TITEL I INLEIDENDE BEPALINGEN HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALING Art. 1 Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. HOOFDSTUK II DEFINITIES EN TOEPASSINGSGEBIED Art. 2 Voor de toepassing van deze wet moet worden verstaan onder: 1° patiënt: de natuurlijke persoon aan wie gezondheidszorg wordt verstrekt, al dan niet op eigen verzoek; 2° verzorgingsinstelling: elke instelling die gezondheidszorg verstrekt en is gereglementeerd door de wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen, gecoördineerd op 10 juli 2008, evenals het ziekenhuis dat beheerd wordt door het Ministerie van Landsverdediging en dat gelegen is in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest; 3° levenseindebeslissing of levenseindehandeling: een beslissing of handeling zoals gedefinieerd in 4° tot 10° van dit artikel; 4° levensbeëindiging zonder verzoek: het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, zonder diens verzoek; 5° euthanasie: het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek; 6° hulp bij zelfdoding: het opzettelijk verlenen van hulp bij de zelfdoding van een ander; 7° pijnbestrijding met mogelijk levensverkortend effect: een opzettelijk pijnbestrijdende handeling van een derde met levensverkorting als potentieel neveneffect; 8° continue diepe sedatie: het volledig, ononderbroken en tot aan het overlijden wegnemen van het bewustzijn van de patiënt ter verzachting van zijn lijden; 9° palliatieve zorg: het geheel van zorgverlening aan patiënten met een levensbedreigende ziekte die ongeneeslijk is of waarvoor een curatieve behandeling werd geweigerd; 10° therapiebeperking: het opzettelijk staken of niet starten van een levensreddende of levensverlengende behandeling; 11° levensreddende behandeling: een behandeling die de gezondheidstoestand van de patiënt kan verbeteren of minstens stabiliseren met een redelijke levenskwaliteit; 12° levensverlengende behandeling: een behandeling die de gezondheidstoestand van de patiënt niet verbetert, maar wel het leven van de patiënt in stand houdt. Art. 3 Deze wet is van toepassing op de levenseindebeslissingen, ongeacht de setting waarin ze worden gesteld en ongeacht de rechtsverhouding die er bestaat tussen de patiënt en de derde die de levenseindehandeling stelt. TITEL II GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN Art. 4 Onverminderd artikel 8 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, heeft elke patiënt recht op informatie over de verschillende mogelijkheden aan het levenseinde. In elke zorgsetting wordt een zo groot mogelijke inspanning geleverd om het zelfbepalingsrecht van de patiënt te maximaliseren door middel van het stimuleren en organiseren van voorafgaande zorgplanning. Art. 5 Onverminderd artikel 11 van het koninklijk besluit van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, kunnen verzorgingsinstellingen artsen niet verbieden een levenseindebeslissing conform deze wet uit te voeren, noch hem daarbij beperkingen opleggen. Bepalingen in een reglement of in een overeenkomst met de arts die in strijd zijn met het eerste lid van dit artikel worden beschouwd als niet geschreven. Wanneer een arts een levenseindehandeling heeft uitgevoerd conform de bepalingen van deze wet, mag de verzorgingsinstelling geen handeling verrichten die ertoe strekt eenzijdig een einde te maken aan de rechtsverhouding met de arts, behalve om een dringende reden of een voldoende reden. Dit verbod gaat in de dag van de uitvoering van de levenseindehandeling en eindigt na een termijn van drie maanden na de dag van de uitvoering. De verzorgingsinstelling die, ondanks de bepalingen van het derde lid, de rechtsverhouding met de arts beëindigt zonder een dringende reden of een voldoende reden, is gehouden om aan de arts een vergoeding te betalen, die gelijk is aan zes maal de maandelijkse vergoeding van de arts. De maandelijkse vergoeding wordt berekend op het gemiddelde van de maandelijkse vergoedingen van de betrokken arts die werden uitbetaald zes maanden voor de maand waarin de levenseindehandeling werd gesteld, onverminderd de vergoedingen die bij een beëindiging van een rechtsverhouding aan de arts moeten worden betaald. HOOFDSTUK II RECHT OP PALLIATIEVE ZORG Art. 6 Elke patiënt heeft recht op palliatieve zorg, ongeacht de levenseindebeslissing die wordt genomen. Een voldoende ruim aanbod van palliatieve zorg en de criteria voor de terugbetaling van die zorg door de sociale zekerheid moeten er borg voor staan dat dit soort zorg voor alle ongeneeslijk zieke patiënten even toegankelijk is, binnen het geheel van het zorgaanbod. Voor de begeleiding van deze patiënt is een multidisciplinaire totaalzorg van essentieel belang, zowel op het fysieke, psychische, sociale als morele vlak. Het belangrijkste doel van de palliatieve zorg is deze zieke en zijn naasten een zo groot mogelijke levenskwaliteit en maximale autonomie te bieden. Palliatieve zorg is erop gericht de kwaliteit van het resterende leven van deze patiënt en de nabestaanden te waarborgen en te optimaliseren. De noden inzake palliatieve zorg en de kwaliteit van de gevonden oplossingen worden geregeld geëvalueerd door een evaluatiecel die de Koning opricht binnen het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid – Louis Pasteur. Dit evaluatieverslag wordt om de twee jaar aan de wetgevende Kamers voorgelegd. De Koning ziet er op toe dat de beroepsorganisaties van de palliatieve zorgverleners bij deze evaluatie worden betrokken.
De Koning neemt de nodige maatregelen om de uitwerking te coördineren van een aan de noden aangepaste palliatieve zorg. De Koning neemt de nodige maatregelen die nodig zijn om de gezondheidswerkers die in de uitoefening van hun functie geconfronteerd worden met de problematiek van het levenseinde, de steun van een team voor palliatieve zorg te bieden, alsook begeleidingsmogelijkheden en in de verzorgingsstructuur georganiseerde spreektijd en –ruimte. De ministers die bevoegd zijn voor Sociale Zaken en voor Volksgezondheid leggen jaarlijks een vooruitgangsrapport voor aan de wetgevende Kamers, als wezenlijk onderdeel van hun beleidsnota. TITEL III LEVENSBEËINDIGING EN HULP BIJ ZELFDODING Art. 7 Deze titel regelt de bijzondere bepalingen voor euthanasie, hulp bij zelfdoding en levensbeëindiging zonder verzoek. Art. 8 Levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding mag enkel worden verleend door een arts, die de voorwaarden en procedures zoals in deze titel vermeld moet naleven. De voorbereidende handelingen voor de toediening van het euthanaticum alsook de concrete toediening of overhandiging van het euthanaticum, kunnen worden overgelaten aan een verpleegkundige, maar enkel op uitdrukkelijk en schriftelijk medisch voorschrift van de arts. De arts dient aanwezig te zijn bij de toediening of overhandiging van de dodelijke middelen door de verpleegkundige. Art. 9 De apotheker die een euthanaticum aflevert, pleegt geen misdrijf wanneer hij handelt op basis van een voorschrift waarop de arts uitdrukkelijk vermeldt dat hij handelt in overeenstemming met deze wet. De apotheker levert persoonlijk het voorgeschreven euthanaticum aan de arts af. De Koning bepaalt de zorgvuldigheidsregels en voorwaarden waaraan het voorschrift en de aflevering van geneesmiddelen die als euthanaticum worden gebruikt, moeten voldoen. De Koning neemt de nodige maatregelen om de beschikbaarheid van euthanatica te verzekeren, ook in officina-apotheken die toegankelijk zijn voor het publiek. HOOFDSTUK I VOORWAARDEN EN PROCEDURE Afdeling 1. Actueel verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding Art. 10 §1. De arts die euthanasie toepast of hulp bij zelfdoding verleent op actueel verzoek van de patiënt, pleegt geen misdrijf wanneer hij zich ervan verzekerd heeft dat: 1° de patiënt wilsbekwaam en bewust is op het ogenblik van zijn verzoek en de uitvoering. Enkel indien de patiënt vóór de geplande uitvoering van euthanasie of hulp bij zelfdoding onverwacht in een toestand van buiten of verlaagd bewustzijn terechtkomt, die onomkeerbaar is of die enkel ongedaan kan worden gemaakt door de noodzakelijke pijn- en symptoombestrijding te verminderen, kan van de voorwaarde van bewust zijn op het ogenblik van de uitvoering worden afgeweken; 2° het verzoek vrijwillig, overwogen en herhaald is, en niet tot stand gekomen is als gevolg van enige externe druk.
Het verzoek van de patiënt moet op schrift zijn gesteld. Het document wordt opgesteld, gedateerd en getekend door de patiënt zelf. Indien de patiënt daartoe niet in staat is, gebeurt het op schrift stellen door een meerderjarige persoon die gekozen is door de patiënt en geen materieel belang heeft bij de dood van de patiënt. Deze persoon maakt melding van het feit dat de patiënt niet in staat is om zijn verzoek op schrift te formuleren en geeft de redenen waarom. In dat geval gebeurt de opschriftstelling in bijzijn van de arts en noteert die persoon de naam van die arts op het document. Dit document dient bij het patiëntendossier te worden gevoegd. De patiënt kan te allen tijde het verzoek herroepen, waarna het document uit het patiëntendossier wordt gehaald en aan de patiënt wordt teruggegeven; 3° de patiënt zich bevindt in een toestand van aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden en dat het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening of van een polypathologie van meerdere ongeneeslijke aandoeningen; 4° de patiënt niet in verwachting is van een levensvatbaar kind. In voorkomend geval kan toch tot euthanasie of hulp bij zelfdoding worden overgegaan, indien het levensvatbare kind lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke kwaal of indien de zwangerschap een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheidstoestand van de moeder; en hij de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures heeft nageleefd. §2. Onverminderd bijkomende voorwaarden die de arts aan zijn ingrijpen wenst te verbinden, moet hij vooraf en in alle gevallen: 1° de patiënt inlichten over zijn gezondheidstoestand en zijn levensverwachting, met de patiënt overleg plegen over zijn verzoek tot euthanasie of hulp bij zelfdoding en met hem de eventueel nog resterende therapeutische mogelijkheden, evenals die van palliatieve zorg, en hun gevolgen bespreken. Hij moet met de patiënt tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin deze zich bevindt geen redelijke andere oplossing is en dat het verzoek van de patiënt berust op volledige vrijwilligheid; 2° zich verzekeren van het aanhoudend fysiek of psychisch lijden van de patiënt en van het duurzaam karakter van zijn verzoek. Daartoe voert hij met de patiënt meerdere gesprekken die, rekening houdend met de ontwikkeling van de gezondheidstoestand van de patiënt, over een redelijke periode worden gespreid; 3° een andere arts raadplegen over de ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening(en) en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het patiëntendossier, onderzoekt de patiënt en moet zich vergewissen van het aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de uitvoerende arts en bevoegd om over de aandoening in kwestie te oordelen. Indien het verzoek uitgaat van een minderjarige patiënt, moet de geraadpleegde arts gespecialiseerd zijn in de kindergeneeskunde. De uitvoerende arts brengt de patiënt op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging; 4° het verzoek bespreken met de huisarts van de patiënt, indien hij in regelmatig contact staat met de patiënt; 5° indien er een verplegend team is, dat in regelmatig contact staat met de patiënt, het verzoek van de patiënt bespreken met het team of leden van dat team;
6° indien de patiënt dat wenst, het verzoek van de patiënt bespreken met zijn naasten die hij aanwijst. Indien het verzoek uitgaat van een minderjarige patiënt, wordt het in elk geval besproken met de ouder(s) of desgevallend de voogd van de minderjarige; 7° zich ervan verzekeren dat de patiënt de gelegenheid heeft gehad om over zijn verzoek te spreken met de personen die hij wenste te ontmoeten. §3. Indien de arts van oordeel is dat de patiënt kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden, moet hij bovendien: 1° een tweede arts raadplegen, die specialist is in de aandoening in kwestie, en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het patiëntendossier, onderzoekt de patiënt en moet zich vergewissen van de ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening, van het aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden, en van het vrijwillig, overwogen en herhaald karakter van het verzoek. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de uitvoerende arts en de eerste geraadpleegde arts. De uitvoerende arts brengt de patiënt op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging; 2° minstens één maand laten verlopen tussen het schriftelijke verzoek van de patiënt en het toepassen van de euthanasie of hulp bij zelfdoding. §4. Alle verzoeken geformuleerd door de patiënt, alsook de handelingen van de uitvoerende arts en hun resultaat, met inbegrip van het (de) verslag(en) van de geraadpleegde arts(en), worden regelmatig opgetekend in het dossier van de patiënt. Art. 11 De arts die euthanasie of hulp bij zelfdoding op grond van een actueel verzoek heeft uitgevoerd, bezorgt binnen vier werkdagen het volledig ingevulde registratiedocument bedoeld in artikel 20 van deze wet aan de in artikel 19 bedoelde Commissie Levenseindezorg Op Verzoek. Afdeling 2. Euthanasieverklaring Art. 12 Levensbeëindigende hulp op basis van een voorafgaand verzoek in een wilsverklaring mag enkel worden verleend door middel van de toediening van een euthanaticum. Hulp bij zelfdoding aan een wilsonbekwame patiënt is niet geoorloofd. Art. 13 §1. Elke wilsbekwame persoon kan, voor het geval hij zijn wil niet meer kan uiten, schriftelijk in een wilsverklaring zijn wil te kennen geven dat een arts euthanasie toepast indien: 1° hij lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening; 2° die zijn hersenfuncties zodanig aantast of heeft aangetast - dat hij niet meer bij bewustzijn is of het bewustzijn zeer ernstig is aangetast; - of dat hij geen besef meer heeft van zijn eigen persoonlijkheid; 3° en deze toestand volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbaar is. §2. In de euthanasieverklaring kunnen één of meer meerderjarige vertrouwenspersonen in volgorde van voorkeur worden aangewezen, die de behandelende arts op de hoogte brengen van de wil van de patiënt. Elke vertrouwenspersoon vervangt zijn of haar in de wilsverklaring vermelde voorganger
in geval van weigering, verhindering, onbekwaamheid of overlijden. De behandelende arts van de patiënt, de geraadpleegde arts en de leden van het verplegend team kunnen niet als vertrouwenspersoon optreden. De euthanasieverklaring kan op elk moment worden opgesteld. Zij moet schriftelijk worden opgemaakt ten overstaan van twee meerderjarige getuigen, van wie er minstens een geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt en moet gedateerd en ondertekend worden door degene die de verklaring aflegt, door de getuigen en, in voorkomend geval, door de vertrouwensperso(o)n(en). De opstelling van de euthanasieverklaring moet worden voorafgegaan door een medische raadpleging of gebeuren in aanwezigheid van een arts, die de wilsbekwaamheid en geïnformeerdheid van de opsteller documenteert. Indien de persoon die een wilsverklaring wenst op te stellen daartoe fysiek blijvend niet in staat is, kan hij een meerderjarig persoon, die geen enkel materieel belang heeft bij het overlijden van de betrokkene, aanwijzen die zijn verzoek schriftelijk opstelt, ten overstaan van twee meerderjarige getuigen, van wie er minstens een geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt. De wilsverklaring vermeldt dat de betrokkene niet in staat is te tekenen en waarom. De wilsverklaring moet gedateerd en ondertekend worden door degene die het verzoek schriftelijk opstelt, door de getuigen en, in voorkomend geval, door de vertrouwensperso(o)n(en). Bij de wilsverklaring wordt een medisch getuigschrift gevoegd als bewijs dat de betrokkene fysiek blijvend niet in staat is de wilsverklaring op te stellen en te tekenen. De wilsverklaring kan op elk moment aangepast of ingetrokken worden. De Koning bepaalt hoe de wilsverklaring wordt opgesteld, geregistreerd en herbevestigd of ingetrokken en via de diensten van het Rijksregister aan de betrokken artsen wordt meegedeeld. Art. 14 §1. De arts die euthanasie toepast op basis van een euthanasieverklaring opgesteld zoals voorzien in artikel 13, pleegt geen misdrijf indien hij er zich van verzekerd heeft dat: 1° de patiënt lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening; 2° die zijn hersenfuncties zodanig aantast of heeft aangetast - dat hij niet meer bij bewustzijn is of het bewustzijn zeer ernstig is aangetast; - of dat hij geen besef meer heeft van zijn eigen persoonlijkheid; 3° deze toestand volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbaar is; 4° indien het gaat om een vrouw die in verwachting is van een levensvatbaar kind en in de wilverklaring uitdrukkelijk euthanasie vraagt zelfs in geval van een zwangerschap, het kind lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke kwaal of indien de zwangerschap een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheidstoestand van de moeder; en hij de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures heeft nageleefd. §2. Onverminderd bijkomende voorwaarden die de arts aan zijn ingrijpen wenst te verbinden, moet hij vooraf: 1° een andere arts raadplegen over de onomkeerbaarheid van de medische toestand van de patiënt, en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het patiëntendossier en onderzoekt de patiënt. Hij moet zich vergewissen van de aantasting van de hersenfuncties van de patiënt zoals omschreven in §1, 2° van dit artikel. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. Indien in de euthanasieverklaring een
