Essay – GroenLinks Magazine – februari 2002 Trefwoorden: neolibaralisme, marktdenken, consumentisme ************************************************************** Een politiek van publieke betrokkenheid
TUSSEN HYPERINDIVIDUALISME EN DWINGELANDIJ Jos van der Lans Jan Willem Duyvendak (Intro) Paars heeft zijn beste tijd gehad. De blauw-rode coalitie was nuttig om individuele rechten te realiseren (euthanasie, homohuwelijk, e.d.). Maar de neo-liberale politiek van paars heeft publieke waarden en het publieke domein geen goed gedaan. Het leidde tot hyperindividualisme en tot wantrouwen tegen instituties. Jos van der Lans en Jan Willem Duyvendak, leden van de programcommissie, bepleiten daarom een politiek van publieke betrokkenheid als rode draad voor het komende verkiezingsprogramma. Van oudsher kloppen er twee zielen in de borst van GroenLinks. De eerste vindt zijn wortels in de geschiedenis van de arbeidersbeweging en het marxisme, en is het best te omschrijven als etatistisch. Daar zijn hele bibliotheken over vol geschreven, maar het idee is eigenlijk tamelijk eenvoudig: de overheid, vroeger consequent als de staat aangeduid, is het vliegwiel, de initiator, ja zelfs de afdwinger van maatschappelijke veranderingen; veranderingen die moeten leiden tot door de overheid vormgegeven bescherming en zekerheid. De andere ziel van GroenLinks is wat jonger. Hoewel hij ook wortelt in een oude anarchistische traditie, is hij pas echt tot rijpdom gekomen vanaf de jaren zestig en zeventig. Voor deze ziel bestaat ook niet één woord. Hij laat zich misschien het beste omschrijven als radicaalhumanistisch. Het gaat hier om het vrijmaken - `autonoom worden' zoals het in de radicale bewegingen van de jaren tachtig heette - van individuen. Deze manier van denken moet eigenlijk niet zoveel van de overheid, van het Systeem weten, ze heeft meer vertrouwen in het zelfbeschikkende, zelforganiserende vermogen van mensen. Het zijn verschillende denkwerelden, met ieder hun eigen vertrekpunt. Start men bij de autonomie van het individu, dan neigt men ernaar individuen ook zoveel mogelijk vrijheid en eigen verantwoordelijkheid toe te dichten; start men bij een collectief belang dan verschijnt al snel de overheid in beeld om deze belangen te behartigen c.q. af te dwingen. Een recent voorbeeld. GroenLinks pleitte in september 2000 bij de Algemene Beschouwingen in de Tweede Kamer voor het geven van `vouchers' aan ouders, zodat de school voortaan met goede plannen ouders over de streep moet gaan trekken om die vouchers bij díe school te besteden. Zeker een aardige gedachte, maar wel een opvatting die haaks staat op de oude traditie dat de overheid de instantie is die op basis van maatschappelijke criteria geld verdeeld over de voorzieningen. Bovendien werd door dezelfde fractie vrijwel tegelijkertijd een pleidooi gehouden voor het verlagen van de leerplichtige leeftijd van vijf naar vier jaar. Kunnen ouders dat dan niet zelf uitmaken?
