geleid. Tot nu toe hebben ongeveer 840 personen de organisatie met gebruikmaking van de UBM-regeling verlaten. Het instrumentarium van het SBK Defensie is van toepassing op een ieder die door de organisatie als (potentieel) overtollig is aangemerkt. In beginsel worden geen beperkingen opgelegd aan degenen die gebruik willen maken van SBK-voorzieningen (zie ook het antwoord op vraag 6). 9
Zijn er, ten gevolge van de doelmatigheidsoperatie, boven op de 1000 gedwongen ontslagen die voortvloeien uit de Prioriteitennota, gedwongen ontslagen gevallen in 1994, 1995 en 1996? Zo ja, hoeveel? Is deze personeelsleden tenminste e´e´n keer vervangend werk aangeboden, zoals afgesproken met de bonden? Wat zijn de verwachtingen ten aanzien van gedwongen ontslagen in de komende jaren? Tot en met 1995 zijn 34 burgermedewerkers en 17 beroepsmilitairen aangesteld voor onbepaalde tijd met overtolligheidsontslag gegaan en ingestroomd in de wachtgeldvoorziening. De verwachting is dat het aantal gedwongen ontslagen in komende jaren zal toenemen. Een gedwongen ontslag wordt toegekend nadat is getoetst of het herplaatsingsonderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Die toetsing wordt gedaan door een toetsingscommissie overtolligheidsontslag, waarin naast de werkgeversvertegenwoordigers ook de centrales van overheidspersoneel participeren. De afspraak dat ten minste e´e´n keer een passende functie moet zijn aangeboden, is gemaakt in het kader van het arbeidsvoorwaardenakkoord sector Defensie 1995–1997. De afspraak is ingegaan op 1 januari 1996 en geldt voor de jaren 1996 en 1997. De toetsing door voornoemde commissie betreft het gehele herplaatsingsonderzoek. Vanzelfsprekend vormt het in voldoende mate in aanmerking brengen voor passende functies in- of extern Defensie een kernpunt. Hoewel de afspraak over het aanbieden van ten minste e´e´n passende functie dateert van november jl., is daarvoor al in deze geest gewerkt. Het aantal gedwongen ontslagen op grond van de Prioriteitennota wordt op 1 000 geraamd. Of ook daadwerkelijk 1 000 gedwongen ontslagen zullen vallen, hangt vooral af van het succes van de herplaatsingsinspanning. Dat proces is moeilijk te voorspellen omdat een groot aantal externe factoren, onder andere conjuncturele, een rol spelen. 10 Is het totaal aantal af te stoten functies zoals vermeld in de brief d.d. 9 mei 1995 gehandhaafd op 3300? Hoeveel is daarvan concreet gerealiseerd? Het aantal af te stoten functies bedraagt 3 300 in de periode 1996 tot en met 2000. Dit jaar is een reductie voorzien van 408 functies. Bovenop de 1000 gedwongen ontslagen, die voortvloeien uit de Defensienota en de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
4
Prioriteitennota, worden geen extra gedwongen ontslagen verwacht ten gevolge van de doelmatigheidsoperatie. 11 en 15 Gesteld wordt dat het noodzakelijk is om zo snel mogelijk inzicht te krijgen in de overtolligheid. Bestaat dit inzicht op dit moment dan niet? Wanneer ontstaat duidelijkheid en kan de Kamer geı¨nformeerd worden over de exacte overtolligheid bij de verschillende krijgsmachtdelen? Waarom duurt het zolang voordat inzicht terzake kan worden verschaft? Wat zijn de verwachtingen waar nu van uit gegaan wordt? Kan de procedure voor de vaststelling van de nieuwe formaties en de vulling daarvan worden toegelicht? Kan op basis hiervan een indicatie gegeven worden van de haalbaarheid van spreiding van de reducties over 1996 en de volgende jaren? Lopen deze reducties op schema? Tot nu toe is het tempo van de personeelsreductie afhankelijk van de uitwerking van de beleidsvoornemens uit de Defensienota, de Prioriteitennota en de Novemberbrief in gedetailleerde reorganisatievoorstellen. Gezien de omvang van het herstructureringsproces leidt deze werkwijze ertoe dat het personeel pas in een laat stadium duidelijkheid wordt verschaft over hun kansen in de kleinere organisatie. Tevens is het voor Defensie moeilijk om de overtolligheid over meerdere jaren uit te spreiden. Om het personeel eerder duidelijkheid te verschaffen over hun positie in de nieuwe organisatie wordt op basis van de eerder genoemde beleidsvoornemens een schatting gemaakt van de uiteindelijke organisatieomvang. Door deze af te zetten tegen het huidige personeelsbestand ontstaat de mogelijkheid om – vooruitlopend op de uitvoering van de reorganisaties – duidelijkheid te verschaffen binnen welke groepen personeel overtolligheid zal ontstaan. Het personeel wordt daardoor in een eerder stadium in staat gesteld gebruik te maken van het SBK en de mogelijkheden tot herplaatsing. Ook is de organisatie eerder in staat het personeel aan te spreken op overtolligheid. Met deze werkwijze wordt een opeenhoping van overtolligheid voorkomen. De herstructurering in het kader van de Defensienota en de Prioriteitennota verloopt volgens schema. De maatregelen in het kader van de Novemberbrief worden vanaf 1996 gee¨ffectueerd. Over het verloop daarvan wordt u elk halfjaar geı¨nformeerd. 12 In hoeverre is er sprake van een verhoogde werkdruk bij de landmacht in het algemeen en bij de opleiding van het schoolbataljon in het bijzonder? Hoe hoog is deze werkdruk en is dit acceptabel? Hoeveel overuren worden gedraaid door het personeel? Waardoor is deze verhoogde werkdruk bij de schoolbataljons ontstaan? Is de opleidingscapaciteit wel voldoende? Hoe zal dit probleem opgelost worden? Bij de Koninklijke landmacht is sprake van een verhoogde werkdruk door de activiteiten voor Ifor en de vervroegde bee¨indiging van de dienstplicht. Bij schoolbataljons, met name binnen de 1e Divisie, is de werkdruk zeer hoog. Hiervoor zijn twee redenen te noemen. Ten eerste is nagenoeg al het BBT-personeel, dat thans in opleiding is, bestemd voor de initie¨le vulling van eenheden ter vervanging van dienstplichtig personeel. Dit is aanzienlijk meer dan oorspronkelijk voorzien. Op de tweede plaats wordt door de voortijdige bee¨indiging van de dienstplicht getracht voor cruciale functies extra BBT-personeel op te leiden. Met name deze factoren leiden tot een forse druk op de beschikbare instructeurs, die naast instructeur ook begeleider van dit personeel zijn. In totaal leidt dit tot een extra belasting van ongeveer 20%. Om de omvorming naar een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
5
beroepsleger zeker te stellen, zijn tussentijdse maatregelen getroffen om het aantal binnenstromende militairen goed te kunnen opleiden. Er zijn onder meer extra legeringsruimte en extra instructeurs beschikbaar gemaakt. Daarmee is voorlopig de werklast aanvaardbaar en de opleidingscapaciteit voldoende gegarandeerd. Daarnaast wordt hard gewerkt aan voorstellen om te komen tot structurele verbeteringen bij schoolbataljons. De eerste aanzetten zijn recent gegeven. Enerzijds betreft dit een evaluatie en mogelijke herziening van het opleidingspakket voor BBT-personeel. Anderzijds gaat het om het reduceren van de grote overbelasting bij schoolbataljons, door bijvoorbeeld meer instructeurs aan te stellen. Deze verbeteringen zullen nog in 1996 worden uitgevoerd. 13 Hoe verloopt de herstructurering in relatie tot de doelmatigheidsoperatie? Is voorkomen dat onderdelen twee reorganisaties achter elkaar of tegelijkertijd over zich heenkrijgen? Zijn alle dubbeltellingen in kaart gebracht? De reorganisaties en reducties in het kader van de doelmatigheidsoperatie worden tegelijk met die uit de Defensie- en Prioriteitennota uitgevoerd. Om die reden is bij het ontwikkelen van de doelmatigheidsvoorstellen rekening gehouden met de lopende of geplande ontwikkelingen op het gebied van de doelmatigheidsprojecten. Overigens is sprake van verschillende aandachtsgebieden. De doelmatigheidsoperatie is immers gericht op de «overhead» en ondersteuning van de defensie-organisatie, terwijl in de Defensie- en Prioriteitennota de nadruk ligt op de herstructurering en verkleining van de operationele eenheden. In elk project is zorgvuldig nagegaan welke voordelen al in de begroting en in de daarin opgenomen meerjarenramingen waren verwerkt. Op die manier zijn dubbeltellingen voorkomen. In enkele gevallen heeft een speciaal daartoe ingestelde beoordelingscommissie een uitspraak gedaan. 14 In welke sectoren zijn tekorten aan personeelsleden en in welke bestaan overschotten? Voor welke functies zijn onvoldoende mensen beschikbaar? Leidt dit tot knelpunten? Hoe wordt dit probleem opgelost? Tekorten aan personeel zijn te verwaarlozen en leiden tot op heden niet tot knelpunten. Voor het burgerpersoneel van de Koninklijke landmacht ontstaat de overtolligheid voor het merendeel in de schalen 5, 6 en 7 en voor het beroepspersoneel onbepaalde tijd in de rang van korporaal (Koninklijke marine), sergeant (Koninklijke landmacht) en hogere onderofficieren (Koninklijke luchtmacht). Door optimaal gebruik te maken van de mogelijkheden uit het SBK wordt getracht het aantal gedwongen ontslagen te beperken. 15 Kan de procedure voor de vaststelling van de nieuwe formaties en de vulling daarvan worden toegelicht? Kan op basis hiervan een indicatie gegeven worden van de haalbaarheid van spreiding van de reducties over 1996 en de volgende jaren? Lopen deze reducties op schema? Zie het antwoord op vraag 11. 16 en 72 Op welke wijze zijn de herplaatsingsinspanningen geı¨ntensiveerd? Gesteld wordt dat interne oplossingen als herplaatsing e.d. voor een belangrijk deel hebben bijgedragen aan de reductie van het overtollig
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
6
personeel. Hoeveel personen betreft het hier? Voor welk percentage van de gehele overtolligheidsproblematiek? Hoeveel externe bemiddelingspogingen zijn tot dusverre geslaagd? Het aandeel interne herplaatsingen is niet te kwantificeren, omdat bij dreigende overtolligheid veel oplossingen op onderdeelsniveau worden gevonden en dus de ingestelde herplaatsingsorganen niet bereiken. Verder is herplaatsing veelal het gevolg van een reeks interne verschuivingen in het kader van (vrijwillige) mobiliteit. Externe bemiddeling vindt centraal plaats bij de sectie Herplaatsing van de Koninklijke landmacht en heeft tot op heden in 700 gevallen tot succes geleid. Ook wordt gebruik gemaakt van centraal overeengekomen afspraken. Naast de 700 bemiddelingen kon hierdoor worden bemiddeld voor het personeel van de POMS-site Ter Apel, de directie Dienstplichtzaken in Kerkrade en andere decentrale activiteiten, waardoor het totaal aantal geslaagde externe bemiddelingen uitkomt op naar schatting 1 600 personen. Ten aanzien van de intensivering van herplaatsingsinspanningen wordt verwezen naar het antwoord op de vragen 17, 18 en 25. 17, 18 en 25 Wat houdt exact het mogelijk opzetten van werkgelegenheidsprojecten bij de opheffing van defensie-onderdelen in? Is het ree¨el te veronderstellen dat werkgelegenheidsparagrafen in door Defensie met het particuliere bedrijfsleven af te sluiten contracten worden opgenomen? Welke effecten mogen hiervan verwacht worden? In welke contracten met bedrijfsleven zijn tot dusverre afspraken gemaakt over het overnemen van overtollig personeel van Defensie? Voor hoeveel personeelsleden? Welke contracten (materieelprojecten) en welke bedrijven komen hiervoor dit jaar en de komende jaren in aanmerking? Wordt dit aspect in de onderhandelingen meegenomen? Welke organisaties en/of bedrijven zijn betrokken bij externe bemiddelingsprojecten? Welke toekomstige werkgelegenheidsprojecten heeft het ministerie op het oog? Hoe vergaat het de externe bemiddelingsprojekten? Aan welke werkgelegenheidsprojekten wordt gedacht? Bestaan hiervan al succesvolle voorbeelden? Bij de (dreigende) opheffing van onderdelen en locaties van Defensie in Ter Apel, Kerkrade en Nieuwersluis is sprake van werkgelegenheidsprojecten. In deze gevallen betreft het de garantie van de onderhandelingspartner (overheid en bedrijfsleven) om geschikt bevonden of te maken defensiepersoneel over te nemen. Die garantie was gekoppeld aan overeenkomsten over de overname van de vestiging op een voormalige defensielocatie en aan overeenkomsten over de uitbesteding van voormalige defensietaken. De overgang van personeel naar Justitie past in dit kader. Tot nu toe zijn pas bij enkele contracten met het bedrijfsleven werkgelegenheidsparagrafen opgenomen. De uitkomsten zijn nog niet te voorspellen, ook al omdat Defensie bij het gunnen van orders is gebonden aan nationale en Europese mededingingsregels. Het betreft een relatief complexe materie die evenwel het proberen waard is, omdat het de overtolligheid van defensiepersoneel terug kan dringen. Externe bemiddeling gebeurt zowel op individueel als op projectniveau. Op individueel niveau wordt, in persoonlijke begeleidingstrajecten en met behulp van het SBK-instrumentarium, personeel voorgedragen voor vacatures bij overheid en bedrijfsleven. Daarnaast solliciteert het personeel uiteraard ook zelf, al dan niet met begeleiding. Het opzetten van externe bemiddelingsprojecten (scholing gekoppeld aan herplaatsing)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
7
