Examenstof vmbo economie Tijdens het centraal schriftelijk eindexamen Economie 2012 komen de volgende thema’s aan bod: EC/K/4: Consumptie en consumentenorganisaties Hier gaat het over jouw rol als consument: een persoon die zijn behoeften/wensen zo goed mogelijk wil bevredigen. Maar omdat jouw geld en tijd schaars (beperkt) zijn, moet je belangrijke keuzes maken. Je moet dan prioriteiten stellen: wat wil je per se hebben en wat wachten? Dringende behoeften zoals water, voedsel en kleding noem je basisbehoeften. Spullen die je ook wel even kunt missen (tv, scooter en mp3-speler) noem je luxebehoeften. Consumptie is dus het kopen van goederen om je behoeften te kunnen vervullen. Economie als schoolvak gaat over de vraag hoe je dat het slimste kunt doen, als persoon, maar ook als land. Laten we nog eens even goed naar de consumptie-omschrijving hierboven kijken. - Het kopen van goederen en diensten gaat makkelijker dankzij geld. Voor geld wil iedereen namelijk wel iets ruilen; je kunt geld altijd gebruiken. Het is een ideaal ruilmiddel. Iedereen kan zo maken/produceren waar hij goed in is. Je krijgt daar dan geld voor en voor dat geld kun je dan weer kopen wat je zelf graag wilt hebben maar niet kunt maken. Geld is er in twee vormen: chartaal (munten, bankbiljetten) en giraal (geld op je bankrekening). Behalve om te ruilen, kun je geld ook gebruiken om te sparen (spaarmiddel) of de waarde van spullen te vergelijken (rekenmiddel). Ook kun je goederen en diensten nog steeds direct ruilen met iemand anders (directe ruil). - Je behoeften veranderen door de jaren heen. Als je rijker, ouder of wijzer wordt, zul je sommige dingen niet meer nodig hebben (een speelgoedauto), terwijl nieuwe dingen juist onmisbaar worden (een echte auto). Ook door allerlei nieuwe uitvindingen en extra aandacht voor het milieu kan je consumptiegedrag veranderen. - Behalve aan de goederen die hierboven staan, heb je als mens ook diensten nodig om tevreden te zijn. Diensten kun je niet aanraken, het zijn meer daden dan dingen. Bijvoorbeeld een knipbeurt bij de kapper, een mooi toneelstuk of een dokter die je gebroken arm geneest. Natuurlijk hoef je niet alles wat je nodig hebt te kopen: je kunt het ook zelf maken (zelfvoorziening). Ook zorgt de overheid er soms al voor dat in je behoefte is voorzien: als je de behoefte hebt om te reizen, heeft zij al gezorgd voor wegen en agenten die het rijgedrag controleren. Goederen (hier: de weg zelf) en diensten (de agent) die je niet zelf hoeft te kopen, maar door de overheid voor iedereen worden geregeld, noem je collectieve goederen. - Als consument weet je van tevoren niet alles over het product dat je koopt. Bovendien probeert een winkelier je via reclame soms een te rooskleurig beeld van een product te geven. Het is dus verstandig om je van tevoren goed te informeren, bijvoorbeeld door een vergelijkend warenonderzoek te lezen (verschillende merken worden getest en vergeleken). Ook kun je letten op labels en keurmerken op het product. Daarnaast zijn er wetten die consumenten beschermen tegen ondeugdelijke producten. Een organisatie die opkomt voor de belangen van consumenten, is de Consumentenbond.