Zelfbeschikken en paternalisme, kiezen en dwingen, kan dat eigenlijk allemaal tegelijkertijd? Ondernemersideaal Laten we beginnen met de vaststelling dat er in de hedendaagse discussie over keuzevrijheid en/of zelfbeschikkingsrecht van burgers een ondertoon zit die ons (en naar wij hopen GroenLinks) niet aanspreekt. Dat is de voorstelling van burgers als hyperindividuen, die in vrijheid, niet gehinderd door of betrokken bij anderen, hun weg vinden in het leven en in alle omstandigheden zelf willen kiezen wat voor hen het beste is. Het hoogste streven lijkt daarbij dat mensen los komen van welke afhankelijkheid dan ook, om als ware individuen uitsluitend voor zichzelf een weg uit te stippelen naar het Goede Leven. Het economische ideaalbeeld van een dynamische ondernemer wordt hier uitgeroepen tot een (a)sociaal ideaal voor elke individuele burger: iedereen is zelf verantwoordelijk voor en in staat tot de exploitatie van zijn eigen talenten. Een andere, meer sociologische kijk op mensen is - niet in de laatste plaats in moderne progressieve kringen- naar de achtergrond verdreven, namelijk de visie dat mensen niet louter als individuen bestaan, maar juist als sociale wezens die voortdurend met elkaar associaties aan gaan en zichzelf dus verweven in een net van afhankelijkheden. De consequenties daarvan zijn groot. Want in een samenleving waar de waardering voor de zelfbeschikking en de individuele autonomie toeneemt, neemt de waardering voor zaken die daarvoor een sta-in-de-weg-lijken als vanzelf af. Waarden als afhankelijkheid, mededogen, zichzelf wegcijferen, naastenliefde bezorgen nogal wat moderne burgers de kriebels. Wie ze in de mond neemt, krijgt ook meteen iets ouderwets over zich; hij/zij hoort niet meer bij deze tijd. Maar het gevolg daarvan is wél dat steeds minder mensen bereid zijn om te kiezen voor een beroep in de gezondheidszorg, waarin diezelfde waarden geprofessionaliseerd vorm krijgen. Of dat steeds minder mensen bereid zijn om in hun carrièreplanning met deze waarden rekening te houden. Dat de verhouding tussen arbeid en zorg in onze samenleving zo moeizaam geregeld is, is niet alleen een kwestie van centen of ontoereikende wetgeving, maar ook een kwestie van mentaliteit. Vouchers Het zou een politieke ambitie van GroenLinks moeten zijn om aan dat hyperindividualisme te ontsnappen. Dat is overigens makkelijker gezegd dan gedaan. Het idee van zelfbeschikking en het beeld van autonome `zelfondernemende' burgers duikt immers voortdurend in steeds wisselende gedaantes op. In zekere zin is het ook de voedingsbron voor de gedachte om bijvoorbeeld via vouchers collectieve middelen naar individuele burgers over te hevelen. Door ze - rechtstreeks of geoormerkt - het geld te geven dat eerder naar de voorzieningen ging, kunnen burgers zelf uitmaken wie hen de beste dienstverlening (tegen de beste prijs) te bieden heeft. Dat is de basisfilosofie achter persoonsgebonden budgetten en - zij het indirecter - achter het idee van vouchers. Laat de burgers met hun voeten stemmen, ze weten toch zelf het beste wat goed voor hen is. Het zijn ideeën die ook binnen GroenLinks kunnen rekenen op een groeiende populariteit, zie bijvoorbeeld de al eerder aangehaalde voorstellen van de Tweedekamerfractie voor onderwijsvouchers. Maar vergroot dit nu echt en voor iedereen altijd de keuzevrijheid? En zitten we daar echt op te wachten? En bevestigt zo'n voorstel niet het wantrouwen tegen instituties alsof
die zonder de druk van hun klanten niet tot verantwoord handelen in staat zouden zijn? Je gaat je bijna afvragen hoe Nederland ooit tot zo'n hoogontwikkelde verzorgingsstaat is gekomen. Conditionerende overheid Het voorafgaande kan gelezen kunnen als een pleidooi om weer meer sociologisch naar burgers te kijken. Vanzelfsprekend rijst dan de vraag of dit leidt tot een herwaardering van de rol van de overheid. Moet links ook haar oude maakbaarheidspretenties weer hernemen? Het antwoord op deze vraag kan niet anders dan ontkennend zijn. De oude overheid uit de tijd van de wederopbouw met het vermogen (en het gezag) om op terreinen als onderwijs, volkshuisvesting en gezondheidszorg grote omvangrijke programma's uit te voeren, zo'n overheid is in de moderne horizontaal gelede netwerksamenleving ondenkbaar geworden. Natuurlijk is de overheid daarbinnen nog steeds primus inter pares. De overheid wikt en weegt, duwt en trekt, maakt wetten en stelt regels, maar zowel in de formulering als in de effectuering daarvan is ze sterk afhankelijk van andere partijen in de platte polder van de Nederlandse samenleving. Dat is een relatief nieuwe hoedanigheid van de overheid, waarvoor de juiste balans, het juiste zelfbewustzijn en de juiste toon nog gevonden moeten worden. Duidelijk is wel dat die balans zoek is geraakt tijdens de recente operatie `terugtredende overheid'. Dat was een terugtocht