Toelichting Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Waalwijk 2011 (bijgesteld per mei 2011) Inleiding Naast een Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Waalwijk 2011 (Verordening Wmo 2011) is er het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Waalwijk 2011 (Besluit MO 2011). In dit Besluit zijn bij elkaar gebracht alle bedragen, die op basis van de verordening moeten worden vastgesteld. Daarnaast zijn alle regels waarvoor de verordening een delegatiebepaling voor het college bevat in het Besluit ingevuld. Het voordeel van het opnemen van alle bedragen in een besluit is dat bij wijziging van de bedragen (bijvoorbeeld omdat er aan de hand van de prijsindex een bijstelling van bedragen plaatsvindt) niet de verordening gewijzigd moet worden. Bijstelling van het Besluit door het college kan aanzienlijk sneller plaatsvinden. Het eerste onderwerp dat in het Besluit aan de orde komt is het persoonsgebonden budget. Van alle soorten voorzieningen waarvoor een persoonsgebonden budget mogelijk is wordt in het Besluit uitgewerkt hoe het bedrag van het persoonsgebonden budget wordt samengesteld. De invulling van de eigen bijdrageregeling is neergelegd in hoofdstuk 2. In hoofdstuk 7 tot slot wordt geregeld boven welk bedrag in bepaalde omstandigheden advies gevraagd moet worden en hoe de samenhangende afstemming bij de toekenning, zoals genoemd in artikel 5 van de wet, wordt geregeld.
1
Hoofdstuk 1: Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget Algemeen. Artikel 1. Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget. 1. Verstrekking van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager. Dit kan bij voorkeur tegelijk met de aanvraag, indien op dat moment al duidelijk is dat de aanvrager dit wenst. 2. Niet in alle situaties is het mogelijk een persoonsgebonden budget (hierna te noemen: PGB) te ontvangen. Als tijdens onderzoek duidelijk wordt dat een aanvrager problemen zal krijgen met het omgaan met een persoonsgebonden budget, wordt dit als contra-indicatie opgevat. Hieronder valt ook de situatie dat tijdens het onderzoek duidelijk wordt dat de aanvrager als gevolg van de financiële situatie waarin hij verkeert feitelijk niet zal kunnen beschikken over het persoonsgebonden budget. Een PGB kan ook worden aangevraagd door familieleden in de eerste graad. De aanvrager of diens wettelijke vertegenwoordiger dienen hiermee akkoord te gaan. Een PGB is alleen mogelijk bij een individuele voorziening en niet bij een collectieve voorzieningen. In Waalwijk is er voor gekozen om bij vervoersvoorzieningen het primaat te leggen bij de collectieve voorziening: het collectief vervoer (Regiotaxi); er is dan derhalve ook geen mogelijkheid om te kiezen voor een PGB. Een burger kan bijvoorbeeld zijn recht op een persoonsgebonden budget verspelen door aantoonbaar misbruik in het verleden of doordat vast is komen te staan dat hij niet in staat is om een persoonsgebonden budget te beheren en er ook geen anderen (bij voorkeur wettelijke vertegenwoordigers) in zijn omgeving deze taak kunnen overnemen. De gemeente kan in dat geval de burger de keuze voor een persoonsgebonden budget ontzeggen. 3. De sportrolstoel is een voorziening die meegenomen wordt vanuit de Wvg zonder dat deze sportrolstoel in de Wvg of in de Wmo wordt genoemd. De sportrolstoel is een bovenwettelijke voorziening, in de Wvg opgenomen naar aanleiding van een verzoek van de Tweede Kamer. Daarom wordt de verstrekking voortgezet zoals dat onder de Wvg gebeurde. Dit betekent dat een sportrolstoel niet verstrekt wordt als een persoonsgebonden budget, maar als een gemaximeerde financiële tegemoetkoming (zie artikel 6.2 van dit Besluit). 4. De keuze die in artikel 2.4 van de Verordening Wmo gemaakt is ten aanzien van de verantwoording van het persoonsgebonden budget wordt hier voor de verschillende voorzieningen uitgewerkt. Een PGB dient altijd te worden verantwoord. Bij PGB’s met een waarde van onder de € 10.000,= worden controles op basis van steekproeven uitgevoerd. 5. Voor de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder geldt dat deze het gehele toegekende bedrag dient te verantwoorden. Er geldt geen vrij besteedbaar bedrag.
