Touwtrekkerij om een gezantschap De diplomatieke relatie tussen Nederland en de Heilige Stoel 1871-1998
M.J.A.Y. (Marleen) Stieger Doctoraalscriptie Geschiedenis Onder begeleiding van Prof. Dr. D.A. Hellema Specialisatie Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen Universiteit Utrecht, mei 2000
[email protected]
1
VOORWOORD
Een jaar geleden wist ik al vrij zeker dat mijn scriptie over de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en de Heilige Stoel zou gaan. Ik begon me in het onderwerp te verdiepen en kwam er achter dat maar weinigen mij daarin waren voorgegaan. Aan de ene kant sprak dat me juist aan - wie weet waar ik tegenaan zou lopen -, aan de andere kant maakte dat het vinden van de juiste informatie er niet makkelijker op. Zonder de hulp daarbij van anderen was ik nooit tot dit eindresultaat gekomen. Mijn dank gaat daarom uit naar dhr. J.P. de Valk van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, die mij heeft geholpen het onderzoek op het goede spoor te zetten en Professor D.A. Hellema die me vervolgens heeft begeleid bij het schrijven van het verhaal. Ook dhr. S.J.J. van Voorst tot Voorst wil ik danken voor het gesprek dat ik met hem had over zijn tijd als ambassadeur bij de Heilige Stoel. Zijn boeiende verhalen hebben het geheel verlevendigd. De huidige ambassadeur G.N. Westerouen van Meeteren was bovendien bereid mij een tekst toe te sturen met daarin zijn visie op de betrekkingen, waarvan ik ook dankbaar gebruik gemaakt heb.
Ik wil vooral niet voorbij gaan aan mijn familie en vrienden. Hun belangstelling en steun hebben me boven alles gemotiveerd om van deze scriptie iets moois te maken.
Utrecht, mei 2000
2
INLEIDING
Vaticaanstad, het kleinste staatje ter wereld. Het is 44 hectare groot en telt nog geen duizend inwoners. Toch onderhouden veel landen diplomatieke banden met het Vaticaan of, zoals het in officiële bewoording heet, met de Heilige Stoel. Op dit moment zijn er 68 landen met een diplomatiek vertegenwoordiger ‘ten Vaticane’.1 In Nederland is nogal eens gediscussieerd over het nut en de noodzakelijkheid van diplomatieke vertegenwoordiging bij de paus. Met name tussen de katholieken en protestanten heeft dit onderwerp voor de nodige spanningen gezorgd. De een toonde zich altijd groot voorstander; de ander zag er helemaal niets in. De daaruit voortvloeiende touwtrekkerij tussen de confessionele partijen leidde ertoe dat de Nederlandse post bij de Heilige Stoel meerdere malen is opgeheven en op latere tijdstippen opnieuw ingesteld. Dit begon in 1871. Nederland besloot toen, een jaar na het uiteenvallen van de Pauselijke Staat, zijn gezant terug te roepen. Hoe de relatie er sindsdien uitzag en wat de oorzaken waren van het opzeggen dan wel opnieuw aanhalen van de betrekkingen, zal in deze scriptie uiteen gezet worden aan de hand van de volgende vraagstelling: Hoe verliep de diplomatieke relatie die Nederland in de periode 1871 - 1998 met de Heilige Stoel onderhield en wat waren de beweegredenen voor het door Nederland gevoerde beleid inzake deze relatie? Het onderzoek loopt door tot 1998 omdat dit het laatste jaar is waarover ik - zij het beperkt - relevante gegevens heb.
Zowel de Nederlandse buitenlandse politiek als de binnenlandse politiek hebben hun stempel op die relatie gedrukt. Voor mijn onderzoek heb ik dan ook gebruik gemaakt van de Handelingen van de Eerste en Tweede Kamer, de ministerraadnotulen en het archief van Buitenlandse Zaken. Daarmee hoop ik voldoende inzicht te hebben verkregen in de standpunten die door de verschillende politieke partijen, de ministers - met in het bijzonder de ministers van Buitenlandse Zaken en hun ambtenaren- en in sommige gevallen zelfs de koningin zijn ingenomen. Voor de ministerraadnotulen en de dossiers van Buitenlandse Zaken van vóór de Tweede Wereldoorlog over de betrekkingen Nederland - Heilige Stoel heb ik mij beperkt tot de stukken die daarover zijn opgenomen in de Rijks Geschiedkundige Publicatiën. De jaargangen hiervan zijn niet compleet. Het kan dus zijn dat ik informatie niet gezien heb, die
3
toch het verloop van de betrekkingen mede heeft bepaald. Ik geloof echter niet dat het totaalbeeld hier al te zeer onder geleden heeft. Aandacht is ook uitgegaan naar de handelwijze en werkzaamheden van de Nederlandse gezanten en ambassadeurs bij de Heilige Stoel. Ook daarvoor heb ik dankbaar gebruik gemaakt van het archief van Buitenlandse Zaken. Voor een wat persoonlijker relaas over accreditering bij de Heilige Stoel heeft een van de oud-ambasseurs mij over zijn ervaringen verteld. Het onderzoek berust in de eerste plaats op informatie uit primaire bronnen. Dit heeft te maken met het feit dat er niet veel secundaire literatuur over de Nederlandse diplomatieke betrekkingen bij de paus is verschenen. G. Puchinger wijdt in deel twee van Colijn en het einde van de coalitie uit over de relatie aan het begin van de twintigste eeuw. A.F. Manning schreef het artikel Het herstel van de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en het Vaticaan (1940-1944) over de relatie ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Ook L. de Jong wijdt hier in deel 9 van Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog een paragraaf aan. Maar daar houdt het eigenlijk mee op. Uiteraard zijn de opvattingen die in de literatuur naar voren komen wel verwerkt in de scriptie.
Met behulp van de hierboven genoemde bronnen hoop ik tot een betrouwbaar en overzichtelijk beeld te komen van de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en de Heilige Stoel. De nadruk ligt daarbij op de Nederlandse zijde van de relatie. De rol van de paus en de pauselijke vertegenwoordigers in Nederland zal alleen aan de orde komen als optreden van hieruit van invloed was op het verloop van de Nederlandse kant van de betrekkingen. Voor de duidelijkheid is wel een overzicht van de (inter-)nuntii in Nederland en de pausen als bijlage opgenomen. Ook van de Nederlandse gezanten en ambassadeurs die ten Vaticane geaccrediteerd zijn geweest, is een chronologische lijst opgenomen.
Alvorens met het overzicht te beginnen, zal eerst een kort hoofdstuk gewijd worden aan de volkenrechtelijke status van de Heilige Stoel. Voor een beter begrip van de hoofdstukken daarna is enige kennis op dit gebied gewenst. Vervolgens zal in chronologische volgorde het verloop van de betrekkingen behandeld worden. Belangrijke breekpunten in dat verloop zijn bepalend geweest voor de hoofdstukindeling. Na een hoofdstuk over het terugroepen van de gezant in 1871 volgt een hoofdstuk over het herstel van het gezantschap tijdens de Eerste 1
The Europa world year book 1999 II (Londen, 1999) p.3885-3886
4
Wereldoorlog. De sluiting die daar weer op volgde tijdens het interbellum staat in hoofdstuk 4 centraal en in hoofdstuk 5 gaat aandacht uit naar het herstel aan het einde van de Tweede Wereldoorlog. In het laatste hoofdstuk komt de naoorlogse periode aan bod. Tenslotte zijn in de conclusie de bevindingen die uit dit alles naar voren zijn gekomen nog eens bij elkaar gezet.
5
HOOFDSTUK 1
De Heilige Stoel in het volkenrecht
Dubbelrol Bij de discussie over diplomatieke betrekkingen met de Heilige Stoel is het van belang onderscheid te maken tussen de positie van de paus als hoofd van de rooms-katholieke kerk en als staatshoofd. Tot 1870 bezat de paus grondgebied dat tot ver buiten Rome strekte. De paus vervulde zowel de functie van kerkelijk vorst als van wereldlijk vorst van de Pauselijke staat. Naar buiten toe werd opgetreden onder de naam Heilige Stoel. Via de Heilige Stoel, het hoogste orgaan van de rooms-katholieke Kerk, werden concordaten2gesloten met verschillende landen. Om die reden werd de Heilige Stoel erkend als volkenrechtssubject.3 In feite was de Heilige Stoel dus gekoppeld aan de rooms-katholieke kerk, en niet aan de Kerkelijke staat. De concordaten betroffen tenslotte kerkelijke regelingen die alleen door de paus in de hoedanigheid van kerkelijk vorst waren aangegaan. Toch verliepen ook de diplomatieke banden die landen aangingen met de paus via de Heilige Stoel.4 Ook Nederland onderhield sinds het Wener Congres diplomatieke banden met de paus. In de loop van de negentiende eeuw werd het daarbij behorende gezantschap regelmatig ter sprake gebracht in het Nederlandse Parlement, maar over het algemeen waren de onderlinge verhoudingen goed te noemen.5 Vooral de liberale houding van koning Willem II tegenover de katholieken was zeer gunstig voor de verhouding tot de Heilige Stoel, volgens de historicus C.W. Van Santen.6 G. Puchinger laat zien dat ook onder Willem III de betrekkingen zeer vriendschappelijk waren.7
2
Een concordaat is een bilateraal verdrag dat de positie van de kerk regelt in een bepaalde staat. A.J.P. Tammes, Internationaal publiekrecht (Amsterdam 1973) p.77 4 J.P.A. François, Grondlijnen van het volkenrecht (Zwolle 1967) p.204 5 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1871-1874 18 november 1871 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.107 (‘s-Gravenhage 1962) 29 april 1872 Minister Gericke v Herwijnen aan de gezant du Chastel: “l’existence de la légation à Rome est depuis longtemps mise presque chaque année en question”. 6 C.W. Van Santen, Het internationale recht in Nederlands buitenlands beleid. Een onderzoek in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken (‘s-Gravenhage 1955) p.358-363 7 G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie. De geschiedenis van de kabinetsformaties 1925-1929 II (Kampen 1980) p.81-93 3
6
Met het binnenvallen van de Kerkelijke staat door Italiaanse troepen op 20 september 1870, kwam een einde aan de wereldlijke macht van de paus. De Kerkelijke staat werd bij Italië ingelijfd en de paus werd gedwongen zich terug te trekken in zijn pauselijke residentie. Voor de volkenrechtelijke positie van de Heilige Stoel had dit geen gevolgen. De bestaande volkenrechtelijke voorrechten - het recht verdragen te sluiten en het gezantschapsrecht -bleven behouden.8 Om onafhankelijkheid voor de Heilige Stoel van het nieuwe wereldlijke gezag te verzekeren, kwam de Italiaanse regering in 1871 met de Italiaanse garantiewet. Deze wet voorzag erin dat de paus onschendbaarheid en soevereine prerogatieven werden toegekend. Dit hield in dat hij zich in een klein deel van Rome - het Vaticaan - vrij kon bewegen en zijn spirituele soevereiniteit als hoofd van de Katholieke Kerk behield.9 De paus nam met deze tegemoetkoming echter geen genoegen, daar hij er zijn wereldlijk gezag nochtans niet mee terug kreeg. Een breuk met de Italiaanse regering was het gevolg. De vijandigheid die vanaf dat moment bestond tussen Italië en de paus, kwam bekend te staan als de ‘Romeinse kwestie’. 10 Nederland, dat in 1871 zijn gezant had teruggeroepen, liet weten zich niet met deze kwestie te willen bemoeien, daar dat “eene inmenging in de inwendige aangelegenheden van het Koninkrijk Italië zou zijn”.11 De oplossing van de Romeinse kwestie kwam in 1929 met het Verdrag van Lateranen. Op 11 februari van dat jaar bereikte de Heilige Stoel een akkoord met het Italië van Mussolini, waarmee de soevereiniteit van de paus over het Vaticaan en een klein, 44 hectare beslaand gebied daaromheen werd vastgelegd. Daarmee was Vaticaanstad (Stato della Città del Vaticano) gecreëerd, een staatje dat middels artikel 24 van het verdrag neutraliteit en onschendbaarheid genoot. Het Verdrag van Lateranen en de -stilzwijgende- erkenning daarvan door andere staten maakte de paus, naast kerkelijk leider, wederom wereldlijk vorst met een eigen territoir. Tot op heden is daar geen verandering meer in gekomen.12 Vaticaanstad ontleent zijn bestaan aan het bestaan van de Heilige Stoel. Met de creatie van dit microstaatje - ten gevolgen waarvan de paus weer enige wereldlijke macht verwierf werd de onafhankelijkheid van de Heilige Stoel namelijk gewaarborgd.
8
Oosthoeks Encyclopedie VII (Utrecht 1968) p.54 François, Grondlijnen van het volkenrecht p.204 10 J. Duursma, Fragmentation and the international relations of Micro-States. Self-determination and statehood (Cambridge 1996) p. 375-376 11 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1874-1880 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.118 (‘s-Gravenhage 1965) 5 mei 1877 nr.272 12 François, Grondlijnen van het volkenrecht p.205; Duursma p.376 9
7
Vaticaanstad maakte het mogelijk, stelt J. Duursma, deskundige op internationaal rechtsgebied, dat de Heilige Stoel kon functioneren zonder gebonden te zijn aan enige andere staat. Er is sprake van twee aparte rechtspersonen, waarbij de één ondergeschikt is aan de ander, aldus Duursma. Vaticaanstad bestaat als het ware bij de gratie van de Heilige Stoel.13Ook volkenrecht deskundige J.P.A. François ziet Vaticaanstad vooral als “élément accidentel et complémentaire” tegenover de Heilige Stoel als “élément essentiel et nécessaire”. Zou de Heilige Stoel van residentie veranderen, dan zou aan de soevereiniteit van Vaticaanstad een einde komen.14
Diplomatieke status Op internationaal gebied willen de Heilige Stoel en Vaticaanstad nogal eens door elkaar gehaald worden. Dat is ook niet zo vreemd, gezien de ingewikkelde volkenrechtelijke situatie. Maar de regel is dat een diplomaat wordt geaccrediteerd bij de Heilige Stoel, evenals een pauselijk nuntius de Heilige Stoel vertegenwoordigt - en dus niet de paus, het Vaticaan of de rooms-katholieke kerk. Daarvoor is enerzijds een volkenrechtelijke verklaring: omdat Vaticaanstad ondergeschikt is aan de Heilige Stoel, is het ook de Heilige Stoel die de internationale vertegenwoordiging voor zijn rekening neemt.15 Maar het is ook historisch te verklaren, gezien het feit dat deze taak van oudsher voor rekening van de Heilige Stoel kwam, zoals reeds eerder in dit hoofdstuk vermeld is.16 Het uitwisselen van diplomatieke vertegenwoordigers bij de Heilige Stoel geschiedt niet op voet van wederkerigheid. Ook in landen die zelf geen vertegenwoordiger bij de paus hebben, kan een pauselijk nuntius zijn geaccrediteerd. Dit heeft te maken met het dubbele mandaat van de pauselijke missies in het buitenland: naast het onderhouden van diplomatieke betrekkingen, lopen ook de contacten met de katholieke kerk in het desbetreffende land via deze missies.17 De nuntius staat in de rangorde van diplomaten gelijk met de ambassadeur. Naar landen die voorheen een gezant bij de Heilige Stoel geaccrediteerd hadden, werd over het algemeen een inter-nuntius gestuurd. De Heilige Stoel heeft lang op het standpunt gestaan dat de nuntius aanspraak maakt op het recht van voorrang in de rangorde der diplomaten. Dit droit
13
Duursma p.374-376, 386-390 J.P.A. François, Handboek van het volkenrecht (Zwolle 1949) p.438-440 15 Duursma p.386 16 Tammes p. 77 17 François, Handboek van het volkenrecht p.437; Duursma p.390 14
8
de préséance veroorloofde de nuntius, ongeacht anciënniteit, steeds op te treden als deken van het corps diplomatique. In landen waar de katholieken in de meerderheid waren, was dit ook het geval. Maar veel landen, waaronder Nederland, hebben deze protocollaire kwestie niet aanvaard. Zij zagen geen reden de pauselijke vertegenwoordiger anders dan de rest van het corps diplomatique te benaderen.18 Toen in 1957 de Nederlandse gezant ten Vaticane tot ambassadeur werd verheven, werd de in Nederland geaccrediteerde internuntius dan ook geen nuntius, maar pro-nuntius. Daarmee gaf de Nederlandse regering aan dat het recht van voorrang niet toegekend zou worden. Pas in 1992, toen men in Rome afstapte van de eis het dekenaat van het corps diplomatique te vervullen, kwam in Nederland een nuntiatuur.
18
François, Grondlijnen van het volkenrecht p.205
9
HOOFDSTUK 2
1871:Terugroeping der gezant
Politieke situatie Omstreeks 1870 was er in Nederland op politiek gebied nog geen sprake van landelijke politieke partijen. Wel waren duidelijk politieke richtingen aanwijsbaar die zich langzaamaan wat meer begonnen te organiseren, maar vooralsnog gebeurde dat in zeer los verband. In het parlement kwam het voor dat onder kamerleden groepsvorming ontstond, gebaseerd op gemeenschappelijke opvattingen en soms versterkt door het optreden van een dominerende persoonlijkheid. Dit mocht echter niet te ver gaan. Werkelijke fractievorming was uit den boze.19 De liberalen bezaten in 1870 en de daarop volgende jaren op papier vrijwel voortdurend een meerderheid, maar wisten dat nauwelijks om te zetten in politiek succes. In werkelijkheid vielen zij uiteen in traditionele en vooruitstrevende kamergroepen en dat verhinderde hen tot een echte eenheid te komen. De conservatieven, die rond 1870 als aparte stroming bijna geheel van het politieke toneel verdwenen waren, sloten zich voor een deel aan bij de liberalen. De behoudende vleugel die daardoor ontstond, vergrootte de verdeeldheid onder de liberalen nog eens.20 Die verdeeldheid gold niet voor de ideeën over de buitenlandse politiek van Nederland. Op dat gebied wensten de liberalen zich zo min mogelijk in te laten met de internationale verwikkelingen. De passieve en afzijdige politiek die hieruit voortvloeide, leidde ertoe dat het ministerie van Buitenlandse Zaken geen hoog aanzien genoot.21 De schoolstrijd22, die in de tweede helft van de negentiende eeuw in alle hevigheid losbarstte, had ertoe geleid dat ook de confessionelen actief deel waren gaan nemen aan de politiek. Resultaat daarvan was dat de protestanten in 1870 al in aanzienlijke mate 19
J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga, J.T. Minderaa, Delta:Nederlands verleden in vogelvlucht. De nieuwste tijd:1813 tot heden (Groningen 1993) p. 130-134 20 ibidem, p.137-138 21 D.A. Hellema Buitenlandse politiek van Nederland (Utrecht 1995) p. 36-38; J.L. Heldring, ‘Heeft de minister van Buitenlandse Zaken een achterban?’ in: S. Rozemond, J.G. Siccama ed., Vragen naar de onbekende weg. Kernproblemen van de internationale betrekkingen (Assen, 1990) p. 87 22 De inzet van de schoolstrijd was het al dan niet gelijkstellen van het openbaar en het bijzonder onderwijs. Vooral voor de orthodox-protestanten en de katholieken was dit van belang, omdat veel van hun scholen zouden moeten sluiten als zij het schoolgeld, dat voortaan facultatief gesteld werd, zouden mis lopen.
