TWEE SCENARIO'S OPNIEUW BEZIEN
J.E. Ellemers
In 1984 vroeg ik mij ter inleiding van een artikel over 'Etnische verhoudingen in Nederland' af hoe het 'over pakweg 30 jaar met de etnische verhoudingen in Nederland (zou) zijn gesteld.'1 Ik schetste daarbij twee mogelijke 'scenario's'. De redactie vraagt mij nu na te gaan welke van deze twee 'scenario's' in de afgelopen 15 jaar realiteit is geworden. Ik zou kunnen antwoorden dat ik twee verschillende 'scenario's' heb geschetst - één nogal 'somber' en een ander zeer 'optimistisch' - en dat mijn 'voorspelling' was dat het 'niet onwaarschijnlijk (is) dat bepaalde elementen van beide scenario's (...) realiteit zullen worden' (Ellemers, 1984a, p. 49). Bovendien hadden de 'scenario's' betrekking op een periode van ongeveer 30 jaar - dus van 1984 tot omstreeks 2014 - en kunnen strikt genomen daarom thans nog niet worden getoetst. Toch meen ik op goede gronden te kunnen vaststellen dat nu anno 1999 - reeds overduidelijk is dat elementen uit beide scenario's bewaarheid zijn. Ik zal dit nader toelichten.
Het 'sombere' scenario
In het eerste - het 'sombere' - scenario schetste ik een snelle bevolkingstoename van immigranten, met name onder moslimgroeperingen; hoe leden van de tweede en derde generatie in toenemende mate een problematisch gedrag zouden vertonen; en hoe bepaalde ontwikkelingen in Suriname en de Antillen spanningen zouden oproepen tussen in Nederland woonachtige migranten uit deze voormalige koloniën en de Nederlandse overheid. Tenslotte noemde ik de mogelijkheid dat na de vestiging van een zwart meerderheidsbewind in ZuidAfrika, blanke refugiés uit dit land, die in bezit zijn van Nederlandse paspoorten, zich in grote aantallen in Nederland zullen vestigen. Op het eerste punt - de demografische aspecten - kom ik nog afzondelijk terug. Met betrekking tot het laatste punt - de mogelijke immigratie van blanke Zuid-Afrikanen met 1
Nederlandse paspoorten - wil ik hier slechts vaststellen dat een dergelijke door mij 'voorspelde' migratie in de jaren negentig nog niet op grote schaal heeft plaats gevonden. Anderzijds wil ik er op wijzen dat het nog allerminste duidelijk is wat de eerste 15 jaar van de volgende eeuw zullen brengen - zeker niet als op den duur het ANC in Zuid-Afrika een tweederde meerderheid zal behalen, wat nu in 1999 al bijna het geval is. Hier wil ik echter vooral aandacht vragen voor de situatie van leden van de tweede en derde generatie van immigranten. In 1984 schreef ik hierover: 'Slechte huisvesting, ongunstige schoolprestaties en zeer hoge werkloosheidscijfers, met name onder de jongeren, hadden een situatie doen ontstaan waardoor leden van de tweede en derde generatie van etnische groepen in toenemende mate een problematisch gedrag gingen vertonen.' We moeten helaas vaststellen dat dit inmiddels geen 'voorspelling' meer is, maar harde realiteit. Een deel - met nadruk zeg ik een deel - van de leden van de tweede generatie van etnische groepen vertoonde in de tweede helft van de jaren tachtig en in de jaren negentig duidelijk, zoals ik het noemde: 'vormen van afwijkend gedrag, variërend van kruimeldiefstallen tot drugsverslaving en zelfs geweldadigheden.' Later gepubliceerde resultaten van onderzoek uit die periode hebben dit overduidelijk gemaakt. Het geldt voor