2
Hoofdstuk 2: Eigen bijdragen en eigen aandeel in de kosten Artikel 2.1 Eigen bijdrage Een eigen bijdrage kan alleen worden gevraagd bij een individuele voorzieningen in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget. De PGB's die worden uitgekeerd aan de belanghebbende zijn bestemd voor de aanschaf van de voorziening (inclusief eventuele reparatie, onderhoud en verzekering) dan wel voor het inkopen van de dienstverlening (hulp bij het huishouden). Dit betekent dat het uitgekeerde PGB niet gebruikt mag worden om de eventuele eigen bijdrage te betalen. Als het gaat om een voorziening die in bruikleen aan de klant wordt verstrekt, bijvoorbeeld een scootmobiel, dan wordt het maandbedrag doorgegeven aan het CAK. De klant betaalt een eigen bijdrage voor de duur van het gebruik. Overgangsperiode Voor een aantal Wmo-voorzieningen is met ingang van 1 januari 2011 een eigen bijdrage ingevoerd. Voor bestaande klanten (die hun voorziening is toegekend vanaf 1 januari 2007) geldt een overgangsperiode van tenminste 3 maanden nadat zij hierover schriftelijk zijn geïnformeerd. Om ongelijke behandeling te voorkomen wordt bij het invoeren van de eigen bijdrage voor (bestaande) klanten met een PGB-voorziening dezelfde regeling gehanteerd.
Artikel 2.2 Minimale eigen bijdrage en eigen aandeel in de kosten Hoofdstuk IV van de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) geeft regels voor over eigen bijdragen en het eigen aandeel bij financiële tegemoetkomingen. Het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Besluit) is gepubliceerd in Stb. 2008,nr 607. Artikel 15, lid 1 Wmo bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening kan bepalen dat een persoon van 18 jaar of ouder aan wie een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget is verleend, een eigen bijdrage wordt opgelegd. De hoogte van de eigen bijdrage kan voor de verschillende soorten van maatschappelijke ondersteuning verschillend worden vastgesteld en mede afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de belanghebbenden en zijn echtgenoot ( artikel 15, lid 2 Wmo). De hoogte van de financiële tegemoetkomingen kan voor de verschillende soorten van maatschappelijke ondersteuning verschillend worden vastgesteld en mede afhankelijk gesteld worden van het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en zijn echtgenoot. In artikel 4.1. van het Besluit is de hoogte van de eigen bijdrage gemaximeerd (anticumulatie). Anticumulatie betekent dat er één maximum bedrag is dat verschuldigd aan eigen bijdragen en eigen aandeel op grond van de Wmo en de extramurale eigen bijdrage op grond van de AWBZ. De rangorde tussen de Wmo en de extramurale eigen bijdrage op grond van de AWBZ is geregeld in artikel 16d, lid 3 Bijdragebesluit zorg. De eigen bijdrage en het eigen aandeel in het kader van de Wmo gaan voor op extramurale eigen bijdrage op grond van de AWBZ. Ten aanzien van de intramurale eigen bijdrage op grond van de AWBZ geldt geen anticumulatie. Indien de belanghebbenden een intramurale eigen bijdrage op grond van de AWBZ is verschuldigd, is hij geen eigen bijdrage of eigen aandeel op grond van de Wmo verschuldigd (art. 4.1. lid 6a Besluit maatschappelijke ondersteuning). Bij het bepalen van de eigen bijdrage moeten we de regels van het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Besluit), gepubliceerd in Stb. 2008, 607 volgen. In artikel 4.1. van het Besluit wordt de stapeling van de eigen bijdrage echter weer begrenst.
3
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft recent de nieuwe standaard parameterset 2011 definitief bekend gemaakt. Dit besluit is bij het Ministerie van VWS op te vragen, onder kenmerk Z/VU- 3030737. Gemeenten zijn verplicht deze parameters te publiceren. Aan de hand van deze parameters bepaalt het CAK de eigen bijdrage in het kader van de Wmo. De standaard parameters Wmo 2011 zijn: Standaard parameters Wmo 2011 Gezinsamenstelling
A
1. eenpersoons huishouden, jonger dan 65 jaar
€ 17,80 € 22.636 15%
B
C
2. eenpersoons huishouden, ouder dan 65 jaar
€ 17,80 € 15.838 15%
3. meerpersoons huishouden, jonger dan 65 jaar
€ 25,40 € 27.902 15%
4. meerpersoons huishouden, 65 jaar en ouder
€ 25,40 € 22.100 15%
A. Laagst mogelijke eigen bijdrage; B. Startpunt inkomensafhankelijke eigen bijdrage (inkomensbedrag); C. Marginaal tarief (percentage op basis waarvan de eigen bijdrage voor de hogere inkomens wordt berekend).