- Alle strategieën die een winkelier inzet om zijn producten beter te verkopen noem je marketing. Er zijn 4 belangrijke marketingstrategieën, de 4 P’s: - Plaats (je product op de juiste locatie aanbieden) - Prijs (kortingsacties, prijsstunts) - Product (iets unieks aanbieden, merken) - Promotie (reclame) Veel reclame is gericht op jongeren: zij zijn nog flink te beïnvloeden in hun behoeften en zijn de consumenten van de toekomst Niet alle reclame is gericht op verkopen (commercie): je hebt ook ideële (voorlichtende) reclame, bijvoorbeeld over vuurwerk of veilig gedrag in het verkeer. - De hoeveelheid goederen en diensten die je met je geld kunt kopen, heet je koopkracht. Om te kunnen consumeren heb je dus geld nodig, maar hoe kom je daar aan? 1. Inkomen uit arbeid (loon, salaris). 2. Inkomen uit bezit (huur, rente). 3. Inkomen uit overdracht (= inkomen waar geen directe tegenprestatie voor wordt gevraagd, bijvoorbeeld een uitkering van de overheid zoals kinderbijslag of studiebeurs). Op je bankrekening kun je een tekort (debetsaldo, ‘rood staan’) of liever natuurlijk een positief saldo hebben staan. Het kan zo zijn dat je tijdelijk een geldtekort hebt om al je uitgaven te kunnen betalen (= in al je behoeften te voorzien). Je moet dan lenen, met als nadeel dat je het geleende geld aan de bank terug moet betalen met rente. Voordeel is natuurlijk dat je koopkracht dan meteen toeneemt en je niet hoeft te wachten met kopen. Heb je juist geld over, dan is het verstandig om te sparen: je krijgt dan juist rente van de bank als beloning. Sparen doe je (behalve voor de rente) uit voorzorg (voor als het later tegenzit) of voor een doel (later een dure auto kunnen kopen). Bij een bank kun je dus zowel geld lenen als sparen. Banken maken winst omdat de rente die je als beloning krijgt voor sparen altijd lager is dan die je moet betalen als je er geld leent. Bij sparen geldt: hoe langer je geld uitleent (looptijd) en hoe hoger het bedrag, hoe hoger je rentebeloning. Kom je juist altijd (structureel) geld te kort, dan is het verstandig een budgetplan op te stellen. Zo krijg je een beter overzicht van je inkomsten en uitgaven en kun je makkelijker beslissen op welke uitgaven je kunt bezuinigen. Of, als je in een bepaalde periode juist geld over hebt, je juist geld apart kan leggen voor later (reserveren). Door dure luxebehoeften (een abonnement, sportclub) te schrappen, kun je blijvend geld besparen. Een organisatie die je daarbij kan helpen is het Nibud. Ieder mens kent drie soorten uitgaven: 1. Huishoudelijke/dagelijkse uitgaven (eten, boodschappen). 2. Incidentele uitgaven (komen maar af en toe voor; vakantie, reparatie). 3. Vaste lasten (steeds terugkerend; abonnement, energierekening).
EC/5: Arbeid, productie en het bedrijfsleven Bedrijven proberen zo veel mogelijk producten met zo veel mogelijk winst te verkopen. De ‘truc’ is dan ook iets een beetje duurder te verkopen dan dat je het zelf hebt ingekocht, maar ook weer niet zó duur dat niemand het meer wil kopen. De brutowinst kun je berekenen door eerst de omzet van een bedrijf uit te rekenen (= afzet x verkoopprijs) en daar de totale inkoopprijs van al je producten af te halen. De nettowinst bereken je door van deze brutowinst nog de bedrijfskosten (personeel, huur van de winkel) vanaf te halen. De verkoopprijs is de inkoopprijs van een product met daarbij al een winstopslag en de btw opgeteld. Btw, de belasting over de toegevoegde waarde, is een belasting op consumptieartikelen. Die btw is 6% voor noodzakelijke producten als brood en water, en 19% voor luxeproducten als horloges en televisies. Inkoopprijs broek + Winstopslag 25 % = Verkoopprijs exclusief btw Btw (19%) Verkoopprijs inclusief btw / winkelprijs
€ € € € €
80 80 x 0.25= € 20 80 + € 20 = € 100 100 x 0.19 = € 19 100 +€ 19 = € 119
Een rekenvoorbeeld uit een modezaak:
De modezaak verkoopt op een dag 22 broeken. De omzet is dan 22 x 119 = 2.618. De inkoopprijs was zoals we zagen € 80, dus de brutowinst voor die dag was: € 2.618 – (22 x € 80) = € 858. De bedrijfskosten die dag waren € 250, zodat er een bedrag van 858 - 250 = € 538 overblijft al nettowinst. Om de kosten te beperken, is het dus verstandig om op slimme wijze met je personeel om te gaan. Door mensen te scholen, betere gereedschappen te geven of te laten doen waar ze goed in zijn, kun je de arbeidsproductiviteit verhogen. De arbeidsproductiviteit is de productie die iemand per tijdseenheid maakt. Zo hoef je minder mensen in te zetten om de gewenste productie toch te halen. Of je kunt met dezelfde mensen juist meer produceren. Hierdoor groeit de welvaart in een land. Nadeel kan wel zijn dat mensen door deze nieuwe technieken hun baan kunnen verliezen, omdat sommige beroepen gewoon verdwijnen Zo maken kostenbesparende kaartautomaten op het station de loketmedewerkers overbodig. Je spreekt hier ook wel van structurele (blijvende) werkloosheid. Maar deze loketmedewerkers hoeven misschien niet lang zonder baan te zitten. Op andere arbeidsmarkten is het aanbod van arbeid (mensen die willen werken, de werknemers) juist weer kleiner dan de vraag naar arbeid (de bedrijven en de overheid die mensen in dienst willen nemen, de werkgevers). Dit noem je ook wel een krappe arbeidsmarkt: er zijn veel openstaande vacatures. Omdat arbeid schaars is, proberen bazen mensen te verleiden juist bij hén te komen werken door mensen goede arbeidsvoorwaarden te bieden (salaris, vakantie, auto van de zaak, kinderopvang). Maar misschien is het voor je nieuwe beroep wel nodig dat je je bij- of omschoolt. Denk bijvoorbeeld aan een oude loketmedewerker die nu monteur wordt van de kaartjesautomaten.