Marokkaanse jongeren (zie o.a. Bovenkerk, 1992; Werdmölder, 1990), voor Turkse (Van Gemert, 1998)2 , Surinaamse (Sansone, 1992) en Antilliaanse jongeren (zie o.a. Van San, 1998). Er zijn trouwens nog tientallen andere publikaties te noemen die deze bevindingen ondersteunen en specificeren.3 Daaraan moet wel worden toegevoegd dat niet helemaal duidelijk is in hoeverre er sprake is van overeenkomsten en verschillen in patronen van afwijkend gedrag tussen de onderscheiden etnische groepen en in hoeverre deze patronen in de loop van de tijd zijn veranderd (zie b.v. ook De Haan en Bovenkerk, 1995). Naar alle waarschijnlijkheid spelen culturele verschillen tussen etnische groepen onderling een rol4 , maar aan de andere kant vertonen de immigratie-situatie èn de omringende Nederlandse maatschappij ook overeenkomsten voor alle etnische groepen. In dit verband moet verder worden vastgesteld dat gegevens over 'afwijkend gedrag' veelal berusten op geregistreerde criminaliteit. Dergelijke registraties bevatten echter een sterk selectief element; onder andere door verschillen in 'pakkans', aangifte, opsporings- en vervolgingsbeleid en nog veel meer. 2
Toch kan men wel stellen dat - opnieuw - een deel van de tweede en derde generatie van immigranten uit niet-Europese landen een relatief sterke mate van 'afwijkend gedrag' vertoont. Dit geldt niet alleen voor (via de justitie) geregistreerde criminaliteit, maar ook voor vormen van afwijkend gedrag, die via directe (participerende) observatie zijn vastgesteld, zoals in de meeste hiervoor genoemde studies het geval is. Dit kan als zorgwekkend worden beschouwd. Want, schreef ik in 1984, er kunnen op den duur 'beelden' over en 'zelfbeelden' van
de
verschillende
etnische
groepen
ontstaan
die
door
processen
van
'etikettering' ('labeling') en 'selffulfilling prophecy' kunnen worden versterkt en zo bepaalde ontwikkelingen beïnvloeden. Dat er onder sommige jongere immigranten in vergelijking met autochtone jongeren een relatief hoger niveau van criminaliteit voorkomt, is overigens lang door deskundigen bestreden en zelfs ontkend. Inmiddels weten we dat onder leden van etnische groepen ook sprake is van georganiseerde criminaliteit, die trouwens zeker niet is beperkt tot jongeren. In het 'sombere' scenario van 1984 schonk ik ook enige aandacht aan Nederlands koloniale verleden en 'voorspelde' dat dit verleden ook in de toekomst invloed zou blijven uitoefenen op de etnische verhoudingen in ons land. Ik stelde zelfs - heel dramatisch - dat Suriname en de Antillen wellicht geannexeerd zouden worden door respectievelijk Brazilië en Venezuela. Zover is het (nog) niet gekomen. Toch lijkt het dat mijn 'voorspelling' uitkomt, dat bepaalde gevoeligheden in de relaties van Nederland zowel met Suriname, als met de Antillen, ook in de komende jaren een zekere druk zullen blijven uitoefenen op de verhoudingen met en binnen de bevolkingsgroepen afkomstig uit deze landen. Zo zijn er de 'december-moorden' van 1982, de processen tegen de Surinaamse drugshandel, de discussies over de toelating van jongeren uit de Antillen en met beide landen meningsverschillen over economische hulpverlening. Het betreft hier gevoeligheden die niet alleen latent, maar op een gegeven ogenblik ook manifest tot scherpere tegenstellingen kunnen leiden.