Hulp bij het huishouden, woon- en vervoersvoorzieningen Bij de invoering van de Wmo per 1 januari 2007 is ervoor gekozen aan te sluiten bij de eigen bijdragesystematiek die in de AWBZ voor huishoudelijk hulp werd gehanteerd. Op deze wijze blijven de inkomsten van de AWBZ gewaarborgd. De keuze voor dit systeem houdt in dat de totale opbrengst van de eigen bijdragen gegarandeerd is op het huidige niveau (ongeveer 20% van het budget). Bij het vaststellen van de eigen bijdrage voor de woonvoorzieningen wordt overeenkomstig het bepaalde van artikel 4.1. lid 5 Besluit maatschappelijke ondersteuning de eigen bijdragen vastgesteld. Het totaal aan eigen bijdrage is gemaximeerd en de rekenregels hiertoe zijn opgenomen in artikel 4.1. lid 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning
Eigen bijdrage voor scootmobielen en fietsvoorzieningen en woonvoorzieningen Inwoners die een scootmobiel of fietsvoorziening (meestal een driewielsfiets) krijgen toegekend, betalen m.i.v. 1 januari 2011 een eigen bijdrage. Dit geldt ook voor alle woonvoorzieningen. Deze eigen bijdrage wordt berekend, opgelegd en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). De eigen bijdrage heeft altijd een maximum. Het CAK berekent een maximale eigen bijdrage die iemand per 4 weken kan betalen. Zij kijken hierbij naar de gezinssamenstelling, de leeftijd en het inkomen. Het CAK houdt rekening met de eigen bijdrage die inwoners reeds betalen voor andere Wmo en AWBZ voorzieningen. De eigen bijdrage betalen gebruikers van een Wmo voorziening altijd: of ze nu kiezen voor een voorziening in natura of kiezen om de voorziening zelf aan te schaffen door middel van een PGB.
Overgangsperiode Voor bestaande klanten geldt een overgangsperiode van tenminste 3 maanden
4
Hoofdstuk 3: Hulp bij het huishouden Artikel 3.1. Vaststelling bedrag persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden. In dit artikel wordt aangegeven hoe het persoonsgebonden budget voor de hulp bij het huishouden wordt vastgesteld. De gemeente hanteert de klassensystematiek die ook in de AWBZ gehanteerd wordt en die ook in de Europese aanbestedingsprocedure werd gebruikt. Het te verstrekken bedrag is gebaseerd op de bij het midden van de klasse behorende aantal uren, eveneens vermenigvuldigd met het uurbedrag dat 70% is van het uurbedrag zorg in natura. Dat betekent dat in klasse 1 het bedrag gebaseerd is op 1 uur zorg, in klasse 2 op 3 uur, in klasse 3 op 5,5 uur, in klasse 4 op 8,5 uur, in klasse 5 op 11,5 uur en in klasse 6 op 14,5 uur. De gemeente kent de mogelijkheid om additionele uren te verstrekken boven de hoogste klasse 6. De vergoeding per uur is in het Besluit opgenomen. Voor wat betreft HBH1 wordt uitgegaan van een gemiddelde uurtarief van € 20,83, hetgeen voor 2011 resulteert in een vastgesteld PGB-bedrag van € 14,58. Het tarief voor HBH2 is voor 2011 bepaald op € 25,50, dit resulteert in een PGB-bedrag van € 17,85.
3.2 Voorziening hulp bij het huishouden als voucher Het vouchersysteem is bij de voorziening hulp bij het huishouden in Waalwijk nog niet ingevoerd. Mogelijk dat het vouchersysteem in 2011 zal worden geïntroduceerd.
