Toespraak staatssecretaris van Defensie, Cees van der Knaap NIID-symposium, 8 november 2007
Dames en heren, Vandaag mag ik u voor de zesde keer toespreken als staatssecretaris van Defensie op het jaarlijkse symposium van de NIID. Het voelt inmiddels bijna als een reünie hier in uw midden te zijn. Vorig jaar heb ik nog een toespraak mogen houden in demissionaire status. Vandaag ben ik terug als een volledig bevoegde bewindsman, die wel deel uitmaakt van een kabinet met een duidelijk andere samenstelling dan vroeger. Ik hoop u echter duidelijk te maken dat er veel verandert, maar dat er ook veel hetzelfde blijft. Defensie staat volop in de publieke belangstelling. We staan aan de vooravond van een ingrijpend politiek besluit over de eventuele verlenging van de Nederlandse bijdrage aan ISAF in de Afghaanse provincie Uruzgan. Dit is een missie die veel van Defensie vraagt, niet alleen in termen van geld of materieel, maar ook in termen van gewonden en mensenlevens. Dat is helaas ook afgelopen weekeinde weer gebleken met het tragische overlijden van korporaal Ronald Groen. Ik heb inmiddels aan zijn familie, zijn vrienden en zijn collega’s mijn medeleven betuigd. De afgelopen jaren is Defensie steeds meer betrokken geraakt bij de ISAF-missie in Afghanistan. De Nederlandse krijgsmacht levert daar internationaal gezien een prestatie van zeer hoog niveau. In veel opzichten moet Defensie echter op zijn tenen lopen. Dat geldt voor het 1
personeel, maar ook voor het materieel, waar ik het vandaag vooral over wil hebben. Sinds de start van het vierde kabinet-Balkenende hebben minister Van Middelkoop en ik forse personeel maatregelen genomen, naast maatregelen voor het. Dat was nodig om de capaciteiten van Defensie voor uitzendingen op een nog hoger niveau te brengen. Om deze verbeteringen mogelijk te maken moesten we soms pijnlijke keuzes maken. Er worden kwalitatief goede wapensystemen verkocht. Sommig nieuw materieel dat Defensie al een tijd wilde hebben, wordt niet aangeschaft. Niettemin blijft de krijgsmacht beschikken over een uitstekende uitrusting. We blijven bereid daar geld voor uit te trekken. Ook in de komende jaren wordt minimaal twintig procent van het defensiebudget geïnvesteerd in materieel. De recente roep om een “onsje minder” aan investeringen is aan mij niet besteed. Juist in de afgelopen weken heeft Defensie de nodige voorstellen voor materieelaanschaf aan de Tweede Kamer voorgelegd. Ik noem een paar van deze en andere projecten omdat er veel geld mee gemoeid is, en omdat ze een belangrijke versterking voor de krijgsmacht betekenen. Buiten Defensie krijgen ze soms minder aandacht krijgen dan ze verdienen. Binnenkort leg ik de Kamer een besluit voor over de aanschaf van vier patrouilleschepen ter vervanging van vier M-fregatten die we inmiddels al hebben verkocht. Later deze maand wordt het tweede amfibische landingsschip, het Landing Platform Dock 2 de “Johan de Witt”, officieel overgedragen aan het Commando zeestrijdkrachten, of zo u wilt de 2
Koninklijke marine. Het Korps mariniers krijgt extra voertuigen, communicatiemiddelen, en andere uitrusting, maar ook gebouwen. Dat is bedoeld voor een uitbreiding van de twee mariniersbataljons met in totaal 250 militairen. De F-16’s krijgen modernere bewapening. Ook wordt voor de F-16’s apparatuur aangeschaft om te voldoen aan een nieuwe Navo-standaard bij het onderscheiden van eigen en vijandelijke toestellen. De Apachehelikopters krijgen elektronische beschermingsmiddelen tegen bijvoorbeeld luchtdoelraketten. Voor de landstrijdkrachten hopen we binnenkort het eerste Infanterie Gevechtsvoertuig in ontvangst te kunnen nemen. Verder start binnenkort een project om de individuele militair in het veld te voorzien van de modernste persoonlijke bescherming en communicatieapparatuur. En dit is nog maar een kleine greep. Defensie