10
georganiseerd waren. Onder de naam antirevolutionairen vormden zij steeds meer kiesverenigingen, die zich in 1879 samenbundelden in de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Daarmee waren zij de eerste politieke richting die zich landelijk organiseerde.23 De katholieken waren in veel mindere mate georganiseerd dan de protestanten. Wel begonnen zij voor het eerst een zelfstandige rol in de politiek te spelen door zich af te wenden van het liberalisme. Door de steun van de liberalen in de strijd om emancipatie waren veel katholieken lange tijd liberaal gezind geweest. Vanaf de jaren zestig ontstond echter, ondermeer door de schoolstrijd, steeds meer verwijdering. Toen de liberalen instemden met de bezetting van de Kerkelijke staat in 1870, behoefden zij definitief niet meer op de steun van de katholieken te rekenen.24
Niet voorgaan, maar volgen Nadat de Kerkelijke staat door het koninkrijk Italië was overweldigd in 1870, kwam in Nederland de discussie op gang of men nu nog wel een gezant diende aan te houden bij de Heilige Stoel. Tijdens de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken voor het dienstjaar 1871 werd door de Commissie van Rapporteurs gewezen op de veranderde situatie te Rome, nu de paus geen wereldlijk gezag meer bekleedde. Enkele commissieleden achtten het om die reden niet langer nodig de missie te behouden. Omdat de positie van de paus op dat moment echter nog niet volkenrechtelijk geregeld was, waren de meeste commissieleden van mening dat de post voorlopig beter gehandhaafd kon blijven. Wel werd aan de minister van Buitenlandse Zaken gevraagd of hij het standpunt van de regering nader wilde toelichten.25 De katholieke minister J.L.H.A. Gericke van Herwijnen antwoordde daarop dat de regering het in verband met de “zeer teedere belangen” niet raadzaam achtte thans tot intrekking van de missie te Rome over te gaan. Bovendien leek het verstandig om enigszins in de gaten te houden welke beslissingen andere regeringen zouden nemen, alvorens enig initiatief te nemen. Voorzichtigheid alom dus, bij de regering.26 Een jaar later kwam het onderwerp opnieuw ter sprake bij de behandeling van de begroting voor 1872. De Italiaanse regering had inmiddels, met de invoering van de garantiewet, het recht van de paus om gezanten te ontvangen erkend. Toch verklaarde nu een meerderheid van de Commissie van Rapporteurs zich tegen het behoud van de missie. Gericke 23
J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga, J.T. Minderaa, Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht p.131 ibidem, p.81, 130-131 25 Handelingen Tweede Kamer 1870-1871, Bijlage B nr. 31 p.13 26 Handelingen Tweede Kamer 1870-1871, Bijlage B nr. 42 p.29 24
11
betreurde deze ontwikkeling en benadrukte in zijn Memorie van Beantwoording dat het hier “een van de gewigtigste vraagstukken geldt van den tegenwoordigen tijd.(..) Het nemen van een initiatief in dezen zoude met ons belang als kleine Mogendheid en met onze in de Europesche conflicten steeds aangenomen houding moeijelijk zijn overeen te brengen.”27 De minister van Buitenlandse Zaken wilde dus geen voortrekkersrol vervullen in deze kwestie. Met name omdat dat niet overeen kwam met de gebruikelijke politieke gedragslijn, maar des te meer omdat het zo’n delicaat onderwerp betrof. Niet voorgaan, maar volgen was het beleid. Liever wachtte Gericke af wat zijn Europese collega’s zouden doen - en tot dat moment had nog geen enkele mogendheid zijn gezant teruggeroepen - dan dat hij degene was die de status quo zou doorbreken. Tijdens de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer over de begroting van Buitenlandse Zaken bleek dat veel kamerleden dit een te afwachtende houding vonden.
Het amendement-Dumbar Op 15 november 1871 diende het liberale kamerlid G. Dumbar een amendement in dat beoogde de “Tractementen en bezoldigingen van het personeel der gezantschappen, te verminderen met acht duizend gulden, en het artikel dus vast te stellen op f 266.200”. Doel van dit voorstel tot bezuiniging - dat overigens geheel paste in de lijn der liberale traditie van zo min mogelijk bemoeienis met buitenlandse aangelegenheden - was de regering te dwingen het gezantschap bij de paus op te heffen. Dumbar zag voor een land als Nederland, waar scheiding van kerk en staat bestond, geen reden meer daar een gezant aan te houden, nu de paus zijn wereldlijke macht verloren had en daarmee “enkel geworden [was] het kerkelijke opperhoofd van een gedeelte der Christelijkheid”.28 De neutrale opstelling van de regering wees Dumbar om twee redenen van de hand. Ten eerste wilde hij graag dat de knoop werd doorgehakt om te voorkomen dat de zaak elk jaar opnieuw in de Kamer besproken zou worden. Ten tweede was hij het niet met de regering eens dat opheffing van het gezantschap Nederland in een moeilijke positie zou brengen, zoals door Gericke gesuggereerd was.29 Drie dagen waren vervolgens nodig om iedereen aan het woord te laten die daar behoefte aan had. Er ontspon zich een debat waarin de emoties op sommige momenten hoog
27
Handelingen Tweede Kamer 1871-1872, Bijlage A nr. 103 p.8-9; nr. 115 p.38-39 Handelingen Tweede Kamer 1871-1872, 15 november 1871 p.214-215 29 ibidem 28
12
opliepen. Staatkundig en geestelijk belang kwamen in dit onderwerp zeer dicht bij elkaar voor sommige sprekers. Zij hadden er moeite mee de zaak uitsluitend uit politiek oogpunt te beschouwen en wilden het debat nogal eens op religieus terrein brengen.
Vooral de katholieken spanden zich enorm in om de rest van de Kamer ervan te overtuigen tegen het amendement te stemmen. De bezetting van de Pauselijke Staat was hen zeer aan het hart gegaan en nu Nederland ook nog eens zijn gezant dreigde terug te roepen, waren zij in alle staten. Dat zou een huldiging zijn van die daad van geweld. Zij verwierpen de stelling van Dumbar dat de scheiding van kerk en staat in Nederland inhield, dat een gezantschap bij de Heilige Stoel zijn raison d’être had verloren, nu de paus geen wereldlijke macht meer bezat. Hij bezat immers nog steeds het recht gezanten te zenden en ontvangen en zelfs de Italiaanse regering, die hem tenslotte beroofd had, erkende dat recht. Ook onderschreven de katholieken de mening van de minister van Buitenlandse Zaken dat Nederland niet voorop diende te lopen in deze zaak die op internationaal gebied nog onbeslist was. Maar naast de voorgaande argumenten beriepen zij zich ook op een argument dat van minder politieke aard was. Ze lieten niet na een beroep te doen op de geest van conciliantie van de Tweede Kamer. Zo hoopten ze dat kamerleden tegen het amendement zouden stemmen, om daarmee tegemoet te komen aan het innige verlangen van bijna twee vijfde van de bevolking, zoals ondermeer de afgevaardigde van der Does de Willebois het verwoordde.30
Sommige protestantse kamerleden gaven gehoor aan de oproep van de katholieken, zoals de heer Storm van ‘s Gravenzande. Omdat het behoud van het gezantschap in zijn ogen op geen enkele manier het staatsbelang schaadde, beschouwde hij het “als eene courtoisie èn jegens den Paus èn (..) jegens onze Katholijke landgenooten” om vooralsnog niet tot terugroeping over te gaan.31 Maar deze verzoeningsgezindheid was niet bij alle protestanten aanwezig. Velen ondersteunden het amendement van harte. De reden daarvoor is door de heer Cremers als volgt verwoord:“Het staatsbelang eischt het behoud van deze missie niet. Ja, ik ga verder, en zeg: wij, die de scheiding van Kerk en Staat hebben aangenomen, zouden werkelijk eene dwaasheid begaan, wanneer wij nog langer dezen post op den begrooting zouden dulden”.32
30
ibidem p.225-226 ibidem p.221 32 ibidem p.217 31
13
Enkele protestanten schikten zich dus aan katholieke zijde, maar het merendeel ondersteunde het liberale standpunt van de heer Dumbar. Zij zagen het nut niet in van een missie bij de Heilige Stoel. Temeer omdat met de komst van de Italiaanse koning naar Rome daar toch al een Nederlandse vertegenwoordiger aanwezig was. Ook het pleidooi van minister Gericke kon hen niet meer op een ander standpunt brengen. Die gaf eerst nog eens aan dat hij uitsluitend uit politieke overwegingen handelde en dat niet “Protestansche of Katholijke belangen, maar slechts Nederlandsche belangen” in deze zaak de doorslag moesten geven.33 Daarmee gaf hij enigszins blijk van zijn ongenoegen over de wending die het debat soms had genomen. “De zaak mag en kan mijns inziens alleen beschouwd worden uit het oogpunt der internationale betrekkingen, en dus niet uit dat van onze binnenlandsche wetgeving en instellingen”, stelde hij.34 Gericke herhaalde zijn standpunt nog eens dat van een hoofdbeginsel van de Nederlandse buitenlandse politiek werd afgeweken, als in zo’n belangrijk vraagstuk als dit gehandeld zou worden zonder gemeenschappelijk overleg met de andere mogendheden. Dat de zaak hem werkelijk aan het hart ging, bleek toen hij daarna nog eenmaal het woord nam en in een vrij persoonlijke oproep de Kamer nogmaals aanspoorde tegen het amendement te stemmen. Het mocht niet baten. Op 17 november 1871 werd het amendement-Dumbar met 39 tegen 33 stemmen door de Tweede Kamer aanvaard.35 Een maand later verklaarde de minister in de Eerste Kamer dat hij het votum van de Tweede Kamer betreurde. Maar de Eerste Kamer bevestigde het besluit omtrent de opheffing van het gezantschap bij de Heilige Stoel, door met 23 tegen 12 stemmen de door de Tweede Kamer gewijzigde begroting ongewijzigd te aanvaarden.36 Gericke stelde de gezant op de hoogte en op 4 mei 1872 overhandigde L.G.I.F. Duchâtel zijn terugroepingsbrieven aan de paus. Daarbij verzocht hij de paus in overweging te nemen de in Nederland geaccrediteerde internuntius aan te houden. Aan dit verzoek is, tot vreugde van de Nederlandse katholieken, ook gehoor gegeven.37
33
ibidem p.241 ibidem p.242 35 Handelingen Tweede Kamer 1871-1872, 15 november 1871 p.214-255 36 Handelingen Eerste kamer 1871-1872, 28 december 1871 p.131-132 34
14
Verstrengelde belangen De uitkomst van de stemming over het amendement-Dumbar werd bepaald door overwegingen die niet alleen gebaseerd waren op opvattingen over buitenlands beleid. Het debat toonde aan dat een deel van de kamerleden de kwestie niet los kon zien van zijn eigen godsdienstige overtuiging. Op zijn minst was voor hen sprake van verstrengelde belangen. Tot ongenoegen van minister Gericke werd aldus de behandeling van de begroting voor 1872 beïnvloed door religieuze factoren. Het gevolg daarvan was dat de Nederlandse regering moest afwijken van haar gebruikelijke buitenlandse politiek van neutraliteit en afzijdigheid, door als eerste mogendheid de gezant bij de Heilige Stoel terug te roepen. De grote aandacht die naar het vraagstuk uitging - in een tijd dat het parlement over het algemeen weinig belangstelling toonde voor buitenlandse politiek -, geeft aan hoe beladen het onderwerp was in die tijd. Puchinger weet in zijn Colijn en het einde van de coalitie goed weer te geven hoe gevoelig het gezantschap bij de Heilige Stoel lag. Hij stelt dat alle discussie omtrent de politiek ten opzichte van het Vaticaan aan het einde van de negentiende eeuw beheerst werd door historische en religieuze tegenstellingen tussen katholieken en protestanten. Het gezantschap wekte de trots op van de principiële rooms-katholieken en de afkeuring van de extreme protestanten, aldus Puchinger.38 In de jaren na 1871 gaven de katholieke kamerleden regelmatig blijk van hun teleurstelling over het feit dat de missie bij de paus er niet meer was. Het verlangen om de missie te herstellen bleef bestaan. Men was er echter zeer op bedacht dit verlangen niet al te provocerend naar voren te brengen. Dat zou alleen maar irritatie opwekken bij de tegenstanders van herstel. Veel verder dan het zo nu en dan uitspreken van de bestaande teleurstelling kwam men de eerste jaren dan ook niet.39 Met name de voorman van de katholieken, H.J.A.M. Schaepman, zag in dat herstel niet mogelijk was zonder steun van liberale of antirevolutionaire zijde. Het wachten was dan ook op het juiste politieke klimaat om een poging tot herstel door te voeren. Voorlopig zou dit nog niet het geval zijn. Dit betekende echter niet dat Nederland het pauselijk gezag op diplomatiek niveau geheel kon ontkennen.40
37
Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1874-1880 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.107 (‘s-Gravenhage 1962) 5 mei 1872 nr.240 38 Puchinger p. 117, 223-225 39 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1891-1894 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.132 (‘s-Gravenhage 1970) 31 december 1894 nr.444 Departementale nota “Herstel der missie bij dePaus” 40 Puchinger p.102-104
15
Vredesconferentie In 1899 kwam de diplomatieke relatie tussen Nederland en de Heilige Stoel enige tijd onder druk te staan. Ondanks de opheffing van het gezantschap in 1871, waren de betrekkingen altijd vriendschappelijk gebleven. De eerste Haagse vredesconferentie dreigde daar verandering in te brengen. Toen bleek dat de paus in het internationale diplomatieke verkeer nog steeds meetelde. De initiatiefnemer, de Russische tsaar Nicolaas II, wilde graag dat de conferentie in een van de kleinere Europese landen werd gehouden. Maar de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken W.H. de Beaufort deed geen moeite om de conferentie naar Den Haag te halen, omdat hij meteen al inzag “dat dit wel een eer voor ons land zoude zijn, maar tevens een groote last die ons in veele moeielijkheden kon brengen”.41De keuze van de tsaar viel toch op Den Haag en de regering, inclusief de Beaufort, was bij nader inzien toch erg ingenomen met dit besluit. Ook de jonge koningin Wilhelmina was enthousiast. Moeilijkheden bleek de conferentie evenwel al snel met zich mee te brengen; een daarvan was het wel of niet uitnodigen van de paus.42 Rusland liet het aan Nederland, als ontvangende mogendheid over, om de uitnodigingen voor de conferentie te verzorgen. Al snel werd duidelijk dat de Italiaanse regering de paus niet vertegenwoordigd wenste te zien. Italië zou zelfs wegblijven op de conferentie als dit toch gebeurde. Dit bracht de Beaufort in een lastige situatie. Aan de ene kant zou de conferentie een mislukking worden als Italië - een van de grote mogendheden niet mee zou doen. Aan de andere kant zou de paus beledigd worden als de Heilige Stoel geen uitnodiging ontving. Door kundig diplomatiek optreden wist de minister te bewerkstelligen dat Nederland samen met Rusland de verantwoordelijkheid voor deze lastige keuze zou dragen.43 Vervolgens maakten nauwe samenwerking met de Nederlandse gezant in Rome en veel contact met de Italiaanse gezant, alsmede de internuntius in Den Haag het mogelijk de Heilige Stoel nìet uit te nodigen, zonder dat dit de Nederlandse regering werd kwalijk genomen. De Italiaanse regering bleek na enig aandringen namelijk bereid een verklaring te
41
Dagboeken en aantekenigen van Willem Hendrik de Beaufort 1874-1918 J.P. de Valk en M. van Faassen ed. Rijks Geschiedkundige Publicatiën (‘s-Gravenhage 1993) p.45 42 Dagboeken en aantekeningen van Willen Hendrik de Beaufort p.46-47; M. Kuitenbrouwer Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme. Koloniën en buitenlandse politiek 1870-1902 (Amsterdam 1985) p.145 43 Dagboeken en aantekeningen van Willem Hendrik de Beuafort p.45-51
16
geven waaruit duidelijk naar voren kwam dat Italië de aanwezigheid van een pauselijk vertegenwoordiger op de conferentie weigerde, en niet Nederland, dat immers in alle opzichten buiten het Italiaans-Vaticaanse geschil stond. 44 Als laatste diplomatieke zet vroeg de Beaufort koningin Wilhelmina een brief te schrijven aan paus Leo XIII waarin zij hem vroeg om “Zijne sympathie en zedelijken steun tot bevordering van de humanitaire beginselen, die tot grondslag liggen aan het programma der aanstaande vredesconferentie”. De brief was bedoeld als daad van hoffelijkheid jegens de paus èn jegens de Nederlandse katholieken die teleurgesteld waren door het niet-uitnodigen van de paus. Tijdens de slotzitting van de conferentie werd de brief en het antwoord daarop van de paus voorgelezen.45 Dankzij de inspanningen van de Beaufort kon de goede verstandhouding die de Nederlandse regering met het pauselijk hof onderhield behouden blijven. Maar al mocht Nederland dan ongeschonden uit de strijd gekomen zijn, eens te meer was gebleken dat het Vaticaan in internationaal diplomatiek opzicht nog volop functioneerde.
44 45
zie noot 11 Puchinger p.104-113
17
HOOFDSTUK 3
1915: Tijdelijk herstel ten behoeve van de vrede
De eerste Wereldoorlog Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog vertoonde de Nederlandse politiek inmiddels steeds meer kenmerken van een modern politiek stelsel. Een aantal kiesrechtuitbreidingen had een proces van democratisering op gang gebracht, waardoor politiek niet langer uitsluitend een zaak van een kleine elite was. Men kon niet meer om de verlangens van de massa heen. De directere betrokkenheid van een steeds groter deel van de bevolking had tot gevolg dat de bestaande politieke stromingen zich waren gaan organiseren in moderne politieke massapartijen.46 Alleen de katholieke kamerfractie was nog geen hechte partij. Dat zou pas vanaf 1926 het geval zijn met de oprichting van de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP). In 1910 werd de priester W.H. Nolens tot fractievoorzitter gekozen. Hij bleek een zeer bekwaam leider, die vooral met zijn werk achter de schermen veel wist te bereiken en van de katholieke fractie een steeds meer aaneengesloten geheel wist te maken.47 Naast de Anti-Revolutionaire Partij van Abraham Kuyper was een tweede protestantschristelijke partij ontstaan, de Christelijk-Historische Unie (CHU), onder aanvoering van A.F. de Savornin Lohman. In 1894 was een breuk ontstaan tussen Kuyper en Lohman over de uitbreiding van het kiesrecht toen de laatste hierin minder ver wilde gaan dan de eerste. In 1904 ontstond uit deze afsplitsing de CHU, een partij die al snel bekend kwam te staan als zeer antipapistisch.48 De liberalen slaagden er niet in tot een hechte eenheid te komen. Zij kampten nog altijd met de verdeeldheid tussen conservatieven en progressieven. Sinds 1885 bestond de Liberale Unie, een landelijk verband waarbij een deel van de plaatselijke liberale kiesverenigingen was aangesloten. Daarnaast ontstonden links en rechts van de Unie - waar al sprake was van ernstige verdeeldheid - liberale afsplitsingsbewegingen. Deze verbrokkeling verhinderde de liberalen tot een sterk blok te komen.49 46
J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga, J.T. Minderaa, Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht p.136 ibidem p.139-140; Algemene geschiedenis der Nederlanden XIV (Haarlem 1979) p.217 48 J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga, J.T. Minderaa, Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht p. 138-139 49 ibidem p.134-138 47
18
Uit de arbeidersbeweging was in 1894 de Sociaal-democratische Arbeiders Partij (SDAP) voortgekomen. Profiterend van de kiesrechtuitbreidingen wisten de sociaal-democraten een snelle opmars in de parlementaire politiek te maken. Waren P.J. Troelstra en H.H. Van Kol in 1897 de eerste twee volksvertegenwoordigers van de partij; na de verdubbeling van het zeteltal bij de verkiezingen in 1913 zaten 15 afgevaardigden in de Tweede Kamer. Een uitnodiging om naar aanleiding van deze verkiezingsuitslag mee te gaan regeren, werd door een kleine meerderheid van de SDAP echter van de hand gewezen. Toen vervolgens noch de confessionelen, noch de liberalen tot een kamermeerderheid wisten te komen, trad uiteindelijk het extra-parlementaire kabinet van P.W.A. Cort van der Linden aan. Het was samengesteld uit - overwegend liberale - niet-parlementariërs en ging uit van de voornaamste punten van een gezamenlijk programma van de verschillende liberale partijen.50
Kort na het aantreden van het kabinet-Cort van der Linden brak de Eerste Wereldoorlog uit. De neutraliteitspolitiek die Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw had gevoerd, wilde men ook nu graag voortzetten. Al snel bleek dat geen vanzelfsprekende zaak te zijn. De regering had de handen vol aan het handhaven van de neutrale en onafhankelijke positie. Nederland lag ingeklemd tussen de twee machtigste rivalen van dat moment, Engeland en Duitsland. Manoeuvreren tussen deze mogendheden was dan ook de belangrijkste doelstelling van de Nederlandse buitenlandse politiek gedurende de oorlog.51 Een ander aspect van de buitenlandse politiek tijdens de oorlogsjaren was de belangstelling voor het bevorderen van de vrede in Europa. Sinds de eerste Haagse vredesconferentie in 1899 was Nederland in toenemende mate een actieve rol voor zichzelf gaan zien op dit gebied. Het streven naar de bevordering van de internationale rechtsorde dat hieruit voortvloeide, had tot gevolg dat in 1913 het Internationale Hof van Arbitrage in Den Haag werd gevestigd. Tijdens de oorlog probeerde Nederland onder andere aan herstel van de vrede bij te dragen door contacten te leggen met de overige neutrale staten. Dit had ook gevolgen voor de betrekkingen met de Heilige Stoel.52
Het Vaticaan groeide tijdens de Eerste Wereldoorlog uit tot een diplomatiek centrum van betekenis. Vanaf het uitbreken van de oorlog toonde Paus Benedictus XV zich zeer actief als
50
ibidem p.140-143; Algemene geschiedenis der Nederlanden XIIV (Haarlem 1979) p.443 D. Hellema p.58-67 52 ibidem p.39-40,67 51
19
het ging om diplomatieke vredespogingen en openlijke oproepen tot vrede. De eerste bemiddelingsacties van het Vaticaan ten gunste van de vrede kwamen dan ook snel op gang, iets dat ook in Nederland niet onopgemerkt bleef. Daarmee leek de tijd aangebroken voor de Nederlandse katholieken om hun slag te slaan. Voor het eerst sinds jaren was een klimaat ontstaan waarin herstel van het gezantschap bespreekbaar werd.