5
Hoofdstuk 4: Woonvoorzieningen Artikel 4.1. Hoogte financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget. In artikel 4.1 is geregeld hoe de financiële tegemoetkoming minus het eigen aandeel of het persoonsgebonden budget minus de eigen bijdrage voor een woonvoorziening wordt vastgesteld. Het gaat daarbij om de kosten van een door de gemeente opgestelde kostenberekening dan wel de door het college geaccepteerde offerte. Daarin kan een aantal kosten teruggevonden worden. Te denken valt hierbij aan de kosten van bouw, maar ook aan eventuele kosten architect, kosten van vergunningen en kosten van toezicht. Zie bijlage 1 bij het dit besluit: “Overzicht subsidiabele kostenposten woningaanpassingen”. Door uit te gaan van de kosten van de goedgekeurde offerte is het mogelijk per offerte andere kosten mee te nemen. Artikel 4.4. Bezoekbaar maken. Het bedrag dat als maximum verstrekt wordt bij het bezoekbaar maken als genoemd in artikel 4.7 lid 2 tot en met 5 van de Verordening Wmo 2011 bedraagt € 4.000,-. Artikel 4.7.
Terugbetalen bij verkoop.
Op het moment dat de woning wordt verkocht, zal door middel van taxatie, bepaald worden wat de stijging in waarde is als gevolg van die aanpassing. Ook moet op dat moment vastgesteld worden welk bedrag de gehandicapte aan de gemeente moet terugstorten op moment van verkoop. Rekening dient te worden gehouden met de kosten die met een dergelijke taxatie gemoeid zijn. In het algemeen kan gesteld worden dat de kosten van een taxatie uiteenlopen van € 190,00 tot € 240,00. Ook de administratieve procedure zal kosten met zich meebrengen. Bij de uiteindelijke rendementsafweging wordt hiermee eveneens rekening gehouden. In geval een eigen woning wordt aangepast en door deze aanpassing de waarde van het huis stijgt, bijvoorbeeld door het realiseren van een aanbouw, kan middels een anti-speculatie-beding in de verordening voorkomen worden dat de meerwaarde die het huis door de aanpassing heeft gekregen bij verkoop ten goede komt aan de gehandicapte. Als de gehandicapte binnen 10 jaar nadat de woning is aangepast de woning verkoopt, moet de extra opbrengst (deels) aan de gemeente worden teruggestort.
6
Hoofdstuk 5: Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel Artikel 5.1
Hoogte persoonsgebonden budget.
Artikel 5.1 regelt de wijze waarop het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen wordt vastgesteld. Hierbij wordt conform de Verordening Wmo uitgegaan van de tegenwaarde van de goedkoopst-adequate voorziening. Het PGB voor de voorziening kan verhoogd worden met een bedrag voor de wettelijk verplichte W.A.-verzekering en met een bedrag voor onderhoud en reparatie. Het bedrag dat voor verzekering, onderhoud en reparatie beschikbaar wordt Gesteld, bepaalt het college op basis van informatie die verstrekt wordt door de hulpmiddelenleverancier van de gemeente. Artikel 5.2
Inkomensgrens.
1. In de Verordening Wmo is in artikel 5.4 de inkomensgrens opgenomen. De grens waarboven een auto, met een auto vergelijkbare voorzieningen (collectief vervoer is niet met een auto vergelijkbare voorziening) en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet voor verstrekking of vergoeding in aanmerking komen. Artikel 5.2 legt vast vanaf welke grens de auto algemeen gebruikelijk wordt geacht. Deze grens werd in de Wvg uitgedrukt in termen afgeleid van het norminkomen. De Algemene Maatregel van Bestuur spreekt evenwel niet meer over het norminkomen. 2, Voor het bepalen van het inkomen worden de volgende gegevens opgevraagd: Netto inkomsten per maand van betrokkene en partner - Salaris, pensioen(en), AOW uitkering, overige uitkeringen, heffingskortingen, overig inkomen (bijv. Wsf 18+, zelfstandige), rente en dividend. Verder dienen de volgende bewijzen worden aangeleverd: -
het laatste afschrift van alle bank-, en girorekeningen; het laatste jaaroverzicht van alle spaar-, dividend-, beleggingsrekeningen; de salarisstrook/uitkeringsspecificatie van de afgelopen maand; de beschikking van de belastingdienst inzake heffingskorting (minstverdienende partner, alleenstaande ouderkorting en aanvullende alleenstaande ouderkorting) een bewijs van overige inkomsten.
Bovengenoemde gegevens kunnen ook voor andere individuele voorzieningen worden opgevraagd indien de hoogte het inkomen relevant is voor het verkrijgen c.q. toekennen van de betreffende voorziening.
Artikel 5.3.
Tegemoetkomingen vervoer.