vertrouwenspersoon wordt aangewezen, brengt de uitvoerende arts deze vertrouwenspersoon op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging. De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de uitvoerende arts en gespecialiseerd zijn in de aandoening; 2° indien er een verplegend team is dat in regelmatig contact staat met de patiënt, de inhoud van de wilsverklaring bespreken met het team of leden van dat team; 3° indien in de wilsverklaring een vertrouwenspersoon wordt aangewezen, het verzoek van de patiënt met hem bespreken; 4° indien in de wilsverklaring een vertrouwenspersoon wordt aangewezen, de inhoud van de wilsverklaring bespreken met de naasten van de patiënt die door de vertrouwenspersoon zijn aangewezen. §3. Indien de arts van oordeel is dat de patiënt kennelijk niet binnen afzienbare termijn zal overlijden moet hij bovendien een tweede arts raadplegen, specialist in de aandoening in kwestie, en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het patiëntendossier, onderzoekt de patiënt en moet zich vergewissen van de ernst, ongeneeslijkheid en onomkeerbaarheid van de aantasting van de hersenfuncties zoals omschreven in §1, 2°. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de uitvoerende arts en specialist zijn in de aandoening waaraan de patiënt lijdt. De uitvoerende arts brengt de vertrouwenspersoon op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging. §4. De wilsverklaring, alsook alle handelingen van de uitvoerende arts en hun resultaat, met inbegrip van het (de) verslag(en) van de geraadpleegde arts(en), worden regelmatig opgetekend in het dossier van de patiënt. Art. 15 De arts die euthanasie op grond van een euthanasieverklaring heeft uitgevoerd, bezorgt binnen vier werkdagen het volledig ingevulde registratiedocument bedoeld in artikel 20 van deze wet aan de in artikel 19 bedoelde Commissie Levenseindezorg Op Verzoek. Afdeling 3. Levensbeëindiging zonder verzoek Art. 16 Levensbeëindiging zonder verzoek is enkel geoorloofd wanneer het euthanaticum door de arts, of desgevallend de verpleegkundige in aanwezigheid van de arts en op diens uitdrukkelijk en schriftelijk medisch voorschrift, aan de patiënt wordt toegediend. Art. 17 §1. De arts die levensbeëindigend handelt bij een patiënt die daarom zelf niet (meer) kan verzoeken, pleegt geen misdrijf wanneer hij zich ervan verzekerd heeft dat: 1° de patiënt wilsonbekwaam is; 2° hij zich voorafgaandelijk nooit heeft verzet tegen levensbeëindiging noch een duidelijke voorkeur voor het leven heeft geuit; 3° hij een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening heeft - die ernstig en onbehandelbaar lijden bij de patiënt veroorzaakt; of - die de overleving van de patiënt afhankelijk maakt van een levensverlengende behandeling en tot een zodanig sombere prognose leidt, dat anders in ieder geval tot het staken van die behandeling zal worden besloten;
4° de vertegenwoordiger van de wilsonbekwame patiënt er vrijwillig, uitdrukkelijk en schriftelijk om heeft verzocht of in toegestemd, tenzij de arts overeenkomstig artikel 14, §2, derde lid van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt vertegenwoordiger is van de patiënt. §2. Onverminderd bijkomende voorwaarden die de arts aan zijn ingrijpen wenst te verbinden, moet hij vooraf en in alle gevallen: 1° de vertegenwoordiger van de patiënt inlichten over de gezondheidstoestand en de levensverwachting van de patiënt en met hem overleg plegen over de verschillende resterende mogelijkheden; 2° zich verzekeren van de ernst en ongeneeslijkheid van de aandoening en van ofwel de ernst en onbehandelbaarheid van het lijden ofwel dat anders in ieder geval de levensverlengende behandeling zal worden stopgezet; 3° een andere arts raadplegen en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het dossier, onderzoekt de patiënt en vergewist zich van de ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening en van de ernst en de onbehandelbaarheid van het lijden van de patiënt dan wel van de geoorloofdheid van de beslissing dat anders in ieder geval tot het staken van de behandeling zal worden overgegaan. De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de uitvoerende arts en gespecialiseerd zijn in de aandoening waaraan de patiënt lijdt. De uitvoerende arts brengt de vertegenwoordiger van de patiënt op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging; 4° indien er een verplegend team is dat in regelmatig contact staat met de patiënt, de beslissing om tot levensbeëindiging over te gaan bespreken met het team of leden van dat team. §3. Indien de arts van oordeel is dat de patiënt bij wie levensbeëindiging wordt overwogen wegens onbehandelbare pijn, kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden, moet hij bovendien een tweede arts raadplegen die eveneens specialist is in de aandoening en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het patiëntendossier, onderzoekt de patiënt en vergewist zich van de ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening en van de ernst en onbehandelbaarheid van het lijden van de patiënt. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de uitvoerende arts en de eerste geraadpleegde arts. De uitvoerende arts brengt de vertegenwoordiger van de patiënt op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging. §4. Het verzoek of de toestemming van de vertegenwoordiger, alsook alle handelingen van de behandelende arts en hun resultaat, met inbegrip van het (de) verslag(en) van de geraadpleegde arts(en), worden regelmatig opgetekend in het dossier van de patiënt. Art. 18 De arts die levensbeëindiging zonder verzoek heeft toegepast, bezorgt binnen vier werkdagen het volledig ingevulde registratiedocument bedoeld in artikel 20 van deze wet aan de in artikel 19 bedoelde Commissie Levenseindezorg Zonder Verzoek. HOOFDSTUK II FEDERALE CONTROLE- EN EVALUATIECOMMISSIE Art. 19 §1. Er worden twee commissies ingesteld onder de koepel van de federale controle- en evaluatiecommisie: de Commissie Levenseindezorg Op
Verzoek die oordeelt over gemelde gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding, en de Commissie Levenseindezorg Zonder Verzoek die oordeelt over gemelde gevallen van levensbeëindiging zonder verzoek. §2. Elke commissie bestaat uit zestien leden. Zij worden aangewezen op basis van hun kennis en ervaring inzake de materies die tot de bevoegdheid van de commissie behoren. Acht leden zijn doctor in de geneeskunde, van wie er minstens vier hoogleraar zijn aan een Belgische universiteit. Voor de samenstelling van de Commissie Levenseindezorg Zonder Verzoek dienen daarvan minstens twee artsen gespecialiseerd te zijn in de kindergeneeskunde, twee artsen in de neurologie en twee artsen in pijn- en symptoombestrijding. Vier leden zijn hoogleraar in de rechten aan een Belgische universiteit, of advocaat. Vier leden komen uit kringen die belast zijn met de problematiek van ongeneeslijk zieke patiënten. Het lidmaatschap van de commissie is overenigbaar met het mandaat van lid van een van de wetgevende vergaderingen en met het mandaat van lid van de federale regering of van een gemeenschaps- of gewestregering. De leden van de commissie worden, met inachtneming van de taalpariteit – waarbij elke taalgroep minstens drie kandidaten van elk geslacht telt – en op grond van pluralistische vertegenwoordiging, bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, benoemd uit een dubbele lijst, voorgedragen door de Senaat, voor een termijn van vier jaar, die kan worden verlengd. Het mandaat wordt van rechtswege beëindigd indien het lid de hoedanigheid waarin hij zetelt verliest. De kandidaten die niet als effectief lid zijn aangewezen, worden tot plaatsvervanger benoemd, in de orde van opvolging die volgens een lijst bepaald wordt. De commissie wordt voorgezeten door een Nederlandstalige en een Franstalige voorzitter. Deze voorzitters worden verkozen door de commissieleden van de desbetreffende taalgroep. De commissie kan slechts geldig beslissen als twee derden van de leden aanwezig zijn. §3. De commissies stellen hun huishoudelijk reglement op. Art. 20 §1. De commissies stellen een registratiedocument op dat door de arts, telkens wanneer hij levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding toepast, ingevuld moet worden. Dit document bestaat uit twee delen. §2. Het eerste deel moet door de arts worden verzegeld. Het bevat de volgende gegevens: 1° de naam, de voornamen en de woonplaats van de patiënt; 2° in geval van levensbeëindiging zonder verzoek: de naam, de voornamen en de woonplaats van de vertegenwoordiger(s); 3° de naam, de voornamen, het registratienummer bij het RIZIV en de woonplaats van de uitvoerende arts en desgevallend van de verpleegkundige die de levensbeëindigende hulp heeft uitgevoerd; 4° de naam, de voornamen, het registratienummer bij het RIZIV en de woonplaats van alle arts(en) die over het verzoek tot euthanasie of hulp bij zelfdoding of over de uitgevoerde levensbeëindiging zonder verzoek is (zijn) geraadpleegd; 5° de naam, de voornamen, de woonplaats en de hoedanigheid van alle personen die de uitvoerende arts heeft geraadpleegd, en de data van deze raadplegingen; 6° indien er een euthanasieverklaring is waarin een of meer vertrouwenspersonen worden aangewezen, de naam en de voornamen van de betrokken vertrouwensperso(o)n(en);
7° indien het verzoek of de euthanasieverklaring werd opgesteld door een derde omdat de betrokkene daartoe fysiek blijvend niet in staat was, de naam, de voornamen en de woonplaats van die derde. Dit eerste deel is vertrouwelijk en wordt door de arts aan de commissie overgezonden. Er kan alleen inzage van worden genomen na beslissing van de commissie. In geen geval kan de commissie zich hierop baseren voor haar evaluatietaak. §3. Het tweede deel is eveneens vertrouwelijk en bevat de volgende gegevens: 1° het geslacht, de geboortedatum en de geboorteplaats van de patiënt; 2° de datum, de plaats en het uur van overlijden; 3° de aard van de ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening waaraan de patiënt leed; 4° in geval van euthanasie of hulp bij zelfdoding: - de aard van het aanhoudende en ondraaglijke lijden; - de redenen waarom dit lijden niet gelenigd kon worden; - op basis van welke elementen men zich ervan heeft vergewist dat het verzoek vrijwillig, overwogen en herhaald is en niet tot stand is gekomen als gevolg van enige externe druk; 5° in geval van levensbeëindiging zonder verzoek: - ofwel de aard van het ernstige en onbehandelbare lijden en de redenen waarom dit lijden niet kon worden behandeld; - ofwel de reden waarom anders in ieder geval de levensverlengende behandeling bij de patiënt zou worden stopgezet; 6° of aangenomen kon worden dat de patiënt binnen afzienbare termijn zou overlijden; 7° of er een euthanasieverklaring is opgemaakt; 8° de procedure die de arts heeft gevolgd; 9° of de arts bijkomende voorwaarden aan zijn handelen heeft verbonden; 10° de hoedanigheid van alle geraadpleegde arts(en), het advies en de data van die raadpleging(en); 11° de hoedanigheid van de personen die door de arts geraadpleegd zijn en de data van die raadplegingen; 12° de wijze waarop de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding is toegepast, de gebruikte middelen en de hoedanigheid van de persoon die de levensbeëindiging of de hulp bij zelfdoding heeft uitgevoerd. Art. 21 De bevoegde commissie onderzoekt het volledig ingevulde registratiedocument dat haar door de behandelende arts is overgezonden. Zij gaat op basis van het tweede deel van het registratiedocument na of de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding is uitgevoerd onder de voorwaarden en volgens de procedure bepaald in deze wet. In geval van twijfel kan de commissie bij gewone meerderheid besluiten om de anonimiteit op te heffen. Zij neemt dan kennis van het eerste deel van het registratiedocument. De commissie kan aan de behandelende arts elk element uit het patiëntendossier dat betrekking heeft op de uitgevoerde levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding opvragen. De commissie spreekt zich binnen twee maanden uit. Op vraag van de uitvoerende arts deelt de commissie de beslissing mee. Is de commissie van oordeel bij beslissing genomen door een tweederde meerderheid dat de in deze wet bepaalde voorwaarden niet zijn nageleefd, dan zendt zij het dossier over aan de procureur des Konings van de plaats van het overlijden van de patiënt indien het een inbreuk op een strafrechtelijk gesanctioneerde voorwaarde betreft, dan wel naar de Provinciale Raad van de Orde
van Geneesheren bij een inbreuk op de niet-strafrechtelijk gesanctioneerde voorwaarden van artikel 10, §2, artikel 14, §2 en artikel 17, §2. De commissie brengt de uitvoerende arts van deze beslissing tot doorzending op de hoogte. Als bij het opheffen van de anonimiteit blijkt dat er feiten of omstandigheden bestaan waardoor de onafhankelijkheid of de onpartijdigheid van het oordeel van een lid van de commissie in het gedrang komt, zal dit lid zich verschonen of kunnen gewraakt worden bij de behandeling van deze zaak in de commissie. Art. 22 Ten behoeve van de Wetgevende Kamers stellen de commissies de eerste keer binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet en nadien tweejaarlijks: a) een statistisch verslag op waarin de informatie is verwerkt uit het tweede deel van het volledig ingevulde registratiedocument dat de artsen haar overeenkomstig artikel 21 hebben overgezonden; b) een verslag op waarin de toepassing van de derde titel van deze wet wordt aangegeven en geëvalueerd; c) in voorkomend geval, aanbevelingen op die kunnen leiden tot een wetgevend initiatief en/of andere maatregelen inzake de uitvoering van de bepalingen met betrekking tot levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding. Teneinde deze opdrachten te vervullen, kunnen de commissies alle bijkomende inlichtingen inwinnen bij de diverse overheidsdiensten en instellingen. De inlichtingen die de commissies inwinnen zijn vertrouwelijk. Geen van deze documenten mag de identiteit vermelden van personen die genoemd worden in de dossiers die aan de commissie zijn overgezonden in het kader van haar controletaak zoals bepaald in artikel 21. De commissies kunnen besluiten om aan universitaire onderzoeksteams die een gemotiveerd verzoek daartoe doen, statistische en zuiver technische gegevens mee te delen, met uitsluiting van alle persoonsgegevens. Zij kunnen deskundigen horen. Art. 23 De Koning stelt een administratief kader ter beschikking van de commissies voor het uitvoeren van hun wettelijke opdrachten. De formatie en het taalkader van het administratief personeel worden bij koninklijk besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, op voordracht van de minister bevoegd voor de Volksgezondheid en de minister bevoegd voor de Justitie. Art. 24 De werkingskosten en de personeelskosten van de commissies, alsook de vergoeding van hun leden, komen voor de ene helft ten laste van de begroting van de minister voor de Volksgezondheid en voor de andere helft ten laste van de begroting van de minister bevoegd voor de Justitie. Art. 25 Eenieder die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet, is verplicht tot geheimhouding van de gegevens die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermee verband houden. Artikel 458 van het Strafwetboek is op hem van toepassing. Art. 26 Binnen zes maanden na het indienen van het eerste verslag van de commissies en, in voorkomend geval, van de aanbevelingen van de commissies, bedoeld in artikel 22, vindt hierover een debat plaats in de Wetgevende Kamers. Die termijn van zes maanden wordt geschorst gedurende de periode dat de Wetgevende Kamers ontbonden zijn en/of dat er geen regering is die het vertrouwen heeft van de Wetgevende Kamers.
HOOFDSTUK III BIJZONDERE BEPALINGEN Art. 27 Het verzoek van de patiënt of desgevallend zijn vertegenwoordiger en de euthanasieverklaring bedoeld in hoofdstuk I van deze titel hebben geen dwingende waarde. Geen arts kan worden gedwongen levensbeëindiging toe te passen of hulp bij zelfdoding te verlenen. Geen andere persoon kan worden gedwongen mee te werken aan het toepassen van levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding. Weigert de geraadpleegde arts levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding te verlenen, dan moet hij dit tijdig aan de patiënt of desgevallend de vertegenwoordiger of de vertrouwenspersoon laten weten waarbij hij de redenen van zijn weigering toelicht. Berust de weigering op een gewetensbezwaar, dan geeft de arts de patiënt een algemene informatiebrochure over de verschillende levenseindebeslissingen mee of verwijst hij naar een bron waar de patiënt de nodige informatie kan verkrijgen. De arts die weigert levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding te verstrekken moet, op verzoek van de patiënt, de vertegenwoordiger of de vertrouwenspersoon, het dossier van de patiënt meedelen aan de arts die is aangewezen door de patiënt, de vertegenwoordiger of de vertrouwenspersoon. Berust de weigering op het niet vervuld zijn van de voorwaarden van deze wet dan wordt dit in het dossier van de patiënt opgetekend en verwijst de arts de patiënt door naar een andere arts. Art. 28 Een persoon die overlijdt ten gevolge van levensbeëindigende hulp verleend met toepassing van de voorwaarden gesteld door deze wet, wordt geacht een natuurlijke dood te zijn gestorven wat betreft de uitvoering van de overeenkomsten waarbij hij partij was, en met name de verzekeringsovereenkomsten. De bepalingen van artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek zijn mede van toepassing op de leden van het verplegend team. HOOFDSTUK IV STRAFBEPALINGEN Art. 29 §1. Levensbeëindigende hulp op verzoek van de patiënt zonder inachtneming van de voorwaarden vermeld in artikel 10, §1, in artikel 10, §3, 2° of artikel 14, §1 van deze wet, wordt gestraft overeenkomstig artikel 397bis dan wel 397ter Sw. §2. Levensbeëindiging zonder verzoek door een arts zonder inachtneming van de voorwaarden vermeld in artikel 17, §1 van deze wet, wordt gestraft overeenkomstig artikel 397 Sw. §3. Wordt gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot één maand of een geldboete van 50 tot 5000 euro: 1° levensbeëindigende hulp zonder het raadplegen van een arts zoals bepaald in artikel 10, §2, 3° en §3, 1°, artikel 14, §2, 1° en §3 of artikel 17, §2, 3° en §3; 2° het niet melden van de uitgevoerde levensbeëindigende hulp zoals vereist in artikel 11, artikel 15 of artikel 18, na daartoe te zijn aangemaand. De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn van toepassing op de misdrijven bepaald in deze paragraaf.