wil samen met het ministerie van Economische Zaken zijn best doen om de Nederlandse defensiebedrijven internationaal op de kaart te zetten. We hebben daar zelfs een aparte strategie voor opgesteld, de Defensie Industrie Strategie, die vanaf 2008 zal worden uitgevoerd. Naar aanleiding van de Defensie Industrie Strategie ontwikkelt Defensie, samen met de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een innovatieprogramma op het gebied van veiligheid. Het ligt in de bedoeling om vanaf 2008 projecten in het kader van dit programma te gaan uitvoeren. De Defensie Industrie Strategie heeft nog een aantal andere elementen waarvan ik er hier twee noem. We gaan proberen de industrie zo vroeg mogelijk op de hoogte te brengen van de behoeften van Defensie. Ook 3
zal Defensie proberen de Nederlandse industrie zo vroeg mogelijk te positioneren in internationale samenwerkingsprojecten bij defensiematerieel. Ik noem juist deze twee elementen omdat die horen bij het “contact”, het eerste deel van het thema van vandaag: “Van contact naar contract”. De contacten tussen de overheid en de industrie zijn uiteraard al intensief. Ook weet de industrie de weg naar het parlement goed te vinden. Die contacten met het parlement hebben er een paar jaar geleden zelfs mede toe geleid dat Defensie besloot vier patrouilleschepen aan te schaffen, waar we eerst nog dachten dat de M-fregatten voldoende waren. Als de Tweede Kamer ermee instemt zijn we binnenkort dus toe aan de ondertekening van dit contract voor de patrouilleschepen. Met het woord “contract” zijn we gelijk bij het tweede deel van het thema van vandaag. Iedereen blij met zo’n contract, zou je zeggen. Toch wil ik het er nog eens over hebben over hoe het met dit project gelopen is, en hoe we er verder mee om moeten gaan. Ik heb al uitgelegd hoe de overheid rekening kan houden met de industrie. Ik wil ook eens bespreken hoe de industrie rekening kan houden met de overheid. Toen de industrie een paar jaar geleden met het plan voor de nieuwe schepen richting Den Haag opstoomde, was dat in een periode dat het met de economie niet goed ging. De industrie voorzag lege scheepswerven en lege orderportefeuilles. Defensie vond dat de taken in het lagere deel van het geweldsspectrum ook met de bestaande vloot konden worden uitgevoerd, waardoor de aanschaf van nieuwe schepen geen hoge prioriteit had. Omdat de Kamer het graag wilde en de verwachting was dat aanschaf van de patrouilleschepen kon worden 4
afgedekt met de opbrengst van de M-fregatten, heeft Defensie besloten tot de aanschaf van patrouilleschepen over te gaan.
Nu zijn we een paar jaar verder en staat de economie er een stuk beter voor. De orderboeken van de scheepswerven puilen uit en de prijsstijgingen zijn niet gering. Dat heeft Defensie dus geweten. We hebben keihard moeten onderhandelen om de prijs van de vaartuigen enigszins in de buurt van het budget te krijgen. Wellicht is dat zelfs nog niet alles. In de contracten die we sluiten staat dat prijsstijgingen in de toekomst mogen worden doorberekend. Dat soort prijsstijgingen ligt in sectoren als de scheepsbouw tegenwoordig substantieel hoger dan de prijscompensatie die het ministerie van Financiën jaarlijks volgens een vaste formule toekent. Het resultaat is dat Defensie rekening moet houden met flinke extra kosten. Die moeten op de eigen begroting worden gecompenseerd. Heel concreet betekent dat: het gaat ten koste van investeringen die toch al tot het essentiële minimum zijn teruggebracht, want al het vet is er allang van af gesneden. Dit speelt overigens niet alleen bij de schepen. Ook bijvoorbeeld bij de nieuwbouw van infrastructuur voor de helikopters op Gilze-Rijen is Defensie duurder uit door de gespannen bouwmarkt. Het zou daarom goed zijn als de defensie-industrie verder vooruit gaat kijken dan de economische dip waarin men zich op enig moment bevindt. Nu trekt men gewoontegetrouw aan de bel als het slecht gaat. Als dat succes heeft en er inderdaad opdrachten worden geplaatst, dan