Ten gunste van de vrede Met de nodige voorzichtigheid stelde Nolens op 17 december 1914 in de Tweede Kamer het onderwerp aan de orde. Naar aanleiding van de vredesacties in het Vaticaan had Engeland besloten om een diplomatiek vertegenwoordiger die kant op te sturen. Nolens vroeg daarop aan de minister van Buitenlandse Zaken, J. Loudon, of niet ook Nederland in de huidige situatie er goed aan zou doen “op een ruim veertig jaar geleden genomen beslissing terug te komen”.53 De minister wilde op dat moment echter niet ingaan op punten die niet in het voorlopig verslag behandeld waren en daarmee was de zaak voor dat moment afgedaan.54 Het voorlopig verslag van de Eerste Kamer van 22 januari 1915 bevatte wel een paragraaf over de missie bij de Heilige Stoel. Daarin werd door enkele commissieleden de wenselijkheid uitgesproken voor herstel van de missie, “speciaal ter verkrijging van de vrede”. Ook nu werd gewezen op de benoeming van een Engels diplomaat bij het Vaticaan en de kans die daardoor was toegenomen dat vredesonderhandelingen in Rome gevoerd zouden worden. Het zou in het Nederlands belang zijn daar ook bij vertegenwoordigd te zijn. Deze visie werd niet door alle commissieleden gedeeld. Er waren er ook die niet warm liepen voor herstel van de missie. Zij betwijfelden of Rome wel de aangewezen plaats was voor het aangaan van vredesonderhandelingen.55 Uit de memorie van antwoord bleek dat Loudon de argumenten van de commissie van rapporteurs om het gezantschap te herstellen niet overtuigend vond. Een neutrale mogendheid als Nederland had met andere belangen te maken dan een oorlogvoerende partij als Engeland. In dat perspectief achtte hij het beter om geen veranderingen in de buitenlandse vertegenwoordiging van Nederland aan te brengen. Dat zou alleen maar “aanleiding kunnen geven tot gevolgtrekkingen, die niet overeenstemden met de bedoeling der Regeering”.56 Zoals het een liberaal bewindsman in die tijd betaamde, als het om buitenlands politieke 53
Handelingen Tweede Kamer 1914-1915, 17 december 1914 p.381 Handelingen Tweede Kamer 1914-1915, 17 december 1914 p.388 55 Handelingen Eerste Kamer 1914-1915, Bijlage A nr. 1 p.1 56 Handelingen Eerste Kamer 1914-1915, Bijlage A nr. 2 p.3 54
20
aangelegenheden ging, stelde Loudon zich in eerste instantie dus nogal afwachtend op. Afwachtend, doch niet afwijzend zou niet veel later blijken. Op 10 februari vond in de Eerste Kamer de openbare beraadslaging plaats omtrent de begroting van Buitenlandse Zaken voor het dienstjaar 1915. Daarbij verzochten de katholieke afgevaardigden F.J.M.A. Reekers en W.S.J. van Waterschoot van der Gracht de minister om herstel van het gezantschap ten Vaticane nogmaals in overweging te nemen. “Welke gelegenheid biedt zich toch beter aan dan te Rome, waar men meer dan elders in de gelegenheid is, nevens de belangen van de oorlogvoerende Mogendheden, ook de belangen van de neutralen te bespreken en te behartigen”, bepleitte van Waterschoot van der Gracht. Hij benadrukte niet zozeer op het zenden van een gezant naar de paus aan te dringen terwille van de rooms-katholieken, maar dat het in het belang van het hele land was aanwezig te zijn op een plaats waar zoveel diplomatieke bedrijvigheid plaatsvond.57 Ook buiten de katholieke fractie vond deze opvatting gehoor. Zo was onder andere de antirevolutionair L.W.C. van den Berg het ermee eens dat het staatsbelang gediend was met een Nederlandse vertegenwoordiger bij de Heilige Stoel.58 Minister Loudon was nu positiever in zijn antwoord. Hij verklaarde zeer zeker niet vijandig te staan tegenover het denkbeeld van een Nederlandse post bij het Vaticaan, maar achtte op dat moment de tijd nog niet rijp om tot herstel daarvan over te gaan. Hij voegde daaraan toe dat “indien de omstandigheden zoo mochten worden dat het op een gegeven oogenblik wenschelijk ware, ten einde onderhandelingen of besprekingen van welken aard ook te voeren, een gezantschap tijdelijk of misschien zelfs permanent bij het Vaticaan te vestigen, ik althans - en ik meen in deze namens de geheele Regeering te kunnen spreken - mij uit beginsel daartegen zeker niet zou verzetten”.59 Kennelijk had Loudon de zaak in het kabinet besproken en zag men in dat de situatie in het Vaticaan zich wel eens zo zou kunnen ontwikkelen, dat Nederlandse aanwezigheid inderdaad wenselijk werd. Het opnieuw aanstellen van een gezant bij de Heilige Stoel diende dan ook niet bij voorbaat verworpen te worden. Voordat echter verdere stappen ondernomen konden worden, moest eerst bekeken worden of herstel van de missie wel haalbaar was.
57
Handelingen Eerste Kamer 1914-1915, 10 februari 1915 p.157 Handelingen Eerste Kamer 1914-1915, 10 februari 1915 p.159-160 59 Handelingen Eerste Kamer 1914-1915, 10 februari 1915 p.161 58
21
De missie-Nolens Om meer inzicht te krijgen in de mogelijkheden om rechtstreeks deel te nemen aan eventuele vredesonderhandelingen van het Vaticaan, nodigde Loudon Nolens uit voor een onderhoud op 13 april. De minister wilde weten of een diplomatiek vertegenwoordiger van Nederland - al dan niet tijdelijk - welkom zou zijn. In dat kader zou hij graag zien dat Nolens, in verband met zijn bekendheid met het Vaticaan, naar Rome zou afreizen om terrein te verkennen. Nolens was daartoe bereid, maar stelde wel een voorwaarde aan de missie: indien mocht blijken dat een Nederlands vertegenwoordiger welkom was, dan zou deze mettertijd ook benoemd worden. Nadat de ministerraad met dit voorstel akkoord was gegaan, vertrok Nolens enkele dagen later naar Rome, op een vertrouwelijke missie.60 Officieel reisde Nolens naar Rome om inlichtingen in te winnen omtrent mogelijke pogingen van het Vaticaan om tot bevordering van het herstel van de vrede te komen. Dat was ook het bericht dat naar de pers gestuurd werd. Zijn officieuze opdracht ging verder. Die hield namelijk in te achterhalen hoe het Vaticaan tegenover herstel van het Nederlands gezantschap aldaar stond. Nolens werd geacht hier niet direct naar te vragen, maar slechts te polsen, om te voorkomen dat de Nederlandse regering nul op het rekest kon krijgen.61 Maar Nolens kwam terug met goed nieuws. Hij had met verschillende hoge Vaticaanse autoriteiten gesproken, waaronder kardinaal-staatssecretaris Gasparri - als het ware de minister-president van de Heilige Stoel - die hem een brief voor minister Loudon had meegegeven. Inzake mogelijke samenwerking op het gebied van vredesonderhandelingen schreef Gasparri: “Teneinde dan, in zoodanig geval, de gedachtenwisseling tusschen den Heiligen Stoel en de Koninklijke regeering te bevorderen en zoodoende het beiderzijdsch streven gemakkelijker tot overeenstemming te brengen, zou het zekerlijk hoogst nuttig zijn, indien te Rome bij den H.S. een gezant der Ned. werd aangesteld”.62 De missie-Nolens was daarmee tot een succes geworden: Nederland was welkom om opnieuw een gezant bij de Heilige Stoel aan te stellen. Loudon antwoordde aan Gasparri dat hij meteen op zoek zou gaan naar een geschikt persoon. Reeds op 19 mei diende hij een wetsontwerp in ten behoeve van een in tijdelijke en bijzondere zending bij de Heilige Stoel
60
Puchinger, p.120-122 N.B.Puchinger haalde zijn informatie o.a. uit de aantekeningen van Nolens, die zich in het archief Nolens bevinden 61 Puchinger p.121-122 62 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1914-1917 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.109 (‘s-Gravenhage 1962) 3 mei 1915 nr.374 Brief van Gasparri aan Loudon (vertaling uit het Italiaans in het handschrift van Loudon)
22
aangestelde buitengewone gezant en gevolmachtigd minister. Dit was drie maanden nadat hij in de Eerste Kamer had betoogd dat het daar nog te vroeg voor was.63
De vraag rijst nu wat de Nederlandse regering ertoe bewoog om zo kort na de eerder getoonde terughoudendheid, toch over te gaan tot het aanhalen van de betrekkingen met de Heilige Stoel. Een schets over de betekenis van de vredesactiviteiten van het Vaticaan, opgetekend door de chef van het kabinet van de minister van Buitenlandse Zaken, Doude van Troostwijk, verschaft daarin meer inzicht. Daaruit blijkt hoezeer de regering zich wilde inzetten om de vrede te bevorderen. De regering achtte het ook niet onwaarschijnlijk dat voor een land als Nederland, met zijn streven naar internationale goede verstandhoudingen, een belangrijke bemiddelingstaak zou zijn weggelegd, zodra de oorlogvoerende landen tot vredesbesprekingen zouden overgaan. Medewerking zou mogelijk zelfs verlangd worden en de regering was daar ook graag toe bereid.64 Omdat de Heilige Stoel min of meer hetzelfde doel voor ogen had, leek het zinvol elkaar op de hoogte te houden van “wederzijdsche kennis van hetgeen als bereikbaar mogelijk [werd] beschouwd”.65 Het verlangen om bij te dragen aan herstel van de vrede was dus een reden voor de Nederlandse regering om de banden met de Heilige Stoel aan te halen. Bovendien wilde men niet de kans lopen om, door weg te blijven bij de Heilige Stoel, deelname aan de uiteindelijke vredesbesprekingen te verspelen. Sterker nog, de Nederlandse regering koesterde de hoop dat die besprekingen in Den Haag zouden plaatsvinden. Een kort briefje van Loudon dat Nolens vlak voor zijn vertrek naar Rome ontving, bevestigt dat. Daarin vraagt hij Nolens waar mogelijk, te wijzen op de geschiktheid van Den Haag als plaats voor een eventueel vredescongres. Op grond van de strikte Nederlandse onzijdigheid, de ligging en de betekenis van Den Haag als centrum van internationaal recht, zou de stad daar zeker voor in aanmerking komen, aldus Loudon.66 Het aanhalen van de betrekkingen met de Heilige Stoel werd dus ook gezien als mogelijkheid om invloed uit te oefenen, zodat een eventueel vredesinitiatief mede van Nederland uit zou gaan en mogelijk zelfs in Den Haag ten uitvoer gebracht kon worden.
63
Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1914-1917 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.109 (‘s-Gravenhage 1962) 16 mei 1915 nr.384 Brief van Loudon aan Gasparri; Puchinger p.125126 64 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1914-1917 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.109 (‘s-Gravenhage 1962) 15 april 1915 nr.369 65 ibidem 66 Puchinger p.124
23
Opvallend is dat aan de schets van Doude van Troostwijk één alinea is toegevoegd, waarin heel expliciet op het zenden van een Nederlandse gezant wordt aangedrongen. Deze alinea blijkt - tegen de zin van Doude van Troostwijk in - op verzoek van Cort van der Linden te zijn toegevoegd.67 Ervan uitgaande dat die, als leider van het kabinet, toch een zeker gewicht in de schaal kon leggen, is het niet onwaarschijnlijk dat zijn optreden het aangaan van nauwere banden met de Heilige Stoel nog eens heeft versneld.
Tijdelijk karakter De Tweede Kamer maakte het minister Loudon niet erg moeilijk bij de behandeling van zijn wetsontwerp. De meeste kamerleden waren het ermee eens dat, wilde men een serieuze bijdrage aan herstel van de vrede in Europa leveren, Nederland gebaat was bij tijdelijk herstel van het gezantschap bij de Heilige Stoel. Eventuele bezwaren tegen het gezantschap wist men opzij te zetten voor deze bijzondere missie ten gunste van de vrede. Wel wilden zowel de protestants-christelijke partijen, als de liberalen, als de sociaal-democraten de verzekering dat het ook bij deze bijzondere missie zou blijven. Met name de Savornin Lohman hechtte daar zeer aan. Het mocht niet zo zijn dat aanname van het wetsontwerp de eerste stap in de richting van een permanent gezantschap zou zijn, want in dat geval, merkte Lohman op, “zou ik tegen dit ontwerp moeten stemmen”.68 Loudon onderstreepte daarop, als volgt, nogmaals het strikt tijdelijke karakter van het gezantschap: “Ik heb het schriftelijk gezegd en herhaal het thans mondeling: het geldt alleen een tijdelijke, bijzondere missie bij het Vaticaan, zonder eenige gedachte om deze zending te beschouwen als een voorbereiding voor een toekomstige blijvende zending”.69 Ook Cort van der Linden probeerde met zijn rede de Kamer ervan te overtuigen dat men er het beste aan zou doen om voor het wetsontwerp te stemmen. Hij deed dit echter op een nogal ongelukkige manier. Door te wijzen op de grote internationaal-politieke macht van de paus en het belang van het Vaticaan als neutraal politiek centrum, wekte hij bij sommige kamerleden juist de indruk dat een permanent gezantschap in de toekomst toch tot de mogelijkheden bleef behoren.70 Ondanks de twijfel die de rede van Cort van der Linden bij sommige kamerleden opnieuw had veroorzaakt, werd op 10 juni het wetsontwerp met een ruime meerderheid van 67
Dit blijkt uit een korte kanttekening van Doude van Troostwijk Handelingen Tweede Kamer 1914-1915, 9 juni 1915 p.1496 69 Handelingen Tweede Kamer 1914-1915, 10 juni 1915 p.1500 70 Handelingen Tweede Kamer 1914-1915, 10 juni 1915 p.1501-1502 68
24
82 tegen 10 stemmen aangenomen. De Eerste Kamer aanvaardde het enkele dagen later zelfs zonder hoofdelijke stemming.71 Daarop werd op 10 juli 1915 L.H.W. Regout tot buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister van Hare Majesteit in bijzondere zending bij de Heilige Stoel benoemd. In de instructie die hij van minister Loudon meekreeg, werd de reden voor zijn aanstelling nog eens aangehaald: “Zoowel het verleenen van de medewerking tot overleg tusschen de belligerenten als het ontvangen van het congres binnen de landpalen, zoude met de wenschen van Hr. Ms. regeering geheel strooken; zij zoude al wat in die richting op haren weg mag liggen te doen met toewijding verrichten”.72 Regout kreeg echter nauwelijks de kans om deze doelstellingen te verwezenlijken. Nog geen drie maanden na zijn aankomst in Rome stierf hij onverwachts. Zijn opvolger werd O.F.A.M. van Nispen tot Sevenaer, die het aanzienlijk langer uit zou houden.73 Tijdelijk herstel van het gezantschap mocht dan mogelijk zijn geworden in de oorlogsjaren; het debat in de Eerste en Tweede Kamer had ook duidelijk gemaakt dat, met uitzondering van de katholieke kamerfractie, nog geen enkele partij voelde voor een permanent gezantschap. Daartegen bestond nog menig bezwaar. Historische en religieuze tegenstellingen waren tijdelijk opzij gezet ten behoeve van de vrede, maar hadden niet opgehouden te bestaan.