TITEL IV PIJNBESTRIJDING MET MOGELIJK LEVENSVERKORTEND EFFECT EN CONTINUE DIEPE SEDATIE Art. 30 Deze titel regelt de bijzondere bepalingen voor pijnbestrijding met mogelijk levensverkortend effect en continue diepe sedatie. HOOFDSTUK I PIJNBESTRIJDING MET MOGELIJK LEVENSVERKORTEND EFFECT Art. 31 §1. Elke patiënt heeft overeenkomstig artikel 11bis van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt recht op adequate pijnbestrijding, zelfs indien een dosis moet worden toegediend die kan leiden tot een vervroegd overlijden van de patiënt, op voorwaarde dat hij zich bevindt in de toestand zoals omschreven in §2, 1° van dit artikel. §2. Pijnbestrijding met mogelijk levensverkortend effect is slechts geoorloofd indien: 1° de patiënt overeenkomstig de pijnladder van de Wereldgezondheidsorganisatie matige tot ernstige pijn lijdt; 2° de toegediende aard en dosis pijnmedicatie proportioneel zijn aan de pijn van de patiënt; 3° de patiënt of desgevallend zijn vertegenwoordiger hierin uitdrukkelijk en geïnformeerd heeft toegestemd, overeenkomstig de bepalingen van artikel 8 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. §3. De arts die pijnbestrijding met mogelijk levensverkortend effect toepast, pleegt desgevallend en in het belang van de patiënt overleg met een specialist in pijnbestrijding en met het verpleegkundig team dat in regelmatig contact staat met de patiënt. Het gevoerde pijnbestrijdingsbeleid wordt zorgvuldig in het patiëntendossier bijgehouden. HOOFDSTUK II CONTINUE DIEPE SEDATIE Art. 32 §1. Elke patiënt heeft recht op verzachting van zijn fysiek of psychisch lijden, ook indien daarvoor het bewustzijn van de patiënt diep en continu tot aan het overlijden moet worden verlaagd, op voorwaarde dat hij zich bevindt in de toestand zoals omschreven in §2, 1° van dit artikel. §2. Continue diepe sedatie is slechts geoorloofd indien: 1° de patiënt ernstig en aanhoudend lijdt door een refractair of onbehandelbaar fysiek of psychisch symptoom als gevolg van een ernstige en ongeneeslijke aandoening; 2° de toegediende aard en dosis sedativa proportioneel zijn aan wat nodig is om de symptomen van de patiënt te controleren; 3° de patiënt of desgevallend zijn vertegenwoordiger hierin uitdrukkelijk en geïnformeerd heeft toegestemd, overeenkomstig de bepalingen van artikel 8 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. De toestemming van de patiënt of zijn vertegenwoordiger moet op schrift worden gesteld in een document dat moet worden gedateerd en ondertekend door de patiënt zelf of desgevallend zijn vertegenwoordiger. Indien de patiënt daartoe niet in staat is, kan dit gebeuren door een meerderjarige persoon die gekozen is door de patiënt en geen materieel belang heeft bij het definitief volledig buiten bewustzijn van de patiënt. Deze persoon maakt melding van het feit dat de patiënt
niet in staat is om zijn verzoek op schrift te formuleren en geeft de redenen waarom. In dat geval gebeurt de opschriftstelling in bijzijn van de arts en noteert die persoon de naam van die arts op het document. Dit document dient bij het patiëntendossier te worden gevoegd. Art. 33 De beslissing over de kunstmatige toediening van voeding en vocht tijdens de continue diepe sedatie wordt genomen door de patiënt zelf vóór de aanvang van de continue diepe sedatie. Is de patiënt daartoe zelf niet meer in staat bij de aanvang van de continue diepe sedatie, dan wordt de beslissing genomen door zijn vertegenwoordiger overeenkomstig de regels zoals vooropgesteld in artikel 14, §3 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. Art. 34 §1. De arts die continue diepe sedatie toepast, moet vooraf en in alle gevallen: 1° de patiënt of desgevallend zijn vertegenwoordiger inlichten over zijn gezondheidstoestand en levensverwachting, met de patiënt overleg plegen over zijn verzoek of toestemming tot continue diepe sedatie en met hem de eventueel nog resterende mogelijkheden en hun gevolgen bespreken. Hij moet met de patiënt of desgevallend de vertegenwoordiger tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin de patiënt zich bevindt geen redelijke andere oplossing is en dat het verzoek of de toestemming van de patiënt of de vertegenwoordiger berust op volledige vrijwilligheid; 2° zich verzekeren van het ernstig en aanhoudend lijden van de patiënt als gevolg van een refractair of onbehandelbaar fysiek of psychisch symptoom; 3° een andere arts raadplegen en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het patiëntendossier, onderzoekt de patiënt en moet zich vergewissen van de ernst van het lijden van de patiënt en van de onbehandelbaarheid van het symptoom. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts en bevoegd om over de aandoening in kwestie te oordelen. De behandelende arts brengt de patiënt of desgevallend de vertegenwoordiger op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging; 4° indien er een verplegend team is dat in regelmatig contact staat met de patiënt, de beslissing tot continue diepe sedatie bespreken met het team of leden van dat team; 5° indien de patiënt dat wenst, de beslissing tot continue diepe sedatie bespreken met zijn naasten die hij aanwijst; 6° zich ervan verzekeren dat de patiënt de gelegenheid heeft gehad om over zijn beslissing te spreken met de personen die hij wenste te ontmoeten. §2. Indien de arts van oordeel is dat de patiënt kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden, moet hij bovendien: 1° een tweede arts raadplegen, die specialist is in pijnbestrijding of palliatieve zorg, en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het patiëntendossier, onderzoekt de patiënt en moet zich vergewissen van het ernstig en aanhoudend lijden van de patiënt dat anderszins niet kan worden gelenigd. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts en de eerste geraadpleegde arts. De behandelende arts brengt de patiënt op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging;
2° minstens twee weken laten verlopen tussen het schriftelijke verzoek van de patiënt of desgevallend de vertegenwoordiger en het toepassen van de continue diepe sedatie. §3. Het verzoek of de toestemming geformuleerd door de patiënt of zijn vertegenwoordiger, alsook de handelingen van de behandelende arts en hun resultaat, met inbegrip van het (de) verslag(en) van de geraadpleegde arts(en), worden regelmatig opgetekend in het dossier van de patiënt. Art. 35 §1. De arts die continue diepe sedatie heeft uitgevoerd, bezorgt binnen vier werkdagen na de aanvang van de continue diepe sedatie een volledig ingevuld registratiedocument aan de in artikel 19 bedoelde Commissie Levenseindezorg Op Verzoek of Commissie Levenseindezorg Zonder Verzoek, al naargelang de sedatie gebeurde op (voorafgaandelijk) verzoek van de patiënt dan wel op verzoek van zijn vertegenwoordiger. De procedure zoals voorzien in de artikelen 20 en 21, alsook de evaluatietaak van de commissies voorzien in artikel 22 zijn van overeenkomstige toepassing. §2. Het registratiedocument voor continue diepe sedatie bestaat uit twee delen. Het eerste deel moet door de arts worden verzegeld. Het bevat de volgende gegevens: 1° de naam, de voornamen en de woonplaats van de patiënt; 2° in geval van continue diepe sedatie zonder verzoek van de patiënt zelf: de naam, de voornamen en de woonplaats van de vertegenwoordiger(s); 3° de naam, de voornamen, het registratienummer bij het RIZIV en de woonplaats van de uitvoerende arts en desgevallend van de verpleegkundige die de sedativa toediende; 4° de naam, de voornamen, het registratienummer bij het RIZIV en de woonplaats van alle arts(en) die over de continue diepe sedatie (zijn) geraadpleegd; 5° de naam, de voornamen, de woonplaats en de hoedanigheid van alle personen die de uitvoerende arts heeft geraadpleegd, en de data van deze raadplegingen; 6° indien de schriftelijke toestemming tot de continue diepe sedatie werd opgesteld door een derde omdat de betrokkene daartoe fysiek blijvend niet in staat was, de naam, de voornamen en de woonplaats van die derde. Dit eerste deel is vertrouwelijk en wordt door de arts aan de commissie overgezonden. Er kan alleen inzage van worden genomen na beslissing van de commissie. In geen geval kan de commissie zich hierop baseren voor haar evaluatietaak. §3. Het tweede deel is eveneens vertrouwelijk en bevat de volgende gegevens: 1° het geslacht, de geboortedatum en de geboorteplaats van de patiënt; 2° de datum, de plaats en het uur van de aanvang van de continue diepe sedatie; 3° de aard van de ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening waaraan de patiënt leed; 4° de aard van het aanhoudende en ondraaglijke lijden; 5° de reden waarom de symptomen onbehandelbaar waren; 6° of aangenomen kon worden dat de patiënt binnen afzienbare termijn zou overlijden; 7° of er al dan niet kunstmatige toediening van voeding en vocht werd gegeven, de reden waarom wel of niet en wie daartoe heeft beslist; 8° de procedure die de arts gevolgd heeft;
9° de hoedanigheid van alle geraadpleegde arts(en), het advies en de data van die raadpleging(en); 10° de hoedanigheid van de personen die door de arts geraadpleegd zijn en de data van die raadplegingen; 11° de wijze waarop de continue diepe sedatie is toegepast, de volledige pijnbestrijdings- en sedatieprocedure, inclusief de gebruikte middelen en dosissen, en de hoedanigheid van de persoon die de sedativa toediende. Art. 36 Inbreuken op de artikelen 34 en 35, §1 van deze wet worden gestraft op dezelfde wijze als bepaald in artikel 29, §3. TITEL V THERAPIEBEPERKING: BEPERKING VAN LEVENSREDDENDE OF LEVENSVERLENGENDE BEHANDELINGEN Art. 37 Deze titel regelt de bijzondere bepalingen voor het staken of het niet starten van een levensverlengende of levensreddende behandeling. HOOFDSTUK I WEIGERING DOOR EEN PATIËNT VAN EEN LEVENSREDDENDE OF LEVENSVERLENGENDE BEHANDELING
Art. 38 §1. Elke patiënt heeft het recht om een behandeling actueel of voorafgaandelijk in een wilsverklaring te weigeren, ook al is ze levensreddend of levensverlengend. De bepalingen van artikel 8, §4 en §4bis van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt zijn van toepassing. Indien de opsteller wenst dat bij de uitvoering van zijn wilsverklaring geen rekening wordt gehouden met de vooruitgang van de geneeskundige technieken, vermeldt hij dit uitdrukkelijk in zijn wilsverklaring. Een wilsverklaring waarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat ze geldt zelfs indien er als wilsonbekwame patiënt andere wensen worden geuit, moet worden gerespecteerd. §2. Aan een actuele weigering van een levensreddende of –verlengende behandeling door een zwangere vrouw kan geen gevolg worden gegeven indien zij in verwachting is van een levensvatbaar kind, tenzij het kind lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke kwaal of het ondergaan van de behandeling een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheidstoestand van de moeder. Indien een vrouw op het ogenblik van de uitvoering van haar wilsverklaring in verwachting is van een kind en in de wilsverklaring uitdrukkelijk een levensreddende of levensverlengende behandeling in geval van een zwangerschap wordt geweigerd, kan hieraan geen gevolg worden gegeven indien het gaat om levensvatbaar kind, tenzij het kind lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke kwaal of het ondergaan van de behandeling een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheidstoestand van de moeder. HOOFDSTUK II WEIGERING DOOR EEN ARTS WEGENS MEDISCHE ZINLOOSHEID Art. 39 Voor de toepassing van deze titel wordt begrepen onder: 1° fysiologisch zinloze behandeling: een behandeling die geen enkel medisch effect (meer) heeft;
2° medisch zinloze behandeling: een behandeling met een levensreddend of levensverlengend effect maar met een zeer lage succesratio of een (door de arts) te laag bevonden levenskwaliteit. Art. 40 Een arts kan niet worden gedwongen en is ook niet gerechtigd om een fysiologisch zinloze behandeling in te stellen of verder te zetten. Art. 41 §1. Een arts kan enkel geoorloofd tot het staken of niet instellen van een naar zijn oordeel medisch zinloze behandeling overgaan indien de patiënt of desgevallend zijn vertegenwoordiger daarin toestemt. §2. Elke patiënt kan op het moment dat hij in staat is zijn patiëntenrechten uit te oefenen, voor het geval dat hij zijn wil niet meer kan uiten, schriftelijk in een wilsverklaring te kennen geven dat hij een levensreddende of levensverlengende behandeling wenst. Dit verzoek dient in beginsel te worden geëerbiedigd, voorzover de gewenste levensreddende of levensverlengende behandeling duidelijk is omschreven en de opstelling van de wilsverklaring is gebeurd in aanwezigheid van een arts of is voorafgegaan door een medische raadpleging waarbij de patiënt wordt geïnformeerd over de aard en de gevolgen van het verzoek, waarbij de arts de wilsbekwaamheid en geïnformeerdheid van de patiënt vaststelt en documenteert. De wilsverklaring moet door de patiënt worden gedateerd en ondertekend. Artikel 8, §4bis, derde lid van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt is van toepassing. Veroorzaakt de voorafgaande weigering ernstige en onbehandelbare pijn of lijden en heeft de patiënt hieromtrent geen clausule ingevoegd, dan kan aan het voorafgaande verzoek worden voorbijgegaan. De patiënt die in staat is om zijn rechten zelf uit te oefenen, kan te allen tijde zijn wilsverklaring herroepen. De Koning bepaalt hoe de wilsverklaring wordt opgesteld, geregistreerd en herbevestigd of ingetrokken en via de diensten van het Rijksregister aan de betrokken artsen wordt meegedeeld. §3. Van de beslissing van de vertegenwoordiger tot het instellen of verder zetten van een medische zinloze behandeling bij de patiënt kan enkel worden afgeweken volgens de bepalingen van artikel 15, §2 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. Een beslissing tot het niet instellen of niet verder zetten van een levensverlengende behandeling in de standaard van het belang van de patiënt zoals bepaald in artikel 14, §3 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, is enkel geoorloofd indien de patiënt lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke aandoening met een sombere prognose. In dat geval raadpleegt de arts vooraf en in alle gevallen een andere arts over de ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening en de somberheid van de prognose. De geraadpleegde arts, die specialist is in de aandoening waaraan de wilsonbekwame patiënt lijdt, neemt daartoe inzage van het patiëntendossier en onderzoekt de patiënt. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. TITEL VI WIJZIGENDE EN SLOTBEPALINGEN Art. 42 Opgeheven worden: 1° de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, gewijzigd bij wet van 10 november 2005;
2° de wet van 14 juni 2002 betreffende de palliatieve zorg. Art. 43 In het Strafwetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht: §1. In hoofdstuk I van titel VIII van het Strafwetboek wordt een artikel 397bis ingevoegd, luidend als volgt: ‘Opzettelijke levensbeëindiging uit mededogen en op uitdrukkelijk en ernstig verzoek van het slachtoffer wordt gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar. Er is evenwel geen misdrijf indien werd gehandeld overeenkomstig de voorwaarden van afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk I van Titel III van [de wet betreffende zorgverlening aan het levenseinde].’ §2. In hoofdstuk I van titel VIII van het Strafwetboek wordt een artikel 397ter ingevoegd, luidend als volgt: ‘Hij die opzettelijk bij een ander het voornemen tot zelfdoding doet ontstaan, wordt gestraft met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar, indien dit feit wordt gevolgd door de zelfdoding of een poging tot zelfdoding van de ander. Hij die opzettelijk hulp bij zelfdoding verleent aan een ander, wordt gestraft met een gevangenisstraf van drie maanden tot vijf jaar en een geldboete van 26 tot 500 euro, indien hierop de zelfdoding of een poging tot zelfdoding van de ander volgt. Het feit is niet strafbaar, indien de hulp is verleend overeenkomstig de voorwaarden van afdeling 1 van hoofdstuk I van Titel III van [de wet betreffende zorgverlening aan het levenseinde].’ §3. Aan artikel 397 Sw. wordt een tweede lid toegevoegd dat stipuleert: ‘Er is evenwel geen misdrijf indien werd gehandeld overeenkomstig de voorwaarden van afdeling 3 van hoofdstuk I van Titel III van [de wet betreffende zorgverlening aan het levenseinde].’ Art. 44 §1. Het vierde lid van artikel 8, §4 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt wordt als volgt gewijzigd: ‘§4bis. Elke patiënt kan op het moment dat hij in staat is de rechten zoals vastgelegd in deze wet uit te oefenen, voor het geval dat hij zijn wil niet meer kan uiten, schriftelijk in een wilsverklaring te kennen geven zijn toestemming tot een of meerdere tussenkomsten van de beroepsbeoefenaar te weigeren. Deze weigering dient te worden geëerbiedigd voorzover ze duidelijk is omschreven en ze is opgesteld in aanwezigheid van een arts dan wel is voorafgegaan door een medische raadpleging waarin de patiënt wordt geïnformeerd over de aard en de gevolgen van de behandelingsweigering, waarbij de arts de wilsbekwaamheid en geïnformeerdheid van de patiënt vaststelt en documenteert. De wilsverklaring moet door de patiënt worden gedateerd en ondertekend. Indien de persoon die een wilsverklaring wenst op te stellen fysiek blijvend niet in staat is om een wilsverklaring op te stellen en te tekenen, kan hij een meerderjarig persoon, die geen enkel belang heeft bij de behandelingsweigering, aanwijzen, die zijn verzoek schriftelijk opstelt. De wilsverklaring vermeldt dat de betrokkene niet in staat is te tekenen en waarom. De wilsverklaring moet worden gedateerd en ondertekend door degene die het verzoek schriftelijk opstelt. Bij de wilsverklaring wordt een medisch getuigschrift gevoegd als bewijs dat de betrokkene fysiek blijvend niet in staat is de wilsverklaring op de stellen en te tekenen. De patiënt kan de wilsverklaring, indien hij in staat is om zijn rechten zelf uit te oefenen, te allen tijde herroepen.