Het 'optimistische' scenario
Volgens het door mij ontwikkelde meer 'optimistische' scenario zou in het het begin van de 21e eeuw Nederland een economische opbloei beleven, waarvan de oorzaak gezocht moest 3
worden in wat aanvankelijk de 'informele sector' werd genoemd. Ik schreef: 'De speciale combinatie van Nederlandse, Mohammedaanse en Westindische cultuurelementen bleek een voortreffelijke voedingsbodem te zijn voor een nieuw ondernemersklimaat onder etnische groepen, dat nog slechts een kwart eeuw tevoren geheel leek te ontbreken'. Het lijkt me dat ook elementen van dit 'optimistische' scenario inmiddels realiteit zijn geworden, ook al heb ik dat in 1984 misschien wel erg rooskleurig voorgesteld. Er is sprake van een tamelijk bloeiend ondernemerschap onder sommig etnische groepen, zowel legaal, semi-legaal, als illegaal (zie uitvoeriger b.v. Rath en Kloosterman, 1998), waarbij de gunstige economische conjunctuur van de afgelopen jaren natuurlijk een stimulerende rol heeft gespeeld. Maar ook in de sfeer van sport, entertainment, literatuur en andere vormen van cultuur, zien we dat leden van de tweede generatie aan het doorbreken zijn en bepaalde posities van respect en aanzien verwerven. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de omvang van opwaartse mobiliteit onder immigranten en etnische groepen zeker niet moet worden overdreven (zie uitvoeriger b.v. Dagevos en Veenman, 1992) Aan deze vaststelling wil ik drie opmerkingen toevoegen. Allereerst
dat 'informele
economie', etnisch ondernemerschap en sociale mobiliteit deel uitmaken van complexe, langlopende macro-sociale processen. Zo vinden er voortdurend successies plaats, waarbij immigranten geleidelijk plaatsen innemen van autochtone werkers of later gearriveerde immigranten die van eerder gekomen immigranten. Als voorbeeld kan hier worden genoemd de sector van pizzeria's, waar Italiaanse eigenaren en werknemers steeds meer worden vervangen door exploitanten en werknemers van Turkse afkomst. Daarnaast en in samenhang daarmee is er ook beroepsmobiliteit naar generaties. Bij sommige etnische groepen of categorieën van immigranten ziet men hoe - evenals in andere landen - opeenvolgende generaties van (ongeschoolde) handenarbeid, via etnisch ondernemerschap, maar vooral via onderwijs, opklimmen naar witte-boorden-beroepen en op den duur zelfs academische en andere relatief hoog gewaardeerde beroepen bereiken (zie b.v. Rijkschroeff, 1998, hoofdstuk 7 en 8). Alhoewel nog lang niet zo duidelijk als in oudere immigratiemaatschappijen, zoals de Verenigde Staten, beginnen dergelijke patronen zich ook in Nederland af te tekenen. Zo is er inmiddels een herkenbare black bourgeoisie onder de in Nederland verblijvende Surinamers 4
en Antillianen - weliswaar voor een deel afkomstig uit de middenklasse in het land van herkomst; maar niet uitsluitend - en zijn er ook reeds juristen, accountants en andere (semi-) professionals onder de zonen en dochters van Turkse en Marokkaanse immigranten. Ook in de sport, entertainment, kunst en cultuur treden leden van de tweede (en derde) generatie meer op de voorgrond. Zoals in andere immigratiemaatschappijen, ontwikkelen sommige etnische groepen eigen 'niches' - met inbegrip van activiteiten die als 'illegaal' kunnen worden bestempeld -, die niet alleen mogelijkheden tot verdere mobiliteit bieden, maar ook economische groei beïnvloeden. In de tweede plaats wil ik opmerken - zoals ik ook bij het 'sombere' scenario deed - dat 'beelden' en 'zelfbeelden' bij dergelijke ontwikkelingen een zeer grote rol spelen. Over betrekkelijk veel etnische groepen in Nederland bestaat nog geen erg positief beeld. Echter in het oog lopende successen - ook al betreft het maar kleine aantallen uit de betreffende etnische groepen - op economische gebied, maar ook bij voorbeeld in sport, kunst of cultuur, kunnen het beeld en daarmee tevens het zelfbeeld van sommige etnische groepen positief beïnvloeden. In dit opzicht is er volgens mij sinds 1984 enige verandering en verbetering. Tenslotte wil ik er hier aan herinneren dat wanneer we spreken over etnische ondernemerschap en de rol die 'cultuur' daarbij speelt, we het hebben over interacties tussen cultuurelementen van etnische groeperingen èn de Nederlandse maatschappij en ook tussen etnische groepen onderling. Etnisch ondernemerschap vindt plaats binnen een bepaalde context, die niet uitsluitend bepaald wordt door door culturele factoren uit het land van herkomst van de immigranten, zoals ook de Deense antropologe Pernille Larsen (1995) heeft opgemerkt. Etnisch ondernemerschap en de daaruit voortvloeiende mobiliteit zijn bij uitstek innovatief en dynamisch. Ik meen dat dat nog steeds opgaat dat de 'speciale combinatie van Nederlandse, Mohammedaanse en Westindische cultuurelementen' een voortreffelijke voedingsbodem kan blijken te zijn voor een nieuw ondernemersklimaat.