71
Handelingen Tweede Kamer 1914-1915, 10 juni 1915 p.1511; Handelingen Eerste Kamer 1914-1915, 18 juni 1915 p.413-416 72 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1914-1917 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.109 (‘s-Gravenhage 1962) 6 augustus 1915 nr.417 73 Puchinger p. 129-131
25
HOOFDSTUK 4
De nacht van Kersten: opnieuw sluiting van het gezantschap
Tegenvallend resultaat De samenwerking tussen Nederland en de Heilige Stoel in de oorlog leidde niet tot de beoogde vredesregeling. De paus kwam wel met een vredesnota in 1917, maar die was opgesteld zonder dat Nederland daarin gekend was. Dat zoiets, ondanks de wederzijdse bereidwilligheid tot samenwerking kon gebeuren, had Nederland enigszins aan zichzelf te wijten.74 Minister Loudon ging er namelijk van uit dat bepaalde oorlogvoerende landen wellicht moeite zouden hebben met een eventueel vredesinitiatief dat mede van de paus uitging.75 In zo’n geval zou voorafgaand overleg met de Heilige Stoel de kans van slagen van het initiatief doen afnemen. Hoewel Loudon samenwerking met de Heilige Stoel in principe alleen maar toejuichte, wilde hij daarom niet zover gaan, dat de Nederlandse regering alle geplande stappen ten behoeve van de vrede op voorhand bij de Heilige Stoel bekend zou maken. Door af te zien van een bindende toezegging, was ook de Heilige Stoel vrij in het nemen van stappen, zonder Nederland daarvan op de hoogte te brengen. De vredesnota was daarom niet in strijd met de afspraken die over wederzijds overleg gemaakt waren.76 De vredesnota van Benedictus XV bleef zonder resultaat en toen ruim een jaar later de strijdende partijen de wapens neerlegden, werd de grote bemiddelingstaak tijdens de vredesbesprekingen die Nederland en de Heilige Stoel voor ogen hadden, niet gerealiseerd. Samenwerking met de Heilige Stoel had Nederland niet de rol als ‘vredestichter van Europa’ opgeleverd, die het zo graag vervuld had. Desalniettemin werd het gezantschap na de oorlog niet meteen opgeheven. De nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, H.A. van Karnebeek, zag geen reden daartoe over te gaan. Al snel kwamen daar de eerste vragen over in de Kamer. Op 20 november 1919, tijdens de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken voor 1920, vroeg de Unieliberaal R.R.L. de Muralt aan de minister waarom het tijdelijk gezantschap nog langer
74
Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1899-1919 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.116 (‘s-Gravenhage 1964) 12 augustus 1917 nr.185 + 186 75 Het Vaticaan stond bekend als enigszins ‘pro-Duits’ 76 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1914-1917 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.109 (‘s-Gravenhage 1964) 17 juni 1916 nr.561; Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1899-1919 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.116 (‘s-Gravenhage 1964) 1 september 1917 nr. 212
26
gecontinueerd werd, nu de bedoeling waarvoor het destijds werd ingesteld niet meer bestond. Indien de regering aanleiding zag om het tijdelijk karakter om te zetten in een vast, dan moest zij “niet vreesachtig zijn, maar ruiterlijk voor den dag komen”, meende de Muralt.77 J. Schokking (CHU) maakte duidelijk dat hij het gezantschap het liefst zo snel mogelijk zag verdwijnen, nu “de eigenlijke grond voor de handhaving van het buitengewoon gezantschap [was] vervallen”. De vrede was immers gesloten.78 Van Karnebeek reageerde daar kort op door te stellen dat hij die opvatting niet deelde, “aangezien er nog geen vrede in werking [was] gegaan”. Om die reden was zijns inziens in het karakter van de vertegenwoordiging nog geen verandering gekomen.79
Van tijdelijk naar definitief Niet alleen wilde Van Karnebeek het buitengewoon gezantschap bij de Heilige Stoel voorlopig aanhouden, hij bleek zelfs tot een vast gezantschap te willen komen. In een vertrouwelijke nota aan de minister van Binnenlandse Zaken, Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck, ter behandeling van het onderwerp in de ministerraad, zette hij uiteen waarom: “Kon in een tijdperk van betrekkelijke rust in de wereldpolitiek, gedurende hetwelk de algemeene aandacht in de eerste plaats op economische expansie was gericht, deze bron [van inlichtingen] door Nederland veronachtzaamd worden zonder dat de nadeelen daarvan aanstonds in het oog sprongen, in het veelbewogen tijdperk dat wij thans beleven zou het wel niet te verantwoorden zijn met een zoo belangrijk diplomatiek middelpunt als het Vaticaan geen geregelde voeling te houden”.80 Dit standpunt paste in de door Van Karnebeek gevoerde ‘zelfstandigheidspolitiek’, een term die duidde op het actiever buitenlands-politiek optreden, waartoe de minister als gevolg van de nieuwe internationale verhoudingen was overgegaan. Het onderhouden van goede diplomatieke betrekkingen hoorde daar ook bij.81 Een andere reden voor Van Karnebeek om tot een vast gezantschap over te gaan, was het verdienstelijke optreden van de Nederlandse gezant bij de Heilige Stoel, Van Nispen tot Sevenaer. De waardering die deze katholieke politicus zowel in katholiek als protestant Nederland genoot, maakte hem uitermate geschikt voor de functie en door zijn goede contacten bij het Vaticaan wist hij veel te bereiken. Zo had van Nispen zich sterk gemaakt om
77
Handelingen Tweede Kamer 1919-1920, 20 november 1919 p.443 Handelingen Tweede Kamer 1919-1920, 20 november 1919 p.443-444 79 Handelingen Tweede Kamer 1919-1920, 20 november 1919 p.444 80 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1920-1921 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.162 (‘s-Gravenhage 1977) 29 juli 1920 nr. 22 78
27
in een voor neutrale staten steeds vijandiger klimaat, dat ook tot de diplomatieke kringen ten Vaticane was doorgedrongen, op te komen voor de Nederlandse belangen. Na de oorlog had hij ondermeer met succes het Nederlandse standpunt in de kwestie van de Belgische annexatie-eisen bij de Vaticaanse autoriteiten verdedigd, zodat het Vaticaan zich daarin aan Nederlandse kant schaarde.82 Dit alles bracht Van Karnebeek ertoe in de begroting van Buitenlandse Zaken voor het dienstjaar 1921 op te nemen, dat het niet in ‘s lands belang was de vertegenwoordiging bij het Vaticaan thans op te heffen. In verband met het groot aantal staten dat op dat moment bij de Heilige Stoel vertegenwoordigd was, zou het “onraadzaam en schadelijk” zijn wanneer de Nederlandse diplomatie zich uit die kring terugtrok.83 Het gezantschap diende dus voortgezet te worden. Omdat echter de redenen waarom in 1915 tot het instellen van een tijdelijke zending werd besloten niet meer opgingen, diende het bijzondere karakter van de missie te vervallen.84
In de memorie van antwoord gaf Van Karnebeek aan dat het voor hem niet om een principiële kwestie ging, maar om “praktische en reële oogmerken van buitenlands beleid”.85 Voor veel kamerleden lag dat anders. Oude gevoeligheden kwamen weer boven drijven toen de minister op 22 en 23 december 1920 zijn begroting moest verdedigen in de Tweede Kamer. Verschil in geloofsovertuiging hield de meningen omtrent het wel of niet overgaan tot een definitief gezantschap bij de Heilige Stoel nog altijd zeer verdeeld. Zo zag De Savornin Lohman (CHU) in de instelling van een definitief gezantschap bij de paus een krachtig propagandamiddel voor de katholieke bevolking. De protestantse bevolking daarentegen, voelde zich erdoor gekrenkt in hun rechtsgevoel omdat voor hen een permanent gezantschap inging tegen de historie en godsdienstige overtuiging. Het stond gelijk aan erkenning van de paus als hoofd van de Christelijke Kerk. Bovendien vond Lohman dat de minister niet daadwerkelijk had aangetoond dat het landsbelang gediend was bij voortzetting van het gezantschap. Uiteindelijk had de samenwerking tijdens de oorlog immers ook maar weinig opgeleverd. Lohman diende 81
D. Hellema p.71-72 Puchinger p.137-140; Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1899-1919 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.117 (‘s-Gravenhage 1964) 12 december 1918 nr. 813, 26 december 1981 nr.852, 20 januari 1919 nr.890 83 Op dat moment hadden Argentinië, Beieren, België, Bolivia, Brazilië, Chili, Columbia, Costa-rica, San Domingo, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Nicaragua, Oostenrijk, Peru, Polen, Portugal, Rusland, Servië en Spanje diplomatieke vertegenwoodiging bij de H.S. 84 Handelingen Tweede Kamer 1920-1921, Bijlage A hfdst.III, nr.3 p.9 85 Handelingen Tweede Kamer 1920-1921, Bijlage A hfdst.III, nr.5 p.12 82
28
dan ook een amendement in waarin hij voorstelde het bedrag dat was uitgetrokken voor de missie bij de Heilige Stoel, van de begroting te schrappen.86 Tot ergernis van Lohman betoogde Nolens namens de katholieke kamerfractie dat de CHU
te laat was om met principiële bezwaren tegen het gezantschap te komen. Die hadden in
1915 tot hun recht moeten komen, zo vond hij. Dat toen de verzekering was gegeven dat het tijdelijk gezantschap niet met de bedoeling werd opgericht om het later in een vast gezantschap om te zetten, liet Nolens buiten beschouwing.87 Uiteraard toonde Nolens zich een groot voorstander van een vaste zending bij de Heilige Stoel. Hij stond daarbij op het standpunt dat het overgaan tot een definitief gezantschap niet gezien moest worden als een tegemoetkoming jegens de katholieken, maar als een juiste stap in het belang van het land.88 De sociaal-democraten waren van mening dat een definitief gezantschap wel degelijk gezien moest worden als een tegemoetkoming jegens de katholieken. Omdat de regering de zaak echter niet als zodanig kon voorleggen, was het landsbelang als argument aangevoerd, redeneerde Troelstra. Landsbelang zagen de sociaal-democraten echter niet in een diplomatieke vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel en handelen uit welwillendheid jegens de katholieken - die zich vaak zeer onverdraagzaam opstelden tegenover socialisten - stond hen tegen. De SDAP sprak zich daarom uit tegen voortzetting van het gezantschap.89 De liberaal Dresselhuys zag in het beschikken over een gezantschap bij de paus “niets anders dan een daad van practische politiek”. Hij vond het echter te vroeg om te kunnen beoordelen in hoeverre het overgaan tot een permanent gezantschap Nederland ten goede zou komen. Beter was het daarmee nog enige jaren te wachten tot daarover met meer zekerheid een beslissing kon worden genomen. Met enkele partijgenoten diende hij daarom een motie in ter bestendiging van het tijdelijk karakter van het gezantschap.90 In tegenstelling tot de CHU was een meerderheid van de ARP van mening dat een definitief gezantschap niet in strijd was met de protestants-christelijke opvattingen. “Het is voor mij een zuivere nuttigheidsvraag”, concludeerde E.J. Beumer, “bij welker beoordeeling
86 Handelingen Tweede Kamer 1920-1921, 22 december 1920 p.1270-1280,1284 Het amendement werd ondersteund door Bakker, Schokking, Snoeck Henkemans, Weitkamp (allen CHU) en van de Laar van de Christelijk-sociale Partij 87 zie noot 67 + 68 88 Handelingen Tweede Kamer 1920-1921, 22 december 1920 p.1286-1288 89 Handelingen Tweede Kamer 1920-1921, 22 december 1920 p.1281-1283 90 Handelingen Tweede Kamer 1920-1921, 22 december 1920 p.1284-1286 Mede-indieners van de motie waren de liberalen Drion, van Rappard, Rink en de Buisonjé.
29
ik mij laat leiden door het vertrouwen, dat deze Minister ook bij mij heeft weten te wekken door zijn openhartigheid en zijn waardigheid bij het voeren van het buitenlandsch beleid”.91 Doordat veel antirevolutionairen, evenals Beumer, het nut van voortzetting van het gezantschap konden inzien, haalde zowel het amendement-Lohman, als de motie-Dresselhuys het niet. Het voorstel van Van Karnebeek bleef daarmee overeind. Het bijzondere karakter van de zending verviel en voor het eerst sinds 1871 beschikte Nederland weer over een permanente diplomatieke vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel. Maar dat betekende geenszins dat de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en de Heilige Stoel voortaan in rustiger vaarwater terecht kwamen.92
Confessionele verdeeldheid Twee jaar later schreef Van Karnebeek aan Van Nispen over de bestendiging van de missie bij de Heilige Stoel:“Zooals U bekend is zijn er nog altijd milieu’s, waarin men in de maatregel ten onrechte nog altijd een Katholiek zaakje blijft zien, als ik het zoo noemen mag”.93 Hij doelde hiermee met name op de behoudende protestanten in Nederland. In hun ogen diende het gezantschap bij de paus geen enkel ander doel dan de katholieke bevolking te behagen. Het definitieve karakter dat de missie sinds 1920 droeg, bleef hen een doorn in het oog. Het verzuilingsproces, dat aan het eind van de negentiende eeuw was ingezet, had de tegenstelling tussen katholieken en protestanten in het interbellum verscherpt. De katholieken, die door emancipatie het tweederangsburgerschap van zich af hadden geschud, eisten voortaan een volwaardige plaats in de Nederlandse samenleving op. Bij de protestanten, in wiens ogen Nederland een protestants land behoorde te zijn, ontstond daardoor de vrees voor ‘verroomsing’ van de natie. Dit bracht een zekere concurrentieslag teweeg die ook in de politiek tot uiting kwam.94 De confessionele partijen werden de sterkste politieke factor tijdens het interbellum. Vanaf 1918 behaalden zij steeds een absolute meerderheid bij de parlementsverkiezingen en als gevolg daarvan werden alle kabinetten vanaf dat moment aangevoerd door premiers uit de
91
Handelingen Tweede Kamer 1920-1921, 22 december 1920 p.1288-1289 Handelingen Tweede Kamer 1920-1921, 23 december 1920 p. 1295 93 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1922-1923 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.181 (‘s-Gravenhage 1983) 16 december 1922 nr. 129 94 J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga, J.T. Minderaa, Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht p.118-119, 218-219; Algemene geschiedenis der Nederlanden XIV (Haarlem 1979) p.213-214 92
30
grootste confessionele partijen - ARP, CHU en RKSP.95 De samenwerking tussen deze partijen verliep moeizaam, ook omdat in veel gevallen de religieuze verschillen tussen katholieken en protestanten tot hevige politieke verdeeldheid leidden. De overeenkomsten werden overschaduwd door de tegenstellingen die in de verschillende godsdiensten besloten lagen. Gevolg hiervan was dat, ondanks de parlementaire dominantie, de confessionelen elkaar tot een vrij voorzichtige compromissenpolitiek dwongen.96 Aanvankelijk traden vooral spanningen op in de verhouding tussen katholieken en christelijk-historischen. De CHU keerde zich tegen tal van zaken die voor de katholieken van veel belang waren. Zo hield zij de afschaffing van het processieverbod tegen en weigerde zij in te stemmen met een versoepeling van de toelating van missionarissen in Indië. Antipapistische sentimenten traden nog sterker aan de dag bij twee orthodox-protestantse splinterpartijen, de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) en de Hervormde (Gereformeerde) Staatspartij, die respectievelijk in 1918 en 1921 werden opgericht. Met name de SGP werd een kleine maar duurzame factor in de Haagse politiek. Als geen ander wist deze partij de gespannen verhoudingen tussen katholiek en protestant Nederland aan het licht te brengen. De kwestie van het Nederlands gezantschap bij de paus was daar een eclatant voorbeeld van.97
De nacht van Kersten Het gezantschap bleef onder vuur liggen, ook al had het parlement in 1920 de definitieve status bekrachtigd. Tegen de diplomatieke usances in, werd het onderwerp elk jaar opnieuw bij de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken aan de orde gesteld. De principiële bezwaren die bij de CHU en de kleine protestantse partijen tegen het gezantschap bestonden, waren zo groot dat vanuit die hoek - tot ergernis van de katholieken en de minister van Buitenlandse Zaken - steevast werd voorgesteld om de post op te heffen. In feite werd daarvoor elk jaar hetzelfde argument aangevoerd: het gezantschap was in strijd met de nationaal-protestantse traditie van ons land en kon zodoende niet gehandhaafd worden. Tijdens de algemene beschouwingen in 1922 werd dit door het nieuw gekozen kamerlid ds. G.H. Kersten (SGP) uitermate fel verwoord: “Wil men mij om deze overtuiging de grootste
95
Het toenemend gewicht van de katholieken maakte het mogelijk dat in 1918 Ch.J.M Ruys de Beerenbrouck als eerste katholiek premier kon aantreden. 96 J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga, J.T. Minderaa, Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht p 217-219; Algemene geschiedenis der Nederlanden XIV (Haarlem 1979) p.213-214 97 J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga, J.T. Minderaa, Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht p 220; Algemene geschiedenis der Nederlanden XIV (Haarlem 1979) p.214
31
antipapist schelden, het zij zoo. Ik haat den Roomsche als persoon niet, doch vorder voor ons land het Protestantsch karakter op; dat is de eisch onzer volkshistorie.”98 De antirevolutionairen bleven op het standpunt staan dat het Nederlands belang gediend was bij voortzetting van het gezantschap. Zij lieten zich aldus hoofdzakelijk leiden door overwegingen van buitenlands politieke aard en stemden dan ook, op enkele partijleden na, consequent tegen de ingediende amendementen ter bestrijding van de vertegenwoordiging. Geen van de amendementen haalden het de eerste jaren. Afwisselend werden zij gesteund door enkele liberalen, dan wel sociaal-democraten, maar daarmee werd nog geen meerderheid behaald. Desalniettemin was het ieder jaar spannend wat de uitkomst zou zijn. De felheid waarmee de debatten gevoerd werden, telkens als de kwestie aan de orde kwam, maakte wederom duidelijk dat het zowel voor de voor- als de tegenstanders van het gezantschap om een zaak van veel belang ging. Dit verklaart waarom het in 1925, kort na het aantreden van het eerste kabinet-Colijn, inzet kon worden van een maandenlange kabinetscrisis.99
Laat op de avond van 10 november 1925 werd tijdens de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken, evenals in de voorgaande jaren, een amendement ingediend waarin werd voorgesteld om de jaarwedden en verblijfsvergoedingen voor gezantschappen zodanig te verminderen dat het Nederlandse gezantschap bij de Heilige Stoel opgeheven diende te worden. Dit keer zou dat voor zo’n politieke opschudding zorgen, dat de naam van de indiener van het amendement voortaan verbonden zou blijven aan die avond: de avond van 10 november, die overliep in de nacht van 11 november, kwam al snel bekend te staan als de ‘nacht van Kersten’.100 Het kabinet-Colijn bestond uit een coalitie van rooms-katholieken, antirevolutionairen en christelijk-historischen. Grootste tegenstander van dit kabinet was de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB), een links-liberale partij, op dat moment aangevoerd door H.P. Marchant, die de koers van het kabinet te rechts vond.101 Kersten had geen moeite met de koers van het kabinet; wel met het gezantschap bij de paus. Nu de Kamer van samenstelling was veranderd, hoopte hij dat de balans inzake deze kwestie naar de andere kant zou
98
Handelingen Tweede Kamer 1922-1923, 10 november 1922 Handelingen Tweede Kamer 8,9,10 februari 1922 (amendement Van de Laar); 14, 15 december 1922 (amendement Kersten); 20 maart 1924 (amendement Schokking). Zie ook Puchinger, p.170-173, 181-185, 201203 100 Handelingen Tweede Kamer 1925-1926 10 november 1925 p.242 Het amendement werd ingediend door de heren Kersten en Zandt en ondersteund door de heren Bakker Krijger, Snoeck Henkemans en Langman (allen CHU) 99
32
doorslaan. Zodoende werd het gezantschap - voor de vijfde maal sinds 1920 - wederom aan de orde gesteld. Het drukte volgens Kersten een “Roomsch cachet” op het land en was als zodanig een “krenking van het Calvinistisch karakter van het Nederlandse volk”. Dat leidde tot “versterking van de Roomsche politiek”, hetgeen een gevaar voor het land was.102 Direct na Kersten nam Nolens het woord. Vanwege het late uur hield hij het kort, maar hij sprak duidelijke taal. “De motieven van algemeen belang zijn onverzwakt blijven voortbestaan”, zei hij, “en het is overigens duidelijk, dat dit gezantschap, - nu het eenmaal is ingesteld -, voor ons, Katholieken, een bijzondere beteekenis heeft en opheffing daarvan, vooral met het oog op de hoofdmotieven, die sommige leden bewegen dit voorstel te doen of te steunen, uiterst grievend zou zijn”. Opheffing zou daarom aanleiding zijn voor de katholieke fractie om tegen de begroting van Buitenlandse Zaken te stemmen en de steun aan het kabinet op te zeggen. Aldus zette Nolens het voortbestaan van het jonge kabinet-Colijn op het spel.103 De uitkomst van de stemming over het amendement-Kersten behelsde daarmee veel meer dan alleen het verder bestaan van het gezantschap bij de Heilige Stoel. “Wij zien ons gesteld voor de geheel andere vraag, of de samenwerking der drie rechtsche groepen als Regeeringsmeerderheid zal worden bestendigd”, merkte Marchant op.104 Het einde van het gezantschap zou dus ook het einde van het kabinet betekenen. Ondanks dit gegeven lukte het de minister-president niet om de drie coalitiepartners op één lijn te brengen. Hij had de fractieleiders van CHU en ARP gewaarschuwd voor de “buitengewoon ingewikkelde politieke situatie” die zou ontstaan indien de protestantse partijen tegen het gezantschap zouden stemmen; een andere regeringscombinatie dan de huidige zou moeilijk te vormen zijn.105 De anti-revolutionairen, trouw aan hun eerder genomen besluit, gaven op een enkeling na, gehoor aan de oproep van Colijn om tegen het amendement te stemmen. Voor de christelijkhistorischen echter, ging dit te zeer tegen hun principes in. Ondanks de dreigende crisis, konden zij niet anders dan vóór het amendement stemmen. Daarmee kwam het lot van het kabinet in handen van de oppositie te liggen.