De Koning bepaalt hoe de wilsverklaring wordt opgesteld, geregistreerd en herbevestigd of ingetrokken en via de diensten van het Rijksregister aan de betrokken artsen wordt meegedeeld’. §2. Artikel 14, §3 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt wordt als volgt gewijzigd: ‘De vertegenwoordiger oefent de rechten van de patiënt uit in overeenstemming met de uitdrukkelijke wensen van de vroegere wilsbekwame patiënt. Zijn die niet gekend, dan handelt de vertegenwoordiger naar de vermoedelijke wensen van de patiënt. Kan niet worden bepaald wat de patiënt zelf heeft beslist of zou hebben beslist, dan moet een beslissing in het belang van de patiënt worden genomen. De wilsonbekwame patiënt wordt zoveel als mogelijk en in verhouding tot zijn begripsvermogen betrokken bij de uitoefening van zijn rechten ’. §3. Artikel 15, §2 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt wordt als volgt gewijzigd: ‘Indien de beroepsbeoefenaar het niet eens is met de beslissing genomen door de in artikel 12, 13 en 14, §§ 1 – 2 bedoelde vertegenwoordiger, dient hij zich te wenden tot een rechter, tenzij de beslissing van de vertegenwoordiger kennelijk ingaat tegen de beginselen van artikel 14, §3 van deze wet. In geval van een spoedgeval waarin de beslissing van de vertegenwoordiger het leven of de gezondheid van de patiënt ernstig in het gevaar brengt of dreigt te brengen, wijkt de beroepsbeoefenaar af van de beslissing van de vertegenwoordiger in het belang van de patiënt indien hij gegronde twijfels heeft over de geldigheid ervan’. Art. 45 Het koninklijk besluit van 22 januari 2010 houdende toekenning van een uitkering ten voordele van de zelfstandige die tijdelijk zijn activiteit stopzet om palliatieve zorgen te geven aan een kind of aan zijn partner, wordt gewijzigd als volgt: 1° De titel van het koninklijk besluit wordt gewijzigd naar ‘Koninklijk besluit houdende toekenning van een uitkering ten voordele van de zelfstandige die tijdelijk zijn activiteit stopzet om palliatieve zorgen te geven aan een palliatieve patiënt of medische bijstand aan een zwaar ziek gezins- of familielid’; 2° Artikel 1, 2° en 3° worden geschrapt; Artikel 1, 4° wordt artikel 1, 2° en er wordt een nieuw artikel 1, 3° ingevoegd dat stipuleert: ‘3° een zware ziekte: elke ziekte of medische ingreep die door de behandelende arts als dusdanig wordt beschouwd en waarvoor de arts meent dat elke vorm van sociale, familiale of emotionele bijstand of verzorging noodzakelijk is voor herstel’; 3° Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt: ‘De zelfstandige die zijn beroepsactiviteit tijdens minstens vier opeenvolgende weken tijdelijk stopzet om palliatieve zorgen te geven aan een palliatieve patiënt kan aanspraak maken op een forfaitaire uitkering zoals gedefinieerd in artikel 6 van onderhavig besluit voor het kwartaal waarin de stopzetting van zijn beroepsactiviteit aanvangt. Hetzelfde geldt voor de zelfstandige die zijn beroepsactiviteit tijdens minstens vier opeenvolgende weken tijdelijk stopzet om medische bijstand te verlenen aan een gezins- of familielid tot de tweede graad met een zware ziekte’; 4° Artikel 3, §1 wordt gewijzigd als volgt: ‘Indien de palliatieve zorgen of de medische bijstand word(t)(en) verleend aan een kind en de ouders van het kind niet samenwonen en gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, kan de
zelfstandige bij wie het kind daadwerkelijk woont gedurende zijn aandoening, ook aanspraak maken op de uitkering’. Art. 46 Artikel 50 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt gewijzigd als volgt: 1° Artikel 50, §2, eerste lid wordt gewijzigd als volgt: ‘§2. De zelfstandige die in bloed- of aanverwantschap tot de tweede graad staat tot een persoon die getroffen is door een ernstige aandoening is eveneens geen enkele bijdrage verschuldigd voor het kwartaal dat volgt op het begin van de stopzetting van de beroepsactiviteit, op voorwaarde dat de volgende cumulatieve voorwaarden vervuld zijn: 1° de bijdrage die wordt beoogd is de bijdrage die de zelfstandige verschuldigd is krachtens de artikelen 12, § 1, 12 § 1ter of 13bis, § 2, 1° of 2° van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen; 2° de zelfstandige die wordt beoogd moet aan het sociaal verzekeringsfonds waarbij hij aangesloten is voor het einde van het kwartaal waarvoor de bijdrage is verschuldigd, via een ter post aangetekende brief of door neerlegging van een verzoek ter plaatse tegen ontvangstbewijs, een medisch attest dat de ernst van de aandoening bevestigt, overmaken. Wordt beschouwd als ernstige ziekte, elke medische aandoening of ingreep die door de arts van het gezins- of familielid als ernstig beschouwd wordt en waarvoor de arts meent dat elke vorm van bijstand van het gezin van de zelfstandige nodig is voor het herstel van die persoon. Het feit dat de zelfstandige zijn beroepsactiviteit onderbreekt voor een periode die korter is dan een volledig kwartaal, verhindert de mogelijke toepassing van de vrijstelling voor het betreffende kwartaal niet; 3° de ernstige aandoening moet de stopzetting van de beroepsactiviteit van de zelfstandige gedurende minimum vier opeenvolgende weken tot gevolg hebben. De zelfstandige dient bij het medisch attest een verklaring op eer te voegen, dat hij zijn activiteit gedurende minimum 4 weken heeft stopgezet of zal stopzetten; 4° de persoon die getroffen is door de ernstige aandoening is een gezins- of familielid tot de tweede graad van de zelfstandige. In geval van een kind, gaat het om het kind van de zelfstandige of van zijn partner. Het kind is rechtgevend op kinderbijslag en maakt deel uit van het gezin van de zelfstandige. De partner van de zelfstandige is de echtgenoot of echtgenote van de zelfstandige of de wettelijk samenwonende in de zin van de wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning en maakt werkelijk deel uit van zijn gezin; 5° de zelfstandige kan slechts éénmaal genieten van deze maatregel voor dezelfde persoon’. 2° Artikel 50, §3 wordt gewijzigd als volgt: ‘§3. De zelfstandigen zijn eveneens geen enkele bijdrage verschuldigd wanneer zij hun beroepsactiviteit onderbreken onder de voorwaarden van het koninklijk besluit van 22 januari 2010 houdende toekenning van een uitkering ten voordele van de zelfstandige die tijdelijk zijn activiteit stopzet om palliatieve zorgen te geven aan een palliatieve persoon en dit voor het kwartaal volgend op het begin van de onderbreking van de beroepsactiviteit. Om te kunnen genieten van de hiervoor vermelde maatregel, moeten de palliatieve zorgen de stopzetting van de beroepsactiviteit van de zelfstandige
gedurende minimum vier opeenvolgende weken tot gevolg hebben. Het feit dat de zelfstandige zijn beroepsactiviteit onderbreekt voor een periode die korter is dan een volledig kwartaal, verhindert de mogelijke toepassing van de vrijstelling voor het betreffende kwartaal niet’. Art. 47 Artikel 4 van het koninklijk besluit van 17 juni 1999 wordt gewijzigd als volgt: ‘De arts dient strook A, B en C van het formulier in te vullen, te ondertekenen en strook C onder gesloten omslag te steken. Indien een levenseindehandeling zoals bepaald in titels 3, 4 en 5 van [de wet betreffende zorgverlening aan het levenseinde] werd toegepast, maakt de arts hiervan melding in strook C en geeft hij tevens de redenen voor de beslissing op’. Art. 48 Aan Bijlage II, C van het koninklijk besluit van 18 juni 1990 houdende vaststelling van de lijst van de technische verpleegkundige verstrekkingen en de lijst van de handelingen die door een arts aan beoefenaars van de verpleegkunde kunnen worden toevertrouwd, alsook de wijze van uitvoering van die verstrekkingen en handelingen en de kwalificatievereisten waaraan de beoefenaars van de verpleegkunde moeten voldoen, wordt toegevoegd: ‘Voorbereiding en uitvoering van levensbeëindigende hulp overeenkomstig titel III van de wet betreffende zorgverlening aan het levenseinde’.
Artikelsgewijze toelichting bij het ontwerp van wetsvoorstel voor zorgverlening aan het levenseinde TITEL I. INLEIDENDE BEPALINGEN Artikelen 2 en 3 In titel I wordt het toepassingsgebied van het wettelijk kader gegeven. Er wordt een definitie gegeven van ‘patiënt’, die aansluit bij de omschrijving in de Wet Patiëntenrechten. De definitie van ‘verzorgingsinstelling’ bouwt voort op de definitie gegeven in de wet van 31 maart 2010 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg, maar includeert niet de bloedinstellingen en –centra noch de labo’s voor klinische biologie. Het ontwerp van wetsvoorstel is hierdoor van toepassing op algemene, psychiatrische, universitaire ziekenhuizen, de initatieven voor beschut wonen, de samenwerkingsverbanden van psychiatrische diensten en inzake palliatieve zorg, rust- en verzorgingstehuizen (RVT), psychiatrische verzorgingstehuizen, de centra voor dagverzorging en de centra voor niet aangeboren hersenletsels. Aangezien de rustoorden voor bejaarden geen federale bevoegdheid zijn, zijn ze niet in deze definitie opgenomen.1 Een levenseindebeslissing of levenseindehandeling is een containerbegrip voor alle beslissingen aan het levenseinde die in deze wet worden geregeld. Het kader is van toepassing op alle gekende levenseindebeslissingen. Het gaat meer bepaald om levensbeëindiging zonder verzoek, euthanasie, hulp bij zelfdoding, pijnbestrijding met mogelijk levensverkortend effect, continue diepe sedatie, palliatieve zorg en het staken of niet starten van levensreddende of – verlengende behandelingen. Elk van de levenseindebeslissingen wordt gedefinieerd in artikel 2. De definities liggen in het verlengde van de definities uiteengezet in het begrippenkader van dit proefschrift. Het ontwerp van wetsvoorstel is van toepassing op alle levenseindebeslissingen, ongeacht de (zorg)setting (thuis, RVT, ziekenhuis, palliatieve eenheid, enz.) waarin ze worden gesteld en ongeacht de hoedanigheid van diegene die de levenseindehandeling stelt. Voor de geoorloofdheid van de levenseindehandeling worden weliswaar voorwaarden gesteld aan de hoedanigheid van diegene die de levenseindehandeling stelt. De rechtsverhouding tussen de patiënt en de derde (contractueel dan wel extracontractueel) is evenmin van belang voor de toepassing van het wettelijk kader. TITEL II. GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN In deze overkoepelende titel worden enkele rechten bepaald die gelden ongeacht de levenseindebeslissing die wordt genomen en toegepast. HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 4
1
Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg, Parl. St. Kamer 2009-10, 2240/001, 19.
Artikel 4 ligt in het verlengde van artikel 8 Wet Patiëntenrechten, dat aan patiënten recht geeft op informatie over de verschillende behandelingsalternatieven. Ingevolge artikel 4 van deze wet heeft de patiënt specifiek recht op informatie over de verschillende mogelijkheden aan het levenseinde. Dit recht wordt uitdrukkelijk ingevoegd, om te voorkomen dat er discussie zou ontstaan over een eventueel conflict met het recht op gewetensbezwaren in het kader van levensbeëindigende hulp. Niemand kan worden gedwongen mee te werken aan levensbeëindigende hulp, maar dit recht op gewetensvrijheid eindigt daar waar het recht op informatie van de patiënt begint. In hetzelfde artikel wordt ook het belang van advance care planning benadrukt. Aan de verschillende zorgsettings wordt een inspanningsverbintenis opgelegd om het zelfbepalingsrecht van de nog wilsbekwame patiënt te maximaliseren door, bijvoorbeeld bij opname in een ziekenhuis of RVT, of bij een consult met de huisarts, de patiënt een aantal documenten m.b.t. zijn wensen te laten invullen. Het gaat om documenten omtrent de aanduiding van een vertegenwoordiger, een vertrouwenspersoon, de behandelingswensen bij een bepaalde aandoening, eventueel een euthanasieverklaring, meer in het algemeen de levensvisie en geloofsovertuigingen van de patiënt, enz. Artikel 5 In artikel 5 van het ontwerp van wetsvoorstel wordt uitdrukkelijk bepaald dat aan artsen geen beperkingen kunnen worden opgelegd in de uitvoering van levenseindebeslissingen conform de bepalingen van dit ontwerp. Hoewel artikel 11 Wet Uitoefening Gezondheidszorgberoepen reeds uitdrukkelijk bepaalt dat aan artsen geen reglementaire beperkingen mogen worden opgelegd, is het – omwille van de betwisting in de rechtsleer over de toepassing daarvan op (bepaalde) levenseindehandelingen – aangewezen dit beginsel uitdrukkelijk in deze wet op te nemen. Indien er toch beperkende of verbiedende bepalingen worden opgenomen in de overeenkomst met de arts of in reglementen, wordt de bepaling als niet geschreven beschouwd. Bovenstaande maatregel volstaat evenwel niet om artsen die tegen een (niet wettelijk) beleid van een instelling tot een wetsconforme levenseindehandeling zijn overgegaan, te beschermen tegen een beëindiging van de rechtsverhouding door de verzorgingsinstelling. Daarom wordt er – naar analogie met de regeling voor het verlof voor palliatieve zorgen, het verlof voor medische bijstand aan een zwaar ziek gezins- of familielid en de algemene loopbaanonderbreking – voorzien in een bescherming tegen een beëindiging van de rechtsverhouding, behalve bij een dringende reden of een voldoende reden. Een dringende reden is een ernstige tekortkoming die elke professionele samenwerking tussen de partijen onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt. Enkel fouten komen in aanmerking als dringende reden.2 Een conform de wet uitgevoerde levenseindehandeling kan niet als een fout worden beschouwd, ook niet als het ingaat tegen het beleid van de verzorgingsinstellingen, nu beperkende bepalingen als niet geschreven worden beschouwd. Als voldoende reden geldt een door de rechter als zodanig bevonden reden waarvan de aard en de oorsprong vreemd zijn aan de uitvoering van de levenseindehandeling.
2
Cass. 23 oktober 1989, JTT 1989, 432; R. BLANPAIN, Arbeidsrecht in hoofdlijnen, 258.
De ontslagbescherming gaat in vanaf de uitvoering van de levenseindehandeling tot drie maanden daarna. Gaat de verzorgingsinstelling toch over tot ontslag in de beschermingsperiode, dan is zij - onverminderd de vergoedingen die bij een beëindiging van een rechtsverhouding aan de arts moeten worden betaald – aan de arts een vergoeding verschuldigd van zes maal de maandelijkse vergoeding van de arts, die wordt berekend op het gemiddelde van de maandelijkse vergoedingen van de betrokken arts die werden uitbetaald zes maanden voor de maand waarin de levenseindehandeling werd gesteld. HOOFDSTUK II. RECHT OP PALLIATIEVE ZORG Artikel 6 Het tweede hoofdstuk van de tweede titel bepaalt het recht op palliatieve zorg van de patiënt. Dit hoofdstuk is voornamelijk gebaseerd op de Wet Palliatieve Zorg (die wordt opgeheven), maar de verschillende artikelen uit deze wet zijn in dit ontwerp van wetsvoorstel samengevoegd tot één artikel. Wat het recht op palliatieve zorg betreft, werd de omschrijving ervan in vergelijking met de huidige Wet Palliatieve Zorg aangepast. Waar voorheen werd bepaald: ‘elke patiënt heeft recht op palliatieve zorg bij de begeleiding van het levenseinde’, werd de laatste zinsnede ‘bij de begeleiding van het levenseinde’ weggelaten. Dit doet immers de indruk ontstaan dat enkel terminale patiënten recht hebben op palliatieve zorg, terwijl palliatieve zorg ook voor niet-terminale patiënten met een ongeneeslijke levensbedreigende ziekte open staat. TITEL III. LEVENSBEËINDIGING EN HULP BIJ ZELFDODING Titel III regelt de bijzondere bepalingen voor levensbeëindiging, zowel op als zonder verzoek, en hulp bij zelfdoding. Weliswaar worden ze nog in afzonderlijke afdelingen geregeld, om het onderscheid tussen levensbeëindigende hulp op verzoek en levensbeëindigende hulp zonder verzoek duidelijk van elkaar te scheiden. Deze titel is in zeer grote mate geïnspireerd op de huidige Euthanasiewet, die met dit ontwerp van wetsvoorstel evenwel wordt opgeheven (zie artikel 42, 1° van deze wet). Artikel 8 Levensbeëindiging en hulp bij zelfdoding mag in het huidige kader enkel door een arts worden verleend, die de voorwaarden en procedures zoals bepaald in het ontwerp van wetsvoorstel moet naleven. Deze regel wordt in dit ontwerp van wetsvoorstel evenwel versoepeld. In de eerste plaats wordt duidelijk gesteld dat verpleegkundigen voorbereidende handelingen mogen stellen. Dit zijn handelingen waarop nog een essentiële handeling van de arts moet volgen om de levensbeëindiging te bewerkstelligen. Dit ontwerp van wetsvoorstel gaat nog verder door ook de toediening of de overhandiging van de dodelijke middelen onder bepaalde voorwaarden door een verpleegkundige toe te laten. Er is immers geen dwingende reden om de concrete uitvoering niet over te laten aan verpleegkundigen, die soms zelfs meer ervaring hebben met bijvoorbeeld het plaatsen van een infuus. Weliswaar kan deze uitvoering enkel gebeuren op uitdrukkelijk en schriftelijk medisch voorschrift van de arts en moet de arts bij de toediening of overhandiging aanwezig zijn, zodat hij
alsnog kan ingrijpen indien er iets verkeerd loopt. De verpleegkundige moet worden ingelicht over de procedure en mag onder geen beding onder druk worden gezet om de uitvoering van de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding in de plaats van de arts te doen. Artikel 9 Artikel 9 neemt de bepaling met betrekking tot de apotheker zonder wijzigingen over uit de huidige Euthanasiewet. HOOFDSTUK I. VOORWAARDEN EN PROCEDURE Afdeling 1: Actueel verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding Deze eerste afdeling regelt de voorwaarden en procedures voor een actueel verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding. De voornaamste algemene wijziging ten aanzien van de huidige Euthanasiewet heeft betrekking op het toepassingsgebied. Ook hulp bij zelfdoding wordt nu uitdrukkelijk geregeld en aan dezelfde voorwaarden onderworpen. Daarnaast wordt in dit ontwerp van wetsvoorstel een duidelijker onderscheid gemaakt tussen een actueel verzoek om euthanasie (of hulp bij zelfdoding) en een voorafgaandelijk verzoek om euthanasie, door in afzonderlijke titels te voorzien. Artikel 10 Artikel 10 regelt de materiële en procedurele voorwaarden voor een actueel verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding. Het artikel bouwt in grote mate voort op de bepalingen daaromtrent in de huidige Euthanasiewet, maar er worden op verschillende plaatsen een aantal wijzigingen in aangebracht. Algemeen wordt het artikel meer onderverdeeld in paragrafen en punten (1°, 2°, enz.) in plaats van streepjes. Materiële voorwaarden In artikel 10, §1, 1° wordt de voorwaarde van handelingsbekwaamheid niet meer gesteld. Het feit dat iemand in een bepaald statuut van handelingsonbekwaamheid is geplaatst impliceert immers niet dat hij niet meer in staat is om beslissingen over eigen leven te nemen. De wetgever laat in het statuut van gerechtelijk onbekwaamverklaring bv. nog ruimte voor heldere tussenposen. De enige vereiste in dit ontwerp van wetsvoorstel is nog de wilsbekwaamheid, m.n. de vraag of de betrokken persoon in staat is tot een rationeel besluitvormingsproces over euthanasie, een vraag die door de uitvoerende arts moet worden beantwoord. Er wordt wel bijkomend als voorwaarde gesteld dat de patiënt wilsbekwaam en bewust moet zijn, niet enkel op het ogenblik van het verzoek, maar ook bij de uitvoering. Op dit principe wordt één uitzondering voorzien. Enkel indien de patiënt vóór de geplande uitvoering van euthanasie of hulp bij zelfdoding onverwacht in een toestand van buiten of verlaagd bewustzijn terechtkomt, die onomkeerbaar is of die enkel ongedaan kan worden gemaakt door de noodzakelijke pijn- en symptoombestrijding te verminderen, kan van de voorwaarde van bewust zijn op het ogenblik van de uitvoering worden afgeweken.