De behoefte aan een differentiële zienswijze
Hopelijk heb ik voldoende duidelijk gemaakt dat elementen uit beide door mij geschetste 'scenario's' inmiddels realiteit zijn geworden. Sommige door mij geopperde mogelijkheden 5
waren met opzet wat dramatisch aangezet en zijn (tot nog toe) niet uitgekomen: annexatie van Suriname en de Antillen door buurlanden; grootscheepse immigratie van blanke ZuidAfrikanen; winkel- en hotelketens onder leiding van leden van de tweede (en derde) generatie van immigranten. Maar als geheel kan wel gezegd worden dat er sprake is van een 'mix' van elementen uit beide scenario's. Daar moet ik aan toevoegen dat ik in 1984 schreef dat men toch 'enigszins somber' kan zijn over de toekomst van de etnische groepen in Nederland. En dat meen ik eigenlijk nog steeds.
In dit verband wil ik er met enige nadruk op wijzen dat
mijn schets van twee mogelijke scenario's slechts de ouverture vormde tot een artikel over etnische verhoudingen, dat als ondertitel had: De behoefte aan een differentiële zienswijze. Ik vond dat in het begin van de jaren tachtig door beleidsvoerders - maar ook door onderzoekers - wat al te gemakkelijk gesproken werd over de minderheden en de immigranten. Ook al eerder had ik betoogd (Ellemers, 1979), dat het niet alleen onjuist is om alle immigranten over één kam te scheren, maar ook dat er binnen de afzonderlijke categorieën van immigranten vaak aanzienlijke verschillen bestaan. Ik illustreerde dit toen aan de hand van een typologie van reactiewijzen van de tweede generatie van immigranten. Daarin worden zes typen onderscheiden, variërend van (schijnbaar) moeiteloze aanpassing tot openlijk problematisch gedrag (criminaliteit, geweld, druggebruik) en geweldadig politiek gedrag (van destijds enkele tientallen Zuidmolukse jongeren).Ik stelde daarbij onder andere vast dat bij voorbeeld gedragingen van Surinaamse jongeren tot verschillende typen kunnen worden gerekend en dat soms min of meer 'toevallige' omstandigheden kunnen bepalen of iemand het ene danwel het andere type van gedrag gaat vertonen. Bovendien is er sprake van dynamische processen, waardoor mensen van het ene type van gedrag in het andere type kunnen terechtkomen, waarbij beeldvorming en 'stigmatisering' ook vaak een rol spelen. Anders gezegd: ook 20 jaar geleden was mijn 'voorspelling' al dat ontwikkelingen met betrekking tot immigranten en etnische groei in wezen dynamisch en differentieel verlopen. Daarbij doen zich zowel 'negatieve' als 'positieve' ontwikkelingen voor, zoals ik in 1984 op wat gedramatiseerde wijze poogde te schetsen. Het 'sombere' scenario had betrekking op mogelijke negatieve ontwikkelingen: het ontstaan van een 'onderklasse' onder sommige categorieën immigranten of segmenten van etnische groepen. Het 'optimistische' scenario had betrekking op meer positieve ontwikkelingen: het ontstaan van een middenklasse of zelfs 6
nieuwe elites onder andere immigranten of andere segmenten van bepaalde etnische groepen. Het is verleidelijk dit nader uit te werken in termen van specifieke categorieën immigranten of etnische groepen. Aanzetten hiertoe bestaan reeds, maar de omvang van dit artikel staat niet toe hier op in te gaan.