zonder dat duidelijk was welke rol de overheid in de nieuwe verhoudingen wenste te spelen. De allesbepalende overheid van de jaren zeventig werd eenmaal in de ban van het nieuwe liberale denken in sneltreinvaart omgevormd tot een op veel terreinen afwezige overheid: de markt kon het werk wel doen, de overheid moest haar handen ervan afhouden. De keerzijde daarvan hebben we inmiddels voldoende leren kennen: onverantwoorde vormen van privatisering, verzelfstandigde delen van de overheid (zbo’s) waarin directeuren zich forse salarisverhogingen toemeten terwijl hun organisaties verder onaanspreekbaar blijven, onduidelijke verantwoordingsvormen, stagnerende vormen van dienstverlening. Dat moet anders. Als de overheid maatschappelijke verantwoordelijkheid overhevelt naar private organisaties of niet-overheidsorganen moet daarbij tegelijkertijd ook worden vastgesteld hoe die verantwoordelijkheid gewaarborgd wordt, hoe die organisaties zich verantwoorden. Dat is het ontbrekende hoofdstuk geweest in het dikke boek over het terugtreden van de overheid. Een terugtredende overheid is naar ons idee geen afwezige overheid, maar een conditionerende (wat meer is dan het laffe `faciliterende'): zij bepaalt het speelveld, de regels van het spel en de (krachts)verhouding tussen de spelers. En ja, in uitzonderlijke gevallen hoeft de politiek zich niet bij de uitslag van het maatschappelijk debat neer te leggen. Een dergelijk selectief optredende overheid sluit aan bij de moderne maatschappelijke dynamiek: burgers, organisaties, instellingen en ondernemingen worden uitgedaagd om mee te doen; ze weten dat er iets op het spel staat, dat hun stem zwaar weegt, maar ook dat de eindverantwoordelijkheid bij de overheid ligt. Robin Hood spelen Een conditionerende overheid kan daarbij niet zonder sterke, vertrouwenwekkende maatschappelijke instituties. En juist deze sfeer, vaak aangeduid met de term maatschappelijk middenveld, is de afgelopen decennia enorm van aanzien veranderd. De instituties zijn van God los geraakt (ontzuiling), geprofessionaliseerd en in meerdere of mindere mate geëconomiseerd. Woningcorporaties zijn in deze een mooi voorbeeld. Voorzagen zij dertig jaar geleden vooral in goedkope huisvesting voor de laagstbetaalden, tegenwoordig zijn ze maatschappelijke
ondernemingen: ze zijn marktpartijen op de vastgoedmarkt, ze maken winsten (voor het goede, sociale doel?) en ze worden door dynamische managers geleid. Maar met al die ingrijpende veranderingen is één vraag onbeantwoord gebleven: wie bepaalt nu of deze organisaties hun werk goed doen? Vrijwel zonder uitzondering zijn het immers organisaties die opgebouwd zijn met maatschappelijk kapitaal en die maatschappelijke doelstellingen moeten realiseren. Vroeger bepaalde daarbij de overheid dan wel de notabelen van de zuil wat goed was, maar die weg is afgesloten. Op dit punt is de laatste jaren een interessante ontwikkeling op gang gekomen. Steeds meer gaan deze instituties op zoek naar nieuwe vormen van publieke verantwoording. Ze brengen interne en externe podia tot stand, waarin de maatschappelijke koers van de organisatie besproken kan worden en gecorrigeerd. Er is een enorme toename van de inspraak van ouders opgetreden in het basisonderwijs. Gezondheidszorginstellingen werken met gebruikersraden, creëren institutioneel overleg met cliëntenorganisaties. De gemeente Rotterdam laat regelmatig burgerpanels op de stad los. Corporaties maken vergaande afspraken met huurdersorganisaties, zoeken naar overlegvormen met maatschappelijke `stakeholders'. Met dit type initiatieven pogen maatschappelijke instituties transparanter en controleerbaarder te worden, in het besef dat als ze organisaties met een maatschappelijk doel zijn, ze ook op een controleerbare wijze en aan de mensen wie het aangaat, verantwoording moeten afleggen. Juist als het gaat om de vraag wat in een moderne samenleving de rol van de overheid is en wat burgers zelf – individueel én collectief - moeten regelen, is deze transformatie van het maatschappelijk middenveld van groot belang. Bijvoorbeeld om de vraag te beantwoorden of collectief gefinancierde instellingen (wat de meeste middenveld-instellingen in meer of mindere mate zijn) geld mogen verdienen op de markt dat zij inzetten voor hun maatschappelijke doelen. Dus particuliere thuiszorg ten bate van de collectieve thuiszorg, winst maken met nieuwbouw om de onrendabele top van huurwoningen `intern' te subsidiëren, particuliere ziekenhuiszorg om de kwaliteit van de reguliere te verbeteren. Het is een ontwikkeling die wel eens wordt aangeduid als het Robin-Hood-spelen van de collectieve sector. GroenLinks is daar huiverig voor. Maar als dat gepaard gaat met een volkomen doorzichtige verantwoording, verregaande gebruikersdemocratisering en de garantie dat opbrengsten voor maatschappelijke doelen worden