gebeurt in eerste instantie op basis van het arbeidsmarktperspectief dat deelnemers kan worden geboden. Scholingsprojecten spelen in op een directe behoefte op de arbeidsmarkt, in zowel de publieke als de private sector. In de meeste gevallen worden dan ook vooraf afspraken gemaakt met bedrijven, instellingen en branche-organisaties over baangaranties bij succesvolle afronding van de opleiding. De effectiviteit van deze aanpak in de jaren 1994–1995 lag hierdoor rond de 95%. Het ging vooral om gebieden waar werkgelegenheidsgroei werd verwacht, zoals in de logistieke en export-sector, de uitvoering van de nieuwe Bijstandswet, de uitvoering van het Nationaal Milieu Beleidsplan, de zakelijke dienstverlening, Arbo-dienstverlening en de automatisering. De arbeidsbemiddeling voor defensiepersoneel zal zich in de komende periode op deze sectoren concentreren. Waar dat wenselijk of noodzakelijk is, wordt nauw samengewerkt met arbeidsbureaus, uitzend- en outplacementorganisaties en scholingsinstituten. 19 en 20 Wat houdt het convenant Defensie-Justitie in? Welk deel van de ruim honderddertig defensiemedewerkers die ingevolge het convenant Defensie-Justitie bij het ministerie van Justitie geplaatst zijn zijn voormalig medewerker van de militaire penitentiaire inrichting? Welke mogelijkheden worden nu nog voorzien voor plaatsing bij Justitie als gevolg van het convenant Defensie-Justitie? Wordt een dergelijk convenant met Binnenlandse Zaken afgesloten? Het convenant Defensie-Justitie is de intentieverklaring van de betrokken bewindslieden om de capaciteitsuitbreiding en het natuurlijk verloop bij Justitie waar mogelijk aan te wenden voor herplaatsing van overtollig defensiepersoneel. Deze intentieverklaring staat in de instellingsbeschikking van de daartoe ingestelde begeleidingscommissie. Tot nu toe hebben 135 overtollige defensiemedewerkers de overstap naar Justitie gemaakt of zijn reeds geschikt bevonden en zullen de overstap maken. Daaronder bevinden zich vier voormalige medewerkers van de militaire penitentiaire inrichting Nieuwersluis. Voor het personeel van de te sluiten inrichting in Nieuwersluis is op advies van de eerdergenoemde begeleidingscommissie besloten tot een projectmatige aanpak, vergelijkbaar met die in Ter Apel. Het personeel, voor zover geschikt bevonden, zal bij Justitie worden herplaatst in de regio Utrecht. Dit project zal in de loop van 1996 verder worden uitgevoerd. In verband met de nog te realiseren cellencapaciteit zijn er nog goede mogelijkheden voor plaatsing van overtollige defensiemedewerkers bij het gevangeniswezen. Daarbij speelt overigens wel een rol dat – wat betreft functieniveau – er afstemming moet zijn tussen het aanbod van overtollig personeel van Defensie en de vraag van Justitie. Inzet is de overgang van in totaal ongeveer 700 overtollige defensiemedewerkers tot en met 1998. In het kabinet is afgesproken dat de sector Rijk zich zal inspannen om overtollig defensiepersoneel te herplaatsen. Een overeenkomst als met Justitie wordt thans met Binnenlandse Zaken niet voorzien. Dit hangt onder meer samen met het gegeven dat bij Justitie sprake is van vacatures als gevolg van uitbreidingen binnen de sector Gevangeniswezen, terwijl bij de overige departementen sprake is van afslanking. 21 Wat is de stand van zaken in de discussie over de arbeidsduurverkorting naar 32-urige werkweek? Wanneer en waar wordt de 32-urige werkweek effectief ingevoerd? In de arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1995–1997 van de sector Rijk is de invoering van een 36-urige werkweek vastgelegd. In de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
8
arbeidsvoorwaardenovereenkomst van de sector Defensie is dit niet het geval. In de onderhandelingen is afgesproken dat Defensie in 1996 een studie over dit onderwerp zal uitvoeren. Overigens bestaat binnen Defensie thans geen discussie over een 32-urige werkweek. Evenals bij de sector Rijk is bij Defensie begin 1995 de in het regeerakkoord opgenomen taakstelling van de 32-uurs maatregel verwerkt. Waar dat mogelijk is, kunnen extern en intern te publiceren vacatures als 32-uurs baan worden aangemerkt. Het effect daarvan is zeer beperkt gezien de meerjarige vacaturestop bij Defensie. Daarom is ervoor gekozen de taakstellende invulling van 32-uurs banen financieel te verwerken. 22 Op welke wijze vloeit de besparing van 39 miljoen op het nieuwe ziektekostenstelsel terug naar het arbeidsvoorwaarden overleg? Vanaf het jaar 2000 treedt een besparing op van f 39 miljoen op de structurele toevoeging aan de defensiebegroting in verband met de fiscale afdracht over de werkgeversbijdrage in de ziektekosten van militairen en hun gezinsleden. Die besparing is het gevolg van de invoering van de ziektekostenverzekering voor militairen en hun gezinsleden per 1 januari 1995. Dat deze besparing pas in 2000 optreedt, vloeit voort uit technische afspraken met het ministerie van Financie¨n. Omdat sprake is van een besparing als gevolg van een andere financieringsmethodiek en niet als gevolg van een andere inhoud van de regeling zal de besparing niet ter beschikking komen van het arbeidsvoorwaardenoverleg. 23 Welke regeling is totstandgekomen voor het instellen van buitengewone medezeggenschapscommissies? Hoe is de samenstelling, bevoegdheden en taken van deze commissies? Kan de speciaal voor de doelmatigheidsoperatie totstandgekomen nieuwe overlegstructuur nader worden gespecificeerd? Welke andere bijzonder medezeggenschapscommissies zijn voorzien? Hoe vindt via de ingestelde buitengewone medezeggenschapscommissies terugkoppeling naar de reguliere onderdeelsoverlegorganen plaats? De mogelijkheid om buitengewone medezeggenschapscommissies (BMC’s) in te stellen, is vastgelegd met een ministerie¨le regeling van 5 oktober 1995. Een BMC wordt ingesteld voor het overleg over een reorganisatie die betrekking heeft op meerdere dienstonderdelen, waarbij tevens meer dan e´e´n organisatiedeel betrokken is. Een organisatiedeel is een krijgsmachtdeel, de Koninklijke marechaussee, de Groep Defensieondersteuning of de Centrale organisatie. BMC’s zijn tot nu toe ingesteld voor de defensie-organisatie voor werving en selectie, de Defensie verkeers- en vervoersorganisatie en de diensten voor geestelijke verzorging. Nieuwe BMC’s worden met name voorzien voor de oprichting van de nieuwe interservice diensten en bedrijven die in het Dico zullen worden opgenomen. Zo zal dit jaar een BMC worden ingesteld voor het facilitair geneeskundig bedrijf. Een BMC bestaat uit leden van de medezeggenschapsorganen van bij de reorganisatie betrokken dienstonderdelen aangevuld met vakbondskaderleden. Voorzitter van het overleg met de BMC is de beoogde lijnmanager van de nieuw op te richten organisatie-eenheid of een door het bevoegd gezag als zodanig aan te wijzen functionaris. De BMC behandelt uitsluitend aangelegenheden die de reorganisatie betreffen en die van gemeenschappelijk belang zijn voor alle of voor een aantal van de onderdelen waarvoor de commissie is ingesteld. Ten aanzien van de bedoelde aangelegenheden gaan de aan de afzonderlijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
9
medezeggenschapsorganen toekomende bevoegdheden over naar de BMC. De reguliere onderdeelsoverlegorganen worden geı¨nformeerd door de leden van de buitengewone medezeggenschapscommissie alsmede door de BMC als geheel tijdens bezoeken aan de dienstonderdelen. 24 Is het scholingsinstituut van de KMAR in staat geweest de honderdzestig potentieel overtollige militairen van de Koninklijke landmacht adekwaat en op tijd om te scholen? In hoeverre zijn hierdoor andere kursussen komen te vervallen of uitgesteld? Zijn er daartoe extra docenten/instructeurs aangetrokken? De 160 potentieel overtollige militairen van de Koninklijke landmacht worden volgens de planning opgeleid onder verantwoordelijkheid van de commandant Opleidingscentrum Koninklijke marechaussee. Het eerste deel van de omscholingscursus, de module «grensbewaking», is in de periode oktober-december 1995 uitgevoerd. Vrijwel alle omscholingskandidaten zijn voor deze module geslaagd. Slechts enkele dienen nog een herexamen af te leggen. Voor drie kandidaten die ten tijde van de omscholingscursus waren uitgezonden, start een inhaalcursus. In het najaar van 1996 volgt het tweede deel, de module «algemeen opsporingsambtenaar». De omscholingscursus heeft niet geleid tot het uitstellen of het vervallen van andere cursussen. Voor de omscholing zijn zeventien extra instructeurs van de Koninklijke marechaussee vrijgemaakt en negen ondersteunende medewerkers, afkomstig van Koninklijke landmacht en Koninklijke marechaussee. Ten slotte zijn bij de omscholing ongeveer tien gastdocenten van onder meer de KLM, de politie en de douane betrokken geweest. 25 Hoe vergaat het de externe bemiddelingsprojekten? Aan welke werkgelegenheidsprojekten wordt gedacht? Bestaan hiervan al succesvolle voorbeelden? Zie het antwoord op vraag 17. 26 Wat zijn de voorlopige conclusies van de proefprojecten in het kader van het Verbeterd Economisch Beheer? Gezien het feit dat de proefprojecten in het kader van het Verbeterd Economisch Beheer (VEB) pas dit jaar zijn begonnen, is het nog niet mogelijk conclusies te trekken. Overeenkomstig mijn toezegging ontvangt de Kamer dit voorjaar een afzonderlijke rapportage over het VEB. 27 Wat is de inhoud van het interne en externe communicatieplan? Wanneer is dit totstandgekomen? Wanneer volgt toepassing? Het communicatieplan voorziet in interne en externe voorlichting over de doelmatigheidsoperatie aan de verschillende doelgroepen, in het bijzonder het betrokken personeel en de belangenverenigingen. Een medewerker van de directie Voorlichting is belast met de externe voorlichting over de doelmatigheidsoperatie en de coo¨rdinatie van de interne en externe voorlichting. Tevens is een communicatieberaad ingesteld om interne en externe voorlichters bij de krijgsmachtdelen en de Centrale organisatie op de hoogte te stellen en met hen te overleggen over ontwikkelingen rondom de doelmatigheidsoperatie. Dit beraad zal in beginsel maandelijks bijeenkomen, en zo veel vaker als nodig. Door
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
10
inschakeling van de secties communicatie en de defensieperiodieken zal informatie worden verstrekt over de voortgang van de doelmatigheidsoperatie aan het defensiepersoneel. Het communicatieplan is in januari jl. tot stand gekomen en begin februari in werking getreden. In de staf van het Defensie interservice commando voor ondersteunende diensten en bedrijven (Dico) wordt eveneens een voorlichter opgenomen. 28 Welke criteria gelden bij de keuze van de uiteindelijke vestigingsplaats van het Dico, en wat zijn hiervan de gevolgen voor de diensten en bedrijven die in het Dico opgaan? Op welke termijn wordt de definitieve keuze voor de vestigingsplaats van het Dico verwacht? Wat zijn de alternatieven? Een belangrijke reden van de voorlopige huisvesting van de staf van de commandant Dico in Den Haag is de nabijheid van de bevelhebbers en de commandant van de Koninklijke marechaussee, die de commandant van het Dico als college op hoofdlijnen aanstuurt. De regelmatige contacten en afstemming, die zeker in de beginperiode nodig zullen zijn, worden door de vestiging in Den Haag vergemakkelijkt. Voor de keuze van de uiteindelijke vestigingsplaats van de staf van de commandant Dico zal worden bezien welke locaties te zijner tijd beschikbaar zijn en voldoen aan de vigerende normen en eisen op gebieden als ruimte, arbeidsomstandigheden, informatisering en communicatie, bereikbaarheid en doelmatigheid. De keuze van deze vestigingsplaats zal geen gevolgen hebben voor de diensten en bedrijven van het Dico en ook niet voor de klanten van het Dico. Een onderzoek naar de uiteindelijke vestigingsplaats is niet eerder voorzien dan 1997. Tijdens dit onderzoek zal duidelijk worden welke alternatieven beschikbaar zijn. 29 Is er bij de overgang van andere interservicebedrijven naar het Dico sprake van opheffing of een verandering van vestigingsplaats(en) van dergelijke bedrijven? Zo ja, kan dit worden gespecificeerd? Naast de staf van de commandant Dico zal voorlopig ook de staf voor het dit jaar op te richten facilitair geneeskundig bedrijf in Den Haag worden gevestigd. De eenheid van dit nieuwe geneeskundige bedrijf, die is belast met apotheek-, groothandel- en depottaken, zal in het bestaande defensiecomplex in Heerenveen worden gehuisvest. De hoofdvestiging van de defensie-organisatie voor werving en selectie wordt op de marinekazerne in Amsterdam ondergebracht. In Kamp Nieuw Amsterdam in Soesterberg wordt de hoofdvestiging van de Defensie verkeers- en vervoersorganisatie gevestigd. De vestigingsplaats van de diensten en bedrijven, die nu nog deel uitmaken van de Groep Defensieondersteuning, verandert niet met hun overgang naar het Dico. 30 en 33 Waarom heeft de Staatssecretaris afgezien van zijn eerdere voornemen om de interservice-organisatie onder te brengen bij het Nationaal Commando? Waarom is ervoor gekozen om DICO naast het bestaande NATCO op te richten, zonder formele relatie? Wordt hierdoor de optimale doelmatigheid bereikt of is er sprake van een compromis? Wanneer houdt de Groep Defensie Ondersteuning op te bestaan? Welke krijgsmachtoverstijgende diensten zullen niet in de interservice-aanpak worden ondergebracht? Waarom niet? Hoe wordt voorkomen dat het NATCO en het DICO zaken dubbel gaan regelen, gezien het feit dat er geen formele relatie is en alleen het DICO een college van bevelhebbers kent terwijl het NATCO onder de landmacht