101
J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga, J.T. Minderaa, Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht p.220-221 Handelingen Tweede Kamer 1925-1926 10 november 1925 p.242 103 ibidem 104 ibidem 11 november 1925 p.245 105 Puchinger p.381 Colijn in een brief aan de christelijk-historische fractieleider dr. J.Th. de Visser: “Op de steun der R.K. valt m.i. voor een Rechts Kabinet niet te rekenen. Zullen de R.K. dan saamgaan met de uiterst Linkerzijde? (...) Zal er een Zakenkabinet moeten optreden? Ik weet het niet, maar dit weet ik wel dat de toestand die ontstaat het best met het woord “chaos” wordt weergegeven.” 102
33
Minister van Karnebeek deed zijn best om, evenals in voorgaande jaren, de Kamer van het nut van het gezantschap te overtuigen. Evenals zijn voorgangers Gericke van Herwijnen en Loudon hamerde hij erop dat de kwestie vanuit internationaal politiek oogpunt bezien moest worden. Van het Vaticaan ging nou eenmaal invloed uit op internationaal gebied en om die reden was het belangrijk dat Nederland daar vertegenwoordigd was.106 Maar zijn inspanningen waren tevergeefs. De gehele linkerzijde maakte gebruik van de onenigheid binnen de coalitie om het kabinet ten val te brengen. Met name de Vrijzinnig Democraten, die zich in eerdere jaren altijd ten gunste van het gezantschap hadden uitgesproken, gaven aan dat zij specifiek om die reden hun stem aan het amendement verleenden. De samenwerking van de drie rechtse partijen was in hun ogen “tot schade van het land”. Voor het amendement stemmen was voor hen een daad om die stelling te bevestigen.107 Uiteindelijk zou blijken dat alleen de antirevolutionairen zich bij de katholieken hadden aangesloten. Het amendement-Kersten werd op 11 november 1925 aangenomen met een meerderheid van 52 tegen 42 stemmen. De acht Vrijzinnig Democraten hadden de balans doen doorslaan, zoals Kersten gehoopt had.108 De vier katholieke ministers traden af, weldra gevolgd door de overige leden van het nauwelijks drie maanden oude kabinet-Colijn. Er volgde een kabinetscrisis van vier maanden, waarna D.J. de Geer in maart 1926 met moeite erin slaagde om met een nieuwe regering te komen, bestaande uit de ARP en CHU, aangevuld met liberalen. Deze regering zou proberen, ondanks het feit dat de RKSP geen deel uitmaakte van de coalitie, de genomen beslissing omtrent de opheffing van de missie bij de Heilige Stoel alsnog ongedaan te maken. Op 19 maart werd de kwestie opnieuw aan de orde gesteld in de Tweede Kamer. Omdat de stemming op 11 november mede door politieke overwegingen was bepaald die, nu een nieuwe regering was aangetreden, niet meer opgingen, wilde Van Karnebeek - nog altijd minister van Buitenlandse Zaken - nog één poging wagen om het gezantschap te behouden. Aan de begroting voor Buitenlandse Zaken was het onderartikel 10bis toegevoegd, waarbij een jaarwedde van f 9000,- en een verblijfsvergoeding van f 19000,- werden uitgetrokken voor de gezant bij de Pauselijke Stoel.109 De gedrevenheid waarmee Van Karnebeek dit punt van de begroting verdedigde, toont aan hoezeer hij voorstander was van voorzetting van het gezantschap. Maar zijn uitgebreid betoog, waarin hij een klemmend beroep deed op de 106
Handelingen Tweede Kamer 1925-1926 10 november 1925 p.244 ibidem 11 november 1925 p.245 108 ibidem 11 november 1925 p.246 109 Handelingen Tweede Kamer 1925-1926 19 maart 1926 p.422 107
34
kamerleden om hem alsnog in zijn beleid te volgen, had geen succes. Vrijwel alle partijen bleven op hetzelfde standpunt staan dat zij in december 1925 hadden ingenomen. Opnieuw waren het alleen de katholieken en antirevolutionairen die met de minister meegingen. Met 48 tegen 41 stemmen werd het voorstel verworpen. Daarmee had de kamer het gezantschap definitief afgewezen.110 Na elf jaar werd Van Nispen tot Sevenaer teruggeroepen uit Rome. Voor zijn vertrek heeft hij zich er nog voor ingezet dat de internuntiatuur in Den Haag kon worden gehandhaafd. Hij wees kardinaal-staatssecretaris Gasparri erop dat terugroeping van de internuntius wel een complete overwinning voor het antipapisme in Nederland zou betekenen. Zijn inspanningen waren niet voor niets, want eind mei werd duidelijk dat internuntius Schioppa inderdaad zou aanblijven. De diplomatieke relatie tussen Nederland en de Heilige Stoel werd op die manier, evenals in 1871, niet helemaal verbroken.111
Ongeloofwaardig Een langdurige kabinetscrisis die voortkwam uit de onenigheid in het parlement omtrent de vraag of het gezantschap bij de Heilige Stoel al dan niet moest worden voortgezet; vandaag de dag klinkt dat bijna ongeloofwaardig. Om te kunnen begrijpen dat zoiets in 1925 toch kon gebeuren, is het belangrijk zowel de feiten te kennen die aan deze ‘Vaticaancrisis’ vooraf gingen, als de politiek van de dag van dat moment. Door de combinatie van deze factoren kon het gezantschap een ‘politieke explosie’112 teweeg brengen. In de eerste plaats maakte de scherpe tegenstelling die al sinds jaar en dag tussen de katholieken en het behoudende deel der protestanten omtrent deze kwestie bestond het mogelijk dat de situatie op 11 november zo op de spits gedreven kon worden. De toenemende polarisatie die door de verzuiling van de maatschappij tussen katholieken en protestanten was opgetreden, had tot een aanmerkelijk wantrouwen jegens elkaar geleid, iets dat ook in de politiek tot uiting kwam - met name in de gezantschapskwestie. “Voor de christelijkhistorischen werd het een erezaak dat het gezantschap bij het Vaticaan verdwijnen zou”, stelt Puchinger terecht, “voor de rooms-katholieken was het een erezaak dat het gehandhaafd werd”.113
110
Handelingen Tweede Kamer 1925-1926 19 maart 1926 p.422-436 Puchinger p.714-716 112 Puchinger p.75 113 ibidem p.225 111
35
De touwtrekkerij om het gezantschap speelde al langer. Ondanks het feit dat in 1920 een meerderheid in de kamer vóór bestendiging van het gezantschap was, kwamen de CHU en de kleine protestantse partijen elk jaar op de kwestie terug. Het ongenoegen dat hierover bij de katholieke kamerleden bestond, was uiteindelijk zo groot dat zij er in 1925 een kabinetskwestie van maakten. Opheffing van het gezantschap zou voor hen reden zijn hun medewerking aan het kabinet opzeggen. In de tweede plaats zag de oppositie kans om de onenigheid binnen de coalitie omtrent het gezantschap te benutten om het kabinet ten val te brengen. De linkerzijde van de kamer vond in het amendement-Kersten een geschikte gelegenheid om het rechtse kabinet-Colijn een halt toe te roepen. Het gezantschap was voor hen toch al niet van grote betekenis, dus de keuze om voor het amendement te stemmen was geen moeilijke. Waar de linkerzijde zich dus liet leiden door overwegingen van praktische aard, waren bij de confessionele partijen overwegingen van principiële aard bepalend voor hun opstelling in de gezantschapskwestie. Tot ongenoegen van Van Karnebeek bleek men niet in staat de zaak uit oogpunt van buitenlandse politiek te bezien. De ARP stelde zich nog het zakelijkste op, maar ook in deze partij was een deel - om principiële redenen - tegen een Nederlandse gezant bij de Heilige Stoel. De opheffing van het gezantschap was dan ook meer een geval van binnenlandse dan van buitenlandse politiek; historische en religieuze tegenstellingen tussen katholieken en protestanten aan de ene kant en wrok van parlementair links jegens het rechtse kabinet-Colijn aan de andere kant hadden de discussie over diplomatieke vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel gedomineerd.
De jaren daarna werd niet veel meer over de kwestie gesproken. Ook niet toen in 1929 de Romeinse kwestie werd opgelost met het Verdrag van Lateranen.114 Even werd gedacht aan de mogelijkheid om één gezant bij het Quirinaal en de Heilige Stoel tezamen te accrediteren, maar het Vaticaan liet al snel weten dat dat onaanvaardbaar was.115 Om te voorkomen dat opnieuw een slepend debat zou ontstaan, liet ook de RKSP de zaak verder rusten. Het bleef bij een korte opmerking van Nolens tijdens de algemene beschouwingen: “Ik zal niet terugkomen op de quaestie van het gezantschap bij het Vaticaan, ook niet nu de toestanden zoozeer gewijzigd zijn, dat alle bezwaren van kerkelijke aard (...) moeten zijn vervallen”.116 Daarmee
114
zie noot 11 en 12 Puchinger p.722 116 Handelingen Tweede Kamer 1929-1930 7 november 1929 p.291 115
36
bleef de diplomatieke relatie tussen Nederland en de Heilige Stoel voorlopig eenzijdig. Er zou opnieuw een oorlog voor nodig zijn, alvorens Nederland weer een gezant zou sturen.
37
HOOFDSTUK 5
Tweede Wereldoorlog: herstel
Omslag Op 18 juni 1940 vroeg de minister van Justitie, P.S. Gerbrandy, tijdens de vergadering van de Nederlandse ministerraad in Londen of niet een gezant bij de paus nuttig zou kunnen werken. De minister van Buitenlandse Zaken, E.N. van Kleffens, antwoordde daarop dat hij dat technisch wenselijk achtte, maar de zaak vanwege binnenlandse politieke geschiedenis niet wilde oprakelen.117 De opschudding waar het gezantschap in het recente verleden voor gezorgd had, was kennelijk nog niet vergeten. Kort voor het uitbreken van de oorlog had Van Kleffens de gevoeligheden die het onderwerp met zich meebracht nog ervaren tijdens de bespreking van de begroting van Buitenlandse Zaken in de Tweede Kamer. Het SGP-kamerlid P. Zandt had zich bij die gelegenheid zeer negatief over eventueel herstel van het gezantschap uitgelaten: “Het heeft in zich de erkentenis van den Paus als stedehouder van Christus, als hoofd der Christenheid. Daartegen heeft zich heel de Reformatie met offers van goed en bloed verzet. Onze Gereformeerde vaderen zijn liever het schavot en den brandstapel opgegaan dan dit te willen erkennen. Wij zouden ons dan ook als gruwelijke bastaarden der Hervorming gedragen, wanneer wij aan het herstel van het gezantschap bij den Paus ooit onze stem gaven”.118 Het zag er op dat moment dus niet naar uit dat wederinstelling van de missie bij de Heilige Stoel erin zat in de nabije toekomst. De oorlog bracht daar echter vrij snel verandering in.
Nadat de Duitsers Nederland in mei 1940 waren binnengevallen, verhuisde de Nederlandse regering binnen enkele dagen naar Londen. Na aanvankelijk een zeer neutralistische houding aangenomen te hebben, werd onder leiding van de in september 1940 tot minister-president benoemde Gerbrandy, steeds meer afstand van deze koers genomen. In plaats daarvan ging men zich nadrukkelijker opstellen als bondgenoot van de geallieerden tegenover het agressieve Duitsland. Ondertussen nam, naarmate de oorlog vorderde, de rol van de kleine landen steeds verder af; al snel werd duidelijk dat de status van de regering-in-ballingschap op 117
Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 10 mei - 31 oktober 1940 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.157 (‘s-Gravenhage 1976) 18 juni 1940 nr. 112 Notulen van de vergadering van de ministerraad in het Stratton House te Londen. 118 Handelingen Tweede Kamer 1939-1940 9 november 1939 p.309
38
het internationale toneel gering was.119 De Nederlandse toenadering tot het Vaticaan moet mede in dat licht bezien worden. Evenals tijdens de Eerste Wereldoorlog was sprake van een toenemend belang van het Vaticaan als diplomatiek centrum. Hoewel het niet meer zozeer als vredescentrum bekend stond - recentelijk onderzoek heeft zelfs uitgewezen dat paus Pius XII zich zeer meegaand heeft opgesteld ten opzichte van nazi-Duitsland120 -, werd het internationaal wel weer als belangrijk informatiecentrum beschouwd. In Londen bereikten de regering dan ook al snel berichten die ervoor pleitten het aanstellen van een gezant bij de Heilige Stoel opnieuw in overweging te nemen. Zo had de Italiaanse koning er bij de Nederlandse gezant in Rome op aangedrongen dat een officieel Nederlands vertegenwoordiger bij het Vaticaan thans zeer welkom zou zijn121 en schreef de gezant J. Loudon vanuit Parijs aan minister van Kleffens hoezeer menigeen in bezet Frankrijk het betreurde dat Nederland juist nu niet in nauw contact met het Vaticaan stond. “Meer dan ooit is het een gemeenschappelijk belang van alle tegenstanders van het Hitlerisme om zich aaneen te scharen, ééne lijn te trekken, en waar kan dit beter geschieden dan bij den Heilige Stoel ‘dont l’internationalité est un facteur de si grande importance?’”, zo was hem verteld.122 Daar kwam bij dat de Heilige Stoel door de komst van een persoonlijk vertegenwoordiger van de Amerikaanse president Roosevelt meer dan ooit een belangrijke luisterpost was geworden.123 Zo kwam het dat in Londen binnen vrij afzienbare tijd een discussie op gang kwam over de voor- en nadelen van het accrediteren van een gezant bij de Heilige Stoel. Gerbrandy’s suggestie tijdens de ministerraad van 18 juni was daar de eerste aanzet toe. Hoewel daar in eerste instantie niet positief op gereageerd werd, bleef de kwestie vanaf dat moment spelen.124 Nog geen maand nadat in de ministerraad voor het eerst over het onderwerp was gesproken, werd door W.F.L. van Bylandt, loco secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken, een notitie opgesteld waarin de voordelen van een missie bij de Heilige Stoel nog eens op een rijtje werden gezet. In zijn ogen was het niet verstandig om “uit vrij provinciale binnenlandse politieke overwegingen” de voordelen van voeling met het Vaticaan 119
D. Hellema p.88-93 J.Cornwell Hitlers paus - De verborgen geschiedenis van Pius XII (Amsterdam 1999) 121 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 10 mei - 31 oktober 1940 Grote serie nr.157 13 mei 1940 nr.20 De gezant te Rome Hubrecht aan Van Kleffens. 122 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 10 mei - 31 oktober 1940 Grote serie nr.157 7 juni 1940 nr.77 De gezant te Parijs Loudon aan Van Kleffens n.a.v. een gesprek met Secretaris-Generaal CharlesRoux. NB: Tijdens het ministerschap van J.Loudon (1913-1918) besloot de regering een gezant in tijdelijke en buitengewone missie bij de H.Stoel te accrediteren. 123 Op 27 februari 1940 was M. Taylor benoemd 120
39
te ontlopen. Alleen al om informatie in te winnen uit landen waar geen of weinig verbinding mee was, kon zo’n missie van groot nut zijn, vooral omdat vanaf 13 juni de diplomatieke betrekkingen met Italië verbroken waren. Maar ook in verband met de grote internationale veranderingen die als gevolg van de oorlog waren ingezet, was het belangrijk in contact te staan met een diplomatiek centrum waarvan de standpuntbepaling voor “millioenen in allerlei landen” zeer zwaar telde. Bovendien achtte Van Bylandt het niet uitgesloten dat ook ten opzichte van het koloniale probleem een standpunt verwacht kon worden van het Vaticaan, in welk geval het voor Nederland extra van belang was om tijdig op de hoogte te zijn. Als laatste wees hij nog op de intensieve contacten die het Vaticaan met Amerika onderhield, “dat werelddeel waarvan de publieke opinie voor Nederland van groot belang [was]”. Ondanks het groot aantal voordelen dat genoemd werd om tot een vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel over te gaan, zou het stuk niet direct verandering brengen in het kabinetsstandpunt in deze zaak. “Geheel geketst door den Ministerraad”, luidde de aantekening die Van Bylandt eronder zette.125 A.F. Manning stelt in Het herstel van de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en het Vaticaan (1940-1944) dat de notitie van Van Bylandt een nieuwe kijk op het probleem van de vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel weergaf, omdat daarin werd afgerekend met ‘het oude gekrakeel van het verzuilde parlement met zijn antipapisme’. Het werd afgedaan als achterhaald provincialisme.126 Daarbij moet wel gezegd worden dat de regering op dat moment nog zeer veel rekening hield met de gevoeligheden die deze kwestie in het verleden boven had gebracht. Het feit dat er geen mogelijkheid bestond om de Nederlandse volksvertegenwoordiging in deze netelige zaak te kennen, was een van de belangrijkste redenen om voorlopig geen toenadering tot de Vaticaanse autoriteiten te zoeken. In een kwestie die in het verleden zoveel beroering had veroorzaakt in het parlement, kon nu -zònder dat parlement - niet zomaar verandering worden gebracht.127
124
zie noot 117 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 10 mei - 31 oktober 1940 Grote serie nr.157 12 juli 1940 nr.169 126 A.F. Manning, ‘Het herstel van de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en het Vaticaan (1940-1944)’, Jaarboek van het katholiek documentatiecentrum 1972 (Nijmegen 1972) p.89-106, aldaar p.91-92 125
40
Diplomatiek blauwtje Na verloop van tijd raakten steeds meer bewindslieden ervan overtuigd dat toch nog eens nader bekeken moest worden of Nederland niet op de een of andere manier bij de Heilige Stoel vertegenwoordigd kon worden. De roep om toename van het aantal gezantschappen in het algemeen en bij een aantal belangrijke diplomatieke centra in het bijzonder werd steeds groter.128 Zo had de regering tevens het voornemen - tot grote ontsteltenis van koningin Wilhelmina - om diplomatieke banden met het geallieerde Sovjet-Rusland aan te gaan. Ook in dat opzicht zou het aanstellen van een diplomatiek vertegenwoordiger bij de Heilige Stoel een goede zet zijn, omdat op die manier de erkenning van de Sovjet-regering door de regering-inballingschap minder snel als toenadering tot het communisme zou worden opgevat.129 Toen Gerbrandy eenmaal minister-president was, zocht hij, met medeweten van Van Kleffens, al snel contact op met de Engelse Apostolisch delegaat, Mgr. W. Godfrey. Terugvallen op de internuntius in Den Haag was niet meer mogelijk, omdat de Duitse regering in juni 1940 zijn vertrek had geëist. Daarom werd via Godfrey gepolst hoe het Vaticaan dacht over de benoeming van een Nederlands vertegenwoordiger bij de Heilige Stoel. Uit stukken van veel latere datum blijkt dat dit al op 7 januari 1941 gebeurde130; Gerbrandy liet er geen gras over groeien. Op 1 maart gaf de Heilige Stoel te verstaan dat men een benoeming zou toejuichen, maar vanwege de uiterst moeilijke tegenwoordige situatie niet zag hoe dat gerealiseerd kon worden. Wel werd Mgr. Godfrey aangewezen om voortaan de contacten met Nederland te onderhouden131 De Nederlandse regering had daarmee een ‘diplomatiek blauwtje’ gelopen, aldus Manning.132 Hoewel slechts sprake was geweest van een vrijblijvende polsing, hadden de Vaticaanse autoriteiten afwijzend gereageerd. Officieel lagen de moeilijkheden die het 127
Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 10 mei - 31 oktober 1940 Grote serie nr.157 18 juni 1940 nr. 112 Minister-president de Geer wijst erop dat eventueel herstel van gezantschap moet gebeuren “langs den normalen democratischen weg”. 128 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 10 mei - 31 oktober 1940 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.160 (‘s-Gravenhage 1977) 28 januari 1941 nr. 189 Minister-president Gerbrandy merkt n.a.v de opmerking “of niet te weinig gezanten bij onze koningin zijn geaccrediteerd” op dat hij het een lancune acht dat Nederland geen gezant bij het Vaticaan heeft. 129 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1 juni - 7 december 1941 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.172 (‘s-Gravenhage 1980) 28 januari 1941 nr. 273+308 130 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 8 december 1941-30 juni 1942 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.188 (‘s-Gravenhage 1984) 20 maart 1942 nr. 382, aldaar voetnoot 2; P.S. Gerbrandy Eenige hoofdpunten van het regeeringsbeleid in Londen (‘s Gravenhage 1946) p.115-116 131 L.de Jong Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IX, Londen, eerste helft (‘sGravenhage 1979) p.647-648; A.F. Manning p.92-93; Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1 juni - 7 december 1941 Grote serie nr.172 28 januari 1941 nr. 319 Nota van Godfrey aan Gerbrandy 132 Manning p.93