ingezet, dan is het de vraag of die huiver niet een reflex is uit de tijd dat de overheid het onbetwistbare monopolie had op de verdeling van middelen met betrekking tot de collectieve sector. Die tijd is voorbij. Onzekerheid Zoals het neoliberale denken een inflatie heeft veroorzaakt in het denken over autonome, zelfkiezende burgers, zo heeft datzelfde denken ook een deflatie veroorzaakt in het denken over instituties in Nederland. Op het pad van de zelfondernemende burger doemen zij op als bureaucratische sta-in-de-weg-instellingen, die er bijna genoegen in lijken te scheppen om de burger te dwarsbomen. De politiek slaagt er daarbij voortdurend in om olie op dit vuur te gooien. De dominante liberale kritiek op de bureaucratische instituties heeft er de afgelopen decennia voor gezorgd dat al deze voorzieningen in een stroomversnelling van herstructureringen terecht zijn gekomen, waarbij twee kwaden tegelijkertijd bestreden moesten worden: het geld moest beter besteed worden (efficiency) en de klant moest beter bediend worden (klantvriendelijkheid). Het gevolg was dat fusies en reorganisaties over elkaar heen tuimelden en het werk van grote aantallen professionele
krachten in deze sectoren in een staat van permanente onzekerheid hebben gebracht. Tien jaar liberale dominantie hebben de waardering voor publieke instellingen tot een dieptepunt doen dalen. Het afzetten tegen de Duivelse Overheid en de heiligverklaring van de Hemelse Markt hebben geleid tot een agressief soort `economisering' van het denken én het doen. Het besef groeit echter dat het marktdenken op tal van terreinen tekortschiet. Het heeft (via bedrijfskundige modellen, schaalvergrotingsoperaties en efficiencydwang) geleid tot een grootschalige organisatie van het publieke domein die betrokkenheid van burgers (zowel van professionals als van klanten/cliënten) eerder bemoeilijkt dan vergroot. Het geëconomiseerde denken heeft ervoor gezorgd dat `publieke waarden' in onze moderne tijd bijna een intiem - in het privédomein teruggedrongen - karakter hebben gekregen. Zorgzaamheid, mededogen, interesse, ja zelfs nieuwsgierigheid zijn deugden die exclusief lijken te zijn voorbehouden aan het rijk van individuen, waardoor deze waarden zich daarbuiten, in het publieke domein, steeds minder kunnen manifesteren. De `publieke armoede', waar Paars steeds heftiger op wordt aangevallen, beperkt zich wat ons betreft niet tot de sfeer van het onderwijs en de zorg. De kritiek die eruit spreekt reikt veel verder. Het wijst ook op het onvermogen om op een inspirerende wijze politiek om te gaan met het brede publieke domein en de instituties die daarbinnen opereren. De kritiek verwoordt een toenemende afkeer om bij problemen die binnen de samenleven spelen meteen te denken aan de markt. Het duidt op de behoefte aan nieuwe handelingsperspectieven waarin het niet langer uitsluitend om individuele consumenten draait maar om onderlinge betrokkenheid en solidariteit tussen burgers én instituties. Sociaal instrument Tegenover de cultuur van publieke afwezigheid en individueel consumentisme zou GroenLinks een nieuw organiserend en mobiliserend perspectief moeten ontwikkelen: een politiek van publieke betrokkenheid. Meer geld voor de gezondheidszorg moet er niet alleen komen om mensen sneller van hun klachten af te helpen, maar ook om het zorgen weer tot een publieke waarde. Het gaat er dus niet alleen om dat de gang naar het ziekenhuis sneller wordt gevonden, maar ook om mogelijkheden te creëren om het zorgen voor iemand in een moderne samenleving als geaccepteerde en gewaardeerde bezigheid te zien. Vanuit dat perspectief moet GroenLinks ook naar de discussie over vouchers en persoonsgebonden budgetten kijken. Doorslaggevende argumenten moeten zijn of deze overheveling van publieke middelen naar private personen, mensen in staat stelt om zich daardoor beter sociaal (of publiek) te manifesteren én of de verwachting gerechtvaardigd is dat de kwaliteit van de zorg- en dienstverlening erdoor verbeterd, met andere woorden of instituties ook op den duur in staat zullen blijven om naar ieders tevredenheid te functioneren. Als deze overheveling alleen maar consumentistisch koopgedrag enerzijds stimuleert, en permanente onzekerheid bij `aanbieders' anderzijds, dan ontgaat ons de winst. In dit licht zijn naar ons idee persoonsgebonden budgetten goed te verdedigen voor bijvoorbeeld chronisch zieken of ouders van gehandicapte kinderen. Ze maken mensen minder direct afhankelijk van instellingen en bieden de mogelijkheid aan mensen om voor zichzelf een betekenisvol sociaal netwerk van zorgrelaties te realiseren (overigens veelal juist in samenwerking met zorginstellingen). Het persoonsgebonden budget is dan niet alleen een andere vorm van zorg kopen, nee het wordt een sociaal instrument om gevarieerde vormen van zorg tot stand te brengen.
