Toetsing van Lied 335 door Henny Vreugdenhil-Busstra Bespreking dat veel gezongen wordt en waarop heel uiteenlopend gereageerd wordt: Lied 335 (‘Heer van uw kerk’, een dooplied). Velen van u zullen het al kennen. Ik bespreek alleen de inhoud. Natuurlijk zijn ook het taalkleed en de melodie van belang. Maar daar zitten bij dit lied geen grote problemen. [Eerst: de tekst van het lied en het commentaar daarop van deputaten: 1
Heer van uw kerk, Gij hebt het woord genomen en zegt ons: laat de kindren tot Mij komen, want hunner is het koninkrijk.
2
Hier zijn wij dan: van U is 't jonge leven, het moet U dankend worden weergegeven want alles komt uit uwe hand.
3
Reeds staat Gij klaar en komt ons vriendlijk tegen, uw liefde vindt ons langs verborgen wegen, eer wij U zoeken zijt Gij daar.
4
Geef ons uw naam, de oude mens moet sterven, in U zal hij een nieuw bestaan verwerven als Gij maar voor hem in wilt staan.
5
Het water wacht en 't kind ontvangt uw zegen, Gij spreekt het aan, het heeft een naam gekregen en niemand rukt het uit uw macht.
6
Uw teken spreekt Gij wilt zijn Heiland wezen, het is gedoopt, begraven en herrezen in Vader, Zoon en Heilige Geest.
7
Uw mild gelaat blijft over 't kind gebogen; het wordt voor U geboren en getogen, vervult zijn wegen naar uw raad.
8
En laat de mond der kindren, die we U wijden, eens, zelf ontwaakt, met ons uw naam belijden: wij leven vast in uw verbond.
9
Er is gedoopt! Wij allen zijn verbonden, het voorgeslacht, de ouders, die hier stonden, de ganse kerk in een geloof.
1/5
commentaar:
T In de strofen van dit dooplied komen verschillende bijbelse noties rond de doop ter sprake. Duidelijk komt tot uiting dat God het initiatief neemt in het verbond (strofe 1, r. 2; 3, r. 1, 2 en 4). Ook wat de doop betekent wordt in dit lied uitdrukkelijk gezegd (in strofe 4 en 6 met name). In strofe 4 klinkt de belijdenis dat ‘de oude mens moet sterven’ (zie Efeze 4, 22-24). In strofe 6 wordt ‘gedoopt’ uitgelegd als ‘begraven en herrezen’ (zie Romeinen 6, 4). Wat betreft het ‘wijden’ van onze kinderen aan God (strofe 8): vergelijk Exodus 13, 12; 28, 41 en 1 Kronieken. 29, 14. Dat het verbond twee partijen of delen kent, blijkt uit bijvoorbeeld strofe 7, r. 3 en 4 en uit strofe 8, r.3. Met name in strofe 2 lijken de doopouders aan het woord te zijn, maar de context van het hele lied maakt duidelijk dat zij hier staan temidden van de gemeente (waarvan de leden zelf ook gedoopt zijn en door die doop aan elkaar en aan Christus zijn verbonden; zie strofe 9). G Het lied valt uiteen in twee delen: strofe 1 t/m 5 (vóór de doop; strofe 5: ‘Het water wacht’) en strofe 6 t/m 9 (na de doop; strofe 6: ‘het is gedoopt’).]