Demografische ontwikkelingen
In één opzicht vind ik dat ik mij met een 'voorspelling' echt heb vergist. Dit betreft de demografische ontwikkeling van de allochtone bevolking in Nederland. In een in 1980 gepubliceerd artikel schreef ik dat 'de meerderheid van de mediterrane buitenlanders (d.w.z. Turken en Marokkanen) afkomstig is uit nog zeer traditionale islamitische landen, zodat niet verwacht kan worden dat de huwelijksvruchtbaarheid (onder hen) snel zal dalen'. Ik veronderstelde dat de totale uit deze landen afkomstige bevolking aan het eind van deze eeuw zou zijn verdubbeld tot 400.000 personen (Ellemers, 1980a, p. 6). Met enige modificaties nam ik in 1984 deze cijfers min of meer over (Ellemers, 1984a, p. 50). In werkelijkheid woonden er volgens een berekening van het CBS in 1998 280.00O Turken en 234.000 Marokkanen in Nederland, dus tezamen 514.000 personen uit deze landen. 5 Dat zijn er aanzienlijk meer dan ik voorspelde. Echter, en dat is belangrijker, is dat mijn 'voorspellingen' uit 1980 en 1984 op onjuiste aannames berustten. Ik had allereerst verondersteld, dat immigratie grotendeels tot stilstand zou komen, dat retourmigratie niet sterk zou toenemen en dat er alleen nog maar gezinshereniging zou plaatsvinden. Dat er volgens mij desondanks een verdubbeling van de mediterrane bevolkingsgroepen zou plaatsvinden, schreef ik vooral toe aan de verwachting dat de hoge huwelijksvruchtbaarheid onder immigranten uit islamitische landen niet snel zou dalen. In feite echter is de toename van uit islamitische landen afkomstige immigranten ook bepaald door verdergaande immigratie en minder dan ik veronderstelde door een relatief hoge huwelijksvruchtbaarheid. Dat de huwelijksvruchtbaarheid betrekkelijk snel is gedaald, wordt onder andere toegeschreven aan de veel ruimere beschikbaarheid en toegankelijkheid van anticonceptie in Nederland.6 Ik wil daar nog iets aan toevoegen. Toen ik in 1980 inzicht probeerde te krijgen in de 7
mogelijke demografische ontwikkelingen van allochtone bevolkingsgroepen in Nederland, heb ik daar enige moeite voor gedaan (zie o.a. noot 8 in Ellemers, 1980); ook al vormde dit slechts een klein onderdeel van mijn analyse. Ik heb getracht via het Centraal Bureau voor de Statistiek een soort 'vooruitberekening' te laten maken. Eén van de ambtenaren wilde daar aanvankelijk aan meewerken, maar dit werd vervolgens door de toenmalige directie van het CBS geweigerd. Men vond dat een 'politiek veel te gevoelig onderwerp'. Dát de demografische ontwikkeling van de immigrantenbevolking in de jaren tachtig nog een politiek gevoelig onderwerp was, blijkt onder andere ook uit een publikatie van de toenmalige ambtenaar van het Ministerie van WVC, R. Penninx, 'De mythe van verkleurend Nederland' (1984). De teneur van zijn verhaal was dat de toen voor het eerst gepubliceerde bevolkingsprognoses over de groei van de allochtone bevolking in Nederland - die overigens slechts op een beperkte periode van tien jaar betrekking hadden - te hoge uitkomsten opleverden en daarom bijgesteld moesten worden. De omvang van de belangrijkste buitenlandse en etnisch groepen in Nederland zou volgens Penninx steeds stabieler worden. Te hoge prognoses zouden slechts 'koren op de molens zijn van hen die ze kunnen gebruiken als argument om dubieuze doeleinden te verwezenlijken' (Penninx, 1984, pp. 7 en 9). Terecht heeft een andere ambtenaar, Van Praag van het Sociaal en Cultureel Planbureau, deze verwachting wat gerelativeerd (Van Praag, 1984).
Een etnisch electoraat?