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
11
blijft vallen? Welke onderdelen van het vervoer van de landmacht komen onder het DICO (DVVO) en welke onder het NATCO? Bij de ontwikkeling van de voorstellen voor een nieuw, interservice dienstonderdeel binnen Defensie zijn aanvankelijk ook mogelijkheden voor een combinatie met het bestaande Nationaal commando van de Koninklijke landmacht bezien. Bij de verdere uitwerking van die voorstellen is deze combinatie echter losgelaten, vanwege de te zeer uiteenlopende verantwoordelijkheden van beide organisatie-eenheden. Het Dico biedt, als afzonderlijk interservice dienstonderdeel naast de krijgsmachtdelen en het kerndepartement, ondersteuning aan de gehele defensie-organisatie. In beginsel zullen alle diensten en bedrijven die defensiebreed ondersteunende taken verrichten dan ook in het Dico worden gesitueerd. Het Nationaal Commando daarentegen is onderdeel van de Koninklijke landmacht en richt zich uitsluitend op dat krijgsmachtdeel en «host nation support». De eenheden binnen de Koninklijke marine en de Koninklijke luchtmacht, die zich eveneens alleen op het eigen krijgsmachtdeel richten, hebben evenmin een formele relatie met het Dico. De afstemming tussen het Dico en de krijgsmachtdelen is verzekerd door het college van bevelhebbers en de commandant van de Koninklijke marechaussee, dat garandeert dat het aanbod aan diensten en producten van het Dico blijft voldoen aan de behoeften van de klanten. De Groep Defensie-ondersteuning, waarvan de meeste diensten in het Dico worden opgenomen, houdt op te bestaan vanaf de datum van oprichting van het Dico: 1 april 1996. De Landelijke verkeers- en vervoersorganisatie (LVVO) gaat volledig over naar de Defensie verkeers- en vervoersorganisatie, met uitzondering van enkele functies die te maken hebben met de inspectie van het vervoerswezen en de voorbereiding van de activering van mobilisabele eenheden voor de «host nation support»- en «national support command»-taken. Ook de mobilisabele eenheden van de LVVO voor de «host nation support»- en «national support command»-taken blijven onder het Natco vallen. 31 Waarom ressorteert het DICO onder de SG en niet onder de Chef Defensiestaf? Hoe verhoudt zich de aansturing door het College van Bestuur (bevelhebbers) tot die van de SG? Valt dit college hie¨rarchisch gezien onder de SG? Kan een schematisch overzicht worden gegeven van de hie¨rarchische en functionele verbanden waarbinnen het DICO moet functioneren? Hoe is de bevoegdheidsverdeling tussen de commandant van het DICO en het college van bevelhebbers geregeld? Waarover kan de commandant zelfstandig beslissen en waarover moet hij overleggen met het college van bevelhebbers? De secretaris-generaal geeft ambtelijk leiding aan alle onderdelen van de defensie-organisatie en dus ook aan het Dico. Voor een situering van het Dico in een reeds bestaand dienstonderdeel van Defensie is niet gekozen, omdat de positie als afzonderlijk interservice dienstonderdeel, naast de krijgsmachtdelen en het kerndepartement, beter past bij de kerntaak van het Dico, namelijk ondersteuning aan de gehele defensieorganisatie. Tussen de secretaris-generaal en de commandant Dico is sprake van een rechtstreekse lijnrelatie. Zo mandateert de secretaris-generaal zijn bevoegdheden rechtstreeks aan de commandant Dico, die verantwoordelijk, bevoegd en aanspreekbaar is voor het gehele Dico. Het college van bevelhebbers en de commandant van de Koninklijke marechaussee, dat bij beschikking door de secretaris-generaal wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
12
ingesteld, stuurt de commandant van het Dico op hoofdlijnen aan. Dit college is immers verantwoordelijk voor de afstemming tussen het aanbod aan diensten en producten van het Dico en de behoeften van de krijgsmachtdelen als klanten. Alle plannen, begrotingen en grote investeringen in het Dico zijn onderworpen aan de goedkeuring van dit college. Bij blijvende verschillen van inzicht beslist de secretaris-generaal. 32 Op welke wijze wordt in het gehele doelmatigheidsproces meegenomen dat de nieuwe organisaties en structuren ook in tijd van crisis kunnen functioneren? Welke randvoorwaarden zijn hiervoor geschapen? Welke plaats neemt het DICO in de crisis- en oorlogsorganisatie in? Op welke wijze is rekening gehouden met de taak van Host Nation Support? Net als voor de andere onderdelen van Defensie geldt, zullen ook de diensten en bedrijven die in het Dico opgaan in crisis- en oorlogsomstandigheden hun ondersteunende taken voor de krijgsmacht verrichten. Dit uitgangspunt is uiteraard bij de voorbereidingen meegewogen. Over de wijze waarop en de structuur waarin dit zal moeten gebeuren, moeten nog nadere afspraken worden gemaakt met de krijgsmachtdelen. De commandant van het Natco is belast met planning, voorbereiding en uitvoering van operaties in het kader van «Host Nation Support». 33 Hoe wordt voorkomen dat het NATCO en het DICO zaken dubbel gaan regelen, gezien het feit dat er geen formele relatie is en alleen het DICO een college van bevelhebbers kent terwijl het NATCO onder de landmacht blijft vallen? Welke onderdelen van het vervoer van de landmacht komen onder het DICO (DVVO) en welke onder het NATCO? Zie het antwoord op vraag 30. 34 en 40 Welke begrotingsposten en welk bijbehorend bedrag per post worden vanuit de krijgsmachtdelen overgebracht naar de Centrale Organisatie ten gevolge van de oprichting van het Dico? Het nieuwe budget voor werving zal 80 miljoen bedragen. Waar wordt dit bedrag uit overgeheveld? Hoe is dit bedrag bepaald? Welk gedeelte van dit budget is voor de interservice-organisatie en welk gedeelte voor de krijgsmachtdelen? Per 1 april a.s. vormt het Dico een nieuw beleidsterrein in de defensiebegroting. Naar dit nieuwe beleidsterrein worden de met de producten van het Dico verwante budgetten overgebracht van de krijgsmachtdelen, de Koninklijke marechaussee en de Centrale organisatie. Zo worden de budgetten van de krijgsmachtdelen en Koninklijke marechaussee bestemd voor werving en selectie, in 1996 bijna f 80 miljoen, per 1 april overgeheveld naar de nieuwe defensie-organisatie voor werving en selectie. De budgetten voor verkeer en vervoer, in 1996 f 94,5 miljoen, worden per 1 mei a.s. naar de nieuwe organisatie voor verkeer en vervoer overgeheveld. Deze budgetten zijn dan zichtbaar in het beleidsterrein Dico. In de 1e suppletoire begroting 1996 en de ontwerpbegroting-1997 zal inzichtelijk worden gemaakt welke budgetten vanuit de krijgsmachtdelen worden overgeheveld naar het Dico, welke aanloop- en transitiekosten daarmee zijn gemoeid en welke doelmatigheidswinst wordt ingeboekt. De begroting van de Groep Defensie-ondersteuning wordt in zijn geheel, met uitzondering van de dienst Facilitaire Zaken, overgebracht naar het Dico.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
13
35, 41 en 42 Waarom is afgezien van het oprichten van e´e´n verwervingsorganisatie voor de gehele krijgsmacht? Waren er geen verwervingsprojecten die wel krijgsmachtbreed aangepakt kunnen worden? Leverde samenvoeging van (onderdelen van) materieeldirecties op geen enkele wijze doelmatigheidswinst op? Er wordt gesproken van optimaal «poolen» van verwervers? Geldt dit voor de «pooling» binnen de krijgsmacht en zo ja, onder wiens verantwoordelijkheid worden deze verwervers dan ingezet? Waarom is niet onderzocht of delen van de verwervingsorganisatie in een «paarse» organisatie konden worden ondergebracht dan wel konden worden overgedragen aan e´e´n krijgsmachtdeel. Bijvoorbeeld de verwerving en aanschaf van PGU artikelen, BOS middelen en uitrustingsstukken die door de gehele krijgsmacht worden gebruikt? Op deze wijze kunnen toch de schaalvoordelen worden benut en kan het functiebestand worden verminderd? De oprichting van e´e´n verwervingsorganisatie voor de krijgsmacht leidt op dit moment niet tot een meer doelmatige of doeltreffende verwerving van materieel dan zal worden bereikt met de nu gekozen verbeteringen. Belangrijke factor hierbij is dat de krijgsmachtdelen bij de vorming van een dergelijke organisatie behoefte blijven houden aan materieellogistieke deskundigheid, om op verantwoorde wijze klant van de verwervingsorganisatie te kunnen zijn. Overigens worden diverse categoriee¨n materieel nu al door e´e´n krijgsmachtdeel ook voor de andere krijgsmachtdelen verworven. Ook wordt reeds specifieke verwervingsexpertise beschikbaar gesteld tussen de krijgsmachtdelen onderling en van krijgsmachtdelen aan de Centrale organisatie. Verwervers die op deze wijze in een «pool» worden ingezet, zullen onder de verantwoordelijkheid van het desbetreffende krijgsmachtdeel vallen. Het onderzoek naar de toekomstige verwerving en logistiek van onder andere kleding, brandstoffen, onderhoudsmiddelen en uitrustingsstukken is nog niet afgerond. Hierover zal ik de Kamer in de volgende halfjaarlijkse rapportage nader informeren. 36, 38 en 39 Hoe staat het met de voorbereiding en integratie van e´e´n geı¨ntegreerd geautomatiseerd informatiesysteem voor werving en selectie van de hele krijgsmacht? Waarom is het nu wel mogelijk gebleken om e´e´n wervings- en selectieorganisatie voor de gehele krijgsmacht op te richten terwijl dit twee jaar geleden nog als absoluut onmogelijk werd aangeduid? Wat is veranderd in het laatste jaar? Is er eerst financie¨le druk nodig om dit soort processen op gang te brengen? Op welke locatie komt deze organisatie? Wordt een geheel nieuw geautomatiseerd informatie-systeem opgericht of wordt gebruik gemaakt van bestaande kennis zoals in Kerkrade bijvoorbeeld aanwezig is? Voor de informatievoorziening binnen de Defensie-organisatie voor werving en selectie (DWS) zal het vorig jaar bij de Koninklijke landmacht ingevoerde geautomatiseerde informatiesysteem, het Registratie- en Informatie-ondersteuningssysteem Personeelsvoorziening (Rios-PV), worden omgebouwd tot Rios-DWS. Het systeem zal eind 1997, bij collocatie van de afdelingen personeelsvoorziening, op de marinekazerne te Amsterdam, zijn opgeleverd. Op 23 maart 1994 heeft de Tweede Kamer bij motie verzocht de directie Dienstplichtzaken in te schakelen bij het wervings- en selectieproces (Kamerstuk 23 400 X, nr. 53). Het ging daarbij om de overheveling van een deel van de activiteiten met betrekking tot werving, keuring en selectie. In
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
14
de debatten en correspondentie over dit onderwerp heb ik aangegeven dat het losweken van elementen uit het personeelsvoorzieningsproces niet ten goede zou komen aan de doelmatigheid en het succes van de personeelsvoorziening, waarvoor maatwerk, direct contact met de sollicitant en snelle procedures zijn vereist. In de huidige opzet van de DWS zijn deze succesfactoren gewaarborgd. De mogelijkheid om de activiteiten van de afdelingen personeelsvoorziening en de selectiecentra te concentreren, was ten tijde van de besluitvorming over Kerkrade al aan de orde. Niet zozeer de concentratie zelf, als wel de keuze voor de locatie Kerkrade achtte ik daarbij niet te rechtvaardigen. De argumenten die ik destijds naar voren bracht, zijn nog steeds van kracht. Goede bereikbaarheid uit het hele land heeft een belangrijke rol gespeeld bij de keuze voor de locatie Amsterdam. 37 Welke onderdelen van het wervings- en selctiebeleid worden samengebracht in e´e´n interservice-organisatie? Wat blijven de krijgsmachtdelen zelf doen? Wat betekent de zinsnede «weerspiegeling van de identiteit van de krijgsmachtdelen bij de werving» precies in de praktijk? Het grootste deel van de wervings- en selectieactitiveiten wordt ondergebracht bij de nieuwe DWS. De medische en psychologische selectie van luchtvarenden van de Koninklijke luchtmacht vormt een uitzondering en gebeurt bij het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartgeneeskundigcentrum (NLRGC). Ook de bijzondere psychologische selecties bij de Koninklijke marine worden niet door de DWS uitgevoerd. Bij de wervingsuitingen wordt de identiteit van de krijgsmachtdelen gehandhaafd. Dit betekent dat de verschillende krijgsmachtdelen voor de sollicitant herkenbaar blijven. Om dit te waarborgen kunnen de krijgsmachtdelen en de Koninklijke marechaussee hun secties «Werving» bij de DWS directe opdrachten geven over de wijze waarop potentie¨le sollicitanten kunnen worden bereikt. 38 en 39 Waarom is het nu wel mogelijk gebleken om e´e´n wervings- en selectie organisatie voor de gehele krijgsmacht op te richten terwijl dit twee jaar geleden nog als absoluut onmogelijk werd aangeduid? Wat is veranderd in het laatste jaar? Is er eerst financie¨le druk nodig om dit soort processen op gang te brengen? Op welke locatie komt deze organisatie? Wordt een geheel nieuw geautomatiseerd informatie-systeem opgericht of wordt gebruik gemaakt van bestaande kennis zoals in Kerkrade bijvoorbeeld aanwezig is? Zie het antwoord op vraag 36. 40 Het nieuwe budget voor werving zal 80 miljoen bedragen. Waar wordt dit bedrag uit overgeheveld? Hoe is dit bedrag bepaald? Welk gedeelte van dit budget is voor de interservice-organisatie en welk gedeelte voor de krijgsmachtdelen? Zie het antwoord op vraag 34. 41 en 42 Er wordt gesproken van optimaal «poolen» van verwervers? Geldt dit voor de «pooling» binnen de krijgsmacht en zo ja, onder wiens verantwoordelijkheid worden deze verwervers dan ingezet? Waarom is niet onderzocht of delen van de verwervingsorganisatie in een «paarse» organisatie konden worden ondergebracht dan wel konden worden overgedragen aan e´e´n krijgsmachtdeel. Bijvoorbeeld de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