41
onderhouden van verbindingen in de oorlogssituatie zouden geven daaraan ten grondslag, alsook het feit dat Mussolini’s bewind, dat zelf de relaties met Nederland verbroken had, geen gelegenheid zou geven aan een officieel Nederlands vertegenwoordiger om zich in Vaticaanstad te vestigen. Aangenomen werd echter, dat de ware reden voor de Heilige Stoel om geen nieuw gezantschap te ontvangen, te maken had met de vrees om moeilijkheden met Duitsland te veroorzaken. Het aanhalen van diplomatieke banden met een bezet land zou dat wellicht in de hand werken.133
Amerikaanse pressie Ruim een jaar later, in maart 1942, kwam de zaak opnieuw aan de orde. Het Japanse besluit om een gezant bij de Heilige Stoel te benoemen was voor de Amerikaanse regering aanleiding om er bij drie landen die bij de Aziatische oorlog betrokken waren, op aan te dringen om, als soort van tegenzet, hetzelfde te doen. Daardoor zou het voordeel dat Japan uit betrekkingen met de Heilige Stoel kon opdoen, verdwijnen. Mogelijk zou het belang van Amerika’s grootste vijand van dat moment zelfs zo ver afnemen dat überhaupt geen diplomaat meer naar het Vaticaan gestuurd zou worden. China, Australië en Nederland werden benaderd. Minister van Kleffens kreeg op 19 maart een geheim telegram van de gezant in Washington, A. Loudon, waarin het Amerikaanse verzoek om zo spoedig mogelijk over te gaan tot het aanknopen van betrekkingen met het Vaticaan kenbaar werd gemaakt. Van Kleffens reageerde terughoudend. De bezwaren die de Heilige Stoel het jaar daarvoor tegen herstel van het Nederlands gezantschap had gemaakt, bestonden nog steeds en het risico van een nieuwe weigering moest vermeden worden. Toch wees hij niet af de zaak opnieuw te zullen onderzoeken.134 Er volgde een periode waarin niet zozeer de Nederlandse, als wel de Amerikaanse regering zich met de zaak bezig hield. De Amerikaanse zaakgelastigde bij de Heilige Stoel kreeg de instructie te onderzoeken hoe men dacht over het alsnog aanstellen van een Nederlands vertegenwoordiger aldaar en ook werd via de Apostolisch delegaat in de Verenigde Staten gepolst hoe de situatie er thans voor stond. De Nederlandse regering vervulde zelf op dat moment geen actieve rol in de zaak. Wel was via Loudon duidelijk
133
Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1 juni - 7 december 1941 Grote serie nr.172 28 januari 1941 nr. 319; Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 8 december 1941-30 juni 1942 Grote serie nr.188 20 maart 1942 nr. 382 134 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 8 december 1941-30 juni 1942 Grote serie nr.188 19 maart ‘42 nr. 377; 20 maart ‘42 nr.382
42
gemaakt dat men alleen tot een nieuwe toenaderingspoging wilde overgaan, indien absolute zekerheid bestond over een gunstig onthaal van een dergelijk verzoek. Bovendien moesten stappen van Amerikaanse kant niet als ‘verkapte Nederlandsche démarche[s]’uitgelegd kunnen worden. Hoewel men positief stond tegenover de nieuwe aandacht voor de zaak, zat de angst voor een tweede weigering er dus goed in.135 Het duurde lang voordat de paus met een duidelijk antwoord kwam. Pas in mei 1943, toen duidelijk was dat de geallieerden aan de winnende hand waren, voelde het Vaticaan zich sterk genoeg staan om het groene licht te geven.136 Via Godfrey werd aan Gerbrandy bekend gemaakt dat De Heilige Stoel een herstel van de wederzijdse betrekkingen zou verwelkomen en een voorstel voor de zending van een diplomatiek vertegenwoordiger zeer acceptabel zou vinden. Daarbij voelde de Heilige Stoel zich wel genoodzaakt om, gezien de wisselvalligheid in de betrekkingen tussen 1871 en 1926, de regering om de garantie te vragen dat de hernieuwde betrekkingen een blijvend karakter zouden dragen. Het was niet de bedoeling dat de aanstelling van een gezant, zoals in 1915, een emergency-maatregel zou betreffen.137 De ministerraad reageerde positief op het bericht, maar zag niet in hoe aan de gevraagde waarborg voldaan kon worden. Het was immers aan het parlement om daarover te beslissen. Maar men was van mening dat het Vaticaan, na gewezen te zijn op de Nederlandse constitutionele verhoudingen, wel zou beseffen dat om die reden een dergelijke toezegging niet gedaan kon worden. Met die gedachte werd het voorstel om tot de instelling van een gezantschap over te gaan algemeen door de ministerraad aanvaard. Voordat echter met de voorbereidingen van de benoeming kon worden begonnen, moest eerst nog koningin Wilhelmina voor het denkbeeld gewonnen worden. Deze bijzonder lastige taak viel de minister van Buitenlandse Zaken toe.138
Krachtigen tegenstand Van Kleffens was uit oogpunt van buitenlandse vertegenwoordiging altijd voorstander van een gezantschap bij de paus geweest, hoewel hij het zakelijk belang ervan niet zeer hoog 135
Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 8 december 1941-30 juni 1942 Grote serie nr.188 13 april ‘42 nr.424; 22 april ‘42 nr.442 136 De macht van Mussolini’s bewind was aan het afbrokkelen; Italië had heel Noord-Afrika moeten ontruimen. 137 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 16 december 1942-30 juni 1943 Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr.235 (‘s-Gravenhage 1996) 24 mei ‘43 nr.338 Memorandum van Godfrey aan Gerbrandy 138 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 16 december 1942-30 juni 1943 Grote serie nr.235 25 mei ‘43 nr.339; L.de Jong Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IX, Londen, eerste helft p.648
43
inschatte. Op het moment dat de minster zonder portefeuille, E.F.M.J. Michiels van Verduynen, hem verzocht om de zaak aan de koningin voor te leggen, was hij met haar een reis aan het maken door de Verenigde Staten en Canada. Hij liet weten dat hij verwachtte dat de koningin sterk gekant zou zijn tegen herstel van het gezantschap, omdat de uitvoerende macht niet kon herstellen wat destijds door de Staten-Generaal beëindigd was. Desalniettemin zegde hij toe een ernstige poging te doen om haar voor het idee te winnen. In dat kader vroeg hij om de nodige informatie. Zo wilde hij weten of vaststond dat de Italiaanse autoriteiten een Nederlands diplomaat zouden doorlaten en of het mogelijk was om uit te vinden of de Nederlandse bevolking, met name het calvinistische deel, in meerderheid bereid was het gezantschap bij de Heilige Stoel goed te keuren. Ook vroeg hij om alle mogelijke voorbeelden van gevallen waarin het Vaticaan Nederland in de oorlog ten dienste was geweest.139 Aan de hand van de gegevens die Michiels hem vervolgens verstrekte, stelde Van Kleffens een nota op die hij op 13 juni aan de koningin voorlegde. Daarin wees hij er ondermeer op dat het Vaticaan Nederland regelmatig van dienst was. Zo was het door de contacten die de Heilige Stoel met Japan onderhield mogelijk geworden maandelijks een bedrag van £50.000 aan de Nederlandse bevolking in Nederlands-Indië over te maken en verzorgde het Vaticaan de briefwisseling van prins Bernhard met zijn naaste familie in Duitsland. Aan de garantie dat de Italiaanse regering een eventueel vertegenwoordiger zou doorlaten, werd gewerkt en voor wat betreft de vraag hoe protestants Nederland over een gezant bij de paus dacht, had Gerbrandy verklaard dat hij ervan overtuigd was, mede op grond van bekende rapporten, dat zijn calvinistische geloofsgenoten herstel van de betrekkingen zouden toejuichen.140 Voor de zekerheid werd enkele dagen later ook nog naar de mening van W.A. Visser ‘t Hooft gevraagd, algemeen secretaris van de in oprichting zijnde Wereldraad van Kerken in Genève. Deze meende dat herstel van het gezantschap goed begrepen zou worden, ‘mits duidelijk verklaard, dat dit van belang [was] voor de oorlogsvoering en tevens verband gelegd [werd] met huidige nauwe samenwerking tusschen kerken in Nederland’.141
139
Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 16 december 1942-30 juni 1943 Grote serie nr.235 6 juni ‘43 nr.359 140 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 16 december 1942-30 juni 1943 Grote serie nr.235 10 juni ‘43 nr.365; P.S Gerbrandy Eenige hoofdpunten van het regeeringsbeleid in Londen (‘sGravenhage 1946) p.116 141 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 16 december 1942-30 juni 1943 Grote serie nr.235 6 juni ‘43 nr.359, aldaar noot 4
44
Nog voordat de koningin de nota echter gelezen had, toonde zij ‘onwil en krachtigen tegenstand’, noteerde Van Kleffens in zijn reisverslag.142 Nadat hij haar verzocht had haar oordeel op te schorten tot zij de nota had ingezien, volgde later op de dag een tweede gesprek. Maar de tegenstand was, ook nu de koningin de nota gelezen had, niet minder sterk dan in de ochtend. Zij was slechts dan bereid aan zending mee te werken, indien doorslaand bewezen was dat het Nederlandse volk, na tot rust te zijn gekomen, de vertegenwoordiging wenste. De mededeling van Gerbrandy dat de Nederlandse protestanten met zo’n zending zouden instemmen, werd verworpen. Op de vraag, waarom zij thans met deze zaak lastig gevallen werd, antwoordde de minister dat elementaire beleefdheid tegenover het Vaticaan dat vereiste.143
De koningin bood dus inderdaad de verwachte tegenstand. Ook nadat Van Kleffens, tot twee maal toe, had gezegd dat hij zijn portefeuille waarschijnlijk zou neerleggen als zij haar verzet niet opgaf, bleef zij op haar standpunt staan. Als uiterste concessie wilde zij eventueel wel een ‘politiek agent’ naar het Vaticaan sturen, maar dat was in de ogen van Van Kleffens maar een ‘halve maatregel’, die hij dan ook afwees. De resolute houding van Van Kleffens werd door de overige bewindslieden onderschreven. Tijdens de ministerraadvergadering van 18 juni werd uitgebreid over de kwestie gesproken en men was het erover eens dat men niet meer terug kon. Nadat Nederland eerst zelf het initiatief genomen had, was nu de démarche om tot instelling van een gezantschap bij de Heilige Stoel over te gaan van het Vaticaan zelf uitgegaan. “Het Nederlandse Kabinet”, zei Gerbrandy, “kan dus niet weer terug en zal bij blijvende weigering der Koningin dezelfde conclusie moeten trekken als de Minister van Buitenlandse Zaken”.144 De hele ministerraad bleek de mening van de minister-president te delen. Dat betekende dat de diplomatieke vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel opnieuw voor een kabinetskwestie zorgde.145 Ter wille van die vertegenwoordiging waren de ministers bereid om (in oorlogstijd!) het voortbestaan van het kabinet op het spel te zetten. Of de koningin zou
142
Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 16 december 1942-30 juni 1943 Grote serie nr.235 13 juni 1943 nr.375 143 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 16 december 1942-30 juni 1943 Grote serie nr.235 14 juni 1943 nr.376 144 Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 16 december 1942-30 juni 1943 Grote serie nr.235 18 juni 1943 nr.381 145 Hetzelfde was gebeurd in 1925 tijdens ‘de nacht van Kersten’. Zie daarvoor hoofdstuk 4.
45
bijdraaien in haar standpunt, was namelijk helemaal niet zeker. Bij nader inzien bleken de ministers dan ook al snel minder principieel dan zij zich in eerste instantie hadden opgesteld. Van Kleffens was de eerste die zich minder bereid toonde om zijn portefeuille op te geven. Hoewel hij eind juni nog geseind had dat een kentering te verwachten was bij de koningin, gaf hij bij zijn terugkomst in Londen aan dat hij het ook niet onmogelijk achtte dat zij op haar standpunt bleef staan. Bovendien had president Roosevelt hem erop gewezen dat de waardering voor Nederland internationaal in sterke mate bepaald werd door de samenstelling van de tegenwoordige ministersploeg. Opstappen van het kabinet zou het land dan ook schaden. Op grond van die overweging was Van Kleffens tot de conclusie gekomen, en in navolging van hem de andere ministers, niet meer zo omzichtig met ontslag te dreigen.146 Daarmee was een mogelijke kabinetscrisis voorkomen, maar het probleem van de weigering van de koningin om in te stemmen met een Nederlands gezant bij de Heilige Stoel nog niet opgelost. De hand die de paus had uitgestoken, na eerst bezwaar te hebben gemaakt, moest in de ogen van de ministerraad nou eenmaal aanvaard worden. Even overwoog men daarom, als soort van compromis, om alsnog een gezant in buitengewone zending te sturen. Maar omdat het Vaticaan uitdrukkelijk gesteld had geen noodoplossing onder druk van de oorlogsomstandigheden te willen, zag men daar ook direct weer van af. Besloten werd om nogmaals een nota voor de koningin op te stellen.147 In de nota werd de druk op koningin Wilhelmina nog eens extra opgevoerd. Nadat Van Kleffens nog eens benadrukt had dat afwijzing van het voorstel van de Heilige Stoel moeilijk anders opgevat kon worden dan als ‘onvriendelijke daad’ die de positie van Nederland in ‘ruimen kring’ zou kunnen schaden, gooide hij het over een wat persoonlijker boeg. Afwijzing van het voorstel zou namelijk niet alleen het kabinet worden aangerekend als ernstige politieke fout, maar de afkeuring zou ook de koningin als staatshoofd treffen. “Het is nu eenmaal zoo, dat tengevolge van de afwezigheid van het Parlement, Uwe Majesteit in veel mindere mate buiten en boven deze zaak kan blijven dan in normale tijden het geval zou zijn”, zo stelde hij. Als laatste gaf hij aan, dat hij het zeer zou betreuren indien kroon en kabinet in deze kwestie niet tot overeenstemming zouden kunnen komen. “In de boezem der reeds zoo
146
Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 16 december 1942-30 juni 1943 Grote serie nr.235 22 juni 1943 nr.386; A.F. Manning p.101 147 A.F. Manning p.102-104 Verslag van de ministerraadvergadering van 13 juli 1943.
46
zwaar beproefde natie zou opschudding en teleurstelling worden veroorzaakt die haar zoo eenigszins mogelijk ware te besparen”, sloot hij - niet zonder gevoel voor drama - af.148 De nota werd op 17 juli 1943 verstuurd en op 27 juli deelde Van Kleffens in de ministerraad mee, dat de koningin haar bezwaren tegen een gezantschap bij de Heilige Stoel had laten varen. Onverwacht snel was zij alsnog overstag gegaan, ‘hetgeen een pak van mijn hart’, noteerde Van Kleffens in zijn dagboek.149 Een maand later stemde de koningin in met de benoeming van M.W. van Weede tot gezant bij de Heilige Stoel. Op verzoek van het Vaticaan werd de daadwerkelijke benoeming vervolgens uitgesteld in verband met de woelige oorlogssituatie in Italië op dat moment.150 Pas een klein jaar later, op 16 augustus 1944, kon Van Weede zijn geloofsbrieven aan de paus aanbieden.
Uit de sfeer van de binnenlandse politiek Het aanstellen van een gezant bij de Heilige Stoel tijdens de Tweede Wereldoorlog had nog heel wat voeten in aarde gehad. Op 18 juni 1940 had de ministerraad het idee voor het eerst besproken, maar pas 4 jaar later werd het daadwerkelijk gerealiseerd - en als niet halverwege de oorlog de Verenigde Staten op toenadering hadden aangedrongen, was de zaak na de eerste weigering van de Heilige Stoel wellicht helemaal blijven liggen. In ieder geval hadden de bijzondere omstandigheden waar het kabinet-in-ballingschap als gevolg van de oorlog mee van doen had, voor aanzienlijke vertraging gezorgd. Allereerst was er geen parlement om op terug te vallen. Omdat de diplomatieke relatie tussen Nederland en de Heilige Stoel daar in het verleden zoveel stof had doen opwaaien, waren veel ministers in eerste instantie terughoudend met het aanbrengen van veranderingen in die relatie. In de tweede plaats hield het Vaticaan de boot lange tijd af, uit angst voor Duitse represailles en in de derde plaats had men te maken met een afwijzende houding van het staatshoofd. Toen de regering eenmaal zover was om, ook zonder toestemming van de volksvertegenwoordiging, tot de benoeming van een Nederlands vertegenwoordiger bij de Heilige Stoel over te gaan, heeft koningin Wilhelmina zich daar nog hevig tegen verzet. Als laatste stonden praktische problemen een snelle uitvoering van herstel van de missie in de
148
nog te publiceren Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 17 juli 1943 Nota van Van Kleffens aan HM de Koningin (Zonder Nummer. BZ.,L.A: Geheim Archief/DZ-N Vaticaan. Bijlage bij No.4333 G.A. 17 juli. Minute) 149 L. de Jong Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IX, Londen, eerste helft p.651 150 Eind juli ‘43 was Mussolini gearresteerd en begin september waren de geallieerde landingen op het het vasteland van Italië begonnen.
47
weg; door de oorlog was het Vaticaan moeilijk te bereiken, helemaal omdat Italië onder Mussolini geen doorgang verschafte aan diplomaten uit landen waarmee het in oorlog was. Ofschoon de oorlogsomstandigheden een snel herstel van de Nederlandse vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel in de weg stonden, kan ook gesteld worden dat juist onder druk van die oorlogsomstandigheden dit herstel mogelijk werd. Hoewel veel bewindslieden er moeite mee hadden dat men het parlement niet in deze zaak kon kennen, gaf juist dat de vrijheid aan de ministerraad om veranderingen door te voeren die er anders misschien niet doorheen waren gekomen. Met name minister-president Gerbrandy heeft zich daar sterk voor gemaakt. Bovendien bleef verzet van protestantse zijde uit. Evenals tijdens de Eerste Wereldoorlog kon de diplomatieke relatie tussen Nederland en de Heilige Stoel daardoor uit de sfeer van de binnenlandse politiek geraken. Buitenlands politieke overwegingen kwamen thans op de eerste plaats, waarbij vooral aan het belang van het Vaticaan als waarnemingspost werd gehecht. Met name in het licht van de afnemende betekenis van Nederland op internationaal gebied was het interessant om via het Vaticaan op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen en ideeën. Door de oorlogssituatie bleef het enigszins gissen voor de regering in Londen hoe men in bezet Nederland over een diplomatieke vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel dacht. Omdat via verschillende kanalen echter signalen doorkwamen dat veel Nederlandse protestanten daar niet langer bezwaar tegen hadden, durfde men tot wederinstelling van die vertegenwoordiging over te gaan. Hoewel het er op leek dat de gevoeligheden die kort voor de oorlog nog bestonden151, aan het verdwijnen waren, is het mogelijk dat in werkelijkheid toch nog meer verzet tegen herstel van het gezantschap bestond dan men aannam. In hoeverre de oorlog in dat opzicht een vertekend beeld gaf, kon pas na de oorlog worden vastgesteld, toen het parlement weer zitting had genomen en zich over de voortzetting van het gezantschap kon uitspreken.
