TOEZICHT EN EVOLUTIETHEORIE Henk Verhoeven
Toezicht is een complex verschijnsel, dat door recente ontwikkelingen nadrukkelijk in het brandpunt van de belangstelling staat. Vanuit verschillende disciplines wordt nagedacht over hoe toezicht aan te passen aan de eisen van de moderne maatschappij. Hiertoe is het nodig de belangrijkste processen die succes of falen van toezichthouding bepalen scherp te doorgronden. Eén denkrichting die in dit kader zelden wordt benut, maar prikkelende nieuwe inzichten belooft, is de evolutietheorie. Het vermogen omgevingsomstandigheden adequaat in te schatten en daar passende maatregelen op te nemen, is immers een kenmerk van alle succesvolle levende systemen. Een eerste verkenning van ideeën … EGOÏSME De vraag of de mens van nature goed of slecht is, vormt een kernelement van vrijwel alle filosofische en religieuze stelsels. Het antwoord bepaalt welke regels, beperkingen er worden ingesteld en welke controlerende en sanctionerende maatregelen nodig geacht worden. Ook binnen het evolutiedenken komt dit thema terug en hebben zich de laatste decennia nieuwe en verrassende inzichten gevormd. Met name het verschijnen van het boek The Selfish Gene van de gerenommeerde Britse denker Richard Dawkins, vormde hierin een belangrijke mijlpaal. Voorheen bestond er nog wel eens verwarring over het niveau waarop biologische evolutie en selectie plaatsvond. Het idee dat dieren gedrag vertonen wat primair het belang van de soort dient, werd door Dawkins radicaal onderuit gehaald. Meestal namelijk zijn individuen van één soort elkaar grootste concurrenten. Ze strijden immers om dezelfde resources (voedsel, leefruimte, voortplantingspartners, beschutting). Economen hadden natuurlijk al lang door dat twee bakkers in een dorp meer met elkaar concurreren dan de bakker en de schoenmaker in hetzelfde dorp, wat overigens niet wegneemt dat die twee bakkers gewoon lid zijn van dezelfde beroeps- of winkeliersvereniging en daar voorbeeldig samenwerken. Dawkins liet zien dat deze twee processen niet strijdig zijn. Bij de analyse van evolutionaire processen moeten we, zo betoogt Dawkins, steeds zoeken naar het kleinste autonoom functionerende element. In de biologie is dit het individuele gen. Dit gen gaat vervolgens samenwerkingsrelaties aan met andere genen, en vormt eenheden op steeds grotere en complexere niveaus. Deze samenwerkingsstructuren nemen de vorm aan van individuele organismen, groepen en ecosystemen. In de culturele, economische en technologische evolutie is het niet anders. Hier is de hoofdrol weggelegd voor Memen. SAMENWERKING Samenwerking is evolutionair gezien een relatief nieuw verschijnsel. Leven is 3,5 miljard jaar terug ontstaan, maar beperkte zich de eerste 2,5 á 3 miljard jaar tot simpele virale en eencellige vormen; eenvoudige chemische structuurtjes die het vermogen hadden zichzelf te repliceren. Pas toen het Cambrium aanbrak en het zuurstofgehalte in de atmosfeer toenam, verschenen de eerste vormen van samenwerking en meercelligheid. De essentie van samenwerking is dat twee of meer van dergelijke eenvoudig eencellige eenheden bij elkaar komen, die onderdelen verschillende functies oppakken
(bijvoorbeeld voedsel opnameklaar maken, een beschermende wand om de groep fabriceren, e.d.) elkaar zo helpen maar ook afhankelijk van elkaar worden. Net zoals in bedrijven arbeidsspecialisatie tot hoge productiviteit leidt, zo zorgen taakverdeling en specialisatie tussen biologische levensvormen voor grotere overlevingskansen voor de betrokken deelsystemen. Egoïsme en eigenbelang zijn dus de bouwstenen van harmonieuze samenwerking. Private Vices and Public Benefits is de typering die de Rotterdamse filosoof Bernard Mandeville gaf aan dit basale proces achter zowel maatschappelijke als biologische vooruitgang en wat later door het liberalisme en