Artikel 5.3 legt een aantal forfaitaire bedragen vast voor de autokostenvergoeding. Onder welke voorwaarden deze bedragen worden toegekend, volgt uit de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning. M.i.v. 2011 kunnen gehuwden/samenwonenden niet meer afzonderlijk in aanmerking komen voor de forfaitaire vergoeding voor gebruik van een (eigen) auto. Voor hen geldt een echtparen- of samenwonendennorm van 1.5x de in het Besluit artikel 5.3. lid 1 gestelde vergoeding.
7
Uitgaande van het Besluit MO 2011 betekent dit een bedrag van 1.5x € 650,- = € 975,Er wordt geen financiële tegemoetkoming voor gebruikskosten bruikleenauto toegekend. Er geldt geen vergoeding voor vervoer door derden. In bijzondere gevallen wordt de hardheidsclausule toegepast. Artikel 5.5 Autoaanpassing. Een handicap maakt het soms onmogelijk gebruik te maken van een auto. Een autoaanpassing kan ertoe leiden dat de auto wel gebruikt kan worden. De aanpassing kan ook een gehandicapt kind betreffen die op grond van een sociaal-medische noodzaak met het gezin moet meerijden. De verstrekking van een auto of de aanpassing van een auto wordt beschouwd als het sluitstuk van de vervoersvoorzieningen in het kader van het gemeentelijk verstrekkingenbeleid maatschappelijke ondersteuning. In het algemeen zullen andere goedkopere voorzieningen al dan niet in combinatie adequaat geacht worden om de mobiliteitsproblemen van de gehandicapte op te lossen. Bij de verstrekking van auto aanpassingen is dus primair de vraag aan de orde of het mogelijk maken van het gebruik van de auto een goedkopere oplossing is dan de verlening van andere adequate vervoersvoorzieningen. De beantwoording van die vraag is afhankelijk van: • •
de aard van de handicap; het bereik van het collectief vervoerssysteem of (rolstoel)taxivervoer;
Indien wordt overgegaan tot het aanpassen van een eigen auto, dan mag de auto in principe niet ouder zijn dan 3 jaar. Als de auto ouder is dan 3 jaar dan moet worden onderzocht of het, gelet op de resterende levensduur van de auto, uit financieel oogpunt verantwoord is de auto aan te passen. Uitgangspunt is dat de resterende levensduur van de auto in ieder geval minimaal 5 jaar is. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als de auto-aanpassing zonder noemenswaardige kosten kan worden overgezet in een andere auto. Uit het voorgaande volgt dat er vanuit wordt gegaan dat een autoaanpassing minimaal 5 jaar meegaat. Van de gebruiker mag verder worden verwacht dat hij kiest voor een type auto waarvan de kosten van de aanpassing minimaal zijn. Als de gebruiker desondanks toch kiest voor een type waarvan de aanpassingskosten hoger zijn, dan komen deze meerkosten voor rekening van de gehandicapte. Overigens kunnen bepaalde faciliteiten functioneel noodzakelijk zijn voor het gebruik van een auto door mensen met een handicap, terwijl deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. De reden hiervoor is dat deze faciliteiten verkrijgbaar zijn in een auto die als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd (de referentieauto ) als sprake is van overschrijding van de inkomensgrens. Het betreft hier onder meer de volgende faciliteiten: • • • • • • • • • • •
automatische transmissie; stuurbekrachtiging; rembekrachtiging; verstelbare voorstoelen; buitenspiegels van binnenuit verstelbaar; elektrisch bedienbare ramen; neerklapbare achterbank; 3e of 5e deur; interval op ruitenwisser; airconditioning. cruise control
8
4. Voor de aanpassing van de (eigen) auto geldt een vergoeding van maximaal € 2.500,Het benodigde restantbedrag dient door de aanvrager middels fondsenwerving worden verkregen. 5. De aangepaste auto als voorziening voor woonwerkvervoer Als men wilt werken en het reizen naar het werk is vanwege ziekte of beperking lastig, dan bestaan er voorzieningen om werken toch mogelijk te maken, zoals bijvoorbeeld een aangepaste auto of een bruikleenauto. Deze voorzieningen voor vervoer echter zijn reintegratievoorzieningen en vallen onder de Wet Werk Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Deze wet wordt uitgevoerd door het UWV (Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen).
Artikel 5.6
Parkeerontheffing / parkeerplaats.