Kort na zijn aankomst in Rome berichtte Van Weede aan Van Kleffens: “Het gezantschap bij den Heiligen Stoel wordt dikwijls een luisterpost genoemd. Ik beijver mij dan ook steeds zoo veel mogelijk te luisteren naar hetgeen mij van deze en gene zijde wordt verteld, maar moet bekennen dat er tot nu toe nog niet zeer veel is geweest, dat ik van voldoende belang heb geacht om aan Uwe Excellentie te melden.”152 Het was dus niet zo dat het gezantschap meteen 151 152
zie noot 118 Archief Buitenlandse Zaken code 9 1945-1954, 911.20 map 80, 31 juli 1944
48
voor een stroom nieuwe informatie zorgde. Het feit dat Rome op dat moment nog steeds bijna geheel van de buitenwereld was afgesloten, droeg daar ook niet toe bij. Als gezant in oorlogstijd heeft Van Weede dan ook niet veel meer kunnen doen dan wat meer bekendheid geven aan de nijpende situatie in Nederland van dat moment. Hij deed dit ondermeer door vertalingen van in de Nederlandse pers verschenen artikelen (uit bijvoorbeeld Vrij Nederland) naar de Vaticaanse krant Osservatore Romano te sturen.153 Uit een latere brief van hem blijkt dat hij ook enkele malen is ingezet om de bemiddeling van de Heilige Stoel in te roepen om voor verzachtende omstandigheden bij de Duitse regering te pleiten voor door de Duitsers gearresteerde - en dikwijls ter dood veroordeelde - Nederlanders, maar daar ontbreken verdere gegevens over.154
153
Archief Gezantschap Vaticaan 1944-1954, doos 5 1944-1946 inventarisnr. 72, Persberichtgeving en Interview Archief Buitenlandse Zaken code 9 1945-1954, 912.1 map 2344, 17 oktober 1946 Van Weede aan H.F.L.C. van Vredenburch, Chef Diplomatieke Zaken 154
49
HOOFDSTUK 6
De naoorlogse jaren: voortzetting
Goedgekeurd Het eerste naoorlogse kabinet bestond uit politici die uit de zogeheten doorbraak-beweging kwamen. Onder leiding van de sociaal-democraten W.Schemerhorn en W. Drees droeg dit kabinet de vernieuwingsideeën uit die tijdens de Duitse bezetting in Nederland waren ontstaan met het doel de verzuilde politieke en maatschappelijke verhoudingen van voor de oorlog te doorbreken. Het typisch Nederlandse zuilenstelsel moest verdwijnen. In de praktijk bleek dat evenwel moeilijk te realiseren, vooral omdat in partijpolitiek opzicht niet de grote veranderingen optraden die de vernieuwers voor ogen hadden. De bestaande politieke partijen keerden terug en de partij die nog het meest het produkt van de doorbraak-beweging was, de Partij van de Arbeid, behaalde bij de parlementsverkiezingen van 1946 niet meer stemmen dan de SDAP, VDB en CDU - die nu samen de PvdA vormden - gezamenlijk voor de oorlog hadden gehaald. Dat betekende dat het verzuilde bestel in min of meer dezelfde samenstelling als voor de oorlog werd gehandhaafd, ten koste van het vernieuwingsstreven.155 Wat de terugkeer van het traditionele bestel voor de continuïteit van het gezantschap betekende, zou blijken tijdens de bespreking in de Tweede Kamer van de begroting van Buitenlandse Zaken voor de jaren 1946 en 1947. De vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel was in de begroting opgenomen en de kans bestond, nu de oude zuilen weer overeind stonden, dat de Kamer daar bezwaar tegen zou maken. Vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was immers nog duidelijk naar voren gekomen dat van wederinstelling van het gezantschap geen sprake kon zijn.156 Uit het verslag van de Commissie van Rapporteurs bleek dat enkele leden er inderdaad nog steeds zo over dachten. Zij zagen in de wederinstelling van een gezantschap bij de paus “een door hen afgekeurd partij kiezen van de Overheid ten gunste van de Roomsch-Katholieke Kerk”.157 Om die reden diende het kamerlid Zandt (SGP), samen met zijn partijgenoot Van Dis, op 6 december 1946 een amendement in om het bedrag dat was uitgetrokken voor verblijfsvergoedingen en toelagen van leden van de buitenlandse dienst met f 46.600,- te verminderen. De bedoeling daarvan was om zo tot opheffing van het gezantschap 155
J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga, J.T. Minderaa, Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht p. 208-209; U. Becker ed., Maatschappij & Nederlandse politiek: historisch en vergelijkend (Amsterdam, 1998) p. 218-221 156 zie noot 118 157 Handelingen Tweede Kamer 1946-1947 Bijlage A hfdst.III, nr.6 p.9
50
bij de Heilige Stoel te komen. Handelend in de geest van Kuyper en de Savornin Lohman, zoals hij het noemde, zag Zandt diplomatieke vertegenwoordiging bij de paus nog altijd als een “groote inbreuk op het Protestansche karakter onzer natie en als krenking inzonderheid van het Calvinistische volksdeel”.158 De minister van Buitenlandse Zaken, C.G.W.H. van Boetzelaer van Oosterhout, verklaarde daarop dat het amendement voor de regering onaanvaardbaar was. Uit politiek oogpunt beschouwde hij de vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel van groot belang, met name om redenen van humanitaire aard. De verzoenende en bemiddelende invloed die van de paus uitging, was in de voorgaande jaren onomstotelijk bewezen. Opheffing van het gezantschap wilde hij dan ook niet in overweging nemen.159 De minister van Buitenlandse Zaken stond dit keer niet alleen in zijn opvattingen over het gezantschap. Een ruime kamermeerderheid was het met hem eens dat het Vaticaan een diplomatiek centrum van nut en betekenis was. Vóór het amendement stemden - naast de heren Zandt en van Dis - alleen de leden van de CHU-fractie en één PvdA-lid. De leden van de communistische partij onthielden zich van stemming, omdat zij het weliswaar niet eens waren met het politieke optreden van het Vaticaan, maar ook niet hun stem aan een amendement wilden geven dat was ingegeven door overwegingen van kerkelijke aard. Met vijfenzestig tegen negen stemmen werd het amendement verworpen. Het gezantschap kon worden voortgezet.160
Drie jaar daarvoor had de Nederlandse regering-in-ballingschap op grond van de veronderstelling dat de bezwaren die tegen het gezantschap bestonden flink waren afgenomen, het besluit genomen om opnieuw een diplomatiek vertegenwoordiger bij de Heilige Stoel te benoemen. De uitslag van de stemming over het amendement-Zandt bevestigde de juistheid van die veronderstelling; het gezantschap bleek nog maar weinig tegenstanders te kennen. In feite had het parlement, door in grote getale tegen het amendement te stemmen, het destijds genomen besluit goedgekeurd. In de jaren daarna nam de tegenstand alleen maar verder af. Toen Zandt in december 1952 opnieuw probeerde via een amendement tot opheffing van het gezantschap te komen, bleek zelfs de Christelijk Historische fractie hem daarin niet meer te steunen. Het 158
Handelingen Tweede Kamer 1946-1947 6 december 1946 p.672,701 Het amendement van Zandt en van Dis (SGP) werd ondersteund door van der Feltz, Schmal en Beernink (allen CHU) 159 Handelingen Tweede Kamer 1946-1947 6 december 1946 p.696, 702 160 Handelingen Tweede Kamer 1946-1947 10 december 1946 p.705-706
51
amendement kon daarom niet eens in stemming worden gebracht.161 De teleurstelling bij de SGP
over het verlies van steun van de Christelijk Historischen in deze kwestie was groot en dat
werd niet onder stoelen of banken gestoken. “Zij zijn hierin dus de antirevolutionairen nagevolgd, zulks in flagrante strijd met Calvijn en Luther”, zo werd ondermeer over de ‘afvalligen’ gesproken.162 Hoewel de SGP dus al snel na de oorlog geheel alleen kwam te staan in de strijd tegen de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel, bleven de leden van deze partij tot ver in de jaren ‘70 met grote regelmaat op de zaak terugkomen. Al wisten zij dat het een verloren zaak was, ze bleven verklaren hoezeer opheffing van die vertegenwoordiging hen ter harte ging. Terwijl andere partijen hun principiële bezwaren hadden losgelaten, bleven die bij de SGP onverzwakt gehandhaafd.163
Zien en gezien worden Toen de politieke discussie rond het eens zo veel besproken gezantschap eenmaal was afgenomen, kwam de diplomatieke relatie tussen Nederland en de Heilige Stoel in rustiger vaarwater. Over en weer was men tevreden over het feit dat de betrekkingen nu weer wederzijds waren en van werkelijke problemen is na de oorlog geen sprake meer geweest. Het was dus niet zo dat de verwijdering die in kerkelijk opzicht tussen Rome en Nederland optrad in de naoorlogse jaren, doorwerkte in de diplomatieke betrekkingen. Men vond elkaar vooral op het gebied van humanitaire zaken. Het Nederlands beleid op gebieden als vrede en ontspanning, internationale samenwerking, ontwikkelingshulp en bevordering van de mensenrechten kon op veel pauselijke belangstelling rekenen. Tijdens gesprekken die de gezanten en ambassadeurs met hoge functionarissen van het Staatssecretariaat hadden en ook bij het aanbieden van de geloofsbrieven aan de paus werd dat geregeld kenbaar gemaakt. Ook voor de Nederlandse inzet voor integratie op Europees niveau bestond veel waardering ten Vaticane.164 De gezanten en, sinds 1957, de ambassadeurs kwamen zowel van protestantse als van katholieke huize. Toen Van Weede - een protestant - in 1956 een katholiek als opvolger kreeg,
161
Handelingen Tweede Kamer 1952-1953 9 december 1952 p.459 Handelingen Tweede Kamer 1958-1959 1 oktober 1958 p.103-104 163 o.a. Handelingen Tweede Kamer 1965-1966 2 december 1965 p.730; Handelingen Tweede Kamer 1975-1976 11 november 1975 p.1009 164 o.a. Archief Buitenlandse Zaken code 9 1945-1954, 912.2 map 4051, 19 aug. 1953 intern memorandum van DEU; Archief Vaticaanstad gezantschap/ambassade 1955-1975, 912.0 map 138 29 januari 1971 Codebericht Van 162
52
heeft minister Beyen van Buitenlandse Zaken naar aanleiding van vragen daarover in de Tweede Kamer verklaard dat voor de benoeming van gezanten bij de Heilige Stoel geen speciale beginselen golden.165 Sindsdien is dat punt niet meer ter discussie gesteld, ook niet van Vaticaanse zijde. “De monseignori hebben liever een goede protestant dan een slechte katholiek”, aldus S.J.J. van Voorst tot Voorst (ambassadeur bij de Heilige Stoel van 1986 tot 1991).166 Heel zwaar waren de werkzaamheden van de gezanten en ambassadeurs niet te noemen. Niet voor niets was - en is - de Heilige Stoel dan ook de laatste post voor de betrokkenen voordat men met pensioen ging. Men rapporteerde over belangrijke politieke onderwerpen en ontwikkelingen waarvan men hoorde, men verstrekte visa, voornamelijk aan geestelijken en leden van het corps diplomatique en men woonde talloze - ceremoniële gelegenheden bij, waaronder veel religieuze plechtigheden. Dat betekende niet dat het Nederlands belang niet gediend was met de aanwezigheid van een diplomatiek vertegenwoordiger bij de Heilige Stoel. Integendeel, in diplomatiek opzicht was het Vaticaan een belangrijk centrum om te zien en gezien te worden. In de eerste plaats bleek uit de hoeveelheid berichten die jaarlijks naar Den Haag gestuurd werden dat de term ‘luisterpost’ zijn naam eer aan deed. Er werd enerzijds veelvuldig gerapporteerd over politieke onderwerpen in het algemeen die voor Nederland interessant waren en anderzijds meer specifiek over de positie van het Vaticaan in het politieke wereldbeeld. Voor wat dat laatste betreft moet bijvoorbeeld gedacht worden aan de manier waarop het Vaticaan zich in het Koude Oorlog-conflict opstelde. “De Heilige Stoel blijft ernaar streven boven de partijen te staan en tracht zich steeds te houden buiten alles wat zweemt naar politieke blokvorming of zelfs ideologische allianties”, berichtte Van Weede op 5 december 1953 daarover aan het ministerie van Buitenlandse Zaken.167 Later volgden berichten over de dialoog die het Vaticaan in het kader van de gevoerde ‘Ostpolitiek’ met de communistische landen was aangegaan. De Westerse landen stonden daar in eerste instantie zeer argwanend tegenover. Directe diplomatieke betrekkingen maakte het mogelijk daarover zo goed mogelijk geïnformeerd te worden, waardoor de argwaan voor een groot deel kon worden weggenomen. “De Heilige Stoel is thans van mening dat terwille van de verbetering
Voorst tot Voorst; code 9 1975-1984, 912.1 map 6922, 23 okt. 1975 verslag Welsing over aanbieding van geloofsbrieven 165 Handelingen Tweede Kamer 1955-1956 23 februari 1956 166 Gesprek met dhr. S.J.J. van Voorst tot Voorst over zijn periode als ambassadeur bij de Heilige Stoel. 167 Archief Buitenlandse Zaken code 9 1945-1954, 912.2 map 4051, 5 dec. 1953
53
van de positie der katholieken in deze landen het beter is tot een dialoog te komen dan een afzijdige houding in te nemen”, zo zette S.G.M. van Voorst tot Voorst uiteen.168 Zijn latere opvolger en achterneef S.J.J van Voorst tot Voorst was geaccrediteerd bij de Heilige Stoel op het moment dat het communistisch blok uiteindelijk ineen stortte. “In zo’n tijdsgewricht was het dubbel nuttig om bij de Heilige Stoel geaccrediteerd te zijn”, aldus Van Voorst. “De monseigneuren wisten alles. Als zij op reis gingen naar de satellietlanden in Oost-Europa zat ik bij terugkomst meteen de volgende dag op een stoel om te horen hoe het was geweest.”169 In de tweede plaats was het Vaticaan, zoals gezegd, een belangrijk centrum om gezien te worden. De diplomatieke vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel, aldus Van Weede, “brengt met zich mede dat een belangrijke groep personen zich een ogenblik bewust wordt van het bestaan en de aanwezigheid van Nederland”.170 Of, zoals hij het ook beschreef: “Het geeft de gelegenheid tot een zekere hoeveelheid ‘vlagvertoon’”.171 Bovendien heeft Van Weede voor wat betreft Nederlands-Indië, evenals Van Nispen destijds in het geval van de Belgische annexatie-eisen, het Vaticaan kunnen winnen voor het Nederlands beleid in die kwestie door daarover veelvuldig inlichtingen te verstrekken.172 Ook op die manier was het gezantschap dus van nut. Latere gezanten en ambassadeurs hebben eveneens regelmatig gewezen op het voordeel van het onderhouden van directe betrekkingen met de Heilige Stoel, al moet gezegd worden dat in de loop van de tijd het aantal concrete voorbeelden die dat voordeel onderschreven, zijn afgenomen.173
Een vermeldenswaardige gebeurtenis in de naoorlogse betrekkingen tussen Nederland en de Heilige Stoel was het bezoek dat paus Johannes Paulus II in 1985 aan Nederland bracht. In de eerste plaats kwam de paus, die was uitgenodigd door de Nederlandse Bisschoppen Conferentie, in zijn hoedanigheid als kerkelijk leider. Hoewel zijn bezoek daarom in essentie
168
Archief Buitenlandse Zaken code 9 1965-1974, 912.3 map 5180, 4 juni 1973 Van Voorst tot Voorst aan het ministerie van Buitenlandse Zaken (DEU/WE) 169 Gesprek met dhr. S.J.J. van Voorst tot Voorst over zijn periode als ambassadeur bij de Heilige Stoel. 170 Archief Buitenlandse Zaken code 9 1945-1954, 912.1 map 2344, 1 dec. 1953 verslag Van Weede over nut van het gezantschap 171 Archief Buitenlandse Zaken code 9 1945-1954, 912.1 map 2344, 17 okt. 1946 Van Weede aan H.L.F.C. van Vredburch, Chef Diplomatieke Zaken 172 Archief gezantschap Vaticaan 1944-1954, doos 5 map 73, 24 okt. 1946 Van Weede over artikel in de Osservatore Romano waarin wordt gesteld dat de Nederlandse oplossing voor Nederlands-Indië als de beste wordt gezien. 173 o.a. Archief Buitenlandse Zaken Code 9 1955-64, 912.2 map 6079 31 juli 1957 de Marchant D’Asembourg over het belang vertegenwoordigd te zijn bij de Heilige Stoel in dit tijdsgewricht waarin de kerk uitlsuitend is aangewezen op spirituele middelen.; Code 9 1965-1974, 912.2 map 6641 Beelaerts van Blokland over de toenemende activiteiten van het Vaticaan op internationaal-diplomatiek terrein.
54
een pastoraal karakter droeg - van een officieel staatsbezoek was geen sprake -, was ook van regeringszijde aandacht voor zijn komst. Naast kerkelijk leider was de paus immers ook wereldlijk vorst. Zodoende was ook ruimte ingeruimd in het programma voor ontmoetingen met leden van de regering. De minister van Buitenlandse Zaken, H. van den Broek, was aanwezig bij zijn aankomst, koningin Beatrix ontving hem in particuliere audiëntie en er waren ontmoetingen met een delegatie uit de ministerraad, alsook met leden van het parlement en het corps diplomatique.174 In kerkelijk opzicht werd het bezoek van de paus een dieptepunt in de relatie met Rome. Na aanvankelijk zeer trouw te zijn geweest aan het hoogste gezag van de kerk, had de rooms-katholieke kerk in Nederland sinds de jaren van het Tweede Vaticaans Concilie (19621965) steeds meer het imago van een kerk in conflict met Rome gekregen. Een aanzienlijk deel van de Nederlandse katholieken was het niet eens met de behoudende lijn die door het Vaticaan was uitgezet tijdens dat concilie en was daardoor niet erg pausgezind meer. Het gevolg daarvan was dat de paus niet altijd even hartelijk is ontvangen tijdens zijn bezoek. De tegenstelling tussen progressieve en meer behoudende Nederlandse katholieken liet zich verschillende keren duidelijk zien.175 Voor de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en de Heilige Stoel had dat echter geen schadelijke gevolgen, volgens Van Voorst tot Voorst. Een jaar na het pauselijk bezoek overhandigde hij zijn geloofsbrieven aan de paus. Omdat hij vond dat hij niet helemaal stilzwijgend aan het bezoek voorbij kon gaan, schreef hij over een ‘nouvel élan’ van de betrekkingen tussen Nederland en de Heilige Stoel dat van het bezoek was uitgegaan. De paus antwoordde in dezelfde trant: “Il a été une occasion singulière et mémorable de resserrer les liens du Saint-Siège avec le Royaume des Pays-Bas”. Daarna is men niet meer op de zaak teruggekomen. Van Voorst: “Het heeft niets achtergelaten en ik heb er nooit de geringste kruimel van gemerkt”.176 Derhalve konden ook in de jaren negentig de diplomatieke betrekkingen op vriendschappelijke basis worden voortgezet.
174 Archief Buitenlandse Zaken Code 8 1975-1984, 817 map 4646, 10 juni 1983 Memorandum chef DKP over vooroverleg met Chef DEU en de ambassadeur bij het Vaticaan over bezoek van Z.H. de paus aan Nederland; ibidem 17 mei 1984 conclusies van de bespreking bij de pro-nuntius over de ontmoetingen tussen de paus en leden van de regering. 175 J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga, J.T. Minderaa, Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht p. 201-202 176 Archief Buitenlandse Zaken Code 9 1975-1984, 912.1 map 4541 10 juni 1986 geloofsbrief S.J.J. van Voorst tot Voorst en antwoord daarop van de paus; Gesprek met dhr. S.J.J. van Voorst tot Voorst over zijn periode als ambassadeur bij de Heilige Stoel.