vrijemarktdenken tot hun Leitmotiv is gemaakt. Samenwerking is in de evolutie net zo belangrijk als strijd en concurrentie. Toch heeft dit nooit het karakter van belangeloos altruïsme of liefdevolle opofferingsgezindheid. New Age-ideeën over de een zorgzame moeder-natuur of de oermens die in harmonie met zijn omgeving leefde, zijn door de biologen en evolutionair psychologen al lang naar het rijk der fabelen verwezen. SAMENWERKING EN BEDROG Waar samenwerking is, ligt bedrog op de loer. In Zuid-Amerika leven vampiervleermuizen. Overdag verblijven ze in grotten waar ze met vele duizenden aan het plafond hangen. ’s Nachts gaan deze kleine Dracula’s individueel op jacht. Ze zoeken grote prooidieren zoals runderen en met hun vlijmscherpe tandjes zuigen ze bloed uit de hiel van bijvoorbeeld een koe die daar amper iets van merkt door een verdovende stof in het speeksel van vampiers. Terug in hun grot, blijken niet alle leden van de kolonie even succesvol in de jacht en sommige komen terug met lege maag. Omdat zo’n kleine zoogdiertje niet langer dan 72 uur zonder voedsel kan, zijn ze afhankelijk van de gulheid van hun buren die wat van hun bloed uitbraken voor minder fortuinlijke groepsgenoten. Omgekeerd ontvangen deze gevers ook weer bloed wanneer het hen eens tegenzit. Bij dit systeem van onderlinge hulp – een soort verzekeringspolis – heeft iedereen baat. Nu zijn er natuurlijk altijd vleermuizen die van dit systeem misbruik proberen te maken, gewoon in de grot blijven hangen en bij terugkomst van hun ijverige buren, zielig om wat bloed bedelen. Hun overlevingskansen zijn een stuk groter dan van de harde werkers; ze ontvangen voedsel, maar hoeven geen riskante tochten buiten de veilige grot te maken. Zolang het aantal van dit soort profiteurs beperkt blijft, kan een kolonie dit wel verdragen, maar het trieste feit is dat dit soort misbruik zich snel vermeerdert. De bedriegers immers profiteren van de voordelen maar dragen niet de last van de nadelen, en zullen zich dus sneller en massaler vermenigvuldigen dan eerlijke groepsgenoten. Biologen nemen dan ook aan dat in het verleden populaties ten onder zijn gegaan door dit soort parasitair gedrag, óf dat het een populatie tijdig lukte passende tegenmaatregelen te nemen. Precies dit gebeurde bij de vampiervleermuis, in de zin dat hun hersenen groter en geavanceerder zijn dan van vergelijkbare vleermuissoorten. Deze groei van intelligentie was nodig om individuele groepsgenoten als zodanig te kunnen herkennen en om een boekhouding bij te houden van aan welke groepsgenoot bloed gegeven was en ooit bloed ontvangen is. Zo konden bedriegers vroegtijdig herkend en uitgesloten worden. Dit is de redding van de vampier gebleken.
SOCIALE DILEMMA’S Menselijke samenwerking wordt eveneens gekenmerkt door dergelijke sociale dilemma’s. Daarbij draait het steeds om de vraag te kiezen voor eigenbelang ten koste van het groepsbelang, en de vraag of groepsleden over de middelen beschikken freeriders -gedrag te herkennen en tegen te gaan. In het Wolvendilemma bijvoorbeeld krijgen de deelnemers de opdracht gedurende vijf minuten NIET op een rode knop voor hen te drukken. Als iedereen in de groep – en de leden kunnen elkaar niet zien, niet controleren en niet met elkaar communiceren – zich vijf minuten aan deze opdracht houdt, ontvangt elke deelnemer honderd euro. Is er echter één deelnemer die op de knop drukt, dan ontvangt die tien euro en de rest ontvangt niets. Meest logisch is natuurlijk dat niemand op de knop drukt. Toch is dit niet wat er gebeurd. Er is altijd wel iemand die zich niet kan beheersen, en denkt ‘… niet iedereen is te vertrouwen. Stel dat iemand op de knop drukt? Dan ga ik met niets naar huis. Beter is het dat ik dan maar zelf op de knop druk, dan heb ik tenminste nog tien euro verdiend. Stel dan anderen ook zo denken? Dan staan