In artikel 10, §1, 2° zijn de bepalingen m.b.t. de schriftelijke neerslag van het verzoek verplaatst en gevoegd bij de voorwaarde m.b.t. het verzoek van de patiënt. In artikel 10, §1, 3° wordt ‘medische uitzichtloze’ geschrapt omdat een medische uitzichtloze toestand en een ongeneeslijke aandoening synoniem zijn voor elkaar. Tevens is er aan toegevoegd dat ook een polypathologie van meerdere (op zich minder ernstige) ongeneeslijke aandoeningen een aanleiding kan zijn voor een geoorloofd actueel verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, indien die polypathologie aanhoudend en ondraaglijk lijden veroorzaakt. Ouderdomslevensmoeheid als gevolg van een polypathologie van ouderdomsaandoeningen (zoals cataract, atrose, evenwichtsstoornissen, enz.) komt dus in aanmerking voor een verzoek om levensbeëindigende hulp. Hier gaat het in sé immers ook om een (geheel van) medische aandoening(en) die voor ondraaglijk lijden zorgt, het medische aspect is dus aanwezig. In artikel 10, §1, 4° wordt een specifieke bepaling ingevoerd met betrekking tot een actueel verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding van een zwangere vrouw. Het gelijkheidsbeginsel noopt er immers toe om vergelijkbare situaties op gelijke wijze te behandelen. De Abortuswet beschermt een ongeboren kind vanaf een bepaalde zwangerschapsleeftijd, meer bepaald vanaf twaalf weken. Een dergelijk bescherming moet dus ook in andere wetgeving terugkomen. In geval van euthanasie speelt er echter een tegengestelde waarde, namelijk het ondraaglijk lijden van de patiënt, wat een verschuiving van de beschermingsgrens van twaalf weken naar de levensvatbaarheidsgrens verantwoordt. In dit ontwerp van wetsvoorstel wordt er dan ook bepaald dat aan een actueel verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding van een zwangere vrouw enkel gevolg mag worden gegeven vóór de levensvatbaarheidsgrens. Eens die grens is overschreden, mag enkel nog tot levensbeëindigende hulp worden overgegaan indien het levensvatbare kind lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke kwaal of indien de zwangerschap een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheidstoestand van de moeder. Procedurele voorwaarden Artikel 10, §2 regelt de procedurele voorwaarden die door de arts moeten worden nageleefd alvorens hij levensbeëindigende hulp op verzoek mag verstrekken. Ook hier wordt voornamelijk voortgebouwd op de huidige voorwaarden van de Euthanasiewet, evenwel ook met een aantal wijzigingen. In artikel 10, §2, 3°, tweede lid wordt er voor het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding van een minderjarige gespecificeerd dat de second opinion door een arts gespecialiseerd in de kindergeneeskunde moet worden gegeven. Een correcte beoordeling van de wilsbekwaamheid van de minderjarige is cruciaal, wat een gespecialiseerd consult verantwoordt. Er wordt een vierde punt ingevoegd dat stipuleert dat ook de huisarts van de patiënt moet worden gecontacteerd (voorzover hij niet de uitvoerende arts is uiteraard), evenwel onder de specifieke voorwaarde dat hij ook effectief in regelmatig contact staat met de patiënt. In die omstandigheden heeft hij vaak een duidelijk(er) en meer volledig beeld van de patiënt, van zijn toestand, van de overwogenheid van zijn verzoek, enz. In artikel 10, §2, 6° wordt er aan toegevoegd dat in geval van een verzoek om levensbeëindigende hulp van een minderjarige dit moet worden besproken met de ouder(s) of desgevallend de voogd van de minderjarige. Het gaat louter om een
betrokkenheid van de ouders, zij hebben geen vetorecht indien de minderjarige als wilsbekwaam wordt beoordeeld. De bijkomende voorwaarden voor het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding van niet-terminale patiënten blijven onverkort gelden. De taak van de tweede arts-consulent wordt evenwel uitgebreid. Waar hij zich volgens de huidige Euthanasiewet enkel moet uitspreken over het aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden, en van het vrijwillig, overwogen en herhaald karakter van het verzoek, wordt nu bepaald dat hij zich ook moet uitspreken over de ernst en ongeneeslijkheid van de aandoening. Hij heeft juist de specifieke kennis over de aandoening om te beoordelen of ze al dan niet ongeneeslijk is. De overige bepalingen worden ongewijzigd overgenomen uit de huidige Euthanasiewet. Artikel 11 De arts moet ook in dit wettelijk kader aangifte doen van zijn levensbeëindigende hulp op verzoek. Onder de noemer van de federale controle- en evaluatiecommissie worden er twee commissies ingesteld, één voor levenseindezorg op verzoek en één voor levenseindezorg zonder verzoek. Het spreekt voor zich dat euthanasie of hulp bij zelfdoding op actueel verzoek van de patiënt moet worden gemeld aan de Commissie Levenseindezorg Op Verzoek. Afdeling 2. Euthanasieverklaring In de tweede afdeling wordt euthanasie op basis van een euthanasieverklaring geregeld. De afdeling spreekt niet over ‘wilsverklaring’ zoals in de huidige Euthanasiewet, maar specificeert meteen dat het om een euthanasieverklaring gaat. Artikel 12 Met de titel van de afdeling, maar ook met artikel 12 wordt hulp bij zelfdoding op basis van een voorafgaand verzoek uitgesloten. Hulp bij zelfdoding aan een wilsonbekwame patiënt behelst immers te veel risico’s. Er kan te veel mislopen bij het innemen van het dodelijke middel: het is bijvoorbeeld mogelijk dat de patiënt niet in staat is om het volledige middel in te nemen, of neemt het te traag op waardoor hij in een diepe slaap valt, enz. Om die reden moet hulp bij zelfdoding aan een wilsonbekwame patiënt dan ook worden afgewezen. Artikel 13 Artikel 13 bepaalt de voorwaarden voor de geldige opstelling van een euthanasieverklaring. Deze voorwaarden staan – in tegenstelling tot de huidige Euthanasiewet – in een afzonderlijk wetsartikel, om het onderscheid tussen de opstelling van een euthanasieverklaring en de uitvoering ervan door een arts te verduidelijken. Zoals bij het actuele verzoek om euthanasie en hulp bij zelfdoding wordt ook in artikel 13, §1 de voorwaarde van handelingsbekwaamheid vervangen door
wilsbekwaamheid, om dezelfde redenen als reeds opgegeven bij het actuele verzoek. Een zeer belangrijke wijziging ten aanzien van de huidige Euthanasiewet, is de uitbreiding van het toepassingsgebied van de euthanasieverklaring. Waar euthanasie op basis van een euthanasieverklaring volgens de Euthanasiewet enkel mogelijk is indien de patiënt zich in een onomkeerbare toestand van buiten bewustzijn bevindt, worden nu ook andere ongeneeslijke en onomkeerbare aandoeningen in aanmerking genomen. Meer bepaald kan voorafgaandelijk euthanasie worden gevraagd voor het geval men zou lijden aan een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening die de hersenfuncties zodanig aantast of heeft aangetast dat de betrokkene niet meer bij bewustzijn is of het bewustzijn zeer ernstig is aangetast, of dat hij geen besef meer heeft van zijn eigen persoonlijkheid. De toestand moet volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbaar zijn. Concreet heeft dit tot gevolg dat men nu ook voorafgaandelijk euthanasie kan vragen voor het geval men in een vergaand en onomkeerbaar stadium van dementie zou belanden, of wanneer de hersenfuncties ernstig en onomkeerbaar zijn aangetast als gevolg van een hersentumor, uitzaaiingen van kanker in de hersenen, multipele hersenbloedingen, enz. De minimale bewustzijnstoestand valt vooralsnog buiten het toepassingsgebied van de euthanasieverklaring, omdat de wetenschap nog geen termijn heeft kunnen bepalen waarna herstel zeer onwaarschijnlijk is. Er wordt niet vereist dat de patiënt ondraaglijk moet lijden bij de uitvoering van de euthanasieverklaring. In de eerste plaats is een dergelijk vereiste nutteloos voor gevallen van buiten bewustzijn (zoals coma of een permanent vegetatieve toestand). Ook bij dementie wordt een dergelijk vereiste nutteloos geacht, nu hiermee aan het doel van het opstellen van een dementie-euthanasieverklaring zou worden voorbijgegaan. Een dergelijke verklaring wordt niet opgesteld uit vrees voor toekomstig lijden, maar wel uit vrees voor de forse identiteits- en persoonlijkheidsverandering. Door de dementie heeft men van die verandering echter geen besef, en kan men er ook niet aan lijden. Het vooropstellen van de voorwaarde van lijden zou de dementie-euthanasieverklaring dus eigenlijk bijna inhoudsloos maken. In artikel 13, §2 wordt aan de huidige vereisten voor de geldigheid van de euthanasieverklaring toegevoegd dat de opstelling ervan wordt voorafgegaan door een medische raadpleging waarin een arts de inhoud en de gevolgen van de euthanasieverklaring met de patiënt bespreekt, dan wel dat de opstelling gebeurt in aanwezigheid van een arts, die de wilsbekwaamheid en geïnformeerdheid van de opsteller documenteert. Dit biedt meer zekerheid en duidelijkheid voor de arts die uiteindelijk met een euthanasieverklaring en een wilsonbekwame patiënt wordt geconfronteerd. Tevens wordt in de tweede paragraaf de beperkte geldigheidsduur van de euthanasieverklaring geschrapt. De opsteller heeft immers steeds de mogelijkheid om zijn euthanasieverklaring in te trekken of te hernieuwen, terwijl de voorwaarde van de onomkeerbaarheid van de aandoening ervoor zorgt dat de euthanasieverklaring niet van toepassing is in geval van een cruciale vooruitgang in de geneeskunde. Artikel 14
Artikel 14, §1 is aangepast aan het toepassingsgebied zoals vooropgesteld in artikel 13, §1. Tevens wordt een clausule ingevoegd die de uitvoering van een euthanasieverklaring in geval van een zwangere vrouw beperkt. Er mag enkel tot euthanasie worden overgegaan indien het gaat om een kind dat nog niet levensvatbaar is. Eens de levensvatbaarheidsgrens is bereikt, is euthanasie op basis van een euthanasieverklaring enkel nog geoorloofd indien de vrouw uitdrukkelijk in de euthanasieverklaring heeft bepaald dat zij ook toepassing ervan wenst in geval ze in verwachting zou zijn en indien het kind lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke kwaal of het voltooien van de zwangerschap een ernstig gevaar inhoudt voor de geondheidstoestand van de moeder. De procedurele voorwaarden voor euthanasie op basis van een euthanasieverklaring worden enkel aangepast op het niveau van de second opinion die de uitvoerende arts moet inwinnen (§3 van artikel 14). Hetzelfde onderscheid als voorzien voor het actuele euthanasieverzoek tussen terminale en niet-terminale patiënten wordt ingevoegd. Het eerste consult bij een euthanasieverklaring moet evenwel ook een gespecialiseerd consult zijn, gelet op de specificiteit van de aandoeningen en de gespecialiseerde kennis die nodig is om de ongeneeslijkheid en onomkeerbaarheid van de aandoening te beoordelen. Er wordt geen wachttermijn ingevoegd, nu de wachttermijn in het kader van het actueel euthanasieverzoek dient om de duurzaamheid en werkelijkheid van het verzoek van de wilsbekwame patiënt te garanderen. Bij een wilsonbekwame patiënt is een dergelijke voorwaarde dan ook nutteloos. Artikel 15 Ook euthanasie op basis van een euthanasieverklaring moet worden gemeld aan de commissie. Omdat het gaat om levensbeëinding op verzoek (een voorafgaand verzoek) moet het worden aangegeven bij de Commissie Levenseindezorg Op Verzoek. Afdeling 3. Levensbeëindiging zonder verzoek In afdeling 3 van titel III wordt levensbeëindiging zonder verzoek geregeld. Hoewel levensbeëindiging op verzoek op het eerste gezicht volledig ontoelaatbaar is, moet worden vastgesteld dat het in sommige omstandigheden toch geoorloofd kan zijn. Artikel 16 Zoals reeds uitgelegd bij de euthanasieverklaring kan bij wilsonbekwame patiënten geen hulp bij zelfdoding worden toegepast, omwille van het te grote risico dat er iets misloopt bij het innemen van het dodelijke middel. Vermits levensbeëindiging zonder verzoek enkel geoorloofd is bij wilsonbekwame patiënten – zoals uit de voorwaarden blijkt – kan levensbeëindiging zonder verzoek dus niet door middel van het overhandigen van een dodelijk middel gebeuren: de arts of desgevallend de verpleegkundige moet een euthanaticum toedienen. Artikel 17 Artikel 17 bepaalt de voorwaarden waaronder levensbeëindiging zonder verzoek geoorloofd kan zijn. Levensbeëindiging zonder verzoek is in de eerste plaats enkel mogelijk bij wilsonbekwame patiënten. Er kan nooit levensbeëindigend worden gehandeld bij
een wilsbekwame patiënt die hier niet uitdrukkelijk om heeft verzocht. Dit zou volledig ingaan tegen het zelfbepalingsrecht van de patiënt en diens recht op leven. Voorts mag evenmin levensbeëindigend worden gehandeld bij een wilsonbekwame patiënt die zich voorheen heeft verzet tegen levensbeëindiging of steeds een duidelijke voorkeur voor het leven heeft geuit. Dit verzet of deze voorkeur kan door de patiënt uitdrukkelijk zijn geuit of blijken uit zijn levenswijze en opvattingen. Bovendien is levensbeëindiging zonder verzoek bij een wilsonbekwame patiënt die zich nooit uitdrukkelijk of impliciet heeft verzet tegen levensbeëindiging enkel geoorloofd indien hij een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening heeft die ofwel ernstig en onbehandelbaar lijden bij de patiënt veroorzaakt, ofwel de overleving van de patiënt afhankelijk maakt van een levensverlengende behandeling en tot een zodanig sombere prognose leidt, dat anders in ieder geval tot het staken van de voor overleving noodzakelijke levensverlengende behandeling wordt besloten. De eerste grond, die van het onbehandelbaar lijden, vloeit voort uit het barmhartigheidbeginsel. De wilsonbekwame patiënt lijdt en dit kan op geen enkele andere manier meer worden verzacht. Weliswaar zal continue diepe sedatie in de regel soelaas kunnen bieden, maar in dat geval kan vaak op de tweede grond voor levensbeëindiging zonder verzoek worden teruggevallen. Indien de patiënt afhankelijk is van een levensverlengende behandeling zonder dewelke hij zeker zal overlijden, die men in ieder geval zal stopzetten omwille van de medische zinloosheid ervan, kan eveneens tot levensbeëindiging worden besloten. Het opzet, resultaat en het causaal verband van beide levenseindebeslissingen zijn dezelfde, waardoor een onderscheid tussen beide op het vlak van de geoorloofdheid niet kan worden volgehouden. Ten slotte dient de vertegenwoordiger van de patiënt vrijwillig, uitdrukkelijk en schriftelijk met de levensbeëindiging zonder verzoek in te stemmen. Op het feit dat de vertegenwoordiger toestemmingsbevoegdheid heeft in deze materie, wordt soms kritiek geuit. Het recht op leven zou onvervreemdbaar zijn, zodat een derde ook niet over het leven van een ander kan beslissen, dus ook niet over levensbeëindiging. Nochtans wordt deze beslissingsbevoegdheid wel aanvaard voor nietbehandelingsbeslissingen die leiden tot het overlijden van de patiënt, zodat niet duidelijk is waarom een dergelijke beslissingsbevoegdheid niet wordt aanvaard voor een beslissing met gelijkaardige gevolgen. De procedurele voorwaarden a priori voor levensbeëindiging zonder verzoek lijken zeer sterk op die voor levensbeëindiging op verzoek, evenwel aangepast aan de precieze omstandigheden van levensbeëindiging zonder verzoek. Zo moeten de gezondheidstoestand, prognose en behandelingsalternatieven met de vertegenwoordiger van de patiënt worden besproken, nu de patiënt wilsonbekwaam is. De uitvoerende arts moet zich er tevens van vergewissen dat de specifieke voorwaarden voor levensbeëindiging zonder verzoek, die anders zijn dan die voor euthanasie en hulp bij zelfdoding, zijn vervuld. De uitvoerende arts dient tevens een second opinion in te winnen. Dit eerste consult moet – in tegenstelling tot euthanasie en hulp bij zelfdoding op actueel verzoek – wel worden gegeven door een specialist in de aandoening. Indien het
gaat om onbehandelbaar lijden, is immers zeer gespecialiseerde kennis vereist over de aandoening en de pijn die ermee gepaard gaat, alsook eventuele pijnbehandelingsmogelijkheden. Ook wanneer levensbeëindiging wordt overwogen bij een wilsonbekwame patiënt die voor zijn overleving afhankelijk is van een levensverlengende behandeling en bij wie anders in ieder geval tot het staken van de levensverlengende behandeling zal worden besloten, dient gespecialiseerde kennis voorhanden te zijn. Vaak gaat het om specifieke aandoeningen, zoals een permanent vegetatieve toestand of een ernstige dementie, die specifieke kennis vereisen om de diagnose (en het stadium van de aandoening) correct te bepalen en om een goede inschatting van de (somberheid van de) prognose te geven. Wanneer het gaat om een niet-terminale patiënt, geldt enkel voor de hypothese van onbehandelbaar lijden een bijkomende voorwaarde. Enkel dan moet een tweede second opinion worden ingewonnen. De ernst en onbehandelbaarheid van het lijden bij wilsonbekwame patiënten is zeer moeilijk te beoordelen, waardoor het verdedigbaar is te vereisen dat bij een niet-terminale patiënt principieel ook een tweede consult – dit keer gespecialiseerd in pijnbestrijding – moet worden ingewonnen. Weliswaar moet rekening worden gehouden met het feit dat het in de hypothese van ernstig en onbehandelbaar lijden soms kan gaan om een spoedgeval, waarin de mogelijkheid ontbreekt om zelfs maar één consult in te roepen. Voor dergelijke gevallen geldt de regeling voor een spoedgeval. Voor het overige zijn er geen bijkomende voorwaarden indien levensbeëindigend wordt gehandeld bij een niet-terminale wilsonbekwame patiënt. Dit vloeit voort uit de specifieke omstandigheden. Het vereisen van een wachttermijn van één maand in geval van onbehandelbaar lijden zou onmenselijk zijn en ingaan tegen het barmhartigheidbeginsel. Wat levensbeëindiging zonder verzoek betreft bij een patiënt bij wie anders de levensverlengende behandeling in ieder geval wordt stopgezet, kan men ervan uitgaan dat het per definitie om een terminale patiënt gaat. De levensverlengende behandeling zou anders toch in ieder geval worden stopgezet, waardoor de toestand van de patiënt – die voor zijn overleving precies afhankelijk is van die behandeling – terminaal wordt. Hierover anders oordelen zou kunnen leiden tot de praktijk dat men eerst de levensverlengende behandeling stopzet, waardoor de patiënt terminaal wordt, om vervolgens tot levensbeëindiging over te gaan zonder de bijkomende voorwaarden te moeten respecteren. Deze omweg is niet in het belang van de patiënt, die hierdoor met twee levenseindehandelingen wordt belast. Om die reden wordt een dergelijke patiënt dan ook geacht terminaal ziek te zijn. Artikel 18 Ook levensbeëindiging zonder verzoek moet worden gemeld, meer bepaald aan de Commissie Levenseindezorg Zonder Verzoek aan de hand van het registratieformulier bepaald bij artikel 20. HOOFDSTUK II. FEDERALE CONTROLE- EN EVALUATIECOMMISSIE De bepalingen uit de huidige Euthanasiewet werden zo goed als volledig overgenomen in dit wettelijk kader, weliswaar met de nodige aanpassingen aan de uitbreiding van de wet en de daarbijhorende wijzigingen. Artikel 19