15
verwerving en aanschaf van PGU artikelen, BOS middelen en uitrustingsstukken die door de gehele krijgsmacht worden gebruikt? Op deze wijze kunnen toch de schaalvoordelen worden benut en kan het functiebestand worden verminderd? Zie het antwoord op vraag 35. 43 De zware transportcapaciteit wordt teruggebracht van dertig naar twaalf voertuigen. Is dit voldoende om in de behoefte aan zwaar vervoer van de gehele krijgsmacht te voorzien? Hoe wordt hiermee ingespeeld op vervanging, reparaties en reservebehoefte? De zware transportcapaciteit van de Koninklijke landmacht, ondergebracht in de Landelijke verkeers- en vervoersorganisatie (LVVO), wordt teruggebracht van dertig naar twaalf voertuigen. Bij die reductie is rekening gehouden met de geschatte benodigde capaciteit van de Koninklijke landmacht in de toekomst. Bij de oprichting van de Defensie verkeers- en vervoersorganisatie (DVVO), waar de LVVO in opgaat, wordt niet verder gesneden in deze transportcapaciteit, noch in de zware transportcapaciteit van de Koninklijke marine en de Koninklijke luchtmacht. Indien als gevolg van vervanging en reparaties tijdelijk een grotere behoefte mocht ontstaan aan zwaar transportmaterieel dan door de DVVO geleverd kan worden, zal moeten worden overgegaan tot inzet van voertuigen uit de beschikbare operationele capaciteit, de zogenoemde «virtuele pool», dan wel de inhuur van civiele zware transportmiddelen. 44 Wordt al het vervoer van de Marine en Klu en Kl onder het DVVO geplaatst? Zo nee, welke voertuigen/onderdelen niet en waarom niet? Waar komen de drie regionale vestigingen van het DVVO? De Defensie verkeers- en vervoersorganisatie (DVVO) wordt samengesteld uit de Marinevervoersdienst, de Landelijke verkeers- en vervoersorganisatie van de Koninklijke landmacht en de Motor Transportgroep van de Koninklijke luchtmacht. Daarnaast leveren de krijgsmachtdelen hun dienstpersonenauto-pool Den Haag aan de DVVO. De Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht hevelen verder het deel van de vervoerscapaciteit van hun opleidingscentra dat met DVVO te «poolen» is, over naar de DVVO. Bij de Koninklijke marine ontberen de opleidingscentra dergelijke vervoerscapaciteit. De DVVO vormt niet de totale transportcapaciteit van de krijgsmacht. De voertuigen die bij de verschillende krijgsmachtdelen in beheer zijn bij operationele commandanten worden niet onder het commando van de DVVO gebracht. De exacte locatie van de vestigingen van de DVVO kan eerst na zorgvuldige analyse van taken, middelen en klantlocaties worden vastgesteld. Besluiten hierover worden pas dit najaar verwacht. Wel is bekend dat de staf en het verkeers- en vervoerscoo¨rdinatiecentrum zullen worden geplaatst op de vliegbasis Soesterberg in het voormalige Amerikaanse kamp. 45, 46, 49, 50 en 51 Op grond van welke analyse is de huidige reductie op de lesstof, wijziging van de lesmethoden en de vermindering van het aantal docenten gebaseerd? Hoe wordt de kwaliteit van de opleidingen gewaarborgd? Kan exact aangegeven worden welke reducties in lesstof hebben plaatsgevonden bij de verschillende opleidingen? Worden de effecten van deze reducties gee¨valueerd?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
16
Waarom is besloten de reductie van de opleidingen te stellen op 15,5% en niet de oorspronkelijke 20%? Is 15,5% wel verantwoord als reductie? Hoe wordt dit bepaald? Wat zijn de financie¨le gevolgen van deze beslissing? Welke leerstof denkt men te kunnen verminderen? Welke leerstof is feitelijk geschrapt en welke is verschoven? Van welke andere lesmethoden wordt gebruik gemaakt (onderwijsvernieuwing)? Hoeveel kritischer wordt gekeken naar wie welke opleiding mag volgen? Kunnen hiervan voorbeelden gegeven worden? Was men vroeger niet kritisch genoeg (of anders kritisch)? Wordt in het kader van de herstructurering van het opleidingsveld rekening gehouden met de landelijk erkende kwalificatie-eisen en met aansluitingsmogelijkheden (bijvoorbeeld het behalen van deelcertificaten o.a. civiele instelllingen voor het beroepsonderwijs)? Hoe kan de vermindering van de leerstof worden verklaard, nu de toekomstige militair in tegenstelling tot vroeger niet alleen dient te worden opgeleid voor de klassieke verdedigingstaak, maar eveneens voor crisisbeheersingsoperaties? Met hoeveel procent wordt de leerstof verminderd ten opzichte van 1990? In verband met de maatregelen op het terrein van de opleidingen, kan de zinsnede «de reductie van de leerstof vermindert zowel het aantal leerlingen als het aantal docenten» nader worden toegelicht? Hoe kwantificeert U dit? Bij het doelmatigheidsonderzoek is uitsluitend het opleidingsveld in enge zin betrokken, dat wil zeggen dat slechts die onderdelen van opleiding in beschouwing werden genomen die op een school of in een cursus worden gegeven. De opleiding bij operationele eenheden was geen voorwerp van onderzoek, omdat deze niet plaatsvindt in een ondersteunende, maar operationele omgeving. Operationele taken vormen geen onderwerp van dit doelmatigheidsonderzoek. Het uitgangspunt bij de reductievoorstellen was te laten onderzoeken of een vermindering van 20% van het aantal scholaire leerlingweken mogelijk was. Een leerlingweek is als productie-eenheid het equivalent van e´e´n leerling die vijf dagen opleiding volgt. Het totaal van het aantal leerlingweken heeft derhalve een relatie met het aantal leerlingen dat een gegeven opleiding volgt en met de duur van die opleiding. Er zijn een aantal vragen ontwikkeld, waarmee het aantal leerlingweken op doelmatigheidsgronden kon worden doorgelicht. Zo kon een vermindering van het aantal leerlingen dat een opleiding volgt bijvoorbeeld resulteren uit een preciezere definie¨ring van de functionele noodzaak voor het volgen van een opleiding of uit het besef dat het verantwoord is te verlangen dat de werknemer zich de kennis (deels) in eigen tijd verwerft. De duur van een opleiding kan ook op andere manieren verantwoord worden verminderd. Voorbeelden zijn het succesvol afleggen van een «intoets», waardoor bij de te behandelen stof kan worden uitgegaan van een bepaald uitgangsniveau, het schrappen van lesstof die overbodig is geworden dan wel beter in een andere context tot het opdoen van vaardigheden leidt, het efficie¨nter omgaan met de beschikbare tijd waardoor planningsverliezen worden verkleind, het verschuiven van lesstof naar een latere periode waar de reeds opgedane kennis en ervaring beter aansluit, het schrappen van doublures in een opleidingstraject, het toepassen van nieuwe lesmethodes die de efficie¨ntie van het onderwijs vergroten, zoals het invoeren van schietsimulatoren. Alle opleidingen zijn vervolgens binnen de krijgsmachtdelen door de opleidingsverantwoordelijken geanalyseerd vanuit de achterliggende vraag of het aantal leerlingen, waarvan planmatig werd uitgegaan dat zij een bepaalde opleiding zouden volgen, verantwoord kon worden verminderd, c.q. of de duur van de opleiding kon worden verminderd. Bij het beschouwen van mogelijkheden voor vermindering van het aantal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
17
leerlingen en de duur van de opleiding vormt de operationele taakstelling vanzelfsprekend het kader. Bij de toetsing is hiermee rekening gehouden. De vermindering van het aantal leerlingen en het aantal docenten is berekend op basis van het aantal te reduceren leerlingweken. Een reductie van bijvoorbeeld 45 leerlingweken op jaarbasis komt overeen met een structurele vermindering van de instroom van e´e´n leerling-equivalent. De vermindering van het benodigde personeel, zowel leerlingen als bij het opleidingsproces betrokken instructeurs en ondersteunend personeel, is dus een rechtstreeks gevolg van de vermindering van het aantal benodigde leerlingweken. De reductie in leerlingweken waartoe is besloten, is gebaseerd op de uitkomsten van de beantwoording van bovenstaande en soortgelijke vragen. Vanzelfsprekend is bij de beoordeling van de voorstellen als kwaliteitseis gesteld dat het noodzakelijk vereiste niveau van kennis en vaardigheden voor de verantwoorde inzet van de militair niet mag worden beı¨nvloed. De reductie is daarom gedifferentieerd. Er is geen sprake van een uniforme reductie van alle opleidingen. Bij sommige verandert (vrijwel) niets, bijvoorbeeld initie¨le opleidingen, aan andere meer, zoals opleidingen met een meer algemeen vormend karakter. Om de reductie in leerlingweken voor te bereiden, stellen de bevelhebbers thans realisatiememoranda op. Na de vaststelling van deze memoranda worden de voorstellen vanaf dit jaar ten uitvoer gelegd. Zij zullen na enige tijd worden gee¨evalueerd. Op dit moment kan dus nog niet exact worden aangegeven welke reducties bij alle verschillende opleidingen hebben plaatsgevonden. Voorbeelden van opleidingen die al wel in gewijzigde vorm worden begonnen zijn: – bij de opleiding Wachtmeester Beroeps-Onbepaalde-Tijd bij de Koninklijke marechaussee is reductie mogelijk is door de instroom te recruteren uit het aanwezige bestand aan Beroeps-Bepaalde-Tijd; – een vermindering van 11 naar 8 weken van de duur van de Midden Management opleiding en van 45 naar 31 weken van de Hogere Krijgskundige en Algemene Vorming bij de Koninklijke marine, die mogelijk is door verbetering van de afstemming tussen beide opleidingen, het introduceren van meer zelfstudie e.d.; – de aanvullend vormende opleidingen voor beroeps onderofficieren bij de Koninklijke landmacht zijn verkort door onder meer het ontwerpen van een eigen studiepakket; – de algemeen vormende opleiding voor beroeps korporaals in de laatste fase van hun loopbaan is vervallen en vervangen door het deelnemen aan een cursus volwasseneneducatie. – veel opleidingen voor het gebruik van kantoorautomatiseringsgoederen zijn vervangen door zelfstudie. De reductie van 15,5% van het aantal leerlingweken vloeit voort uit de besluitvorming over de voorstellen van de projectleider opleidingen, die leidden tot een reductie van gemiddeld 20% van het aantal leerlingweken. Zo heb ik, na overleg met de Regiegroep en de bevelhebbers, besloten de initie¨le opleidingen voor BBT’ers bij de Koninklijke landmacht in het geheel niet te korten. De initie¨le opleidingen bij de Koninklijke marine en de Koninklijke luchtmacht worden met een week minder gekort. Ook het voorstel tot reductie bij het Centrum voor Vredesoperaties (CVV) is door mij niet overgenomen. Deze besluitvorming berust mede op de doorlichting van de opleidingen door de krijgsmachtdelen aan de hand van de hierboven genoemde doelmatigheidsvragen, met als belangrijke randvoorwaarde dat de verantwoorde inzet van militairen niet in gevaar mag komen. Daarnaast geldt als randvoorwaarde dat rekening moet worden gehouden met landelijk erkende kwalificatie-eisen en met aansluitingsmogelijkheden met het civiele onderwijs. De korting die derhalve verwezenlijkt moet worden, bedraagt 15,5%. Met hoeveel procent het aantal leerlingweken ten opzichte van 1990 afneemt kan niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
18
worden aangegeven, omdat de gegevens over 1990 niet voldoende volledig voorhanden zijn. Wel kan worden vastgesteld dat de duur van de initie¨le opleiding voor BBT-ers bij de Koninklijke landmacht aanzienlijk verlengd is ten opzichte van de initie¨le opleiding van de dienstplichtigen. Bovendien wordt in de opleidingen (bijvoorbeeld bij het CVV) en in de oefenprogramma’s, die buiten deze doelmatigheidsoperatie vallen, veel aandacht geschonken aan vredesoperaties. 47 In de Novemberbrief was gesteld dat de Landmacht niet hoefde te bezuinigen op de initie¨le opleidingen maar dat de taakstelling elders gehaald moest worden. Hoe wordt deze nu ingevuld? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid? De taakstelling voor de Koninklijke landmacht geschiedt vanaf 1996 door besparingen op de materie¨le exploitatie, met name in het onderhoud van onroerend goed. De maatregelen voor het restant van de taakstelling, f 12,9 miljoen, worden zichtbaar in de ontwerpbegroting-1997. 48 en 52 Wanneer wordt de inventarisatie van de herstructurering van de opleidingen afgerond? Wat zijn de uitgangspunten van deze inventarisatie? Worden plannen voor samenvoeging van delen van KIM en KMA onderzocht? Zo nee, waarom niet? Het vervolgonderzoek naar mogelijkheden voor de herstructurering van het opleidingsveld is in juli 1995 begonnen met een beschrijving van de voor de doelmatigheidsoperatie relevante uitgangssituatie van dat opleidingsveld. Deze inventarisatie is thans afgerond. In de komende maanden zullen voorstellen voor vergroting van de doelmatigheid in het opleidingsveld worden ontwikkeld. Daarbij wordt tevens aandacht besteed aan mogelijkheden voor samenvoeging van opleidingsinstellingen binnen Defensie, waaronder het Koninklijke instituut voor de marine en de Koninklijke militaire academie. In de memorie van toelichting bij de begroting 1997 zal hierop nader worden ingegaan. 49, 50 en 51 Welke leerstof denkt men te kunnen verminderen? Welke leerstof is feitelijk geschrapt en welke is verschoven? Van welke andere lesmethoden wordt gebruik gemaakt (onderwijsvernieuwing)? Hoeveel kritischer wordt gekeken naar wie welke opleiding mag volgen? Kunnen hiervan voorbeelden gegeven worden? Was men vroeger niet kritisch genoeg (of anders kritisch)? Wordt in het kader van de herstructurering van het opleidingsveld rekening gehouden met de landelijk erkende kwalificatie-eisen en met aansluitingsmogelijkheden (bijvoorbeeld het behalen van deelcertificaten o.a. civiele instellingen voor het beroepsonderwijs)? Hoe kan de vermindering van de leerstof worden verklaard, nu de toekomstige militair in tegenstelling tot vroeger niet alleen dient te worden opgeleid voor de klassieke verdedigingstaak, maar eveneens voor crisisbeheersingsoperaties? Met hoeveel procent wordt de leerstof verminderd ten opzichte van 1990? In verband met de maatregelen op het terrein van de opleidingen, kan de zinsnede «de reductie van de leerstof vermindert zowel het aantal leerlingen als het aantal docenten» nader worden toegelicht? Hoe kwantificeert U dit? Zie het antwoord op vraag 45.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