ze nu op het punt te drukken. Dus laat ik nu maar meteen drukken om niet achter het net te vissen …’. Wanneer dit spel in meerdere rondes wordt gespeeld, is na één keer bedrog het tij amper nog te keren, en duikt iedereen na het startsignaal als een razende op de rode knop om toch vooral maar die armetierige tien euro binnen te halen. De collectieve opbrengsten vallen in het niet, en zelfs de paar ‘winnende’ individuen halen niet veel opbrengsten binnen. Exact hetzelfde zien we bij de Tragedy of the Commons waarbij uit eigenbelang gemeenschappelijke resources onverantwoord uitgeput worden. In het Common Goods experiment leggen deelnemers geld in een pot. Iedereen beslist zelf hoeveel en weet niet wat anderen ingelegd hebben. De pot wordt echter door de proefleider verdubbeld en dit bedrag wordt gelijk verdeeld onder de deelnemers. De meest slimme strategie zou zijn maximaal in te zetten, omdat dit verdubbeld wordt. Maar net als bij de vampieren is het – zeker in een gemeenschap waar alle anderen coöperatief gedrag vertonen – zeer verleidelijk om te gaan freeriden; in dit geval, niks inleggen en toch van de gemeenschappelijke winsten profiteren. TOEZICHT De conclusies die we tot zover kunnen trekken, is dat systemen (genen, dieren, mensen, organisaties) in de basis egoïstisch zijn, maar uit dit primaire motief zeer zeker tot vruchtbare vormen van samenwerking kunnen komen. Is die samenwerking eenmaal ontstaan, dan is het zeer verleidelijk daar misbruik van te maken om zo nóg net een extra voordeeltje voor jezelf binnen te slepen. Vind het collectief geen manier om bedrog te doorzien en te stoppen, dan kan dit haar ondergang betekenen. Systemen die al langer bestaan, hebben daarom altijd wel een manier gevonden om freeriders te weren. Bij de vampier was bedrog de drijvende kracht achter de ontwikkeling van grotere en complexere hersenen. Evolutionair psychologen nemen aan dat ook bij de mens het spel van samenwerken, bedriegen en bedrog tegengaan een belangrijke factor geweest is die onze superieure intelligentie kan verklaren, en niet zoals vaak gedacht wordt de noodzaak technologie te beheersen om te kunnen overleven. Dit is eerder een gunstig gevolg, een toevallig bijeffect wat uiteindelijk de hoofdrol is gaan spelen, maar niet de causale factor is achter de groei van het unieke menselijke denkvermogen. Volgens de filosoof Thomas Hobbes zijn staten ontstaan uit sociale contracten die de toestand van de Oorlog van Allen tegen Allen moet tegengaan. Vrede en productieve samenwerkingsverbanden zijn fragiele entiteiten die door eenvoudig in gang te zetten
processen van geweld en tegengeweld om zeep te helpen zijn. De staat monopoliseert daarom geweld en ziet toe dat regels door onderdanen nageleefd worden. Parasitisme wordt gestraft, en negatieve vicieuze cirkels – races to the bottom – worden in de kiem gesmoord. Staten en toezicht houden samenwerking overeind. Eén speciale vorm waarin dit gebeurt is religie. Het geloof in een God komt neer op het erkennen van een permanente onzichtbare en volledige vorm van toezicht en de onmogelijkheden de straffen en beloningen die aan het ontduiken of nakomen van regels verbonden zijn, te ontlopen. COMPLEXE WERKELIJKHEDEN EN EENVOUDIGE CRITERIA De wereld wordt steeds complexer. Dit is een open deur, maar ook een belangrijke constatering. De Schotse econoom Matt Ridley typeert vooruitgang als ‘… specialisatie in arbeid en generalisatie in consumptie …’. Taken worden in steeds kleinere, supergespecialiseerde eenheden uiteengerafeld, terwijl de hoeveelheid producten en diensten die we kunnen consumeren ongekend toeneemt. Historisch onderzoek bijvoorbeeld laat zien dat iemand met een minimum inkomen nu, een grotere diversiteit aan voedingswaren kan consumeren dan koningen en adel vijfhonderd jaar terug. Toenemende complexiteit, vraagt