Trendbreuk Een politiek van publieke betrokkenheid vraagt om politici die zich er woordvoerder van willen maken. Ze kunnen er op vele terreinen mee aan de slag. Het zal een beroep doen op hun creativiteit en overtuigingskracht. Laten we als uitnodiging om op deze weg door te denken een paar richtingen schetsen. Een eerste richting laat zich in één stelling samenvatten: publieke betrokkenheid vraagt om een overzichtelijke schaal. Het draait om nieuwe ordeningen in de sfeer van het maatschappelijk middenveld. Het gaat erom sociaal weefsel te creëren waarin mensen op een overzichtelijke en betekenisvolle schaal met elkaar relaties kunnen aangaan. Natuurlijk kan een woningcorporatie aan iedere individuele bewoner zijn of haar huis gaan verkopen; maar ze kunnen ook kleine eenheden van hun woonbestand afsplitsen, bewoners bij elkaar brengen en samen verantwoordelijk maken voor het onderhoud, verbetering en eventueel aankoop. Natuurlijk moeten kopers van nieuwbouw meer invloed hebben op hun toekomstige woning, maar waarom kan het ontwerpproces niet samen met groepen bewoners worden gedaan, waarbij het ontwerpen als zodanig al een investering is in de sociale kwaliteit van de woning en de woonomgeving? Het is al vaak gezegd: in een globaliserende wereld zoeken mensen in hun eigen omgeving naar houvast en zekerheid. Ook tegen die achtergrond is het nodig om begrippen als kleinschaligheid, coöperatie en corporatie uit de mottenballen te halen en ze opnieuw een plaats te geven in het nadenken over sociale samenhang. De politiek van publieke betrokkenheid heeft - als tweede voorbeeld - onmiskenbaar een fysiek-ruimtelijke dimensie. Hier gaat het om het inrichten van straten, wijken, woningen, ja zelfs van Nederland. Hoe doe je dat op zo'n manier dat mensen hun betrokkenheid zoveel mogelijk vorm kunnen geven? Hier liggen mogelijkheden genoeg om een trendbreuk te realiseren. Om wat te noemen: mogelijkheden tot gemeenschappelijk beheer van publieke ruimte, vormen van bouwen waarin huizen niet naar binnen maar naar buiten zijn gekeerd, openbare ruimte inrichten vanuit het idee van ontmoeten in plaats vanuit het idee van verplaatsen en vermijden, gemeenschappelijke ruimtes creëren in nieuwbouwwijken. Een politiek van publieke betrokkenheid laat zich - om een derde richting aan te geven ook vertalen in een institutionele context. Het biedt een perspectief om het vertrouwen in de instituties weer te herstellen. Ouders die bij het onderwijs van hun kinderen een rol spelen. Huurders die het beleid van de woningcorporatie mede bepalen. Een patiëntenraad die als klankbord dient voor een huisarts. Het gaat er voortdurend om verbindingen te leggen tussen professionals en betrokkenen, in welke institutionele hoedanigheid ook. De overheid moet dat stimuleren en zonodig aan voorschriften binden, zoals bijvoorbeeld de corporaties inmiddels gebonden zijn aan overleg met hun huurders. Publieke betrokkenheid biedt ook een inspirerend referentiekader om naar de nieuwe wereld te kijken waarover we naast real life inmiddels beschikken: internet. We komen er inmiddels dezelfde economische, commerciële krachten tegen als in de fysieke wereld. Maar ook hier gaat het om de vraag hoe we het net als een publiek domein kunnen blijven gebruiken, als een mogelijkheid om onderlinge relaties te leggen, om gemeenschappen tot stand te brengen, om informatie uit te wisselen en vrij toegankelijk dingen aan de weet te komen. Hier zijn dezelfde samenlevingswaarden in het geding, waarvan we inmiddels uit de recente `liberale' ervaring weten dat deze door de macht van het geld en de commercie nu eenmaal niet goed behartigd worden. Ten slotte heeft een politiek van publieke betrokkenheid ook een bestuurlijke invulling. In feite wordt deze al op veel plaatsen gepraktizeerd. Lokale bestuurders zijn daarbij niet langer alleen