19
52 Worden plannen voor samenvoeging van delen van KIM en KMA onderzocht? Zo nee, waarom niet? Zie het antwoord op vraag 48. 53 en 71 Zijn er ontwikkelingen te melden ten aanzien van de contractduur voor Beroepspersoneel Bepaalde Tijd? Voor welke onderdelen/projecten zijn vervolgstudies geformuleerd? Wanneer moeten deze studies afgerond zijn? In juli dit jaar worden voorstellen verwacht voor de herstructurering van het opleidingsveld. Verder ontstaat in de sfeer van opleidingen binnenkort duidelijkheid over de mogelijkheden voor vermindering van het begrotingsbeslag voor externe opleidingen. Voorts loopt nog een onderzoek naar de mogelijkheden voor verlenging van de minimale contractduur voor BBT-personeel. Op materieel-logistiek gebied wordt dit jaar de haalbaarheid van de introductie van een nieuw informatietechnologie-concept bezien, met bijzondere aandacht voor de verhouding tussen kosten en baten. Deze zomer worden doelmatigheidsvoorstellen verwacht over het onderhoud en de logistiek van producten zoals kleding en persoonsgebonden uitrusting, brandstoffen en onderhoudsmiddelen en munitie en reservedelen. Ook de concentratie van het onderhoud aan wielvoertuigen en mechanische gronduitrustingen in e´e´n verzorgingscommando en de concentratie van het militaire toezicht kwaliteitszorg zijn nog onderwerpen van vervolgonderzoek. Op het gebied van bewaking en beveiliging wordt onderzocht hoe de krijgsmachtdelen kunnen samenwerken door het bewakingspersoneel van de krijgsmacht in te zetten aan de hand van een regionale indeling van te bewaken objecten. Ook wordt bezien in hoeverre de bewakings- en beveiligingsopleidingen kunnen worden gestroomlijnd. Andere vervolgstudies die in de loop van 1996 zullen worden afgerond betreffen de thematische onderzoeken in het project Centrale organisatie/ Haagse staven, het onderzoek naar de vorming van een Defensieinformatietechnologiebedrijf en een Defensie-telematicabedrijf, de mogelijke uitbesteding van het beheer, het onderhoud en de uitbesteding van de exploitatie van het nieuw salarissysteem voor de krijgsmacht (NSK). 54 en 55 Wat is de huidige stand van zaken ten aanzien van het IDL? Op welke wijze is/wordt uitvoering gegeven aan de motie-Van den Doel/de Koning m.b.t. het IDL (24 400 X, nr. 40)? Hoe wordt het opheffen van de afdelingen TDCK en CMB bij het Instituut Defensie Leergangen opgevangen? Op welke wijze kan het IDL de gehele taakstelling van 14 miljoen uit de Novemberbrief opbrengen die was ingeboekt bij opheffing van het instituut? Is het nog ree¨el deze taakstelling in zijn geheel te laten bestaan nu het instituut niet wordt opgeheven maar wel flink moet reduceren? Het Instituut Defensieleergangen (IDL) wordt ingrijpend gereorganiseerd. Een forse verkleining van de onderwijs- en ondersteunende staf is mogelijk door het verkorten en intensiveren van de loopbaanopleidingen voor officieren, de overheveling van het Centrum voor Management en Bedrijfsvoering (CMB) naar het Opleidingsinstituut voor de rijksoverheid (ROI) en de opheffing van het Technisch Documentatiecentrum voor de Krijgsmacht (TDCK). Daarnaast zijn besparingen mogelijk door een doelmatiger inrichting van de werkzaamheden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
20
De voorziening van de producten en diensten van het TDCK wordt voortaan aan de markt overgelaten, de diensten en producten die het CMB leverde worden van het ROI betrokken. Voor het behoud van historische informatie van het TDCK zal een CD-ROM verspreid worden onder de gewezen abonnementhouders van TDCK. De directeur van het IDL onderzoekt verdergaande vormen van integratie en samenwerking tussen de verschillende opleidingsprogramma’s. Er wordt gewerkt aan een profiel van algemene kenmerken en vereisten voor de officier op midden-, hoger- en topmanagementniveau. Dit profiel zal worden betrokken bij de verdere ontwikkeling van alle opleidingsprogramma’s op het IDL. Verder wordt de huidige hogere defensie leergangen (HDL) vervangen door een nieuwe leergang voor de toekomstige topmanagers binnen Defensie op basis van de behoefte, die is geformuleerd door de secretarisgeneraal en de bevelhebbers. De aan deze nieuwe cursus verbonden kosten zullen worden toegevoegd aan het IDL-budget. Het IDL realiseert in de eigen organisatie een besparing van ten minste f 10 miljoen. De helft daarvan wordt opgebracht door de maatregelen ten aanzien van het CMB, het TDCK en de HDL, de andere helft door de cursusduurreductie en het doelmatiger inrichten van de organisatie. Om additionele doelmatigheidswinst te behalen, beziet de directeur van het IDL ten slotte mogelijkheden voor nieuwe, door anderen in en buiten Defensie gefinancierde activiteiten, al dan niet in samenwerking met andere organisaties. De beschikbare faciliteiten kunnen daarmee optimaal en doelmatiger gebruikt worden. 56 en 57 Waarom heeft de staatssecretaris zijn aanvankelijke voornemen om slechts een gedeelte van het MEOB naar Den Helder te verplaatsen gewijzigd in een verplaatsing van het gehele MEOB van Oegstgeest naar Den Helder? Welke adviezen liggen hieraan ten grondslag? Wordt hiermee de optimale doelmatigheid bereikt of is er sprake van een compromis? Welke interservice-onderdelen van het MEOB worden hierdoor naar Den Helder verplaatst? Zijn andere opties overwogen? Zo ja, waarom zijn deze niet nader uitgewerkt? Welke doelmatigheidswinst wordt bereikt bij verplaatsing van het MEOB naar Rhenen respectievelijk Den Helder? Wordt het electronisch onderhoudsbedrijf van de KLu – nu er e´e´n bedrijf per krijgsmachtdeel komt – ook overgeplaatst? Wanneer (maand, jaar) wordt het MEOB naar Den Helder verplaatst? Geldt bij verplaatsing naar Den Helder voor elke MEOB medewerker behoud van functie c.q. baan? Voor welk bedrag is de afgelopen 5 jaar in het produktieproces geı¨nvesteerd? Ligt het in de bedoeling om kapitaalgoederen mee te verhuizen naar Den Helder? Zo niet, kunnen deze dan elders binnen de krijgsmacht worden aangewend (KL/KLu)? Wordt zeker gesteld dat het electronisch/optisch onderhoud daar plaats vindt waar dat het meest doelmatig kan worden uitgevoerd of is dit strikt gebonden aan het krijgsmachtdeel? Leidt de voorgenomen verhuizing van het MEOB op korte termijn niet tot een verlies van werkgelegenheid in de regio Den Helder, doordat overheadfuncties dubbel of driedubbel bezet worden? In het kader van doelmatigheidswinst bij de zogenaamde hogere onderhoudsbedrijven zijn de volgende opties onderzocht: a. organisatorische en fysieke clustering van hoger onderhoud in drie bedrijven (Koninklijke marine in Den Helder, Koninklijke landmacht in Leusden en Koninklijke luchtmacht in Woensdrecht);
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
21
b. clustering van hoger onderhoud in vier bedrijven (e´e´n bedrijf per krijgsmachtdeel voor wapensysteemgebonden hoger onderhoud en e´e´n bedrijf voor wapensysteem-ontkoppeld hoger onderhoud aan elektronica en optronica «het zogenoemde vierde bedrijf». Hierbij bleek ophanging van het elektronisch-optronisch bedrijf in de organisatie van de Koninklijke luchtmacht en vestiging in Rhenen, waarbij de Koninklijke luchtmacht het wapensysteemgebonden onderhoud in dit vierde bedrijf onderbrengt, binnen deze optie het meest doelmatig). In het kader van doelmatigheidswinst en werkgelegenheid in de regio Den Helder zijn de volgende opties onderzocht: c. als optie b, maar vestiging van het vierde bedrijf onder aansturing van de Koninklijke luchtmacht in Den Helder; d. als optie b, maar vestiging van het vierde bedrijf onder interservice aansturing in Den Helder, waarbij de Koninklijke luchtmacht het wapensysteemgebonden onderhoud in Rhenen houdt; e. als optie b, maar vestiging van het vierde bedrijf onder interservice aansturing in Den Helder, waarbij de Koninklijke luchtmacht het wapensysteemgebonden onderhoud overbrengt naar Woensdrecht; f. organisatorische clustering van hoger onderhoud in drie bedrijven, e´e´n per krijgsmachtdeel, waarbij de Koninklijke marine het bedrijf ook fysiek concentreert in Den Helder. De opties a en b zijn volledig uitgewerkt, opties c tot en met f zijn globaal uitgewerkt om een indicatie van de gevolgen te kunnen geven. Optie f wordt nu volledig uitgewerkt door de krijgsmachtdelen. Met optie b wordt een structurele doelmatigheidswinst geraamd van f 27,1 miljoen. Met optie f wordt een structurele doelmatigheidswinst geraamd van (bijna) f 20 miljoen. Gekozen is voor optie f, waarbij de krijgsmachtdelen ieder hun eigen onderhoud organisatorisch in e´e´n bedrijf onderbrengen, waarbij de Koninklijke marine dit bedrijf ook fysiek concentreert, door een volledige overheveling van het MEOB Oegstgeest naar Den Helder. Dit bedrijf omvat naast het MEOB Oegstgeest ook het bedrijf voor onderhoud aan sensoren-, wapen- en commandosystemen (Sewaco) en de Rijkswerf. Belangrijkste reden voor dit besluit vormde de regionale werkgelegenheidsproblematiek in en rondom Den Helder. Defensie heeft al in 1990 een convenant met deze gemeente gesloten om zo veel mogelijk het verlies aan werkgelegenheid bij de Koninklijke marine te compenseren. Daarnaast heb ik vorig jaar november de Tweede Kamer tijdens het debat over de defensiebegroting voor 1996 toegezegd, dat Den Helder compensatie zal worden geboden voor de arbeidsplaatsen die daar verloren gaan door de uit een doelmatigheidsoperatie resulterende fusie tussen het eerder genoemde Sewaco-bedrijf en de Rijkswerf. Bovendien verdiende de variant waarbij het MEOB-Oegstgeest naar Den Helder verhuist de voorkeur boven andere om de volgende redenen: a. de sociale problematiek is het minst groot, nu in deze variant aanzienlijk minder personeelsleden behoeven te verhuizen dan in de andere varianten; b. de organisatorische eenvoud van de oplossing: ieder krijgsmachtdeel krijgt e´e´n hoger onderhoudsbedrijf, hetgeen tevens intern draagvlak heeft; c. de additioneel benodigde investeringen zijn minder dan in elke andere variant. Er is derhalve sprake van een compromis tussen werkgelegenheid en doelmatigheidswinst. Het MEOB kent geen specifieke interservice-onderdelen. Het onderhoudswerkpakket dat het MEOB in het kader van «single service management» voor overige Nederlandse krijgsmachtdelen, de Belgische, Britse en Noorse marine, de Duitse strijdkrachten en de Belgische landmacht uitvoert, gaat in zijn geheel over naar Den Helder. Het door de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht ingebrachte
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
22