Ook in een ander opzicht is een 'voorspelling' die ik in 1984 deed (nog) niet uitgekomen. Ik veronderstelde dat 'op den duur "etnische stemmen" in sommige (grotere) gemeenten een rol gaan spelen' (Ellemers, 1984a, p. 54). Daar is 15 jaar later nog nauwelijks sprake van. Wel zijn hier en daar in gemeenteraden en ook in het parlement leden van etnische groepen op bestaande lijsten tot vertegenwoordigers gekozen. Maar men kan echter niet zeggen dat zij daar als vertegenwoordigers van etnische groepen zitting hebben en nog minder dat er sprake is van echte belangenbehartiging via etnische lijsten. Zal dit op den duur toch het geval zijn, of heb ik mogelijke ontwikkelingen toch verkeerd beoordeeld? Er is natuurlijk in velerlei opzichten sprake van belangenarticulatie via (nationale en lokale) 8
overleg- en inspraakorganen. Verder zijn er talloze (autochtone en allochtone) 'zaakwaarnemers', die via etnische, religieuze of andere organisaties specifieke belangen van immigranten en etnische groepen trachten te behartigen. Waarom heeft dit tot nog toe niet of nauwelijks geleid tot meer omvangrijke en succesvolle 'etnische lijsten' bij verkiezingen? Vooral nadat sinds 1986 ingezetenen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten, aan gemeenteraadsverkiezingen kunnen deelnemen en het Nederlandse stelsel van evenredige vertegenwoordiging zoveel kansen biedt voor juist kleine partijen? Misschien heeft het allereerst te maken met de omstandigheid dat in Nederland de zorg voor minderheden steeds meer in handen is gekomen van welzijnswerkers, onderwijscoördinatoren en andere 'professionals', die vooral oog hebben voor de deelbelangen op hun specifieke gebied en minder voor mogelijk meer omvattende politieke actie (zie uitvoeriger Ellemers, 1984b). In dergelijke functies worden autochtone 'minderheidsdeskundigen' geleidelijk vervangen door mensen die afkomstig zijn uit etnische groepen. Maar ook hun oriëntaties blijken vooralsnog kennelijk meer gericht op specifieke problemen (onderwijs, welzijn, afwijkend gedrag) dan op meer politieke belangen van etnische groepen. Hier valt natuurlijk nog veel meer over te zeggen (zie b.v. De Haan, 1995). Eén veronderstelling wil ik hier slechts opperen. Namelijk dat het misschien wel meerdere decennia duurt alvorens immigranten en etnische groepen op omvangrijker schaal hun belangen en verlangens kracht bijzetten door politieke activiteiten. Een interessante vergelijking levert hier de Israëlische maatschappij - een immigrantensamenleving bij uitstek, die eveneens een stelsel van volstrekt evenredige politieke vertegenwoordiging kent. Er ontstonden in dit land echter pas in de jaren negentig - veertig jaar na de oprichting van de staat, honderd jaar na het begin van de Zionistische immigratie - enigszins omvangrijke politieke partijen, die (deels onder religieuze vlag) pretenderen voor de belangen van bepaalde omvangrijker categorieën (Noordafrikaanse en Russische) immigranten op te komen. Moeten we in Nederland ook zo lang wachten, of zijn dan inmiddels de voornaamste etnische groepen zo diffuus geworden dat politieke articulatie gewoon via bestaande partijen plaats vindt?
9
Noten
* J.E. Ellemers was van 1967 tot 1995 hoogleraar empirische sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen en van 1970 tot 1995 buitengewoon hoogleraar sociologie aan de Vrije Universiteit Brussel. Gaarne dankt hij G.P.A. Braam en H. van Goor voor commentaar.