55
Ook in een tijdvak waarin het geloof niet meer zo’n grote rol in de Nederlandse samenleving lijkt in te nemen, blijft men de diplomatieke vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel van belang achten. De reden daarvoor is door de huidige ambassadeur, G.N. Westerouen van Meeteren, als volgt verwoord: “De weldadige rol die de Katholieke Kerk in de wereld speelt, de leidende en algemeen erkende rol die Paus Paulus Johannes Paulus op het wereldtoneel speelt, zijn volhartige keus en strijd voor de mensenrechten, de centrale ontvanger en zender van politieke en sociale informatie die het Vaticaan is gebleven, maken het imperatief voor de Regering van een land, dat graag ook aan het eigen idealisme, de eigen zienswijze op internationale vraagstukken uitdrukking wil geven, om zich op hoog diplomatiek niveau vertegenwoordigd te heten bij het Hoofd van deze Kerk, die volgens de laatste tellingen meer dan één miljard gelovigen telt”.177 Aan Nederlandse zijde voelt men zich er daarom nog altijd bij gebaat om op de hoogte te blijven van de Vaticaanse politiek. Ook omgekeerd is het geval. In 1997 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de ministers H.A.F.M.O. van Mierlo (Buitenlandse Zaken) en E. Borst (Volksgezondheid) met enkele Vaticaanse autoriteiten over het Nederlandse euthanasiebeleid. Tijdens een eerder werkbezoek van Van Mierlo aan zijn collega mgr. Tauran bleek dat bij de Heilige Stoel de behoefte bestond aan meer informatie en uitleg daarover. Dit gesprek verliep, zoals vermeld staat op de intranet-site van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken, “in constructieve en positieve sfeer en lijkt te hebben bijgedragen aan beter begrip over en weer”.178
Uit macht der gewoonte Kan men nu zeggen dat de diplomatieke relatie tussen Nederland en de Heilige Stoel in de naoorlogse jaren normaliseerde, in die zin dat de gevoeligheden omtrent die relatie die uit religieuze en historische tegenstellingen voortkwamen, verdwenen? Niet helemaal. Aan de ene kant kan is het waar dat protestants Nederland, op een zeer kleine minderheid na, geen problemen meer maakte van de vertegenwoordiging ten Vaticane, waardoor een einde kon komen aan de invloed van binnenlands politieke factoren op de relatie. In dat opzicht is de relatie inderdaad genormaliseerd. Het bezoek dat de leiders van de Synoden van de Nederlands-Hervormde kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en het Evangelisch-
177
Lezing van G.N. Westerouen van Meeteren, ambassadeur bij de Heilige Stoel (1996- ), over ‘het verleden en heden van de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en Nederland’, april 2000 178 http://bzins02/alive/worldmap/vaticaan3.html
56
Lutherse Broederschap op uitnodiging van ambassadeur van Meeteren - zelf hervormd - aan Rome brachten, duidt daar ook op.179 Aan de andere kant bestond van overheidszijde de neiging om de relatie te blijven associëren met de genoemde gevoeligheden. Al waren zij praktisch geheel verdwenen, men bleef er aan refereren. Dit kwam vooral duidelijk naar voren in het vraagstuk van de benaming van de vertegenwoordiging. In 1958 is men in het Oranje Boekje van Buitenlandse Zaken, waarin alle vertegenwoordigingen van Nederland zijn opgenomen, gaan spreken van ‘de Ambassade in Vaticaanstad’. Het voorstel tot deze naamswijziging kwam van de Directie Buitenlandse Dienst, “aangezien de souvereine staat Vaticaanstad heet”.180 “Onzin”, volgens van Voorst tot Voorst, “want internationaal rechtelijk en volkenrechtelijk heet het gewoon de Heilige Stoel”.181 Uit latere stukken blijkt dan ook dat de achterliggende reden voor de naamswijziging was dat de naam ‘Heilige Stoel’ te gevoelig zou liggen bij niet-katholieke groepen in Nederland. Zo werd het verzoek van Van Voorst aan het departement van Buitenlandse Zaken om de situatie terug te draaien niet ingewilligd, “met name gezien gevoeligheden in bepaalde kerkelijke en politieke kringen hier te landen”. De kwestie bleek wel onderwerp te zijn geweest van intensief intern beraad. Van eenduidigheid was kennelijk geen sprake.182 Ook van Meeteren was van mening dat de naam “Ambassade in Vaticaanstad” niet in overeenkomst was met de realiteit. Daarbij benadrukte hij dat het niet om een godsdienstige kwestie ging, maar een volkenrechtelijke. De Heilige Stoel was immers erkend als volkenrechtelijk subject met het actief en passief recht tot legatie.183 Zijn inspanningen om de wijze van benoeming van de post te veranderen, hadden succes. Nadat door de Dienst Juridische Zaken opnieuw naar de zaak was gekeken, werd dit maal, op grond van het feit dat de Heilige Stoel voorzien was van ‘functionele staatssouvereiniteit’, geadviseerd de gehanteerde beleidslijn te herzien. “De meest voor de hand liggende benaming zou zijn: ambassadeur bij de Heilige Stoel.”184 Nadat duidelijk was geworden dat die benaming overeenkwam met het gebruik van de vertegenwoordigde EU-partners ten Vaticane, besloot 179
http://bzins02/alive/worldmap/vaticaan3.html Archief Buitenlandse Zaken 13 januari 1958, Memorandum van Souschef DBD aan Chef DBD/PE 181 Gesprek met dhr. S.J.J. van Voorst tot Voorst over zijn periode als ambassadeur bij de Heilige Stoel. 182 Archief Buitenlandse Zaken 1 oktober 1987, Codebericht van de Directie Europa aan S.J.J. van Voorst tot Voorst. Ook door ambassadeur Ceulen is in 1980, tevergeefs, geprobeerd de naamswijziging terug te draaien. Zie Archief Buitenlandse Zaken Code 9 1975-1984, 912.1 map 6922 11 aug. 1980 183 Archief Buitenlandse Zaken 29 december 1997 Memorandum van Westerouen van Meeteren aan Chef HDBZ 184 Archief Buitenlandse Zaken 12 februari 1998 Memorandum van de Dienst Juridische Zaken, opgesteld door mr. K. de Vey Mestdagh, aan HDBZ. 180
57
men het advies op te volgen. Sinds 1998 spreekt men daarom weer van “Ambassade bij de Heilige Stoel”. Ook toen kon de naamswijziging uit 1958 echter pas worden teruggedraaid nadat, “gezien de gevoeligheid van de Nederlandse relaties met het Vaticaan”, de minister van Buitenlandse Zaken daarover was geconsulteerd.185 What’s in a name? In dit geval het bewijs dat de Nederlandse diplomatieke relatie met de Heilige Stoel ook na de Tweede Wereldoorlog nog een bepaalde godsdienstige beladenheid behield. Hoewel die relatie in werkelijkheid nauwelijks meer gevoelig lag onder de bevolking, besloten ambtenaren van Buitenlandse Zaken toch op grond van die gevoeligheid de naam van de Nederlandse vertegenwoordiging ten Vaticane te veranderen. Uit macht der gewoonte, voortgekomen uit het roerige verleden van de betrekkingen tussen Nederland en de Heilige Stoel, associeerde men de vertegenwoordiging nou eenmaal met religieuze gevoeligheden. Volledige normalisatie van de betrekkingen is daarom niet opgetreden, omdat, zij het kunstmatig, die gevoeligheden steeds in stand zijn gehouden.
185
Archief Buitenlandse Zaken 18 februari 1998 Memorandum van HDBZ aan SG/DG-beraad
58
CONCLUSIE
Sinds de slotakte van het Wener congres in 1815 zijn de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en de Heilige Stoel niet meer onderbroken. Van Vaticaanse zijde is immers altijd een vertegenwoordiger in Nederland aanwezig geweest.186 Omdat van Nederlandse kant de vertegenwoordiging verschillende keren is beëindigd, waren de betrekkingen alleen niet altijd wederzijds. De wisselwerking van binnen- en buitenlandse politiek op de Nederlandse beleidsvoering inzake de diplomatieke relatie met de Heilige Stoel, heeft voor een boeiend en bewogen verloop van die relatie gezorgd, met soms onverwachte wendingen. Voor de Tweede Wereldoorlog overheersten overwegingen van binnenlandse politiek de beleidsvoering op dit punt. In de eerste plaats speelde de godsdienstige verdeeldheid tussen katholieken en protestanten een belangrijke rol in de discussie. In een maatschappij die steeds verder verzuild raakte, bepaalden gevoelens die voortkwamen uit historische en religieuze tegenstellingen, zoals Puchinger het typeerde187, hoe men tegenover een gezantschap bij de paus stond. Beweegredenen op grond van het Nederlands belang van zo’n gezantschap in internationaal opzicht waren daaraan, tot ongenoegen van de ministers van Buitenlandse Zaken, ondergeschikt. Daarom kon in 1871, al vrij snel nadat duidelijk was geworden dat de Pauselijke staat uiteen was gevallen, de Nederlandse gezant niet langer aanblijven. Tegen de gebruikelijke beleidslijn van het ministerie van Buitenlandse Zaken in, om bij belangrijke internationale vraagstukken de opstelling van andere mogendheden af te wachten, werd dat besluit er door het parlement als het ware doorheen gedrukt. In de tweede plaats waren er ook momenten waarop vanuit de niet-confessionele zijde van het parlement op grond van binnenlands politieke overwegingen een bepaalde wending aan de relatie tussen Nederland en de Heilige Stoel is gegeven. Voor veel liberalen was het opheffen van het gezantschap bijvoorbeeld een uitstekende manier om tot bezuinigingen te komen, zoals duidelijk naar voren kwam in het amendement-Dumbar. Maar bovenal is toch de nacht van Kersten illustratief geweest in dat opzicht, de nacht waarin de links-liberale oppositie handig gebruik maakte van de onenigheid in de confessionele coalitie over het gezantschap, om het kabinet-Colijn ten val te brengen. In dat verband is wel geschreven dat 186
Zelfs tijdens de Tweede Wereldoorlog was dit het geval, al verliepen de contacten toen officieel via de nuntius in Berlijn. 187 G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie. De geschiedenis van de kabinetsformaties 1925-1929 II (Kampen 1980) p.117
59
men wellicht eerder van een episode uit de even taaie als schilderachtige kwestie in de parlementaire geschiedenis dient te spreken dan van buitenlandse politiek.188 Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden de internationaal politieke omstandigheden zo dwingend dat het belang om aanwezig te zijn in een belangrijk diplomatiek centrum waar het bevorderen van de vrede een centrale plaats innam het op dat moment won van de gangbare bezwaren tegen een gezantschap bij de Heilige Stoel. Ten behoeve van de vrede kon het gezantschap dan ook tijdelijk hersteld worden. De oude gevoeligheden kwamen echter al vrij snel na de oorlog weer opzetten. Hoewel minister van Karnebeek er in eerste instantie in slaagde de beleidslijn voort te zetten waarbij overwegingen van buitenlandse politiek de boventoon voerden, kon hij de zakelijke benadering die zijn ministerie uitdroeg niet handhaven. Nadat in 1920 het tijdelijk karakter van de vertegenwoordiging nog was omgezet in een definitief, nam uiteindelijk de tegenstand tegen het gezantschap toch weer zulke vormen aan, dat in 1926, als gevolg van het amendement van ds. Kersten, de gezant wederom moest worden terug geroepen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kon de diplomatieke relatie met de Heilige Stoel opnieuw uit de sfeer van de binnenlandse politiek komen. Omdat het Vaticaan bekend stond als een centrum waar nog veel diplomatieke bedrijvigheid plaatsvond, was de regering, evenals tijdens de Eerste Wereldoorlog, van mening dat het nuttig zou zijn een gezant die kant op te sturen. De moeite die de regering-in-ballingschap er aanvankelijk mee had om daar ook daadwerkelijk toe over te gaan - zonder het parlement te kunnen raadplegen - en de tegenstand die koningin Wilhelmina vervolgens bood, geven aan dat de gevoeligheden die deze kwestie in het verleden met zich mee had gebracht, niet vergeten waren. De beslissing om toch een gezant te benoemen, werd in 1946 in feite alsnog goedgekeurd door het parlement, toen de Tweede Kamer een amendement van het kamerlid Zandt om tot opheffing van het gezantschap te komen, met een ruime meerderheid verwierp. Sindsdien zijn in Nederland de gevoeligheden rondom de diplomatieke relatie met de Heilige Stoel steeds verder afgenomen. Opmerkelijk is wel dat juist het ministerie van Buitenlandse Zaken, van waaruit altijd gestimuleerd was om de kwestie zakelijk te benaderen, heeft verhinderd dat de gevoeligheden helemaal zijn verdwenen. Doordat ambtenaren van dit ministerie zelfs tot in 1998, er altijd aan zijn blijven refereren, is men er nooit helemaal los van gekomen. Maar de zware debatten en politieke spanningen van voor de oorlog keerden niet meer terug. Het bleef bij een enkele opmerking van de kleine protestantse partijen zo nu 188
Algemene geschiedenis der Nederlanden XIV (Haarlem 1979) p.345; A.F. Manning p.89
60
en dan. “De Nederlandse Ambassade bij de Heilige Stoel is in haar huidige opzet het resultaat van een langdurige groei naar politieke en sociale volwassenheid van de gehele Nederlandse samenleving”, aldus de huidige ambassadeur.189 Buitenlands politieke overwegingen zijn bepalend geworden voor de Nederlandse kijk op de diplomatieke relatie met de Heilige Stoel. Daardoor is enerzijds de belangstelling voor de vertegenwoordiging drastisch afgenomen, anderzijds heeft dat het mogelijk gemaakt dat sinds 1944 die vertegenwoordiging niet meer is opgezegd.
189
Lezing van G.N. Westerouen van Meeteren, ambassadeur bij de Heilige Stoel (1996- ), over ‘het verleden en heden van de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en Nederland’, april 2000
61
Bijlage 1: Overzicht van de Nederlandse gezanten en ambassadeurs bij de Heilige Stoel
1866-1872
Jhr. mr. L.G.J.F. de Paul du Chastel
1915-1915
Mr. L.W.H. Regout
1915-1926
Jhr. mr. O.F.A.M. van Nispen tot Sevenaer
1944-1956
Jhr. mr. M.W. van Weede
1956-1968
F.R.W.H.M.J. Graaf de Marchant d’Asembourg*
1968-1975
Mr. S.G.M. Baron van Voorst tot Voorst
1975-1978
Mr. J.I.M. Welsing
1978-1983
Ir. J.L.H. Ceulen
1983-1986
Jhr. mr. J.A. Beelaerts van Blokland
1986-1991
Mr. S.J.J. Baron van Voorst tot Voorst
1991-1995
Mr. R.H. Graaf van Limburg Stirum
1995-1996
Mr. R. Flaes
1996-
Mr. G.N. Westerouen van Meeteren
*De Marchant d’Asembourg is in 1957 - en na hem al zijn opvolgers - tot ambassadeur benoemd.
62
Bijlage 2: overzicht van de in Nederland geaccrediteerde (inter/pro-)nuntii
1868-1874
Mgr. Bianchi
internuntius
1874-1880
Mgr. Capri
internuntius
1880-1882
Mgr. Panici
internuntius
1882-1887
Mgr. Spolverini
internuntius
1887-1893
Mgr. Rinaldi
internuntius
1893-1896
Mgr. Lorenzilli
internuntius
1896-1902
Mgr. Tarnassi
internuntius
1902-1910
Mgr. Giovannini
internuntius
1911-1916
Mgr. Tacci
internuntius
1916-1919
Mgr. Locatelli
internuntius
1919-1921
Mgr. Nicrota
internuntius
1921-1922
Mgr. Vincentini
internuntius
1922-1925
Mgr. Orsenigo
internuntius
1925-1935
Mgr. Schioppa
internuntius
1935-1959
Mgr. Giobbe
in 1957 benoemd tot pro-nuntius
1959-1967
Mgr. Beltrami
pro-nuntius
1967-1976
Mgr. Felici
pro-nuntius
1976-1979
Mgr. Gordon
pro-nuntius
1979-1983
Mgr. Wüstenberg
pro-nuntius
1983-1985
Mgr. Travaglino
pro-nuntius
1985-1988
Mgr. Cassidy
pro-nuntius
1988-1992
Mgr. Abaçkis
pro-nuntius
1992-1997
Mgr. Lemaître
nuntius
1997-
Mgr. Acerbi
nuntius
63
Bijlage 3: overzicht van de pausen
1846-1878
Pius IX
1878-1903
Leo XIII
1903-1914
Pius X
1914-1922
Benedictus XV
1922-1939
Pius XI
1939-1958
Pius XII
1958-1963
Johannes XXIII
1963-1978
Paulus VI
1978-1978
Johannes Paulus I
1978-
Johannes Paulus II
64
ARCHIEVEN
Rijks Geschiedkundige Publicatiën
Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919 Tweede periode 1871-1898, uitgegeven door J.Woltring Deel 1, 1871-1874 (1962) XX, (GS 107) Deel 2, 1874-1880 (1965) XXVIII, (GS 118) Deel 4, 1886-1890 (1968) XLIV, (GS 126) Deel 5, 1891-1898 (1972) XLVIII, (GS 132)
Derde periode 1899-1919, uitgegeven door C. Smit Deel 4, 1914-1917 (1962) XVI, (GS 109) Deel 5, 1917-1919 Eerste stuk (1964) XVI, (GS 116) Tweede stuk (1964) IV, (GS 117) Deel 7, 1914-1917 (1971) XXVIII, (GS 137)
Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1945 Periode A 1919-1930, bewerkt door J. Woltring Deel 2, 1 juli 1920-31 aug. 1921 (1976) C, (GS 156) Deel 3, 1 sept. 1921-31 juli 1922 (1980) CX, (GS 173) Deel 4, 1 aug. 1922-30 sept. 1923 (1983) CXXXII, (GS 181) Deel 5, 1 okt. 1923-31 aug. 1924 (1985) CXLVIII, (GS 192) Deel 6, 1 sept. 1924-31 aug. 1925 (1992) CXL, (GS 220)
Periode B 1931-1940, bewerkt door W.J.M. Klaassen en J. Woltring Deel 4, 27 juni 1934-30 juni 1935 (1996) LXX, (GS 234)
Periode c 1940-1945, bewerkt door A.E. Kersten en A.F. Manning Deel 1, 10 mei-31 okt. 1940 (1976) XCVI, (GS 157) Deel 2, 1 nov 1940-31 mei 1941 (1977) LXXXVI, (GS 160) Deel 3, 1juni-7 dec. 1941 (1980) XCIV, (GS 172)
65
Deel 4, 8 dec. 1941-30 juni 1942 (1984) CXII, (GS 188) Deel 6, 16 dec. 1942-30 juni 1943 (1996) LXXX, (GS 235) Nog te publiceren: Deel 7, waarvan 17 juli 1943 Nota van Van Kleffens aan HM de Koningin (Zonder Nummer. BZ.,L.A: Geheim Archief/DZ-N Vaticaan. Bijlage bij No.4333 G.A. 17 juli. Minute)
Handelingen van de Eerste en Tweede Kamer zie notenapparaat voor relevante gegevens
Ministerie van Buitenlandse Zaken Code 9 1945-1954:
911.0 map 1261 Vaticaan/algemene rapporten 911.21 map 1263Vaticaan/nieuwjaarsaudiënties bij de paus 911.22 map 1266 Vaticaan/kabinet 912.1 map 2344 Vaticaan/verhouding en diplomatieke betrekkingen Nederland - Vaticaan 912.2 map 4051 Vaticaan/verhouding en diplomatieke betrekkingen 912.2 map 4052 Vaticaan/buitenlandse dienst en corps diplomatique
Code 9 1955-1964:
911.23 map 2207 Vaticaan/bestuur van de stad 912.2 map 6078 Vaticaan/buitenlandse politiek 912.2 map 6079 Vaticaan/diplomatieke betrekkingen en corps diplomatique
Code 9 1965-1974:
911.23 map 1661 Vaticaan/kabinet 912.3 map 5180 Vaticaan/buitenlandse politiek
Code 9 1975-1984:
911.23 map 6074 Vaticaan/kabinetten 912.2 map 6641 Vaticaan/buitenlandse politiek 912.1 map 6922 Vaticaan/betrekkingen met Nederland
66
Code 9 1985-1989:
912.1 map 4541 Vaticaan/verhouding en diplomatieke betrekkingen met Nederland
Archief gezantschap Vaticaan 1944-1954: Vaticaan doos 5 inventarisnr. 72 Persberichtgeving en interview Vaticaan doos 5 inventarisnr. 73 Vaticaanse dagbladpers 911.20 inventarisnr. 80 algemene rapportage en politiek Vaticaan 912.22 inventarisnr. 91 Contact-bezoeken Vaticaan
Archief gezantschap/ambassade Vaticaan 1955-1975: 282.2 inventarisnr. 115 Nieuwjaarsontvangsten door de paus 912.0 inventarisnr. 138 landendossiers
Code 8 1975-1984 817 inventarisnr. 4646 Nederland-bezoek van Zijne Heiligheid Paus Johannes Paulus II aan Nederland in 1985
67
LITERATUUROPGAVE
• J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga, J.T. Minderaa, Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht. De nieuwste tijd:1813 tot heden (Groningen 1993) • U. Becker ed., Maatschappij & Nederlandse politiek: historisch en vergelijkend (Amsterdam, 1998) • J. Duursma, Fragmentation and the international relations of Micro-States. Selfdetermination and statehood (Cambridge 1996) p.374-419 • J.P.A. François, Grondlijnen van het volkenrecht (Zwolle 1967) p.204-205 • J.P.A. François, Handboek van het volkenrecht, eerste deel (Zwolle 1949) p.435-441 • P.S. Gerbrandy Eenige hoofdpunten van het regeeringsbeleid in Londen (‘s Gravenhage 1946) p.115-116 • D.A. Hellema Buitenlandse politiek van Nederland (Utrecht 1995) • L.de Jong Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IX, Londen, eerste helft (‘s-Gravenhage 1979) p.647-648 • M. Kuitenbrouwer Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme. Koloniën en buitenlandse politiek 1870-1902 (Amsterdam 1985) p.144-145 • A.F. Manning, ‘Het herstel van de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en het Vaticaan (1940-1944)’, Jaarboek van het katholiek documentatiecentrum 1972 (Nijmegen 1972) p.89-106, aldaar p.91-92 • Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie. De geschiedenis van de kabinetsformaties 1925-1929 II (Kampen 1980) p.81-93 p.75-389, 705-759 • E. van Raalte, Het Nederlandse parlement (Den Haag 1977) p.214 • M. van Rossum, E. Jonker en L. Kooijmans Een tevreden natie. Nederland van 1945 tot nu (Baarn 1993) • T. van Schaik, Katholieken in de twintigste eeuw (Amsterdam 1999) • C.W. Van Santen, Het internationale recht in Nederlands buitenlands beleid. Een onderzoek in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken (‘s-Gravenhage 1955) p.358-363 • A.J.P. Tammes, Internationaal publiekrecht (Amsterdam 1973) p.77
68
• J.P. de Valk Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland, eerste en tweede band (Den Haag 1996) • J.P. de Valk en M. van Faassen ed. Dagboeken en aantekenigen van Willem Hendrik de Beaufort 1874-1918 Rijks Geschiedkundige Publicatiën (‘s-Gravenhage 1993) • Algemene geschiedenis der Nederlanden XIV (Haarlem 1979) p.212-223, 345-346 • The Europa world year book 1999 II (Londen, 1999) p.3885-3886 • Oosthoeks Encyclopedie VII (Utrecht 1968) p.54
en verder: • Gesprek met dhr. S.J.J. van Voorst tot Voorst over zijn periode als ambassadeur bij de Heilige Stoel, 13 oktober 1999. • Lezing van G.N. Westerouen van Meeteren, ambassadeur bij de Heilige Stoel (1996- ), over ‘het verleden en heden van de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en Nederland’, april 2000. • http://bzins02/alive/worldmap/vaticaan3.html
69