De kosten van de invalidenparkeerkaart, de kosten van de noodzakelijke medische keuring en de kosten voor het aanleggen, eventuele de huur en eventuele verplaatsingskosten van de invalidenparkeerplaats worden volledig vergoed indien men een financiële tegemoetkoming ontvangt voor het gebruik van de (eigen) auto, bruikleenauto of gesloten buitenwagen. De kosten van het aanleveren van een extra kentekenplaat voor de invalidenparkeerplaats komt voor rekening van de aanvrager.
Artikel 5.7 Speciale of aangepaste fiets In Nederland is het algemeen gebruikelijk om een fiets te hebben. Dat betekent dat men voor bijvoorbeeld een gewone damesfiets geen beroep kan doen op de Wmo. Voor een aantal speciale fietsen, die niet algemeen gebruikelijk zijn, kan men wel in aanmerking komen voor een Wmo-voorziening: Algemeen gebruikelijk:
Niet algemeen gebruikelijk:
Gewone fiets
Duofiets
Fiets met trapondersteuning Tweelingfiets Fiets met lage instap
Side-by-side-fiets
Snorfiets
Rolstoelfiets
Tandem
Bedbrancardfiets
Tandem met hulpmotor
Driewielfiets of -tandem
Artikel 5.8
Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen
In artikel 5.4 van de WMO-verordening Waalwijk staat dat indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan 1,5 maal in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Waalwijk voor de diverse categorieën genoemde inkomensgrenzen, het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk wordt geacht, zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding. In artikel 2.4 van het Besluit wordt nader invulling gegeven aan artikel 5.4 en wordt uitgegaan van een inkomensgrens van 1,5 maal de bijstandsnorm die voor die persoon op dat moment geldt.
9
Gesteld wordt dat het collectief vervoer een niet met een auto vergelijkbare voorziening is. Behalve het bezit van een personenauto wordt ook collectief vervoer als algemeen gebruikelijk geacht indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan 1,5 maal in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Waalwijk voor de diverse categorieën genoemde inkomensgrens.
10
Hoofdstuk 6: Verplaatsen in en rond de woning Artikel 6.1. Artikel 6.1 regelt de wijze waarop het persoonsgebonden budget voor rolstoelen wordt vastgesteld. Hierbij wordt conform de Verordening Wmo uitgegaan van de tegenwaarde van de goedkoopst-adequate voorziening. Het PGB voor de voorziening kan verhoogd worden met een bedrag voor de wettelijk verplichte W.A.-verzekering en met een bedrag voor onderhoud en reparatie. Het bedrag dat voor verzekering, onderhoud en reparatie beschikbaar wordt gesteld komt bepaalt het college op basis van informatie die verstrekt wordt door de hulpmiddelenleverancier van de gemeente. Elke rolstoel die enige aanpassing behoeft zal uitkomen op een ander bedrag. Daarom vindt vaststelling van het persoonsgebonden budget bij rolstoelen vaak per rolstoel plaats. Welzorg heeft per categorie rolstoelen een bedrag bepaald voor onderhoud en reparatie. Artikel 6.2 De sportrolstoel Een sportrolstoel wordt niet in bruikleen verstrekt maar in de vorm van een forfaitaire vergoeding. Omdat in veel gevallen sportende gehandicapten specifieke eisen stellen aan hun eigen sportrolstoel, is gekozen voor deze vorm van verstrekking. Met de forfaitaire vergoeding kan de gehandicapte zelf een sportrolstoel aanschaffen waarmee tenminste drie jaar gesport moet kunnen worden.
11
Hoofdstuk 7: Advisering en samenhangende afstemming Artikel 7.1. Samenhangende afstemming. De Verordening Wmo 2011 bepaalt in artikel 7.4 dat in dit Besluit bepaald moet worden op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager. De eisen komen overeen met de eisen die in het Zorgindicatiebesluit worden gesteld ten aanzien van het onderzoek inzake de AWBZ. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de AWBZ gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het college een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen. Artikel 7.3 Second opinion Dit artikel is een gevolg van een bij de behandeling van de Verordening Wmo 2007 aangenomen amendement. Om de onafhankelijkheid te waarborgen van een second opinion is het noodzakelijk dat een second opinion niet kan worden opgevraagd bij een arts waarbij de aanvrager onder behandeling staat of die werkzaam is in dezelfde medische instelling waar de aanvrager onder behandeling is.
12