onderhoudspakket bedraagt in totaal ongeveer 20% van de capaciteit van het MEOB. De bedrijven van de Koninklijke luchtmacht te Woensdrecht en Rhenen worden bestuurlijk geı¨ntegreerd, maar het nieuwe bedrijf blijft gebruik maken van beide locaties. Het verplaatsen van het elektronisch onderhoudsbedrijf is thans niet meer voorzien. De Koninklijke marine verwacht in 1998 te kunnen beginnen met het gefaseerd over brengen van het werkpakket van het MEOB van Oegstgeest naar Den Helder. Dit zal niet vo´o´r 2001 zijn voltooid. Voor elke MEOB-medewerker die naar Den Helder wordt verplaatst, geldt behoud van baan. Toewijzing van functies is uiteraard afhankelijk van de uitkomst van het reorganisatieplan voor de oprichting van e´e´n onderhoudsbedrijf van de Koninklijke marine. In de afgelopen vijf jaar is voor f 26 miljoen geı¨nvesteerd in productiemiddelen en meet- en testapparatuur. Het ligt in de bedoeling om alle praktisch verhuisbare kapitale productiemiddelen over te brengen naar Den Helder. Krijgsmachtdelen hebben in het verleden onder andere om doelmatigheidsredenen delen van hun wapensysteem ontkoppeld onderhoud aan elkaar uitbesteed. In deze situatie komt geen verandering door de besluitvorming over hoger onderhoudsbedrijven. Door de verhuizing van MEOB naar Den Helder neemt de werkgelegenheid daar netto toe. 58 Welke netto werkgelegenheidswinst wordt in Den Helder verwacht op grond van vestiging van het MEOB aldaar, uitgaande van overplaatsing van een grote meerderheid van de huidige in Oegstgeest werkzame medewerkers van het MEOB? De verwachte netto-werkgelegenheidswinst in Den Helder door vestiging van MEOB aldaar bedraagt 500 functies. Daarnaast zullen nog 85 andere functies naar Den Helder worden overgebracht: 41 functies in het kader van de lopende herstructureringsoperatie van de Koninklijke marine en 44 in het kader van de collocatie van het Kustwachtcentrum in Den Helder. 59 Is afstoting van het MEOB Oegstgeest bedrijfseconomisch verantwoord gezien onder meer recente investeringen (kapitaalvernietiging)? De laatste vijf jaar (1991–1995) zijn de volgende investeringen in het MEOB Oegstgeest gepleegd: a. in infrastructuur voor f 22,2 miljoen. In dit bedrag is opgenomen f 9,8 miljoen voor de nieuwbouw van de in 1994 opgeleverde oppervlaktebehandelingswerkplaats. Een deel van deze nieuwe werkplaats is in 1994 door brand verwoest. Plannen voor wederopbouw van deze werkplaats zijn gezien de besluitvorming rondom het MEOB stopgezet; b. in het productieproces (productiemiddelen en meet- en testapparatuur) voor f 26 miljoen. Vanuit bedrijfseconomische optiek is verhuizing van het MEOB verantwoord. De investeringen in het productieproces gaan niet verloren, omdat de productiemiddelen van het MEOB mee verhuizen. Voor wat betreft de investeringen in infrastructuur is uiteraard van enige kapitaalvernietiging sprake. De afgebrande oppervlaktebehandelingswerkplaats hoeft door de verhuizing van het MEOB naar Den Helder niet herbouwd te worden, omdat van de bestaande oppervlaktebehandelingswerkplaats bij de Rijkswerf in Den Helder gebruik gemaakt kan worden. De verhuizing van het MEOB leidt tot lagere exploitatiekosten. Het bedrijfsterrein te Oegstgeest kan worden afgestoten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
23
60 Welke redenen zijn er om de militaire bloedbank op te heffen? Wordt men hier niet onnodig afhankelijk van derden? Hoe verhoudt zich een eventuele doelmatigheidswinst t.o.v. de operationele risico’s? Welke besparing levert opheffing van de militaire bloedbank op? Welke risico’s brengt dit met zich mee, gelet op het grote aantal uitzendingen? De krijgsmacht heeft een eigen, zelfstandige militaire bloedbank (MBB). Het grootste deel van de capaciteit van de MBB op het gebied van donorbeheer, afname en verwerking tot standaard bloedproducten wordt in vredestijd binnen Nederland ingezet voor taken die onder zijn te brengen bij een van de civiele bloedbanken in Nederland. Tijdens de Golf-crisis is ervaring opgedaan met civiele bloedbanken. Die bleken in staat om onmiddellijk een groot aantal bloedeenheden te leveren zonder de civiele leveranties te verstoren. Er blijven echter taken die specifiek voor de krijgsmacht zijn. Het betreft vooral advisering ten aanzien van de behoeftestelling, kwaliteit, distributie en het onder operationele omstandigheden toedienen van bloedproducten. Specifiek voor de krijgsmacht, en niet in gebruik bij civiele bloedbanken, is het diepvriesbloed. Hiermee is de krijgsmacht in staat een permanente bloedvoorraad aan te leggen. Ook bij een plotselinge grote behoefte buiten Nederland kan, onafhankelijk van civiele voorzieningen, zo bloed worden geleverd. Het gebruik van diepvriesbloed vereist onderwijs van de gebruikers, hetgeen ook een krijgsmachtspecifieke taak is. De combinatie van algemene en krijgsmachtspecifieke taken in de bloedvoorziening leidt tot de keuze voor het reorganiseren van de militaire bloedvoorziening en samenwerking met een grote civiele bloedbank. Vooralsnog gaan daarbij de functies die nu zijn opgenomen in de reorganisatieplannen van de MBB over naar een andere organisatie. In de loop der tijd moet duidelijk worden in welke mate taken aan de civiele bloedbank zijn uit te besteden en welke gevolgen dat voor de krijgsmacht heeft. De besparing voortvloeiend uit de reorganisatie van de bloedvoorziening bedraagt bij maximale uitbesteding ongeveer f 1,2 miljoen. 61 Waarom wordt gekozen voor herziening van de relaties met de partnerziekenhuizen en de perifere teams? Wat betekent dit precies? Zullen ondanks de reductie en detachering bij ziekenhuizen voldoende perifere teams beschikbaar blijven? Hoe verhoudt deze reductie zich tot het toenemende aantal vredesoperaties en de huidige reeds bestaande tekorten aan geneeskundig personeel? Er is gekozen voor een herziening van de relaties met de partnerziekenhuizen en de perifere teams om de volgende redenen: a. de perifere teams zijn opgezet om bij een grootschalig conflict de kern te vormen van een groot veldhospitaal dat verder met mobilisabel personeel zou worden gevuld. Met de nieuwe waarschuwingstermijn is de behoefte aan deze kernen vervallen; b. door de ziektekostenverzekering voor militairen is de toegang tot zorgvoorzieningen in Nederland voor elke militair zeker gesteld, terwijl het Centraal Militair Hospitaal kan voorzien in de – om operationele redenen noodzakelijk geachte – geneeskundige voorrangsbehandeling. Hiermee is het reserveren van behandel- en opnamecapaciteit in gastziekenhuizen niet meer nodig; c. het aantal personen dat medische zorg behoeft, is reeds afgenomen en zal in de toekomst alleen maar verder afnemen door de inkrimping van de krijgsmacht; d. in verband met de toegenomen operationele inzet is het aantal uitzendingen van militair medisch-specialistisch personeel sterk toegenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
24
Gelet op bovengeschetste ontwikkelingen zal Defensie in ieder geval gebruik maken van de mogelijkheid de overeenkomsten met de gastziekenhuizen en maatschappen op reguliere wijze te bee¨indigen. Deze eerste mogelijkheid daartoe doet zich voor tien jaar na dagtekening van de overeenkomsten, in dit geval in 1999. In verband met de vastgestelde opzegtermijn van drie jaar is bee¨indiging in 1999 alleen mogelijk, wanneer deze is aangekondigd in 1996. Het wordt niet uitgesloten dat er na 1999 nog sprake zal zijn van enigerlei overeenkomst met een of meer van de huidige gastziekenhuizen of maatschappen. Ee´n en ander hangt samen met de uitkomsten van een onderzoek naar de mogelijkheden van het detacheren van militair medisch-specialistisch personeel bij grote, mogelijk academische, ziekenhuizen. Dit onderzoek is eind februari jl. begonnen. Door de herziening van de relaties wordt gestreefd naar een grotere beschikbaarheid van het militair medisch-specialistisch personeel. 62, 63 en 64 Waarom wordt er ook over gedacht om de eerstelijns geneeskundige zorg te onderzoeken? Dit vormt toch een essentieel deel van het operationeel optreden. Doelmatigheid kan en mag hier toch nooit als leidraad dienen? Hoe is de bezetting van de geneeskundige verzorging momenteel, in het bijzonder in de eerstelijnsverzorging? Welk percentage van de functies is bezet? Heeft de opschorting van de dienstplicht tot problemen geleid bij de geneeskundige dienst? Wordt bij de geneeskundige verzorging nog uitgegaan van e´e´n uitzending per anderhalf jaar of wordt er vaker uitgezonden? Zo ja, is dat in overleg met betrokkenen of worden mensen aangewezen? De eerstelijns militair geneeskundige verzorging was vanouds sterk afhankelijk van dienstplichtige artsen. In dat opzicht veroorzaakt de opschorting van de dienstplicht, met name bij de Koninklijke landmacht, problemen voor de vulling van de eerstelijns militair geneeskundige verzorging. Daarom moeten extra maatregelen worden genomen voor de werving van beroepsartsen. Daarnaast is bij de werving van BBT-ers het wegvallen van de dienstplichtige artsen een probleem, omdat zij in de praktijk een belangrijk reservoir vormden voor de werving van BBT-artsen. Dit alles vergt een extra wervingsinspanning. Voorzover hier op dit moment al invulling aan kon worden gegeven, heeft dit ertoe geleid dat in de gehele krijgsmacht zo’n 75% van de functies voor eerstelijns militaire artsen zijn gevuld. Het generaal pardon per 31 augustus 1996 levert alleen bij de Koninklijke landmacht extra problemen op, omdat van de 58 eerstelijns artsenfuncties nog elf functies door dienstplichtige artsen worden vervuld. Bij uitzending voor vredesoperaties van eenheden wordt nog steeds uitgegaan van een uitzending van maximaal een half jaar per anderhalf jaar. Soms wordt hiervan afgeweken, na overleg met betrokkenen. Overigens is de uitzendtermijn van medisch specialisten veelal beperkt tot drie maanden. Een extra probleem bij uitzending wordt veroorzaakt door een eventueel noodzakelijke spreiding van elementen van de eenheid over een groot operatiegebied, waardoor meer militaire artsen nodig zijn dan organiek bij de eenheid ingedeeld. De eerstelijns geneeskundige zorg zal niet in het kader van de doelmatigheidsoperatie worden onderzocht, omdat deze geneeskundige zorg wordt gerekend tot de operationele taken en niet tot de ondersteuning. Te zijner tijd kan een onderzoek naar deze taken worden verricht, maar in een ander kader. Vertrekpunt daarbij zal dan een goede verhouding tussen de omvang van de vredesorganisatie van de eerstelijnszorg tot de operationele taken zijn. De behoefte aan geneeskundige zorg bij de operationele eenheden is hierbij uiteraard een belangrijke randvoorwaarde.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
25
65, 66 en 74 Wat betekent een detacheringsconstructie voor militair medisch/ specialistisch personeel? Op welke wijze zal gedetacheerd personeel beschikbaar zijn voor Defensie? Welke afspraken worden hierover gemaakt? Wat betekent dit voor de rechtspositie van het betrokken personeel? Welk deel van het militaire medisch-specialistische personeel waar operationeel behoefte aan bestaat zal buiten de krijgsmacht een werkplek moeten vinden? Eind februari van dit jaar is een onderzoek gestart naar de mogelijkheden van detachering van een deel van het militair medischspecialistisch personeel waaraan operationeel behoefte bestaat, maar waarvoor geen geschikte werkplek binnen de krijgsmacht beschikbaar is, bij een civiele zorginstelling. Gedacht wordt aan een constructie waarbij het gedetacheerd personeel integraal werkzaam is in een aantal grote, mogelijk academische, ziekenhuizen, waarbij Defensie de personele kosten draagt. De uitkomsten van dit onderzoek worden halverwege 1996 verwacht. Voor de uitvoering van vredestaken bestaat een operationele behoefte aan geneeskundige zorg van achttien chirurgische teams. In het Centraal Militair Hospitaal (CMH) zullen vijf teams werkzaam zijn. Voor het medisch-specialistisch personeel van de overige dertien teams zal via de genoemde detachering in ziekenhuizen een werkplek worden gezocht. Het gaat hierbij in totaal om 65 functies in de categoriee¨n chirurg, anesthesist, OK-verpleegkundige en anesthesie-assistent. Voor de uitvoering van de algemene verdedigingstaak bestaat een operationele behoefte aan geneeskundige zorg van 28 chirurgische teams. Voor de vulling van de overige tien chirurgische teams zal een beroep moeten worden gedaan op een reserve-pool van niet-militair medischgespecialiseerd personeel. Het gaat hierbij om 76 functies in de categoriee¨n: chirurg, anesthesist, verpleegkundige OK, verpleegkundige anesthesie, arts-assistent chirurgie en arts-assistent anesthesie. De vulling van deze reserve-pool is onderwerp van studie. Naar verwachting zal hierover eind 1996 meer duidelijkheid kunnen worden gegeven. 67 en 68 In hoeverre wordt afgeweken van de oorspronkelijke filosofie betreffende het CMH en de perifere teams? Is een «geneeskundig facilitair bedrijf» niet van geheel andere orde dan de huidige krijgsmachthospitaalfunctie? Wordt feitelijk niet toegewerkt naar een geheel andere, veel beperktere opzet van de geneeskundige verzorging? Is het wel juist om deze organisatie strikt te toetsen aan alleen het doelmatigheidscriterium, uitgaande van de functie in oorlogstijd en de opblaascapaciteit? Hoe verhoudt zich het beknibbelen op de specialistische zorg in het CMH tot de geneeskundige zorg voor het militair personeel, dat immers is aangewezen op het CMH? In de huidige situatie dient het CMH bij een grootschalig conflict als eerste, klinische opvangplaats van militaire slachtoffers en zijn de perifere teams bestemd voor inzet als kern van een klein veldhospitaal. In de nieuwe filosofie stelt het CMH in oorlogstijd gespecialiseerd geneeskundig personeel aan een groot veldhospitaal ter beschikking. Of de functies in het CMH in dit kader worden herbezet en zo ja, hoe, is onderwerp van verdere studie. Daarbij zal ook worden bezien of de huidige verhouding tussen directe en indirecte functies de meest optimale is. De eerste opvang van militaire slachtoffers bij een grootschalig conflict zal in de toekomst plaatsvinden in het calamiteitenhospitaal, terwijl voor de «opblaascapaciteit» voldoende bedden beschikbaar zijn in civiele ziekenhuizen. Het medische personeel van de perifere teams is in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
26