decision makers, maar juist ook verantwoordelijk voor betrokkenheid, voor processen waarin het bestuur verbindingen zoekt met burgers. Daar zijn inmiddels zware termen voor bedacht als `interactieve beleidsvorming' of `interactief besturen', maar kenmerkend daarvan is dat de bestuurder zich niet langer permanent boven de partijen opstelt (hoewel dat bij tijd en wijle zeker noodzakelijk zal blijven) maar zich juist opwerpt als iemand die functioneert als verbindingsofficier, die partijen bij elkaar brengt, gesprekken stimuleert, die kortom publieke betrokkenheid organiseert. Bedrijfskunde doorgeschoten Voor GroenLinks zou dat in ieder geval moeten betekenen dat de bedrijfskundige benadering van de overheid, die onder paars overal in het land opgeld heeft gedaan, de nodige relativering behoeft. Zoals het neoliberalisme tezeer een sociologisch mensbeeld heeft weggedrukt, zo heeft de bedrijfskundige benadering van de overheid de klassieke bestuurskundige benadering naar de achtergrond gedrongen. Politiek moet meer zijn dan het krampachtig handhaven van Zalmnormen. Efficiency, politieke scoringsdrift en bestuurlijke conflictvermijding als het gaat om economische belangen aan te pakken (zie Enschede en en Volendam) hebben het te gemakkelijk gewonnen van waarden als behoorlijkheid en zorgvuldigheid. Het bedrijfskundige model is te ver doorgeschoten en het is zaak om het komende decennium naar een nieuw evenwicht te zoeken tussen de voordelen van een bedrijfskundige benadering en de noodzakelijkheden van een bestuurskundige benadering. Voor GroenLinks staat bovendien vast dat een moderne overheid zichzelf vele gedaanten aanmeet. Op sommige terreinen zal de bescherming van de zwakste partij om krachtdadiger regels vragen dan op andere terreinen. Milieubelangen vragen eerder bescherming door de overheid dan economische belangen, en zo zijn er vele verschillende omstandigheden waarin de rol van de moderne overheid meer of minder prominent zal moeten zijn. Soms krachtig, soms het initiatief latend aan andere, soms als scheidsrechter, soms als boeman. Maar er is in alle gevallen één maatschappelijke sfeer waarin de rol en verantwoordelijkheid van de overheid onmiskenbaar is. Dat is de sfeer die we in dit betoog hebben aangeduid als het publieke domein, een maatschappelijke sfeer die zich niet precies laat afgrenzen maar die zich uitstrekt van publieke voorzieningen tot de publieke ruimte, van de leefomgeving tot de openbare orde. Deze ruimte is onder hegemonie van het liberale denken sterk verwaarloosd, ontdaan van publieke (samenlevings)waarden en min of meer aan zichzelf overgelaten. De kunst is om met een politiek van publieke betrokkenheid daar nieuw leven in te blazen. De burgers willen wel, de samenleving vraagt erom; het is aan de politiek om de overheid in staat te stellen hiervoor de juiste voorwaarden te creëren. • Dit essay is geschreven in het kader van de voorbereiding op het nieuwe verkiezingsprogramma van GroenLinks. Het behandelt de verhouding tussen burgers en overheid, die in het vorige verkiezingsprogramma in het eerste - veel bekritiseerde - hoofdstuk werd beschreven. Jos van der Lans is publicist/journalist en lid van de Eerste Kamer voor GroenLinks. Jan Willen Duyvendank is hoogleraar samenlevingsopbouw, directeur van het Verwey Jonker Instituut. Beiden zijn lid van de programcommissie voor het nieuwe verkiezingsprogramma.
www.josvdlans.nl