5
valt de uitvoering van de opdracht vaak weer in een periode van hoogconjunctuur. In plaats van met de pet rondgaan als het slecht gaat, zou men beter juist als het goed gaat - met de overheid kunnen bespreken wat er mogelijk is voor een periode dat het economisch allemaal wat minder zal zijn. Dat is veel zinvoller voor de industrie zelf, want die heeft dan werk in een periode van laagconjunctuur. Maar het is ook beter voor Defensie, want die krijgt dan niet van die exorbitante prijsstijgingen voor de kiezen. Beter nadenken over het moment waarop een overheidsopdracht het meest nuttig is, vormt de eerste manier waarop de industrie rekening kan houden met de overheid. Een tweede manier waarop de industrie beter rekening kan houden met Defensie is: luisteren naar de klant. Om bij de patrouilleschepen te blijven: het heeft me aardig wat moeite gekost om de industrie ervan te overtuigen dat we echt relatief simpele patrouilleschepen wilden hebben, en geen nieuwe fregatten of korvetten onder een andere naam. De ouderen onder u kennen misschien nog die conference van Wim Sonneveld over een klant op het postkantoor. Hij wil een postzegel van een kwartje, maar in plaats daarvan krijgt hij verhalen over auberginekleurige postzegels, een nieuwe girorekening, een nieuwe spaarrekening en gratis telefoonnummers. Het blijkt dan die klant een koekje van eigen deeg, krijgt, en daar voel ik me niet door aangesproken, maar toch werd ik af en toe bijna net zo kwaad als Wim Sonneveld in dat stukje. Al met al heeft het ons een hoop tijd gekost. Uiteindelijk, daar ben ik van overtuigd, krijgen we prima schepen die geschikt zijn voor het doel waarvoor ze zijn gebouwd.
6
Er zijn een paar projecten waarbij de industrie sterk heeft aangedrongen op medewerking van de overheid door een hoop geld uit te geven. Ik vind dat de industrie zeker bij die projecten goed in het oog moet houden dat dit geen eenrichtingsverkeer is. Het meest concrete voorbeeld waar we nu mee te maken gaan krijgen is de deelname aan de ontwikkeling van de Joint Strike Fighter, die tegenwoordig door het leven gaat als de F-35 Lightning II. In 2002 heeft de overheid besloten maar liefst 800 miljoen dollar voor te financieren. Het doel was de Nederlandse industrie kansen te bieden op orders bij de productie van de JSF. Dat gaat goed lukken, zo lijkt het. Wel is het zo dat de belastingbetaler er geen nadeel van mag ondervinden. Daar zijn harde afspraken over met de betrokken bedrijven. Nederland krijgt bepaalde financiële voordelen bij de aanschaf van de JSF, maar niet genoeg om die 800 miljoen dollar terug te verdienen. Het bedrijfsleven gaat het verschil terugbetalen via een afdrachtpercentage van de omzet. Hoe hoog dat percentage wordt, gaat volgend jaar worden bepaald. Dat noemen we de ‘herijking van de business case’. Het ligt natuurlijk voor de hand dat het bedrijfsleven zo laag mogelijk wil uitkomen met dat percentage. Maar ik vind: Adel verplicht. De overheid heeft zijn nek uitgestoken om het bedrijfsleven te helpen. Het bedrijfsleven moet nu op zijn beurt over de brug komen. Ik wil het tenslotte ook met u hebben over wat er vooraf gaat aan contacten en contracten: research and development, oftewel onderzoek en ontwikkeling. Nederland heeft een groot deel van het defensieonderzoek al sinds tientallen jaren uitbesteed aan instituten zoals TNO, het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium NLR en het
7