nieuwe situatie bestemd voor elke inzet, waarbij gespecialiseerd geneeskundig personeel nodig is. Het geneeskundig facilitair bedrijf verschilt wezenlijk van de krijgsmachthospitaal-organisatie, die alleen het CMH, de perifere teams en het militair revalidatiecentrum omvatte. Het geneeskundig facilitair bedrijf zal echter naast deze organisatie-eenheden ook de geneeskundige opleidingen, de geneeskundige logistiek en een gezamenlijke beleidsstaf omvatten. Het streven is de geneeskundige zorg in de toekomst beter af te stemmen op de nieuwe operationele inzet van de krijgsmacht. Zo wordt bijvoorbeeld niet beknibbeld op de medisch-specialistisch zorg voor militair personeel. De voorgenomen reductie betreft alleen indirect bij de zorg betrokken personeel, bijvoorbeeld administratieve ondersteuning. Het aantal specialistenplaatsen voor chirurgen en anesthesisten wordt daarentegen elk verhoogd van tien naar achttien. Bij het bepalen van de omvang van de medisch-specialistische zorg in vredestijd zijn in de civiele zorg gebruikelijke rekenmethoden gebruikt. 69 Welke knelpunten zijn ontstaan als gevolg van het eerder opschorten van de dienstplicht? Kan dit per krijgsmachtdeel uitgesplitst worden naar aantal functies en soort? Zoals voorzien geeft de vervroegde opschorting van de opkomstplicht alleen problemen voor de bedrijfsvoering van de Koninklijke landmacht. De knelpunten spitsen zich voor dit krijgsmachtdeel toe op de verbindingsfuncties voor het Duits-Nederlandse legerkorps en de internationale staven, telematicafuncties, geneeskundige functies en beveiligings- en bewakingsfuncties voor het Nationaal Commando en chauffeursfuncties bij Commando opleidingen. De aantallen bij de genoemde functies zijn: – verbindingsfuncties: 244 – chauffeursfuncties: 314 – geneeskundige functies: 70 – beveiligings- en bewakingsfuncties: 277 Om de consequenties te minimaliseren worden de volgende maatregelen getroffen: – eenheden zullen, wanneer verantwoord, slechts gedeeltelijk of niet worden gevuld; – oefeningen zullen worden aangepast; – gebruik zal worden gemaakt van dienstplichtigen aan wie behoefte is en die langer vrijwillig willen dienen; – verlengen van contracten van BBT-ers; – huren van extra capaciteit. Als gevolg van het per 1 januari 1997 opschorten van de opkomstplicht moeten extra BBT-ers geworven worden (600 voor het jaar 1996 en 300 voor het jaar 1997) om de vulling van de essentie¨le functies zeker te stellen. Ook is de begrotingssterkte burgerpersoneel voor deze jaren met 100 verhoogd om te kunnen voorzien in de behoefte aan bewakings- en beveiligings-personeel en personeel bij de Regionale geneeskundige diensten. Ten behoeve van taken op onder meer administratief en logistiek gebied is het budget voor uitzendkrachten tijdelijk verhoogd. Echte problemen hebben zich niet voorgedaan. Wel is de werkdruk bij met name de schoolbataljons tijdelijk toegenomen (zie ook het antwoord op vraag 12). Het voorspoedige verloop van de herstructurering en de positieve wervingsresultaten hebben zelfs geleid tot het buitengewoon dienstplichtig verklaren van de lichtingen 96–3 en 96–4 en een generaal pardon per 31 augustus 1996 (Kamerstuk 24 400 X, nr. 63).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
27
70 In hoeverre bestaat er bij de verschillende krijgsmachtdelen thans duidelijkheid over de te behalen doelmatigheid? Waaruit bestaat die duidelijkheid? Worden plafonds gehanteerd mbt de personele bezetting? In hoeverre vindt taakstellende budgettering plaats? Hoeveel van de doelmatigheidswinst komt ten goede aan de operationele taken van de krijgsmacht? Door de interne communicatie zijn de krijgsmachtdelen volledig op de hoogte over de stand van zaken van de doelmatigheidsoperatie. Alle aspecten van deze operatie komen aan de orde in zowel het defensiebrede ambtelijk overleg op diverse niveaus, als in de publiciteit die in de Defensiekrant en andere defensieperiodieken aan de operatie wordt gegeven. De doelmatigheidsoperatie is bedoeld om de afspraken uit het Regeerakkoord-1994 te verwezenlijken. Omdat de Prioriteitennota uitgangspunt blijft, kan niet verder worden bezuinigd op de operationele eenheden. De doelmatigheidsoperatie betreft derhalve de «overhead» en ondersteuning van de krijgsmacht. Gelet op het karakter van de doelmatigheidsoperatie wordt in beginsel niet gewerkt met financie¨le of personele taakstellingen. Slechts indien directe besparingen niet zijn aan te geven of de omvang of het tijdstip van doelmatigheidswinst nog niet goed kan worden geraamd, is gekozen voor een taakstellende besparing. Een dergelijke weg is bijvoorbeeld gevolgd in het project automatiseringsuitgaven en bij het verminderen van het begrotingsbeslag voor externe opleidingen. 71 Voor welke onderdelen/projecten zijn vervolgstudies geformuleerd? Wanneer moeten deze studies afgerond zijn? Zie het antwoord op vraag 53. 72 Gesteld wordt dat interne oplossingen als herplaatsing e.d. voor een belangrijk deel hebben bijgedragen aan de reductie van het overtollig personeel. Hoeveel personen betreft het hier? Voor welk percentage van de gehele overtolligheidsproblematiek? Hoeveel externe bemiddelingspogingen zijn tot dusverre geslaagd? Zie het antwoord op vraag 16. 73 Wat wordt precies verstaan onder de «reorganisatie van de centrale militaire apotheek in Heerenveen»? Staat deze reorganisatie gelijk aan opheffing? En wat is de relatie hiervan tot de eerdere aanzienlijke investeringen in Heerenveen uit onder meer ISP gelden? Met de huidige waarschuwingstijd is er geen behoefte meer aan oorlogsvoorraden van genees- en verbandmiddelen. Met het afstoten van eigen grote voorraden geneesmiddelen vervalt ook de behoefte aan een eigen hoogwaardig laboratorium dat de kwaliteit van de opgeslagen geneesmiddelen controleert als de bewaartermijn is overschreden. Bovendien heeft het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend gemaakt dat de levering van gebruikelijke genees- en verbandmiddelen ook onder bijzondere omstandigheden gewoon door zal gaan en dat daarmee, ook in het kader van de voorbereiding op hulpverlening bij rampen, de noodzaak om eigen voorraden aan te houden, is verdwenen. Ook de krijgsmacht kan ervan uitgaan dat de handelsgebruikelijke geneesmiddelen steeds beschikbaar zijn en derhalve is er
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
28
geen behoefte meer aan een eigen geneesmiddelenproductielijn. Het laboratorium en de afdeling geneesmiddelenproductie bij de Centrale Militaire Apotheek zijn daarmee overbodig en worden opgeheven. Er blijft echter binnen de krijgsmacht behoefte aan een apotheekfunctie. 74 Welk deel van het militaire medisch-specialistische personeel waar operationeel behoefte aan bestaat zal buiten de krijgsmacht een werkplek moeten vinden? Zie het antwoord op vraag 65. 75 en 76 Volgens de brief wordt het project Centrale Organisatie/Haagse Staven versneld uitgevoerd en al in 1996 begonnen. De rapporten zijn echter nog niet gereed. Wanneer zullen deze beschikbaar zijn voor de Kamer? Welke thematische onderzoeken vinden nu plaats? Kan een nadere toelichting worden gegeven op de verdere aanpak van het project Centrale Organisatie (CO)/Haagse staven, waarvan het overleg zich in een afrondend stadium bevindt? Wat was de omvang van het functiebestand van de Haagse Staven in 1990, uitgesplitst naar CO, KL, KLu, KM en KMar? Welke organen (DGWT, DCC enz) zijn inmiddels verzelfstandigd en wat was het functiebestand van deze organen op 1 januari 1996? Wat zal het functiebestand zijn van CO, KL, KLu, KM en KMar na de reorganisatie Haagse staven? Hoeveel functies worden van de hiervoor genoemde Haagse staven gedecentraliseerd? Hoe zijn de personele reducties bij de Haagse staven op elkaar afgestemd? Het project Centrale organisatie/Haagse staven omvat een reductie van 25% van de bestaande beleidsfuncties. In dit project is sprake van zowel taakstellingen als thematische onderzoeken. Voor de Centrale organisatie worden, naast een jaarlijkse taakstellende reductie van 5% in 1996 en 1997, in de loop van 1996 de volgende zeven thema’s onderzocht: – horizontale integratie van de planningsfunctie bij de Centrale organisatie; – integratie van het korte termijn plan en de begroting; – integratie van de taken op het terrein van de arbeidsvoorwaarden en daarmee samenhangende juridische taken alsmede integratie van de juridische taken; – integratie van de internationale taken bij de Centrale organisatie; – integratie van de wetenschappelijke onderzoeksfuncties; – bundeling van de organisatie & Informatiecapaciteit; – verbetering van de werkwijze van de Centrale organisatie. De resultaten van deze thematische onderzoeken kunnen op termijn effect hebben op de reductie-operatie bij de Centrale organisatie en in een enkel geval bij de Haagse staven. De onderzoeksresultaten moeten een substantie¨le bijdrage leveren aan de personele reductie van 25%. De reducties die niet uit de thematische onderzoeken voortkomen, zullen taakstellend worden opgelegd. Bij de Haagse staven voeren de bevelhebbers vanaf 1998 geheel zelfstandig hun aandeel uit van de 25%-reductie-operatie op beleidsfuncties in de Haagse staven. Zij zijn binnen bepaalde randvoorwaarden, zoals een goede informatievoorziening van de Centrale organisatie, vrij in de wijze waarop deze reductietaakstelling voor hun krijgsmachtdeelstaven zal worden ingevuld. Van de zeven thematische onderzoeken hebben er drie een Centrale organisatie-overstijgend karakter, te weten:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
29
– integratie van de taken op het terrein van de arbeidsvoorwaarden en daarmee samenhangende juridische taken alsmede integratie van de juridische taken; – integratie van de wetenschappelijke onderzoeksfuncties; – bundeling van de organisatie en informatiecapaciteit. De resultaten van deze onderzoeken kunnen derhalve effecten hebben op de reductie-operatie bij de Haagse staven. Ten behoeve van de onderlinge afstemming op deze gebieden bij de Centrale organisatie en de Haagse staven vindt periodiek overleg plaats tussen de Regiegroep en de bevelhebbers. Naar verwachting zal midden 1996 besluitvorming plaatsvinden over de uitkomsten van het onderzoek naar de mogelijkheden tot integratie van het korte termijn plan en de begroting. In de memorie van toelichting bij de defensiebegroting-1997 zal de Kamer hierover worden geı¨nformeerd. Eind 1996 zal besluitvorming plaats vinden over de uitkomsten van de overige thema-onderzoeken. Hierover zal de Kamer in de separate halfjaarlijkse rapportage van begin 1997 worden geı¨nformeerd. De omvang van het functiebestand van de Centrale organisatie en de Haagse staven zag er in 1990 als volgt uit: Ressorts Centrale organisatie Haagse staf Koninklijke marine Haagse staf Koninklijke landmacht Haagse staf Koninklijke luchtmacht Haagse staf Koninklijke marechaussee Totaal
Omvang functiebestand in 1990 4 789 1 403 3 113 1 961 129 11 395
Als gevolg van de besluitvorming met betrekking tot de topstructuur van Defensie in de Defensienota zijn vanaf 1991 alle uitvoerende eenheden gefaseerd buiten de Centrale organisatie geplaatst. Het merendeel van deze uitvoerende eenheden heeft vanaf 1995 een plaats gevonden binnen de Groep Defensie-ondersteuning (GDO). Van deze uitvoerende eenheden hebben het Duyverman Computercentrum (DCC) en de dienst Gebouwen, Werken en Terreinen (DGW&T) inmiddels de status van agentschap gekregen. Naast de bij de GDO ondergebrachte onderdelen is in 1992 de Centrale Drukkerij en Publikatievoorziening (CDP) geprivatiseerd. Het ging hierbij om 83 functies. Tenslotte is de dienst Sociale Zekerheid Militairen (DSZM) per 1 januari 1996 ondergebracht bij de stichting Uitvoeringsorganisatie Sociale Zekerheid Overheidspersoneel (USZO). Hier gaat het om 206 functies. In totaal zijn er in de afgelopen jaren tien uitvoerende eenheden buiten de Centrale organisatie geplaatst. Per 1 januari 1996 gaat het hierbij om 2 567 functies. In onderstaande tabel wordt de omvang van het functiebestand per 1 januari 1996 weergegeven van de uitvoerende eenheden die binnen de GDO zijn ondergebracht. Uitvoerende eenheden binnen de Groep Defensie Ondersteuning (GDO)
Omvang functiebestand per 1-1-1996
Duyverman Computercentrum (DCC) Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen (DGW&T) Instituut Defensie Leergangen (IDL) Personeels- en Salarisadministratie (PSA) Dienst Militaire Pensioenen (DMP) Defensie Archieven, Registratie en Informatiecentrum (DARIC) Defensie Materieel Codificatiecentrum (DMC) Staf Groep Defensie Ondersteuning (staf GDO)
550 1 315 158 84 63
Totaal
2 278
60 31 17
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
30
In onderstaande tabel wordt het functiebestand van de Centrale organisatie en de Haagse staven na realisatie van de 25%-reductietaakstelling weergegeven. Hierbij dienen de volgende kanttekeningen te worden geplaatst: – de weergegeven aantallen zijn voorlopige cijfers. De definitieve aantallen zijn vanwege de nog lopende reorganisaties voor de meeste ressorts nog niet bekend; – onder Haagse staven wordt hier verstaan de krijgsmachtdeelstaven gevestigd in de regio Den Haag; – de effecten van decentralisatie op de omvang van de krijgsmachtdeelstaven zijn nog niet bij alle krijgsmachtdelen volledig bekend. Waar deze effecten inmiddels wel bekend zijn, zijn deze verwerkt in de hieronder weergegeven omvang van het functiebestand. Ressorts
Omvang Functiebestand Centrale organisatie/Haagse staven na uitvoering 25% reductie
Centrale organisatie Haagse staf Koninklijke marine Haagse staf Koninklijke landmacht Haagse staf Koninklijke luchtmacht1 Haagse staf Koninklijke marechaussee
± 1 034 ± 762 ± 2 161 ± 1 090 ± 150
Totaal
± 5 197
1
Voor de Koninklijke luchtmacht geldt dat er maar e´e´n overkoepelende staf is binnen het krijgsmachtdeel.