10
Literatuur
Bovenkerk, F. (1992). Hedendaags kwaad: Criminologische opstellen. Amsterdam: Meulenhoff. Dagevos, J., en J.Veenman (1992). Succesvolle allochtonen. Amsterdam/Meppel: Boom. Ellemers, J.E. (1979). Problemen van de tweede generatie van minderheden in Nederland. Beleid en Maatschappij, 6 (6), 172-188. Ellemers, J.E. (1980). Etnische minderheden in Nederland. In: M. Sint en T. Nijzink (red.), Tussen wal en schip (pp. 3-11). Amsterdam: Intermediair,. Ellemers, J.E. (1984a). Etnische verhoudingen in Nederland: De behoefte aan een differentiële zienswijze. Maatstaf, 32 (9), 47-57. Ellemers, J.E. (1984b). Minderhedenbeleid en de paradoxen van de verzorgingsstaat. Socialisme en Democratie, 41 (10), 307-311. Gemert, F. van (1998). Ieder voor zich: Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis. Haan, I. de (1995). Over de grenzen van de politiek: De integratie van
allochtonen in de
sfeer van de politiek. In: G. Engbersen en R. Gabriëls (red.), Sferen van integratie: Naar een gedifferentieerd allochtonenbeleid (pp. 157-179). Amsterdam/Meppel: Boom. Haan, W. de, en F. Bovenkerk (1995). Sociale integratie en criminaliteit. In: G. Engbersen en R. Gabriëls (red.), Sferen van integratie: Naar een gedifferentieerd allochtonen beleid (pp. 223-248) Amsterdam/Meppel: Boom. Larsen, P. (1995). Hebben Nederlanders dan geen cultuur? Een beschouwing over Nederlands onderzoek naar 'etnisch ondernemerschap'. Migrantenstudies, 11 (1), 30-38. Lesthaeghe, R. (red.) (1997). Diversiteit in sociale verandering: Turkse en Marokkaanse vrouwen in België. Brussel: VUBPress. Lindo, F. (1996). Maakt cultuur verschil? De invloed van groepsspecifieke gedragspatronen op de onderwijsloopbaan van Turkse en Iberische migrantenjongeren. Amsterdam: Het Spinhuis. Penninx, R. (1984). De mythe van verkleurend Nederland. Intermediair, 20 (11), 3-9. Praag, C.S. van (1984). Regelmatige bijstelling minderhedenbeleid ongewenst. Intermediair, 11
20 (29/30), 39-43. Rath, J., en R. Kloosterman (red.) (1998). Rijp en groen: Het zelfstandig ondernemerschap van immigranten in Nederland. Amsterdam:Het Spinhuis. Rijkschroeff, B.R. (1998). Etnisch ondernemerschap: De Chinese horecasector in Nederland en in de Verenigde Staten van Amerika. Capelle a/d IJssel: Labyrinth Publication. San, M. van (1998). Stelen en steken: Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis. Sansone, L. (1992). Schitteren in de schaduw: Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam: Het Spinhuis. Schoorl, J.J. (1989). Het kindertal van Turkse en Marokkaanse vrouwen in Nederland: 'Assimilatie'?, Migrantenstudies, 5 (3), 55-69 Werdmölder, H. (1990). Een generatie op drift: De geschiedenis van een Marokkaanse randgroep. Arnhem: Gouda Quint.
12
1. Het artikel werd in nagenoeg identieke vorm in 1984 twee maal gepubliceerd. De verwijzigingen hier zijn naar Ellemers (1984a). Ook verscheen er een Engelse versie (1983) en een bewerking van een deel van het artikel in de bundel Scenario 2000 (1987). 2. Dit boek gaat weliswaar over Marokkaanse jongeren, maar de schrijver maakt ook vergelijkingen met Turkse jongeren (o.a. in de hoofdstukken 1, 7 en 10) die 'zich anders manifesteren als het om hun criminaliteit gaat' (Van Gemert, 1998, p. 201). 3. Ik zie hier en verder in het artikel dan ook af van al te uitvoerige literatuurverwijzigingen. 4. Ik ga hier verder niet in op de discussies rond de dissertaties van Lindo (1996) en Van Gemert (1998). 5. Ik ontleen deze cijfers aan berichten in de pers, o.a. de Volkskrant, 9 april 1999. Daarbij ga ik hier niet in op de vraag in hoeverre het hanteren van 'nationaliteit' danwel 'land van geboorte (van de ouders)' als criterium deze cijfers kunnen doen verschillen. 6. Zie veel uitvoeriger hierover verschillende publikaties van Jeannette Schoorl, b.v. Schoorl (1989). Ook in België is vastgesteld dat Turkse en Marokkaanse vrouwen in het algemeen goed op de hoogte zijn van het bestaan van diverse vormen van anticonceptiva en dat er onder deze bevolkingsgroepen eveneens sprake is van ingrijpende veranderingen in huwelijks- en gezinsvorming. Zie veel uitvoeriger b.v. Lesthaeghe (1997).