maritieme researchinstituut Marin. Daarmee wijkt Nederland af van veel andere landen die eigen defensie-researchinstituten hebben. Zoals u weet behoren technologie en innovatie tot de speerpunten van dit kabinet. De overheid doet er veel aan om technologische ontwikkeling te laten bijdragen aan economische groei. Al eerder is besloten dat elk ministerie een “kenniskamer” zal inrichten. Dat is een regelmatig overleg van de ambtelijke top van elk departement met de leiding van de kennisinstituten waar men mee te maken heeft. Een zogenaamde “brede kenniskamer” kan ook nieuwe onderzoeksgebieden aandragen en het ministerie buiten de eigen grenzen laten kijken. De aandacht voor technologie heeft Defensie ertoe aangezet eens kritisch te kijken naar de manier waarop wij zelf met technologie omgaan. En hoewel er veel dingen goed gaan, is er zeker nog ruimte voor verbetering. In hoofdzaak komt het er op neer dat we het kennisbeleid beter laten aansluiten bij het door de minister en mij vastgestelde strategische beleid van Defensie. Hierbij moet een defensiebrede afweging worden gemaakt. Om een voorbeeld te noemen: er is relatief meer onderzoek op het gebied van personeel nodig. Ook spelen we nog te weinig in op acute behoeften die tijdens militaire operaties zijn gebleken. Een ander punt is dat er binnen Defensie zelf veel hoogwaardige kennis aanwezig is waar we te weinig gebruik van maken. Deze kennis moet nauwer betrokken worden bij de afweging of we onderzoek al dan niet door externe instituten laten uitvoeren. Voor TNO is Defensie een zeer belangrijke opdrachtgever. Bij TNO bestaat een aparte Raad voor Defensieonderzoek waar Defensie deel 8
van uitmaakt. Dat laat zien dat Defensie bij TNO op de eerste rij zit, maar ook dat TNO bij Defensie een bevoorrechte positie heeft. Van de twee andere instituten waar Defensie veel zaken mee doet, NLR en het Marin, coördineert het Marin het onderzoek wel met TNO terwijl het NLR dat met TNO nog onvoldoende doet. We hebben verder geconstateerd dat er vooral op luchtvaartgebied overlap zit tussen de activiteiten van TNO en het NLR. Helaas heeft overleg tussen de twee instituten hiervoor geen oplossing gebracht. Defensie zal de overlap tussen de instituten tegengaan door middel van onderzoeksopdrachten, zeg maar: het hanteren van de geldkraan, en zo mogelijk via bestuurlijke clustering. Ik heb daarom besloten dat Defensie de touwtjes strakker in handen gaat nemen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. Ik heb daarvoor een nieuw besluitvormingsorgaan in het leven geroepen, de Bestuursraad Kennis en Strategie. In deze Bestuursraad zitten de hoogste ambtenaren van de betrokken directies. De minister en ik zullen intensief bij de Bestuursraad worden betrokken, en we worden bovendien bijgestaan door een speciale adviseur kennis- en strategiebeleid. De Bestuursraad zal gaan bepalen aan welk soort onderzoek Defensie behoefte heeft en zal daaruit een keuze maken. Het is daarbij de bedoeling zo’n tien tot vijftien jaar vooruit te kijken. Ook zal deze Bestuursraad ervoor zorgen dat onderzoeksopdrachten indien mogelijk ook binnen Defensie zullen worden uitgevoerd. De kenniskamer van Defensie waar ik het al eerder over had, zal bestaan uit deze Bestuursraad Kennis en Strategie, uitgebreid met 9
vertegenwoordigers van instituten als TNO, NLR, Marin, en Clingendael. In ieder geval zal ook de Nederlandse Defensieacademie er deel van uitmaken. Op die manier kan er intensief worden overlegd met de instituten over het onderzoeksbeleid. Dames en heren, Ik heb in de afgelopen twintig minuten gesproken over wat er hetzelfde blijft en wat er gaat veranderen. Ik heb een paar dingen gezegd over wat er gaat veranderen. Wat in ieder geval hetzelfde blijft is de aandacht van Defensie voor modern en goed materieel, dat mede wordt gemaakt door de Nederlandse industrie. Die aandacht is er vooral omdat de mannen en vrouwen van de krijgsmacht er voor hun veiligheid en taakuitoefening van afhankelijk zijn. Laten we niet vergeten dat we het dáár uiteindelijk voor doen. Ik dank u voor uw aandacht.
10