Zo worden onder de federale controle- en evaluatiecommissie twee onderscheiden commissies ingericht, om de melding van levensbeëindiging zonder verzoek mogelijk te maken. Er werd geopteerd voor een commissie levenseindezorg op verzoek en een commissie levenseindezorg zonder verzoek, aangezien ook continue diepe sedatie moet worden gemeld, zoals bepaald in artikel 35, §1. Er werd bovendien gekozen voor twee commissies en dus niet voor één commissie aan wie alle gevallen van levensbeëindigende hulp worden gemeld: een commissie levenseindezorg op verzoek en een commissie levenseindezorg zonder verzoek. Omwille van het onderscheid in draagwijdte en voorwaarden van levensbeëindiging op verzoek en levensbeëindiging zonder verzoek, wordt het noodzakelijk geacht deze twee ook op het niveau van de melding en de beoordeling af te scheiden. Levensbeëindiging op verzoek moet worden gemeld aan de commissie levenseindezorg op verzoek, levensbeëindiging zonder verzoek aan de commissie levenseindezorg zonder verzoek. De samenstelling van beide commissies verschilt weliswaar slechts minimaal. Meer zelfs, de basissamenstelling kan dezelfde zijn, maar de commissies dienen wel afzonderlijke vergaderingen (desnoods na elkaar) in te richten. Enkel op het niveau van de vertegenwoordiging van het artsenkorps verschillen de commissies. Omdat levensbeëindiging zonder verzoek bij een wilsonbekwame patiënt nog complexer is, wordt in de commissie levenseindezorg zonder verzoek van zes artsen een specifieke specialisatie vereist. Zo moeten er minstens twee gespecialiseerd zijn in de kindergeneeskunde (voor de categorie van wilsonbekwame minderjarigen), twee in de neurologie (voor wilsonbekwame dementerende patiënten, patiënten in een permanent vegetatieve toestand, patiënten met aangetaste hersenfunties, enz.) en twee in de pijn- en symptoombestrijding. Dit laatste is voornamelijk met het oog op de melding van continue diepe sedatie zonder verzoek bij wilsonbekwame patiënten, waarvan de onbehandelbaarheid van het symptoom nog moeilijker is vast te stellen dan bij een wilsbekwame patiënt. Voor het overige blijft de samenstelling van de commissies ongewijzigd in vergelijking met de samenstelling van de federale controle- en evaluatiecommissie zoals voorzien in de Euthanasiewet. Artikel 20 De vereisten aan en de opstelling van het registratiedocument om een uitgevoerde levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding te melden, zijn dezelfde als diegene vooropgesteld in de huidige Euthanasiewet. Weliswaar werden enkele aanpassingen aangebracht als gevolg van het gewijzigde toepassingsgebied. Zo werd in artikel 20, §2, 2° ingevoegd dat in geval van levensbeëindiging zonder verzoek, de (voor)naam en woonplaats van de vertegenwoordiger in het nominatieve deel van het registratiedocument moeten worden gemeld. In artikel 20, §2, 3° worden ook de gegevens van de verpleegkundige gevraagd die desgevallend de levensbeëindigende hulp heeft uitgevoerd. Het artikel is ook zodanig aangepast dat nu duidelijk wordt vereist dat de identificatiegegevens en de adviezen van alle geraadpleegde artsen moeten worden gegeven, en niet enkel van het wettelijk vereiste aantal. Dit heeft als gevolg dat de uitvoerende arts ook eventuele negatieve second opinions dient mee te delen. Tevens werd in artikel 20, §2, 7° tegemoet gekomen aan de leemte dat de coördinaten van de derde die het verzoek of de euthanasieverklaring opstelt in de plaats van de patiënt die
fysiek blijvend niet in staat is om dat zelf te doen, in het huidige document niet worden gevraagd. Ook het anonieme deel van het registratiedocument werd aangepast aan de uitbreiding van het toepassingsgebied van de voorwaardelijke legalisering van levensbeëindigende hulp. In artikel 20, §3, 4° en 5° worden immers de voorwaarden voor levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding enerzijds en levensbeëindiging zonder verzoek van elkaar onderscheiden. Daarnaast wordt in artikel 20, §3, 4° ‘de aard van de aanhoudende en ondraaglijke pijn’ gewijzigd naar ‘de aard van het aanhoudende en ondraaglijke lijden’. Er wordt ook een rubriek ingevoegd waarin de arts de voorwaarden die hij bijkomend heeft gesteld aan zijn handelen (in het verlengde van artikel 10, §2, eerste lid, artikel 14, §2, eerste lid en artikel 17, §2, eerste lid) weergeeft. In artikel 20, §3, 12° wordt ook bevraagd of de levensbeëindigende hulp werd uitgevoerd door de arts dan wel een verpleegkundige. Artikel 21 Ook de werking van de commissie wordt overgenomen uit de huidige Euthanasiewet, met volgende wijzigingen. Zo wordt in artikel 21, tweede lid aan de arts die heeft gemeld de mogelijkheid gegeven om de beslissing van de commissie op te vragen. De desbetreffende commissie is dan verplicht het resultaat mee te delen. Tevens wordt de commissie in artikel 21, derde lid verplicht de arts op eigen initiatief in te lichten indien het dossier wordt doorgezonden naar het parket dan wel naar de Provinciale Raad van de Orde van Geneesheren. De verplichting om het dossier door te zenden naar het parket indien een tweederde meerderheid van oordeel is dat de voorwaarden niet zijn vervuld, was reeds voorzien in de huidige Euthanasiewet. Deze plicht wordt gewijzigd, in die zin dat enkel een schending van een voorwaarde waarop een strafrechtelijke sanctie staat bij een tweederde meerderheid wordt doorgezonden naar het parket. Een schending van een niet-strafrechtelijke gesanctioneerde procedurele voorwaarde wordt bij tweederde meerderheid doorgezonden naar de Provinciale Raad van de Orde van Geneesheren. Op die manier worden er geen (dis)proportionele sancties vooropgesteld, maar wordt tezelfdertijd ook voorzien in een opvolging van nietstrafrechtelijk gesanctioneerde inbreuken. Artikelen 22 tot 26 De artikelen 22 tot 26 worden zo goed als ongewijzigd overgenomen uit de huidige Euthanasiewet. HOOFDSTUK III. BIJZONDERE BEPALINGEN Artikelen 27 en 28 Ook de bijzondere bepalingen worden uit de huidige Euthanasiewet overgenomen, met aanpassingen als gevolg van het ruimere toepassingsgebied, namelijk hulp bij zelfdoding en levensbeëindiging zonder verzoek. Er wordt ook een plicht ingevoerd voor de arts die uit principiële gewetensbezwaren geen euthanasie wil uitvoeren, om een patiënt die euthanasie
vraagt een algemene (neutrale) informatiebrochure3 mee te geven over de verschillende levenseindebeslissingen of te verwijzen naar een bron4 waar de patiënt de nodige informatie kan verkrijgen. Op die manier moet de arts niet rechtstreeks doorverwijzen naar een arts die wel bereid zou zijn euthanasie uit te voeren (actief door zelf contact op te nemen of passief door louter de contactgevens van een bereidwillige arts te geven), maar wordt enkel een algemene informatieplicht ingevoerd. Een dergelijke infoplicht staat in evenwicht t.a.v. het recht op gewetensbezwaren van de arts. Ook wordt uitdrukkelijk bepaald dat een arts die de uitvoering van euthanasie weigert omdat hij meent dat niet aan de voorwaarden van deze wet is voldaan, de patiënt moet doorverwijzen naar een andere arts. Over het vervuld zijn van bepaalde voorwaarden – zoals de wilsbekwaamheid van de patiënt, de overwogenheid van het verzoek, de ondraaglijkheid van het lijden, enz. – kunnen immers betwistingen en meningsverschillen bestaan. De patiënt heeft in een dergelijk geval recht op een second opinion. Enkel in deze hypothese moet de arts de patiënt doorverwijzen. HOOFDSTUK IV. STRAFBEPALINGEN Artikel 29 In navolging van de kritiek op de niet-gedifferentieerde sancties in de huidige Euthanasiewet, worden bijzondere strafbepalingen voorzien naargelang de aard van de schending van de Euthanasiewet. In de eerste plaats wordt een onderscheid gemaakt tussen een schending van de materiële en procedurele voorwaarden. Schending van een materiële voorwaarde bij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding leidt overeenkomstig artikel 29, §1 van dit ontwerp van wetsvoorstel tot toepassing van een nieuw ingevoegd strafwetsartikel in het strafwetboek. Levensbeëindiging op verzoek wordt daarin gestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar, hulp bij zelfdoding met een gevangenisstraf van drie maanden tot vijf jaar en een geldboete van 26 tot 500 euro. Op deze strafmaten wordt in de toelichting bij artikel 43 ingegaan. Schending van een materiële voorwaarde bij levensbeëindiging zonder verzoek leidt overeenkomstig artikel 29, §2 tot de toepassing van de bepalingen van moord of vergiftiging. Op beide misdaden staat een levenslange opsluiting. Betreft het daarentegen een schending van één van de procedurele voorwaarden bij euthanasie, hulp bij zelfdoding of levensbeëindiging zonder verzoek, dan gelden specifieke sancties die in de wet zelf worden bepaald en meer proportioneel zijn t.a.v. ‘het misdrijf’ dan de sanctie voor de schending van een materiële voorwaarde. Schending van de voorwaarden m.b.t. het inwinnen van een second opinion of schending van de meldingsplicht wordt gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot één maand of een geldboete van 50 tot 5000 euro, naar analogie van de straf die wordt bepaald voor het niet melden aan de Abortuscommissie van een uitgevoerde abortus. Schending van de voorwaarde m.b.t. de wachttermijn van één maand bij niet-terminale patiënten wordt gestraft overeenkomstig de schending van een 3
Zoals bv. de brochure LEVENSEINDE INFORMATIE FORUM (LEIF), Iedereen heeft recht op een waardig levenseinde, 2008, http://www.leif.be; 4 Zoals de website van LEIF (www.leif.be) of de LEIFlijn (078/15.11.55).
materiële voorwaarde. Deze voorwaarde hangt immers zeer nauw samen met de voorwaarde van de vrijwilligheid en de overwogenheid van het verzoek en met het aanhoudend lijden van de niet-terminale patiënt. Zij dient om impulsieve verzoeken van een niet-terminale patiënt te vermijden. Om die reden wordt op de schending van deze voorwaarde dezelfde strafmaat in abstracto bepaald als voor een schending van een materiële voorwaarde. Enkel in geval van een spoedsituatie zou van deze regel kunnen worden afgeweken door een beroep op de noodtoestand toe te staan. Een schending van de overige procedurele voorwaarden wordt niet strafrechtelijk gesanctioneerd. In artikel 21 wordt bepaald dat procedurele schendingen worden doorgezonden naar de Provinciale Raad van de Orde van Geneesheren. Het is dan aan dit orgaan om desgevallend een tuchtrechtelijke sanctie uit te spreken voor de overtreding van een procedurele voorwaarde in het kader van deze wet. In het derde lid van de derde paragraaf van artikel 29 wordt ten slotte bepaald dat alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, inclusief hoofdstuk VII en artikel 85 Sw., van toepassing zijn op de nieuwe ingevoegde misdrijven. Hoofdstuk VII en artikel 85 Sw. hebben respectievelijk betrekking op de beginselen inzake strafbare deelneming en de beginselen inzake verzachtende omstandigheden. Deze bepalingen moeten uitdrukkelijk van toepassing worden verklaard op de misdrijven bepaald in de derde paragraaf, aangezien artikel 100 Sw. stipuleert dat bij gebreke van andersluidende bepalingen in bijzondere wetten en verordeningen, de bepalingen van het eerste boek van het Strafwetboek worden toegepast op de misdrijven die bij die wetten en verordeningen strafbaar zijn gesteld, met uitzondering van hoofdstuk VII en van artikel 85 Sw. Met de bepaling in het derde lid van de derde paragraaf worden de regels inzake strafbare deelneming en verzachtende omstandigheden dus ook van toepassing verklaard op de in deze paragraaf geformuleerde misdrijven (die niet worden opgenomen in het Strafwetboek). TITEL IV. PIJNBESTRIJDING MET MOGELIJK LEVENSVERKORTEND EFFECT EN CONTINUE DIEPE SEDATIE Het opzet van het ontwerp van wetsvoorstel voor zorgverlening aan het levenseinde is niet enkel het regelen van levensbeëindigende hulp, maar ook een wettelijk kader te voorzien voor de andere levenseindebeslissingen, zoals pijnbestrijding met mogelijk levensverkortend effect en continue diepe sedatie. HOOFDSTUK I. PIJNBESTRIJDING MET MOGELIJK LEVENSVERKORTEND EFFECT Artikel 31 Artikel 31, §1 bouwt voort op het recht op pijnbestrijding zoals bepaald in artikel 11bis Wet Patiëntenrechten, maar bepaalt uitdrukkelijk dat dit recht blijft bestaan, ook indien de pijnbehandeling een mogelijk levensverkortend effect heeft. De patiënt moet zich wel in een bepaalde toestand bevinden, opdat hij er recht op zou hebben en opdat een dergelijke ingreep geoorloofd zou zijn. Die toestand wordt bepaald in de tweede paragraaf van artikel 31. Dat is namelijk enkel het geval indien de patiënt overeenkomstig de pijnladder van de Wereldgezondheidsorganisatie matige tot ernstige pijn lijdt. De pijn moet dus een zekere mate van ernst vertonen alvorens met risicovolle medicatie mag worden
gestart. Of de pijn van de patiënt mild, dan wel matig of ernstig is, wordt – als gevolg van het feit dat het in de eerste plaats om een subjectieve ervaring gaat – in grote mate aangegeven door de patiënt. Weliswaar kan de behandelende arts door zijn ervaring enigszins inschatten welke pijn met welke aandoening gepaard gaat. Ook zijn er instrumenten aan de hand waarvan artsen de intensiteit van de pijn van de patiënt en het effect van de pijnmedicatie kunnen beoordelen. Voorts moet de toegediende dosis pijnmedicatie proportioneel zijn aan de pijn van de patiënt: er mag niet meer worden toegediend dan nodig om de pijn van de patiënt te verzachten. Men dient de dosis onder andere af te stellen op de aangegeven pijn van de patiënt, maar ook op de gezondheidstoestand van de specifieke patiënt (bv. risicofactoren voor een ademhalingsdepressie). Ten slotte moet de patiënt of desgevallend zijn vertegenwoordiger ook uitdrukkelijk en geïnformeerd in de risicovolle pijnbestrijding hebben toegestemd. In de praktijk blijkt de toestemming van de patiënt niet altijd te worden gevraagd. Volgens een recent gepubliceerde studie (C. DE GENDT et al.5) bijvoorbeeld wordt slechts 45 procent van de wilsbekwame tachtigplussers betrokken bij de beslissing tot pijnbestrijding met mogelijk levensverkortend effect. In dit artikel wordt bepaald dat de patiënt (of zijn vertegenwoordiger) moet worden ingelicht over de risico’s (zoals het risico op een vervroegd overlijden) van de behandeling alsook over eventuele alternatieven. De beginselen van artikel 8 Wet Patiëntenrechten zijn van overeenkomstige toepassing. Ten slotte wordt ook bepaald dat de arts die pijnbestrijding met mogelijk levensverkortend effect moet toepassen desgevallend en dus indien nodig multidisciplinair overleg pleegt, met bv. een specialist in pijnbestrijding, met het verplegend team dat vaak dichter staat bij de patiënt en zo de pijn mee kan evalueren, enz. Het ganse pijnbestrijdingbeleid moet ten slotte goed worden bijgehouden in het patiëntendossier. Het gaat onder andere om de pijnscore van de patiënt, de aard, de dosis en toedieningwijze van de pijnmedicatie, de reden voor het ophogen van de dosis, eventuele nevenwerkingen, de gesprekken met de patiënt, het eventuele consult van een specialist, enz. HOOFDSTUK II. CONTINUE DIEPE SEDATIE Artikel 32 Analoog aan pijnbestrijding met mogelijk levensverkortend effect wordt ook voor continue diepe sedatie bepaald dat de patiënt recht heeft op verzachting van zijn fysiek of psychisch lijden, ook indien daarvoor het bewustzijn van de patiënt diep en continu tot aan het overlijden moet worden verlaagd, op voorwaarde dat hij zich bevindt in een welbepaalde toestand. Die toestand wordt omschreven in artikel 32, §2, 1°. De patiënt moet meer bepaald ernstig en aanhoudend lijden door een refractair of onbehandelbaar fysiek of psychisch symptoom als gevolg van een ernstige en ongeneeslijke aandoening. Er is sprake van een refractair symptoom indien de conventionele behandelingen niet of niet voldoende snel effectief zijn. Bij bepaalde aandoeningen (in een vergevorderd stadium) kan de pijn zodanig zijn dat zelfs opioïden geen voldoende verzachtend effect meer hebben. Het is ook mogelijk dat het lijden van de patiënt veeleer psychisch is, een vorm van lijden waarop 5
C. DE GENDT, J. BILSEN, F. MORTIER, R. VANDER STICHELE en L. DELIENS, “End-of-life decision-making and terminal sedation among very old patients”, Gerontology 2009, 55, 99 – 105.