We vinden in dit lied duidelijke verwijzingen naar bijbelteksten die wij ogenblikkelijk verbinden met de doop, zoals: ‘laat de kinderen tot Mij komen’ (1) en ‘begraven en herrezen’(6). Dat is een pluspunt. Ook is het voor velen aantrekkelijk dat het zo concreet over het moment van de doopbediening gaat (het is in twee gedeelten te zingen: 1-5 vóór en 6-9 ná de doop – zie 6: het is gedoopt). Het is ook aantrekkelijk dat allen erin betrokken worden: de ouders, de hele gemeente (allen gedoopt en door die doop aan elkaar en aan Christus verbonden); zelfs het voorgeslacht is erin begrepen (zie 9): ‘de ganse kerk in één geloof’. Deputaten noemen verder nog de bijbelse notie, dat God het initiatief neemt in het verbond (zie strofe 1 – ‘Gij hebt het woord genomen’ - en strofe 3 – ‘Reeds staat Gij klaar’). Voor het ‘wijden’ van onze kinderen aan God (strofe 8) verwijzen zij naar diverse bijbelteksten (daar kom ik nog op terug). En de wederkerigheid in het verbond (de ‘twee delen’) blijkt uit de strofen 7 en 8: het kind wordt ‘voor U geboren en getogen’, en uit de bede: laat het straks ‘met ons uw naam belijden’. Toch hebben diverse toetscommissies ook heel hard geroepen dat het lied niet goed is. Laten we een aantal bezwaren langslopen. Niet uitputtend! Het gaat me op dit moment niet om de vraag of er al dan niet terecht zwakke plekken aangewezen kunnen worden in het lied, maar om de vraag of het een schriftuurlijke geest ademt. Voor zo’n globale toetsing kijk je natuurlijk naar details, maar steeds in het kader van het hele lied. Om er in te komen sta ik wel bij couplet 1 extra lang stil. Couplet 1 zegt nadrukkelijk dat het de Here Jezus citeert: ‘Heer van uw kerk, / Gij hebt het woord genomen / en zegt ons: Laat de kindren tot Mij komen, / want hunner is het koninkrijk’. De gebeurtenis waar dit vers naar verwijst1, beschrijft Marcus het uitvoerigst (naast Matteüs en Lucas); hij schrijft:
En zij brachten de kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken; doch de discipelen bestraften hen. Toen Jezus dat zag, nam Hij het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderen tot Mij komen, verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan (10:13-15).
Een opvallend detail: Er staat niet: ‘hunner’ (voor hen, in het algemeen) maar: ‘voor zodanigen is het Koninkrijk’ 2. Bij Marcus en Lucas lezen we daarbij, dat het Koninkrijk gesloten blijft voor wie het niet ontvangt als een kind. Het is belangrijk deze context in de gaten te houden: Jezus geeft over de hoofden van ouders en 1 2
Mat. 19 : 13-15, Mar. 10 : 13-16, Luc. 18 : 15-17 Idem Matteüs en Lucas.
2/5
kinderen heen een les aan de discipelen. Denk ook maar aan dat andere moment: als ze er ruzie over maken wie van hen de grootste is in het Koninkrijk der hemelen, plaatst Jezus een kind in hun midden. En Hij zegt: “Wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan” (Mt. 18:3). En denk aan wat Hij na de uitzending van de zeventig zegt3: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U.
De ‘kinderkens’ zijn degenen die door Gods genade niet bij zichzelf maar bij de Here wijsheid zoeken. Maar vaak wordt er wat anders van gemaakt: kinderen zijn nog niet zo bedorven als volwassenen; ze staan dus van nature dichter bij het Koninkrijk; zij mogen in Gods Rijk komen omdat zij kinderen zijn… De formulering in couplet 1 (‘want hunner is het Koninkrijk’) suggereert hetzelfde. Kortom: couplet 1 doet niet genoeg recht aan wat Christus gezegd heeft. Ook al lijkt het verschil klein, een afwijkende formulering is toch vaak een signaal, dat er iets afwijkends bij gedacht wordt. In principe is rijmdwang of ‘dichterlijke vrijheid’ geen excuus, want een goed dichter schrijft geen woord zómaar. Ook in couplet 2 zie je dat die tekst opgevat wordt als een oproep aan ons: ‘Kinderen? Breng die allemaal bij Mij en laat ze dopen’. Want het antwoord is: ‘ Hier zijn wij dan’. Nu zijn wij als ouders zeker geroepen onze kinderen te laten dopen, maar dat zit niet in deze tekst. De kinderen werden niet tot Jezus gebracht om gedoopt te worden. Als het zo eenvoudig was, zouden veel meer christenen voor de kinderdoop zijn! Er zit wél in, dat de kleintjes in het verbond er helemaal bij horen, dat ze niet als tweederangs-kerkleden behandeld mogen worden. Ook verderop komen zulke schijnbaar kleine verschillen met de bijbeltekst voor. Zoals in couplet 4: “De oude mens moet sterven, / in U zal hij een nieuw bestaan verwerven / als Gij maar voor hem in wilt staan”. Dit verwijst naar Romeinen 6:4. Daar zegt Paulus: Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen.