ook een gelijk opgaande competentie in de instituties die toezicht houden. En hier gaat het soms mis. Hoe dat zit, laten de ijsbeer en de pauw ons zien. Evolutie bestaat uit natuurlijke en seksuele selectie. Natuurlijke selectie maakt dat beren die naar de poolstreek trokken wit werden. Lichtere exemplaren waren beter gecamoufleerd en konden makkelijker een prooi vangen dan gekleurde exemplaren. Gevolg: na een groot aantal generaties zijn alle beren wit. Dit proces werd nog versneld door een fenomeen dat seksuele selectie genoemd wordt en gaat over de vraag welke beren berinnen als voortplantingspartner kiezen. Berinnen met een duidelijke voorkeur voor witte mannetjes, hadden ook vaker witte jonkies en hun genen verspreiden zich daardoor sneller over de populatie dan een berin die de kleur van haar mannetje niks kon schelen. Net zoals witheid wordt ook preferentie voor witte voortplantingspartners een eigenschap van poolberen. Natuurlijke en seksuele selectie werken eendrachtig samen om de soort versneld aan de nieuwe omstandigheden aan te passen. Maar dit proces kan ook uit de bocht vliegen. Bij de verre voorouders van de moderne pauw was vliegvermogen een belangrijke eigenschap om te kunnen overleven. Vrouwtjes leerden mannetjes selecteren op grote, gezonde en goede veren. Daarmee gaven ze hun nakomelingen de beste genen mee. Door de kracht van natuurlijke en seksuele selectie, bestond de pauwenpopulatie na een groot aantal generaties uit allemaal goede vliegers en zou de speciale preferentie van vrouwtjes kunnen verdwijnen. Dat gebeurde echter niet. Sterker nog, deze preferentie ging een heel eigen leven leiden met bijzonder gevolgen. Wanneer er namelijk mannetjes verschenen met nóg grotere en bontere veren dan eigenlijk nodig was om goed te kunnen vliegen – waardoor hun kansen in de natuurlijke selectie dus feitelijk iets afnamen – werden ze door de vrouwtjes toch vaker als voortplantingspartner gekozen boven mannetjes met minder opvallende maar feitelijk wel betere veren. De soort hield zichzelf eigenlijk voor de gek, en dit bedrog wat eerst nog klein en haast onopvallend plaatsvond groeide uit tot de vorm die we nu kennen met de groteske pauwenhaan als resultaat, die op het randje balanceert van wat natuurlijke selectie nog toelaat. Biologen hebben zich afgevraagd waarom minder extreme mannetjes – met dus grote overlevingskansen – niet door de vrouwtjes gekozen werden. Het antwoord, ligt in het gegeven dat zonen van vrouwtjes die voor extreem gaan, vaker als voortplantingspartner
gekozen worden boven normaal gevederde mannetjes. De pauwhen ontwikkelde een belang bij suboptimale criteria. Bedrog werd een geïnstitutionaliseerd onderdeel van het systeem en de evolutionaire biologie laat zien dat er dan amper nog een weg terug is. De lijst van diersoorten die op deze manier uitgestorven zijn, is schrikbarend lang. De historie van de pauw laat zien dat het heel verleidelijk is om zeer complexe beslissingen terug te brengen naar zeer eenvoudige criteria. De keuze met wie zich voort te planten, is vanuit evolutionair perspectief de meest wezenlijke keuze van de pauwhen. Zij moet een mannetje kiezen dat haar nageslacht de beste genen meegeeft. Een objectieve beslissing hierin zou betekenen dat vele duizenden factoren afgewogen moeten worden, iets waarvoor de pauwhen niet te tijd heeft noch de faciliteiten voor in huis heeft. Daarom wordt noodgedwongen voor een vrij algemene indicator gekozen, in dit geval de zichtbare kwaliteit van de veren van het mannetje. Problemen ontstaan wanneer deze indicator niet meer de lading dekt die hij geacht wordt te dekken. BETROUWBAARHEID EN VALIDITEIT Doet het voorbeeld van de pauw u ergens aan denken? Ja, ook in moderne organisaties zien we een zorgwekkende trend om zeer complexe inschattings- en beoordelingsprocessen terug