pijnmedicatie geen invloed heeft. Soms heeft een bepaalde behandeling geen voldoende snel effect, bv. wanneer bij een patiënt met keelkanker op een bepaald moment de halsslagader scheurt. In dergelijke gevallen is er geen tijd meer om andere behandelingen toe te passen en is sedatie aangewezen. Daarnaast kan een symptoom ook onbehandelbaar zijn omdat de conventionele behandelingen onaanvaardbare bijwerkingen, zoals bv. myoclonus, hebben. Refractaire symptomen kunnen fysiek en/of psychisch zijn. Fysieke refractaire symptomen zijn onder meer een geagiteerd delirium, dyspnoe, pijn, stuiptrekkingen, braken, enz. In geval van psychische refractaire symptomen gaat het voornamelijk over angst, existentieel lijden en depressie. Een juiste diagnose is in dit kader zeer belangrijk. Refractaire symptomen moeten worden onderscheiden van ‘moeilijk te behandelen’-symptomen. Reversibele oorzaken van lijden moeten worden uitgesloten. Indien er nog behandelingen zijn die het lijden van de patiënt (voldoende) kunnen verzachten, kan geen continue diepe sedatie worden gestart. Opdat continue diepe sedatie geoorloofd zou zijn, moet voorts aan de voorwaarde van proportionaliteit zijn voldaan. Zowel de aard als de dosis van de sedativa moeten in verhouding staan tot het lijden van de patiënt. Het bewustzijn mag maar in die mate worden verlaagd als nodig om de symptomen van de patiënt te controleren. Ten slotte moet de patiënt of desgevallend zijn vertegenwoordiger ook expliciet en geïnformeerd in de sedatie hebben toegestemd. De beginselen van artikel 8 Wet Patiëntenrechten zijn van toepassing, zodat de patiënt ook over de gevolgen en de risico’s van continue diepe sedatie moet worden ingelicht. De toestemming moet worden neergelegd in een schriftelijk document. De voorwaarde dat er een schriftelijke neerslag moet zijn, kan worden verantwoord doordat het bewustzijn van de patiënt zeker en definitief wordt weggenomen. De patiënt wordt aldus volledig wilsonbekwaam en beslissingen zullen – op grond van het cascadesysteem van vertegenwoordigingsstandaarden – in zijn plaats worden genomen, wat een duidelijke instemming vereist. Is de patiënt fysiek blijvend niet in staat om het document te ondertekenen en te dateren, dan geldt het systeem zoals vooropgesteld bij euthanasie waarin een derde dat voor de patiënt doet. Artikel 33 De beslissing tot continue diepe sedatie noodzaakt een beslissing over het al dan niet starten van kunstmatige toediening van voeding en vocht. Artikel 33 bepaalt dat die keuze toekomt aan de wilsbekwame patiënt en moet worden genomen alvorens met de sedatie wordt gestart. Dit vloeit voort uit het zelfbepalingsrecht van de patiënt. Is de patiënt reeds wilsonbekwaam voor de aanvang van de continue diepe sedatie, dan wordt de beslissing genomen door de vertegenwoordiger van de patiënt, overeenkomstig het cascadesysteem van vertegenwoordigingsstandaarden zoals vooropgesteld in (het bij deze wet gewijzigde) artikel 14, §3 Wet Patiëntenrechten. Dit betekent dat de vertegenwoordiger moet handelen naar de uitdrukkelijke of vermoedelijke wensen van de patiënt, en bij gebrek daaraan die beslissing moet nemen die in het belang is van de wilsonbekwame patiënt. Artikel 34
Met deze wet worden de voorwaarden voor levensbeëindiging en continue diepe sedatie zo goed als gelijkgeschakeld. De verantwoording hiervoor is dat levensbeëindiging het overlijden van de patiënt zeker veroorzaakt, terwijl continue diepe sedatie het bewustzijn van de patiënt zeker en definitief wegneemt, een ervaring die vanuit het perspectief van de patiënt gelijkstaat aan de dood. Artikel 34 stipuleert voorwaarden die zeer gelijkaardig zijn aan die voor euthanasie, evenwel aangepast aan de omstandigheden van continue diepe sedatie. Zo moet de patiënt die continu en diep wordt gesedeerd (of desgevallend zijn vertegenwoordiger), worden ingelicht over zijn diagnose, prognose en eventuele behandelingsalternatieven (zoals bv. euthanasie). De arts moet zich verzekeren van de toestand waarin de patiënt zich moet bevinden opdat continue diepe sedatie geoorloofd zou zijn. Ook voor continue diepe sedatie moet een second opinion worden gevraagd. De voorwaarden m.b.t. de hoedanigheid en de taak van de arts-consulent zijn gelijkaardig aan die voor euthanasie. De beslissing tot continue diepe sedatie moet worden besproken met het verplegend team indien het in regelmatig contact staat met de patiënt, enz. Er gelden overeenkomstig artikel 34, §2 tevens bijkomende voorwaarden voor het verzoek tot continue diepe sedatie bij een niet-terminale patiënt, zij het dat de wachttermijn wordt ingekort tot twee weken, aangezien het gaat om een patiënt met een anderzins onbehandelbaar symptoom. Het volledige beleid en besluitvormingsproces moet ook in het dossier van de patiënt worden bijgehouden. Artikel 35 Zoals levensbeëindiging (met of zonder verzoek) moet ook continue diepe sedatie – omwille van het definitief en volledig wegnemen van het bewustzijn van de patiënt – worden gemeld. Dit dient te gebeuren binnen vier werkdagen na de aanvang van de sedatie, nu vanaf dit moment het controversiële gevolg van de staat van volledig en definitief buiten bewustzijn intreedt. De aangifte dient te gebeuren aan de commissie levenseindezorg op verzoek dan wel de commissie levenseindezorg zonder verzoek, naargelang de sedatie werd gestart bij een patiënt die daar zelf om heeft verzocht of in heeft toegestemd, dan wel bij een wilsonbekwame patiënt voor wie de vertegenwoordiger heeft toegestemd. Het registratiedocument is volledig hetzelfde als dat voor levensbeëindiging, maar aangepast aan de omstandigheden van continue diepe sedatie. Artikel 36 Ook de sancties op het niet naleven van de procedurele voorwaarden voor continue diepe sedatie zijn dezelfde als die voor de schending van de procedurele voorwaarden voor levensbeëindigende hulp. Het niet inwinnen van een verplicht second opinion of het niet melden van de sedatie wordt gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot één maand of een geldboete van 50 tot 5000 euro. Het niet naleven van de materiële voorwaarden voor continue diepe sedatie wordt gestraft overeenkomstig de bepalingen van het Strafwetboek. De concrete delictomschrijving hangt af van de inbreuk die wordt gepleegd: ongeoorloofde sedatie, ongeoorloofde therapiebeperking, enz. TITEL V. BEPERKING BEHANDELINGEN
VAN
LEVENSREDDENDE
OF
LEVENSVERLENGENDE
De beperking van (een) behandeling(en) bij een patiënt kan gebeuren om twee redenen: de patiënt weigert een behandeling of de arts weigert de behandeling uit te voeren omdat hij ze medische zinloos vindt. In deze titel worden de voorwaarden voor beide weigeringen bepaald. HOOFDSTUK I. WEIGERING
DOOR EEN PATIËNT VAN EEN LEVENSREDDENDE OF LEVENSVERLENGENDE
BEHANDELING
Artikel 38 Artikel 8, §4 Wet Patiëntenrechten stipuleert het recht van elke patiënt om zijn toestemming tot een behandeling te weigeren of in te trekken. Hier wordt bijkomend vermeld dat dit recht ook geldt indien het gaat om een levensreddende of levensverlengende behandeling. Het wettelijk kader bouwt voort op artikel 8, §4 Wet Patiëntenrechten en verwijst er ook naar, maar voert tegelijkertijd een aantal wijzigingen door (zie infra artikel 44). In artikel 38 worden enkel nog bijkomende bepalingen m.b.t. het weigeren van een levensreddende of levensverlengende behandeling in een voorafgaande wilsverklaring ingevoegd. Indien de opsteller toepassing wenst van de wilsverklaring zelfs indien de geneeskunde intussen een curatieve therapie heeft ontdekt voor de specifieke aandoening waar hij aan zou lijden, dient hij dit uitdrukkelijk in zijn wilsverklaring te vermelden. Voorziet de opsteller geen clausule in die zin, dan kan – indien er geen duidelijk bewijs is in andere zin – de behandelingsweigering in geval van een nieuwe curatieve behandeling worden opzijgeschoven (weliswaar rekening houdende met het precieze curatieve karakter van de nieuwe therapie en de proportionaliteit ervan). Er wordt tevens bepaald dat aan een wilsverklaring waarin duidelijk wordt gesteld dat ze van toepassing blijft, ook indien de opsteller als wilsonbekwame patiënt andere wensen zou uiten, moet worden gerespecteerd. Het betreft hier bijvoorbeeld de situatie van een wilsverklaring waarin alle behandelingen in geval van vergevorderde dementie worden geweigerd, maar de intussen wilsonbekwame patiënt ‘plezant dement’ is en gelukkig lijkt in zijn toestand en/of wensen tegengesteld aan die van de wilsverklaring uit. Men zou geneigd kunnen zijn eerder naar de actuele belangen van de wilsonbekwame patiënt te handelen. Met een uitdrukkelijke clausule daaromtrent in een dementiewilsverklaring voorkomt de opsteller een dergelijke situatie. De afdwingbaarheid van een actuele of voorafgaande weigering van een levensreddende of levensverlengende behandeling wordt – zoals bij euthanasie – ingeperkt wanneer het om een weigering van een zwangere vrouw gaat. De bescherming die in de Abortuswet aan ongeboren kinderen wordt gegeven, moet ook in andere wetgeving terugkomen, opdat de regelgeving hieromtrent consistent zou zijn. Omwille van het sterk afdwingbare recht van de vrouw om een behandeling te weigeren wordt de beschermingsgrens bepaald in de Abortuswet waarna beperkingen worden opgelegd – namelijk twaalf weken – voor de weigering van een levensreddende of levensverlengende behandeling verlegd naar de levensvatbaarheidsgrens. Dit heeft tot gevolg dat aan een actuele weigering van een levensreddende of –verlengende behandeling door een zwangere vrouw geen gevolg kan worden gegeven indien zij in verwachting is van een levensvatbaar kind, tenzij het kind
lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke kwaal of het ondergaan van de behandeling een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheidstoestand van de moeder. Concreet betekent het dat indien een mogelijk levensreddende behandeling ernstige risico’s en/of bijwerkingen oplevert, voor de foetus en/of voor de moeder, een behandelingsweigering na de levensvatbaarheidsgrens toch mogelijk is. Wordt een arts geconfronteerd met een negatieve wilsverklaring van een intussen zwangere maar wilsonbekwame vrouw, dan dient ervan te worden uitgegaan dat de vrouw in het voordeel van het leven van de foetus kiest. Dat is niet het geval indien zij uitdrukkelijk in de wilsverklaring heeft bepaald dat ze ook toepassing ervan wenst in geval ze in verwachting zou zijn. Maar ook aan een uitdrukkelijke voorafgaande behandelingsweigering in geval van een zwangerschap kan slechts onder bepaalde voorwaarden gevolg worden gegeven. Dat is meer bepaald enkel het geval indien het kind nog niet levensvatbaar is, of wanneer de levensvatbaarheidsgrens is bereikt, het kind lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke kwaal of het ondergaan van de behandeling een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheidstoestand van de moeder. HOOFDSTUK II. WEIGERING DOOR EEN ARTS WEGENS MEDISCHE ZINLOOSHEID Artikel 39 In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de problematiek van medische zinloosheid als grondslag om een levensreddende of levensverlengende behandeling te staken of niet in te stellen. De precieze betekenis van medische zinloosheid wordt gegeven in artikel 39. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen fysiologische zinloosheid en medische zinloosheid. Een fysiologisch zinloze behandeling is een behandeling die geen enkel medisch effect (meer) heeft. Voorbeelden van fysiologisch zinloze behandelingen zijn het toedienen van antibiotica voor een virale infectie (terwijl antibiotica enkel effect hebben op bacteriën). Onder medisch zinloze behandelingen wordt voor de toepassing van dit wettelijk kader begrepen behandelingen met een levensreddend of levensverlengend effect maar een zeer lage succesratio (d.i. de zogenaamde kwantitatieve zinloosheid) of een (door de arts) te laag bevonden levenskwaliteit (d.i. de zogenaamde kwalitatieve zinloosheid). Het gaat bijvoorbeeld om de kunstmatige toediening van voeding en vocht aan een patiënt in een permanent vegetatieve toestand of om permanente kunstmatige beademing. Artikel 40 Overeenkomstig artikel 40 kan een arts nooit worden gedwongen en is hij zelfs niet gerechtigd om een fysiologisch zinloze behandeling te verstrekken. Bij deze handelingen ontbreekt immers elk effect: het leidt niet tot een verbetering in de gezondheidstoestand van de patiënt en houdt de patiënt evenmin in leven. Artikel 41 Op de regeling voor de medisch zinloze behandelingen, waarbij er discussie bestaat over de zinvolheid van de behandeling omwille van de kleine slaagkans of de beperkte levenskwaliteit die de patiënt met de behandeling tegemoet gaat, wordt in artikel 41 ingegaan.
In artikel 41, §1 wordt uitdrukkelijk bepaald dat een beslissing tot nietbehandelen wegens medische zinloosheid enkel met toestemming van de patiënt of desgevallend zijn vertegenwoordiger kan worden genomen. De patiënt moet dus akkoord zijn met de beslissing om geen medisch zinloze behandeling te starten of om ze te staken. Aangezien een beslissing over de medische zinloosheid van een behandeling de gezondheid en het leven van de patiënt betreffen en het bovendien waardeoordelen impliceert, is de wilsbekwame patiënt de enige geplaatste persoon om daarover te oordelen. Is de patiënt wilsonbekwaam, dan moet de vertegenwoordiger toestemmen, en dit overeenkomstig het cascadesysteem van vertegenwoordigingsstandaarden, dat met deze wet wordt ingevoegd in artikel 14, §3 Wet Patiëntenrechten (zie artikel 44, §2 van deze wet). Hij moet dus een beslissing nemen overeenkomstig de uitdrukkelijke dan wel de vermoedelijke wensen van de patiënt. Is het onmogelijk dit te achterhalen, dan moet worden beslist in het belang van de patiënt. Wat in het belang is van de patiënt in het kader van medische zinloosheid behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de vertegenwoordiger, met die beperking dat indien de beslissing enkel veel pijn en lijden veroorzaakt bij de patiënt, er van mag worden afgeweken. De afwijkingsmogelijkheden van een beslissing van de vertegenwoordiger worden bepaald in het door deze wet gewijzigde artikel 15, §2 (zie artikel 44, §3 van deze wet). Weliswaar moet worden opgemerkt dat de beslissingsbevoegdheid bij de vertegenwoordiger blijft (ook in de standaard van het belang van de patiënt) voor zover het gaat om een medisch zinloze behandeling. Artikel 41, §2 geeft aan een wilsverklaring, waarin een persoon voorafgaandelijk – voor het geval hij zijn wil niet meer zou kunnen uiten – vraagt dat een levensreddende of levensverlengende (naar het oordeel van de arts medisch zinloze) behandeling bij hem zou worden toegepast, een principiële bindende waarde. Het gaat enkel om een specifieke ‘soort’ van positieve wilsverklaring, de zgn. levenswensverklaring. Een euthanasieverklaring – waarin eveneens een bepaalde behandeling wordt gevraagd – valt buiten het toepassingsgebied van dit artikel. Hetzelfde geldt voor wilsverklaringen waarin andere dan levensreddende en levensverlengende behandelingen worden gevraagd. Een verzoek om een (voor de wilsonbekwame patiënt intussen) fysiologisch zinloze behandeling moet uiteraard niet worden gerespecteerd, nu deze geen enkel effect heeft voor de patiënt. Zoals de ‘negatieve’ wilsverklaring moet ook de levenswensverklaring duidelijk zijn omschreven en moet de opstelling ervan zijn voorafgegaan door een medische raadpleging dan wel gebeuren in aanwezigheid van een arts, die de wilsbekwaamheid en geïnformeerdheid van de patiënt documenteert. Ze moet worden gedateerd en ondertekend door de patiënt en voldoen aan de voorwaarden van het door deze wet ingevoegde artikel 8, §4bis Wet Patiëntenrechten (zie artikel 44, §1 van deze wet). Het is mogelijk dat het onverkort volgen van de wilsverklaring zeer veel pijn en lijden aan de patiënt bezorgt. Indien in de wilsverklaring niet wordt vermeld dat ze ook in die omstandigheden onverkort moet worden toegepast, kan in een dergelijke hypothese – in het licht van het barmhartigheidsbeginsel – van de wilsverklaring worden afgeweken. Zoals elke wilsverklaring kan een wilsbekwame opsteller te allen tijde deze wilsverklaring (expliciet of impliciet) herroepen. Het registratiesysteem dat nu reeds bestaat voor euthanasieverklaringen wordt met de bepaling in het laatste lid van de tweede paragraaf van artikel 41