Dat zegt hij in antwoord op de vraag of wij bij de zonde zullen blijven opdat de genade toeneme. Natuurlijk niet, zegt Paulus, je bent juist gedoopt opdat je met Christus in dat nieuwe leven zou gaan wandelen. Dat nieuwe bestaan heb je van God gekregen, en jij past daar toch zeker je gedrag bij aan! In Lied 335 staat: ‘In U zal hij een nieuw bestaan verwerven’. Is dat niet hetzelfde? Nee! In dit lied is het God die de goede omstandigheden schept (door het kind zijn naam te geven, voor hem in te staan) zodat het straks, groot geworden, kan werken aan een nieuw bestaan; ‘verwerven’ heeft iets van ‘eigen prestatie’ in zich. De kleur is veranderd. Daar kom ik nog op terug. In couplet 2 wordt beleden dat het jonge leven van God is; ‘het moet U dankend worden weergegeven / want alles komt uit uwe hand’. Deze zin herinnert aan de geschiedenis van David, die gaven liet inzamelen voor de tempelbouw. Voor de opbrengst was hij diep dankbaar; hij loofde de Here erom; Die was het immers die hen zo gewillig gemaakt had: Wie toch ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken? Want het komt alles van U en wij geven het U uit uw hand (1 Kron. 29:14).
Couplet 8, ‘de kinderen die we U wijden’, ligt in dezelfde sfeer. Deputaten verwijzen o.a. naar Exodus 13:12. Daar staat dat alles wat het eerst uit de moederschoot voortkwam, als offer aan de 3
Luc. 10 : 21-22 (zie ook Mat. 11 : 25-27)
3/5
Here gewijd moest worden. Maar het volgende vers zondert juist de eerstgeboren kinderen uit; die moesten niet geofferd maar gelost worden. Is het niet logischer de doop te vergelijken met de besnijdenis? De kinderen van het verbond zijn in Christus geheiligd en behoren daarom als leden van zijn gemeente gedoopt te zijn; zij worden niet gewijd als een al dan niet vrijwillig offer, maar zij moeten zijn merk en veldteken ontvangen; wij voeren eenvoudig die opdracht uit. In onze tijd worden zulke gedachten als te ‘juridisch’ aangevoeld. Er zit niets van onszelf bij, van die hartelijke toewijding die we zo graag willen tonen. Liever brengt men dan ook de doop in de sfeer van wijding en offer: iets van ons wat wij de Here geven… Maar laten wij goed beseffen dat de kinderen nooit ons bezit zijn! Gelovigen van vroeger getuigden daarvan, als ze spraken van ‘geleend goed’. In couplet 3 lezen we dat God, al vóór wij ons kind laten dopen, klaarstaat, dat Hij ons vriendelijk tegemoet komt; dat Hij met zijn liefde ons vindt langs wegen die voor ons niet te volgen zijn. En voor wij God konden zoeken, was Hij er al met zijn verbond en met zijn rijke beloften. Maar wat zijn die ‘verborgen wegen’ ? Wij lazen in een toetsingsrapport de typering: ‘wat zoet’. Dat is niet meteen duidelijk; dat moet je nog wel ‘hard’ maken. Maar intuïtief zaten wij in dezelfde richting. Want, inderdaad, God werkt in ons leven op een manier die wij vaak niet kunnen ‘narekenen’; om dat grote wonder aanbidden en prijzen wij Hem. Maar is dat op dit moment van de doop aan de orde? Het is allemaal heel concreet: het gaat erom dat God zijn kinderen zoekt langs de weg van de voortplanting binnen de kerk; Hij verwacht de gelovigen met hun kind in de kerk voor het sacrament. Publiek. Door zo’n moment te omhangen met woorden die een tere en geheimzinnige sfeer oproepen, komen we ongetwijfeld tegemoet aan ‘dierbare’ sentimenten, maar ze hebben op zo’n moment ook iets onechts. Omdat het in de doop juist gaat om het feit dat dit kind al van Christus is, ook al heeft het nog geen ervaring met die ‘verborgen wegen’. Of… zou er achter deze zinnen een opvatting van het sacrament schuilgaan die wij vroeger als ‘rooms’ aanduidden? Dat lijkt me waarschijnlijker. Ik bedoel deze gedachte: dat God in het teken van de doop in het verborgen iets doet aan het kind. De doop als ‘voertuig van de genade’. Dan is de doop naast of zelfs boven de bediening van het Woord komen te staan als de weg waarlangs Gods heil tot ons komt. Het is een gedachte die in de laatste decennia ook in de protestantse kerken steeds meer aanhang krijgt. Dat verklaart hoe een ‘hervormd’ lied zo perfect bij die in wezen magische gedachte kan aansluiten. Maar als díe gedachte inderdaad door de formulering bevorderd wordt, is