77 Wat wordt bedoeld met het stroomlijnen van de bewakings- en beveiligingsopleidingen? Wordt de integratie van de bewakings- en beveiligingsdiensten versneld als gevolg van de vervroegde opschorting van de dienstplicht? Wat is de stand van zaken in het onderzoek? Met het stroomlijnen van de bewakings- en beveiligingsopleidingen wordt het onderzoek bedoeld naar de mogelijkheden van integratie van, dan wel samenwerking bij, de diverse bestaande opleidingen op dit gebied, zoals die nu bij de krijgsmachtdelen bestaan. Tevens wordt onderzocht of hierbij een grotere doelmatigheid kan worden bereikt. De snelheid, waarmee de bewakings- en beveiligingsdiensten worden geı¨ntegreerd, wordt niet beı¨nvloed door de vervroegde opschorting van de dienstplicht. Inmiddels is een onderzoek gestart naar de mogelijke doelmatigheidswinst bij zowel integratie van als geı¨ntensiveerde samenwerking tussen de bestaande bewakings- en beveiligingsorganisaties. Een keuze voor e´e´n van beide opties is nog niet gemaakt. 78 Kan het nieuw informatietechnologieconcept worden toegelicht? Het (nieuwe) Defensie-informatietechnologie-concept gaat uit van de «kanteling» van de bedrijfsvoering van Defensie. De bedrijfsvoering gaat van een centraal en functioneel aangestuurde organisatie naar een integrale decentrale productverantwoordelijkheid binnen kaders. Voor de informatievoorziening betekent dit dat er een omslag komt van centrale en functionele informatiesystemen per krijgsmachtdeel naar integrale informatiesystemen per resultaatverantwoordelijke eenheid. Voor de communicatie tussen de resultaatverantwoordelijke eenheden enerzijds en de informatievoorziening ten behoeve van de (dan nog resterende) centrale besturing anderzijds zijn gemeenschappelijke gegevens nodig. Bij dit overwegend decentrale concept zijn speciale maatregelen noodzakelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
31
om de uitwisselbaarheid van zowel gegevens als functies mogelijk te maken. Behalve een rigide standaardisatie zal herbruikbaarheid van software moeten leiden tot de gewenste doelmatigheid. Om dit concept te realiseren zal een volledige herstructurering van de (geautomatiseerde) informatievoorziening binnen het ministerie van Defensie nodig zijn. De informatie-architectuur die hiervan het resultaat zal zijn, kan beschreven worden als een architectuur waarin de integrale informatiesystemen per organisatie-eenheid zoveel mogelijk worden opgebouwd uit standaard software-componenten, gegroepeerd rondom gemeenschappelijke gegevens. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een eveneens gemeenschappelijke defensie-brede netwerkstructuur (Nafin). 79 Op basis van welke uitgangspunten zal het gesprek over de verdeling van het aantal geestelijke verzorgers over de verschillende denominaties plaatsvinden? Welke verdeelsleutel zal worden gehanteerd bij de verdeling van het aantal geestelijke verzorgers over de verschillende denominaties? De verdeling van het aantal geestelijke verzorgers in de krijgsmacht berust op de uitkomsten van de onderzoeken naar de zogenoemde drie pilaren (Kamerstuk 21 800, nr. 41). De formatieplaatsen voor de geestelijke verzorging bij de krijgsmacht zijn vastgesteld volgens de verdeelsleutel: Rooms-katholiek 44%, Protestants 41% en Humanistisch 15%. Om zeker te stellen dat de drie-pilaren-oplossing van de verdelingsproblematiek ook op de langere termijn aan haar doelstelling beantwoordt, is bij de vaststelling van de verdeelsleutel aangekondigd dat de oplossing moet worden gee¨valueerd. De gesprekken waarop wordt gedoeld, zullen dan ook dienen uit te monden in voornoemde evaluatie van het drie-pilarenonderzoek. De hiervoor weergegeven verdeelsleutel blijft gehandhaafd tenzij de evaluatie tot de conclusie leidt dat een andere verdeelsleutel moet worden gehanteerd. Uit praktische overwegingen is tegemoetgekomen aan het verzoek van de Tweede Kamer om de Humanistische geestelijke verzorging met drie raadslieden minder te reduceren dan aanvankelijk de bedoeling was. 80 Hoe valt de extreem hoge reductie van het administratief ondersteunend personeel van 145 naar 54 functies te verklaren? Moet in plaats van «functies» «(voltijdse) formatieplaatsen» worden gelezen? De aanzienlijke reductie van het ondersteunend personeel bleek mogelijk door een vergaande samenwerking op het gebied van de administratieve ondersteuning. Daarnaast is de administratieve ondersteuning van Defensie bij de vormingscentra vervallen. Met functies wordt inderdaad geduid op voltijdse formatieplaatsen. 81 Wat is de inhoud van de overeenkomsten die zijn afgesloten met de Rooms-katholieke, Protestantse en Humanistische vormingscentra? Wordt bij de reductie van de Geestelijke Verzorging nog steeds het na-ijl principe toegepast zoals de staatssecretaris diverse malen heeft toegezegd? De directe en indirecte subsidies aan de vormingscentra, de vergoeding van de kosten van voeding alsmede de materie¨le exploitatie zijn bee¨indigd. Het aantal geestelijke verzorgers voor vormingswerk is verminderd en de defensiefuncties voor administratieve ondersteuning zijn geschrapt. Deze wijze van subsidie¨ren is vervangen door het inkopen van voorzieningen bij de vormingscentra. De overeenkomsten zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
32
gesloten voor de duur van vijf jaar, waarbij een afname van een minimum aantal cursusdagen door Defensie wordt gegarandeerd. Het vormingswerk wordt ook in de toekomst gegeven door geestelijke verzorgers in dienst van Defensie. Daar waar de herstructurering als gevolg van de Prioriteitennota eind 1998 grotendeels is afgerond, wordt bij de reductie van de geestelijke verzorging uitgegaan van het jaar 2000. 82 Welke zijn de overwegingen voor de oprichting van een aparte militaire gevangenis? Tot handhaving van een eigen defensie-gevangenis is besloten, omdat aan de tenuitvoerlegging van de straf militaire detentie, opgenomen in het Wetboek voor Militair Strafrecht, een specifiek militair gevangenisregiem is verbonden. Dit regiem omvat disciplinerende en opvoedende aspecten, met name voor jonge militairen. Zo kan een militair programma worden opgelegd, bestaande uit onder andere militaire training en tewerkstelling. Bovendien ondergaan militairen in de militaire gevangenis voornamelijk korte straffen, namelijk zes maanden of korter. Uit overwegingen van personeelszorg is het van belang een eigen militaire gevangenis te behouden, omdat zo wordt voorkomen dat dergelijk kortgestrafte militair-gedetineerden in aanraking komen met delinquenten die zijn veroordeeld tot zwaardere straffen. Daarnaast houdt Defensie nog invloed op de tenuitvoerlegging van opgelegde vrijheidsstraffen. Overigens zal in 2000, de ontwikkeling van het aantal gedetineerden in een vrijwilligerskrijgsmacht worden gee¨valueerd. 83 Wanneer wordt de Kamer geı¨nformeerd over het betaald medegebruik van defensiemiddelen en de effecten hiervan? Het betaald medegebruik van defensie-middelen en de effecten hiervan is onderwerp van discussie met andere departementen en het Nederlandse bedrijfsleven. Het gaat in het bijzonder over mededingingsaspecten in relatie tot het optreden van de overheid op de markt. Het is overigens mijn voornemen de Kamer met ontwerpbegroting-1997 over de voortgang binnen Defensie te informeren. 84 Geldt het principe van gedwongen winkelnering voor alle ondersteunende diensten en bedrijven? Ook voor de agentschappen als het Duyverman Computer Centrum? Gedwongen winkelnering geldt voor alle diensten en bedrijven van het Dico met uitzondering van de agentschappen. Met betrekking tot de agentschappen (DCC en DGW&T) blijven de bestaande afspraken van kracht dat wil zeggen geen gedwongen winkelnering, maar wel een gedwongen offerterecht. 85 Hoe verloopt de reorganisatie van de Militaire Muziek? Zijn er knelpunten gesignaleerd? Voor de militaire muziek bij de Koninklijke marine geldt het volgende: – het doorvoeren van een personele reductie bij de Marinierskapel van vijf functies en van eenzelfde aantal bij de Tamboers en Pijpers. De reductie bij de Marinierskapel zal worden uitgevoerd door middel van natuurlijk verloop, waarbij rekening wordt gehouden met de eis van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
33
noodzakelijke muzikale opbouw. De reductie van de Tamboers en Pijpers is met onmiddellijke ingang; – het geven van een taakstellende opdracht aan de Marinierskapel om met ingang van 1996 een tweede geldstroom van f 250 000 ten behoeve van de doelmatigheidswinst te genereren. De bedrijfsvoering zal zodanig worden gewijzigd dat de tweede geldstroom wordt gerealiseerd. Voor de Koninklijke landmacht geldt: – het doorvoeren van een personele reductie van dertien functies, voornamelijk in de «overhead» van de vier kapellen/korpsen; – een afzonderlijk onderzoek naar de (col-)locatie van de twee fanfarekorpsen; – het verbeteren van de bedrijfsvoering; – het genereren van een tweede geldstroom. De personele reductie is te verwachten per 1 juni 1996. Er is een begin gemaakt met het genereren van een tweede geldstroom die voor 1996 is begroot op f 165 000. De bedrijfsvoering wordt aan deze nieuwe werkwijze aangepast. Er zijn geen knelpunten gesignaleerd. De reorganisatie van de Kapel van de Koninklijke luchtmacht verloopt volgens de planning. Uiterlijk in 1998 zal de opgedragen reductie van acht functies zijn verwezenlijkt. Door toepassing van SBK-maatregelen zal dit niet leiden tot gedwongen ontslagen. Er zijn geen specifieke knelpunten. 86 Is in het kader van doelmatigheidsoperatie ook onderzocht of de luchtvloot van de marine (Orion, Lynx) eventueel ook door de KLu zou kunnen worden onderhouden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de resultaten hiervan? In 1993 is reeds een doelmatigheidsonderzoek uitgevoerd naar het uitbesteden van het onderhoud aan de Orions aan de Koninklijke luchtmacht. Daaruit bleek dat het overdragen van beheerstaken van de groep Maritieme patrouillevliegtuigen aan de Koninklijke luchtmacht, al dan niet onder gelijktijdige verplaatsing naar elders, niet tot een positief financieel resultaat zal leiden binnen een termijn, die vanuit bedrijfseconomische optiek verantwoord is. Derhalve is besloten tot handhaving van de bestaande situatie. Binnen het huidige doelmatigheidsonderzoek is geverifieerd of de overwegingen die destijds tot bovengenoemd besluit hebben geleid nog steeds van kracht zijn. Het onderzoeksteam heeft bevestigd dat doelmatigheidswinst alleen mogelijk zou zijn bij overdracht van beheerstaken van propeller-aangedreven vliegtuigen aan e´e´n krijgsmachtdeel onder gelijktijdige concentratie van de vliegtuigen op e´e´n vliegkamp of vliegbasis. Het onderzoeksteam heeft geconcludeerd dat de luchtvaartwetzonering een overheveling van de Orions naar de vliegbasis Eindhoven onmogelijk maakt. Hetzelfde geldt voor een overheveling van de luchttransportvloot van Eindhoven naar het Marinevliegkamp Valkenburg. Bovendien werd bevestigd dat behalve de luchtvaartwetzonering ook de terugverdientermijn, veroorzaakt door de benodigde investeringen, een onoverkomelijk probleem vormde. Van een onderzoek naar samenvoeging van het onderhoud aan de Lynx op het Marinevliegkamp De Kooy met het helikopteronderhoud van de Koninklijke luchtmacht is afgezien, omdat een eventuele doelmatigheidswinst niet opweegt tegen de operationele bezwaren. De operationele bezwaren hebben onder meer betrekking op het helikopteronderhoud aan boord van schepen. Een maritieme taakgroep is uitgerust met meerdere helikopters die daartoe organiek zijn ingescheept aan boord van de fregatten en de bevoorradingsschepen. Het onderhoud van de helikopters vindt voor een belangrijk deel plaats aan boord van deze schepen. De helikopters die niet zijn ingescheept, zijn gestationeerd op het Marine-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
34
vliegkamp De Kooy en worden dan onder meer gebruikt voor de opsporings- en reddingsdienst voor de Nederlandse kust en voor opleiding van onderhoudspersoneel en vliegtuigbemanningen. In het kader van het loopbaanbeleid vindt geregeld uitwisseling plaats tussen het aan boord geplaatste onderhoudspersoneel en het personeel op De Kooy. Vanuit dat oogpunt bezien, is het combineren van het onderhoud van de Lynx-helikopters met dat van de helikopters van de Koninklijke luchtmacht niet wenselijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 80
35