ook opengesteld voor wilsverklaringen waarin een bepaalde levensverlengende behandeling wordt gevraagd. Artikel 41, §3 geeft aan dat in geval van een wilsonbekwame patiënt de vertegenwoordiger van de patiënt de principiële besluitnemer is en dat slechts in bepaalde omstandigheden van zijn beslissing kan worden afgeweken. Welke die omstandigheden zijn, wordt uiteengezet in het door deze wet gewijzigde artikel 15, §2 (zie artikel 44, §3 van deze wet). Zolang de vertegenwoordiger zich aan het cascadesysteem van vertegenwoordigingsstandaarden houdt, kan niet zo gemakkelijk van zijn beslissing worden afgeweken. In het kader van medische zinloosheid rijst voornamelijk de vraag wanneer een vertegenwoordiger precies kan beslissen of een levensverlengende behandeling in de standaard van het belang van de patiënt niet moet worden aangevat of verder gezet. Het antwoord daarop wordt in artikel 41, §3, tweede lid gegeven: indien de patiënt lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke aandoening en hij een sombere prognose heeft. Het concept ‘sombere prognose’ wordt ingevuld door verschillende criteria, die in combinatie en in hun globaliteit moeten worden beoordeeld. Het gaat onder meer om de te verwachten mate van lijden voor de patiënt, de reeds bestaande relaties voor de patiënt en de mogelijkheid om er nieuwe te ontwikkelen, de (te verwachten) mogelijkheden tot communicatie en ontplooiing, de (te verwachten mate van) zelfredzaamheid en onafhankelijkheid van het medisch circuit, de (te verwachten mate van) fysiek, emotioneel en/of intellectueel plezier en de te verwachten levensduur. Om de ernst en ongeneeslijkheid van de aandoening en de somberheid van de prognose te bevestigen, dient de arts hierover een second opinion van een gespecialiseerd arts in te winnen. Het gaat in de regel immers om zeer specifieke aandoeningen, zoals een permanent vegetatieve toestand, een vergevorderde dementie, enz. die gespecialiseerde kennis behoeven. Bovendien leidt de beslissing tot het overlijden van een wilsonbekwame patiënt die hierom zelf niet heeft verzocht, wat een bijkomende controle verantwoordt. TITEL VI. WIJZIGENDE EN SLOTBEPALINGEN Artikel 42 Met het oog op de inwerkingtreding van dit wettelijk kader, dat de bepalingen van de huidige Euthanasiewet en Wet Palliatieve Zorg (gewijzigd) includeert, dienen de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en de wet van 14 juni 2002 betreffende de palliatieve zorg te worden opgeheven. Artikel 43 Levensbeëindiging op verzoek Artikel 43 beoogt voor euthanasie en hulp bij zelfdoding specifieke strafbepalingen in het Strafwetboek in te voegen en voor levensbeëindiging zonder verzoek een verwijzing naar deze wet in te voegen. Op dit ogenblik is levensbeëindiging op verzoek vergiftiging, een misdrijf waarop levenslange opsluiting staat. Deze strafmaat is disproportioneel, nu levensbeëindiging op verzoek niet over dezelfde kam kan worden geschoren als levensbeëindiging tegen iemands wil. Zowel de vervolgende instanties als de
rechter hebben verschillende mogelijkheden om een vervolging respectievelijk de oplegging van een straf te vermijden of om de straf te verzachten. Toch blijft daarmee de straf in abstracto te zwaar. Levensbeëindiging op verzoek is maatschappelijk veel minder ernstig en verwerpelijk dan moord. Daarom wordt een afzonderlijke delictomschrijving voor levensbeëindiging op verzoek in het Strafwetboek ingevoegd, waarin tevens een lagere strafmaat dan de strafmaat voor moord wordt bepaald. De mogelijkheid om zich op deze lagere strafmaat te beroepen is beperkt tot die gevallen waarin levensbeëindigend werd gehandeld uit mededogen en op uitdrukkelijk en ernstig verzoek van het ‘slachtoffer’. Enkel bij gebrek aan egoïstische motieven en enkel indien het verzoek van het ‘slachtoffer’ ernstig kon worden genomen, is levensbeëindiging op verzoek immers minder verwerpelijk dan moord. Artikel 397bis Sw. stelt aldus dat levensbeëindiging uit mededogen en op uitdrukkelijk en ernstig verzoek van het slachtoffer wordt gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar. Weliswaar wordt op deze principiële strafbaarstelling een uitzondering voorzien, namelijk wanneer aan de voorwaarden van het ontwerp van wetsvoorstel voor levensbeëindiging op verzoek is voldaan. Dit wordt bepaald in het tweede lid van artikel 397bis Sw. Hulp bij zelfdoding Ook voor hulp bij zelfdoding wordt een specifieke strafbepaling in het Strafwetboek ingevoegd, namelijk een artikel 397ter Sw. Hulp bij zelfdoding kan in het huidige kader niet altijd worden vervolgd, ook niet onder het misdrijf van schuldig hulpverzuim nu men bijvoorbeeld niet in alle omstandigheden verplicht is om levensreddende hulp te verlenen (art. 422bis Sw.). In de strafbepaling wordt een onderscheid gemaakt tussen het aanzetten tot zelfdoding en hulp bij zelfdoding. Het onderscheid tussen beide bestaat erin dat bij aanzetting tot zelfdoding bij een ander een voornemen tot zelfdoding wordt gecreëerd, terwijl bij hulp bij zelfdoding een reeds bestaand voornemen bij de kandidaat-zelfdoder enkel wordt bevestigd of eventueel versterkt door de hulp die men geeft om de zelfdoding te verwezenlijken. Het eerste is maatschappelijk gevaarlijker en meer verwerpelijk, wat een verschil in de strafmaat verantwoordt. Het aanzetten tot zelfdoding wordt gestraft met opsluiting van vijftien tot twintig jaar, indien het effectief tot een zelfdoding of een poging tot zelfdoding heeft geleid. Op hulp bij zelfdoding wordt een gevangenisstraf van drie maanden tot vijf jaar en een geldboete van 26 tot 500 euro gesteld. De strafmaat voor hulp bij zelfdoding is hiermee veel lager dan die voor levensbeëindiging op verzoek, waar een strafmaat van opsluiting van tien tot vijftien jaar werd voorgesteld. Hulp bij zelfdoding omvat echter een ruimer gamma aan (minder vergaande) handelingen dan levensbeëindiging op verzoek, waarvoor een strafmaat van opsluiting van tien tot vijftien jaar disproportioneel zou zijn. Er moet echter worden opgemerkt dat hulp bij zelfdoding, waarin dodelijke middelen ongeoorloofd worden verstrekt aan een ander, ook een inbreuk op de wetgeving omtrent verdovende middelen uitmaakt. Het ongeoorloofd verstrekken van verdovende middelen aan een persoon, dat leidt tot de dood van die persoon, wordt gestraft met een opsluiting van 10 tot 15 jaar en een geldboete van 1 000 tot 100 000 euro. Ingeval er verschillende feiten worden gepleegd door één persoon die onderling verbonden zijn door een eenheid in het opzet, is er sprake van eendaadse samenloop en meer bepaald van een voortgezet of collectief misdrijf, waarbij de zwaarste straf wordt
opgelegd (art. 65 Sw.). Op die manier wordt een gelijkaardige sanctie als voor levensbeëindiging op verzoek bereikt. Ook voor hulp bij zelfdoding verleend overeenkomstig de voorwaarden van dit ontwerp van wetsvoorstel wordt in een uitzondering op de principiële strafbaarheid voorzien. Het tweede lid van artikel 397ter Sw. bepaalt immers dat het feit niet strafbaar is, indien de hulp is verleend overeenkomstig de voorwaarden van afdeling 1 van hoofdstuk I van Titel III van de wet betreffende zorgverlening aan het levenseinde. Levensbeëindiging zonder verzoek Ook voor levensbeëindiging zonder verzoek wordt in een uitdrukkelijke ‘neutralisering’ van de strafbaarheid voorzien indien aan de desbetreffende voorwaarden van deze wet is voldaan. Aan artikel 397 wordt daarom een tweede lid ingevoegd dat stipuleert dat er geen misdrijf is indien de voorwaarden van afdeling drie van hoofdstuk I van Titel III van deze wet zijn vervuld. Het tweede lid wordt enkel ingevoegd bij artikel 397 Sw., omdat de levensbeëindiging moet zijn uitgevoerd met een dodelijke cocktail opdat ze geoorloofd zou zijn. Levensbeëindiging zonder verzoek uitgevoerd op een andere wijze is niet zorgvuldig en niet geoorloofd. Artikel 44 In artikel 44 worden verschillende bepalingen van de Wet Patiëntenrechten gewijzigd. Zo wordt in de eerste paragraaf artikel 8, §4 van de huidige Wet Patiëntenrechten opgesplitst in twee paragrafen. Artikel 8, §4 betreft enkel nog het actuele weigeren van een behandeling. Artikel 8, §4bis handelt over de voorafgaande weigering van een behandeling in een wilsverklaring. In het eerste lid van artikel 8, §4bis wordt bepaald dat elke patiënt een wilsverklaring kan opstellen waarin hij een of meerdere tussenkomsten kan weigeren. Er wordt hier niet meer gesproken over ‘een welomschreven tussenkomst’. Dit heeft tot gevolg dat een negatieve wilsverklaring zo kan worden opgesteld dat één bepaalde behandeling in ongeacht welke omstandigheid kan worden geweigerd (zoals bv. een bloedtransfusie door een Getuige van Jehova) alsook alle (levensverlengende) behandelingen in een bepaalde gezondheidstoestand (zoals bv. een comateuze toestand). In het tweede lid worden de voorwaarden voor de bindende waarde van een dergelijke wilsverklaring bepaald. De weigering moet duidelijk zijn omschreven. Zoals voor de andere wilsverklaringen wordt bepaald, geldt ook hier dat de opstelling van de wilsverklaring moet gebeuren in aanwezigheid van een arts of zijn voorafgegaan door een medische raadpleging waarin de patiënt wordt geïnformeerd over de aard en de gevolgen van de behandelingsweigering, waarbij de arts de wilsbekwaamheid en geïnformeerdheid van de patiënt vaststelt en documenteert. De wilsverklaring moet door de patiënt worden gedateerd en ondertekend. Met het nieuwe artikel 8, §4bis wordt nu ook, zoals bij de euthanasieverklaring, uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid om de wilsverklaring te laten opstellen door een derde, indien de patiënt daartoe fysiek blijvend niet in staat is. De voorwaarden zijn dezelfde als die vooropgesteld bij euthanasie.
De opsteller kan, op voorwaarde dat hij wilsbekwaam is, de wilsverklaring te allen tijde herroepen of intrekken. Dit kan zonder enige vormvoorwaarde. Ten slotte wordt – zoals voor euthanasieverklaringen – ook voor negatieve wilsverklaringen de mogelijkheid tot registratie in een databank mogelijk gemaakt. Er wordt aangesloten bij het reeds bestaande systeem voor de registratie van euthanasieverklaringen (zoals bepaald bij het koninklijk besluit van 27 april 2007 tot regeling van de wijze waarop de verklaring inzake euthanasie wordt geregistreerd en via de diensten van het Rijksregister aan de betrokken artsen wordt meegedeeld, BS 7 juni 2007). In artikel 44, §2 wordt artikel 14, §3 van de huidige Wet Patiëntenrechten gewijzigd. Het beginsel van de vertegenwoordiging via het cascadesysteem van vertegenwoordigingsstandaarden wordt er meer bepaald in opgenomen. Dit cascadesysteem kent drie treden. In de eerste plaats moet een vertegenwoordiger die beslissing nemen die overeenstemt met de uitdrukkelijke wensen van de vroegere wilsbekwame patiënt omtrent de voorliggende behandelingskoers (d.i. de subjectieve standaard). Heeft de patiënt een geldige negatieve wilsverklaring opgesteld, dan dient naar die wilsverklaring te worden gehandeld. Ook uit andere stukken kan de uitdrukkelijke wil van de patiënt blijken. Zijn er geen uitdrukkelijke wensen van de patiënt omtrent de voorliggende behandeling(ssituatie) gekend, dan dient te worden teruggevallen op de standaard van de vermoedelijke wil van de patiënt. De vertegenwoordiger moet zich laten leiden door wat de patiënt zou hebben gewild. Op basis van het waardensysteem van de patiënt, eventuele verklaringen die niet overtuigend of duidelijk genoeg zijn in het kader van de subjectieve standaard, religieuze overtuigingen, enz. moet de vertegenwoordiger nagaan wat de patiënt zou hebben beslist moest hij nog wilsbekwaam zijn geweest. Kunnen ook de vermoedelijke wensen van de patiënt niet worden achterhaald, dan geldt de standaard van het belang van de patiënt. Aangezien er geen wensen van de patiënt gekend zijn, moet hier worden teruggevallen op factoren zoals de prognose, de pijn, de levensverwachting, complicaties, bijwerkingen, risico’s, enz. Voor elke behandeling en voor elke patiënt moet afzonderlijk de afweging worden gemaakt of de voordelen nog opwegen tegen de nadelen van de behandeling. De wilsonbekwame patiënt wordt uiteraard zoveel als mogelijk en in verhouding tot zijn begripsvermogen bij de uitoefening van zijn rechten betrokken. Artikel 44, §3 wijzigt ten slotte ook de ontsnappingsclausule voorzien in artikel 15, §2 Wet Patiëntenrechten, die de gronden bepaalt op basis waarvan een beroepsbeoefenaar kan afwijken van de principiële beslissingsbevoegdheid van de vertegenwoordiger. Volgens het huidige artikel kan de beroepsbeoefenaar van de beslissing van de vertegenwoordiger afwijken in het belang van de patiënt en teneinde een bedreiging van diens leven of een ernstige aantasting van diens gezondheid af te wenden. Zodra de beroepsbeoefenaar dus meent dat een beslissing die het leven van de patiënt bedreigt niet in diens belang is, kan hij er zonder meer van afwijken. Dit is een serieuze inperking van de principiële beslissingsbevoegdheid van de vertegenwoordiger. Daarom wordt de ontsnappingsclausule enigszins verstrengd, zonder evenwel de nodige waarborgen te verliezen. Anderzijds moet er niet enkel in een afwijkingsmogelijkheid worden voorzien wanneer de beslissing de gezondheid of het leven van de patiënt mogelijk in gevaar brengt. Ook een
beslissing tot behandelen van de vertegenwoordiger kan in strijd zijn met het belang van de patiënt. Als regel wordt gesteld dat bij een onoplosbaar conflict over de te volgen behandelingskoers de arts een rechterlijke tussenkomst moet vragen, tenzij de beslissing van de vertegenwoordiger kennelijk niet in overeenstemming is met het cascadesysteem van vertegenwoordigingsstandaarden zoals bepaald in het door deze wet gewijzigde artikel 14, §3 Wet Patiëntenrechten. Een beslissing overeenkomstig de subjectieve standaard of de standaard van de vermoedelijke wil van de patiënt moet door de arts worden gerespecteerd, ongeacht of ze levensbedreigend is of niet en ongeacht of die beslissing wordt genomen door een door de patiënt zelf aangeduide vertegenwoordiger dan wel een vertegenwoordiger door de wet aangeduid. Enkel indien de beslissing van de vertegenwoordiger kennelijk in strijd is met het cascadesysteem, kan de beroepsbeoefenaar er zonder rechterlijke tussenkomst van afwijken. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een toestemmingsweigering van de vertegenwoordiger van de patiënt, terwijl een ander familielid de beslissing van de vertegenwoordiger betwist met een recente en geldige levenswensverklaring van de intussen wilsonbekwame patiënt. Of een beslissing tot verderzetting van een levensverlengende behandeling, terwijl de vertegenwoordiger in het bezit is van een recente negatieve wilsverklaring van de patiënt. In spoedgevallen, waarin de gezondheid of zelfs het leven van de patiënt ernstig op het spel staat, is meer flexibiliteit nodig. De spoedsituatie geeft niet altijd de tijd om na te gaan of een bepaalde beslissing van de vertegenwoordiger kennelijk niet in overeenstemming is met het cascadesysteem van vertegenwoordigingsstandaarden. Daarom stipuleert het tweede lid van artikel 15, §2 dat in geval van een spoedgeval waarin de beslissing van de vertegenwoordiger het leven of de gezondheid van de patiënt ernstig in het gevaar brengt of dreigt te brengen, de beroepsbeoefenaar afwijkt van de beslissing van de vertegenwoordiger in het belang van de patiënt indien hij gegronde twijfels heeft over de geldigheid ervan. Er moet dus geen sprake meer zijn van een kennelijke schending van het cascadesysteem. De arts moet louter gegronde twijfels hebben over de beslissing van de vertegenwoordiger. Zo is het mogelijk dat de arts zeer ernstige bedenkingen heeft bij de niet-behandelingsbeslissing van de vertegenwoordiger, die naar eigen zeggen op grond van de standaard van de vermoedelijke wil van de patiënt werd genomen (zonder bijkomende bewijzen) maar die door verschillende andere familieleden en naasten wordt betwist. Er moet weliswaar worden opgemerkt dat een beslissing over het al dan niet verder zetten van een medisch zinloze behandeling in de standaard van het belang van de patiënt, toekomt aan de vertegenwoordiger van de patiënt. Enkel indien de beslissing pijn en lijden veroorzaakt aan de patiënt, kan ervan worden afgeweken. Artikel 45 en artikel 46 In de artikelen 45 en 46 worden wijzigingen aangebracht in de koninklijke besluiten die het kader vormen voor de financiële ondersteuning voor zelfstandigen die hun beroepsactiviteiten stopzetten om de zorg voor een zwaar zieke persoon op zich te nemen. Het huidige kader beperkt de maatregelen in de eerste plaats tot een forfaitaire vergoeding aan zelfstandigen die hun beroepsactiviteiten stopzetten om palliatieve zorgen te verstrekken aan hun kind of partner. Ook de vrijstelling van de kwartaalbijdrage in die omstandigheden wordt beperkt tot palliatieve zorgen aan een kind of partner van de zelfstandige. Werknemers en ambtenaren krijgen
evenwel een forfaitaire vergoeding wanneer zij loopbaanonderbreking nemen om palliatieve zorgen te verstrekken aan een palliatieve patiënt. Hier wordt geen specifieke bloed- of aanverwantschap vereist. Een dergelijke uitbreiding zou ook moeten worden voorzien voor zelfstandigen, zowel op het niveau van de forfaitaire vergoeding, als op het niveau van de vrijstelling van de kwartaalbijdrage. Die uitbreidingen worden voorzien in artikel 45, 1°, 2° en 3° en artikel 46, 2° van deze wet. Voorts voorziet de wetgever op dit ogenblik enkel in een vrijstelling van de kwartaalbijdrage voor zelfstandigen die hun beroepsactiviteiten stopzetten om de zorg voor hun zwaar ziek kind (of dat van hun partner) op zich te nemen. Voor werknemers en ambtenaren wordt de mogelijkheid tot het nemen van loopbaanonderbreking (en de bijhorende financiële vergoeding) voor het verlenen van medische bijstand aan een zwaar zieke persoon niet beperkt tot een kind, maar kunnen zij daarop beroep doen voor een zwaar ziek gezins- of familielid tot de tweede graad. Een uitbreiding in die zin voor zelfstandigen wordt voorzien in artikel 46, 1° van deze wet. Daarnaast dient ook in een forfaitaire uitkering te worden voorzien voor zelfstandigen die hun beroepsactiviteiten stopzetten om medische bijstand te verlenen aan een zwaar ziek gezins- of familielid tot de tweede graad. Een dergelijke maatregel wordt genomen in artikel 45, 1°, 2° en 3° tweede lid van deze wet. Artikel 47 Artikel 47 voert een plicht in voor artsen om op de overlijdensaangifte op strook C aan te geven of er een levenseindehandeling bij de specifieke patiënt werd genomen en waarom daartoe werd beslist. Deze strook moet worden verzonden naar het Nationaal Instituut voor Statistieken, dat vervolgens de gegevens moet verwerken. Met dit systeem wordt het mogelijk gemaakt om meer zicht op en transparantie in het geheel van zorgverlening aan het levenseinde te verkrijgen, waarbij tezelfdertijd de administratieve last voor artsen zo beperkt mogelijk wordt gehouden. Artikel 48 Artikel 48 zorgt ten slotte voor een aanpassing van Bijlage II bij het KB van 18 juni 1990 waardoor verpleegkundigen (in het verlengde van artikel 8) uitdrukkelijk worden toegelaten, op medisch voorschrift, te helpen bij de voorbereiding van levensbeëindigende hulp alsook de euthanatica toe te dienen of te overhandigen aan de patiënt.