te brengen naar overmatig versimpelde criteria. Een goed bedrijf is meer dan komende kwartaalcijfers. Een goede politieagent is meer dan aantal bekeuringen dat hij uitschrijft. Een goede wetenschapper is meer dan zijn aantal publicaties. Een goede school is meer dan haar Cito-uitslagen. Een goed re-integratiebureau is meer dan aantal plaatsingen dat ze waarmaakt. Een goede bank is meer dan aantal verkochte hypotheken. Een goed ziekenhuis is meer dan laag dodencijfer en een goede HBO-instelling is meer dan aantal uitgereikte diploma’s. Wat hier aan de hand lijkt te zijn, is dat twee begrippen zorgwekkend door elkaar gehaald worden: namelijk betrouwbaarheid en validiteit. Betrouwbaarheid heeft betrekking op de afwezigheid van ruis. Levert een meting na enige tijd hetzelfde resultaat op als de eerste keer (test-hertestbetrouwbaarheid)? Komen verschillende beoordelaars onafhankelijk van elkaar tot dezelfde bevinding (interrater-betrouwbaarheid)? Zijn verschillende aspecten van de meetprocedure intern coherent (homogeniteit)? Betrouwbaarheid is een belangrijk aspect van elke inschattingsprocedure, maar de ultieme vraag is of een meting relevant is voor wat je eigenlijk wilt weten. Grafologie (karaktertrekken afleiden uit schriftkenmerken) is een zeer betrouwbare methode. Een individueel handschrift wordt door een groot aantal beoordelaars uit duizenden herkend, ook na langere tijd. Op welke manier ook bekeken, de betrouwbaarheid van handschriftanalyses is hoog. Maar is het ook valide? Zijn de uitspraken die over iemands karakter gedaan worden op basis van zijn handschrift ook waar? Daarop is het antwoord kort: Nee ...! De aangehaalde voorbeelden waar toezicht aantoonbaar gefaald heeft, is steeds gekozen voor betrouwbaarheid boven validiteit. Zolang criteria maar objectief en eenvoudig vast te stellen waren, teruggebracht tot telbare en eenvoudig rapporteerbare proporties, werd aan de indruk van beheersbaarheid voldaan. De vraag of de gekozen criteria eigenlijk wel valide waren, werd onvoldoende gesteld, juist omdat de reële werkelijkheid achter maatschappelijke en organisatorische processen te genuanceerd, veelzijdig, complex en daarmee ongrijpbaar was geworden, een gegeven dat zich moeilijk verhield tot de wens deze processen centralistisch en snel te beoordelen en te besturen. Tot welke gevolgen het heeft geleid, is algemeen bekend.
CONCLUSIE Toezicht is nodig. Een essentie van levende systemen is dat ze primair gedreven worden door een drang om te overleven. Dit vraagt een egoïstische basishouding (… ook wel ‘ondernemerschap’ en ‘kansen pakken’ genoemd). Van daaruit zijn echter schitterende vormen van samenwerking mogelijk, die bij elke stap in hun succes de verleiding er misbruik van te maken eveneens verder aanwakkeren. Systemen zijn dus voortdurend bezig, zich te beschermen tegen externe vijanden en intern zich te vrijwaren van parasitaire deelnemers en freeriders. Dit is een nooit eindigende wedloop. Een werkelijkheid die steeds complexer wordt, stelt steeds hogere eisen aan de systemen die er toezicht op moeten houden om misbruik tegen te gaan. We zien hier dat er soms te gemakkelijk voor relatief te simpele criteria gekozen wordt. Goed toezicht betekent dat voortdurend de vraag gesteld wordt of de criteria waarmee beoordeeld wordt, niet alleen betrouwbaar maar vooral ook valide zijn. In een wereld die steeds complexer wordt, zal ook steeds geavanceerder toezicht nodig zijn. Hier ligt dus nog een stevige uitdaging … Henk Verhoeven (1963) is werkzaam als docent Toegepaste Psychologie aan de Fontys Hogescholen. In 2013 publiceerde hij ‘Oerganisatie. De evolutie van samenwerking, van mierenhoop tot multinational’ (Maven Publishing), waarin hij verschijnselen als samenwerking, moraal, management, economie en technologie vanuit een evolutionair perspectief benadert.