het lied misleidend. Immers: het sacrament bewerkt geen genade, maar bevestigt Gods belofte. Hier stuiten we op een probleem dat wij bij veel liederen signaleerden: wil je het lied vooral ‘goed gereformeerd’ invullen, dan kan dat soms met enige moeite wel, maar dan zijn sommige formuleringen vreemd, vaag of minder juist. Terwijl het invullen van een dwaling een verrassend coherent geheel kan opleveren. Dat laatste is volgens ons ook hier het geval. Kijk maar eens verder, bij couplet 4 en 5. Couplet 4 begint met de bede: ‘Geef ons uw naam’. Ik denk aan een achternaam: door de doop worden wij kinderen van God, daarom heten wij naar Hem. Een mooie gedachte, maar die relatie 4/5
was er al vanaf ons prilste begin; de doop is er alleen de officiële bekrachtiging van. Het is dan vreemd om te vragen: geef ons uw naam. Het is immers andersom: God claimt ons leven voor zich, wij zijn verplicht zijn naam te dragen! Al is het een claim waar wij ons leven lang diep dankbaar voor mogen zijn. Ook in couplet 5 zien we die concentratie op het moment van de doop: God spreekt – via de dominee – het kind aan en dan heeft het een naam gekregen. Maar de naam die genoemd wordt, is toch gewoon de naam die de vader van het kind bij de burgerlijke stand heeft laten registreren? Dit past echter wél in zo’n magische sacramentsvisie: door de doop komt het kind onder het beslag van Gods Naam, in zijn invloedssfeer; en dan rukt niemand het nog uit zijn macht. Het is wel waar dat er in de woorden van dit lied soms maar weinig verschil is met de gereformeerde manier van spreken. Maar die nét andere formuleringen passen samen in een ander denken! En juist omdat een magisch gekleurd denken in onze tijd van nadruk op de beleving zo’n geweldige aantrekkingskracht heeft, ben ik beducht voor het overnemen van die terminologie: je neemt maar zó het daarmee verbonden denken over; er is immers ook onder ons een sterke neiging om de beleving van het moment centraal te zetten i.p.v. de blijvende geldigheid van Gods beloften. Een cruciaal verschil! Gods beloften worden in de doop wel naar onze beleving toegedragen, maar wij moeten ons anker niet in de beleving uitwerpen maar in de beloften zelf – die zijn vast, want ze komen van God zelf; onze geloofsbeleving is zo betrouwbaar niet! Dit is van levensbelang. Binnen dat magisch gekleurde kader is ook in couplet 8 en 9 de toon niet zuiver meer. Je kunt die coupletten, geïsoleerd, misschien wel ‘goed’ interpreteren, maar in combinatie met een magisch denken komt er een onschriftuurlijke vanzelfsprekendheid in. Er zijn nog wel meer vreemde elementen. Wat moeten we bijvoorbeeld met vers 7: het kind ‘vervult zijn wegen naar uw raad’? - Maar we zouden ons niet in details uitputten. Als we het lied overzien, merken we dat het als geheel goed past bij de hervormde volkskerkgedachte (m.n. in vers 1, 8, 9: de lijn der geslachten krijgt meer nadruk dan het geloof). En daarbinnen past – sinds de triomf van de liturgische beweging – ook een onevenredig sterke nadruk op het moment van het sacrament; dat krijgt een zelfstandige betekenis. Kun je het lied goed invullen? Hm, ja, met een beetje moeite, en als je niet te nauw kijkt. Maar hoe meer ik het lied als geheel op me in laat werken hoe minder ik er onderuit dat het in een andere richting tendeert. Die richting kan ik nog hard maken ook, want ik herken hem. Inmiddels is de situatie in veel gemeenten zo, dat sommigen fél tegen het lied zijn en anderen het met hand en tand verdedigen. Ik heb beide kanten recht willen doen. Maar ik kies de kant van hen die zeggen dat het niet bij een gereformeerde doopopvatting past; dat heb ik ook onderbouwd. Het probleem is vaak dat mensen die het lied afwijzen, wel iets van dat alles aanvoelen maar het niet goed onder woorden kunnen brengen. Je kunt zo’n gebrekkige verwoording als niet-serieus naast je neerleggen, maar het is beter je af te vragen: spreekt hier misschien de intuïtie van de schapen die de stem van de Goede Herder kennen en daarom een vreemde niet zomaar volgen? Ik pleit er daarom voor, rustig en grondig door te praten over de ‘stem’ in zo’n omstreden lied: herkennen we daarin de stem van de Goede Herder? 5/5