Het aantal werklozen in een land kun je berekenen door van de beroepsbevolking (mensen van 15 - 65 jaar die willen werken) de werkzame beroepsbevolking af te halen. Let wel, sommige mensen kiezen bewust niet voor een betaalde baan, maar verrichten juist onbetaalde arbeid in het huishouden of als vrijwilliger. Mogelijk hebben mensen een baan in het zwarte, illegale circuit. Ook in de loop van een jaar kan het werkloosheidscijfer schommelen: sommige baantjes zijn alleen in het seizoen beschikbaar, zoals ijsverkoper op het strand. Je spreekt dan van seizoenswerkloosheid.
Een hoge werkloosheid is voor niemand gunstig in het land. Niet alleen verliezen de mensen hun inkomen en sociale contacten, ook is de overheid veel geld kwijt aan werkloosheidsuitkeringen. En omdat mensen door hun ontslag minder te besteden hebben, zullen andere winkels en bedrijven ook minder verkopen, waardoor er ook daar mensen ontslagen moeten worden. Alleen al de dreiging van werkloosheid kan leiden tot onrust en stakingen bij een bedrijf. Maar als werknemers te lang staken, zal de consument gaan morren en overstappen naar de concurrent, zodat er nóg meer mensen hun baan verliezen. Het is dus zaak dat de werkloosheid beperkt blijft, zowel voor de werkgever en overheid als de werknemer. Daarom proberen deze drie partijen jaarlijks afspraken te maken over loonstijgingen en minimumlonen. Die afspraken zijn fijn voor werknemers, maar als daardoor de bedrijfskosten te duur worden, verkopen werkgevers niks meer. Ze zijn vervelend voor bedrijven, maar als mensen niks te besteden hebben, verkopen zij op den duur ook niks meer. De overheid kan helpen door met bedrijven te zorgen voor kinderopvang en het voor mensen aantrekkelijker te maken snel weer te gaan werken. Bijvoorbeeld door subsidies te geven op arbeid of de werkloosheidsuitkeringen te verlagen. Bedrijven proberen dus winst te maken door hun omzet te vergroten (bijvoorbeeld via marketing!) en hun kosten laag te houden. Nadeel is dat ze hierbij meestal alleen letten op de bedrijfskosten, terwijl productie ook maatschappelijke (=omgevings, sociale) gevolgen kan hebben. Lawaai en milieuvervuiling zijn voorbeelden van zulke nadelige gevolgen, die we maatschappelijke kosten noemen. Om dit af te remmen kan de overheid op zulke productie bijvoorbeeld een extra belasting (accijnzen) heffen of strenge milieuregels invoeren. EC/K/7 Internationale ontwikkelingen Nederland is door haar ligging aan zee en goede infrastructuur (wegen, spoorlijnen, kanalen) een land met een open economie. Handelen met andere landen is dan belangrijk. Zowel voor haar import als export erg afhankelijk van het buitenland. Import bestaat uit goederen die je uit het buitenland koopt, bijv. olie en computers. Export is wat je juist aan het buitenland verkoopt, bijv. bloemen en kaas. De Europese Unie (EU) en vooral Duitsland zijn belangrijke handelspartners voor Nederland. Juist omdat Nederland veel van haar producten verkoopt aan het buitenland, moet ze er goed op letten dat ze niet te duur wordt. Want als haar internationale concurrentiepositie erg verslechtert, kan hier de productie flink afnemen en de werkloosheid stijgen. Daarom kan de overheid er voor kiezen om zwakke binnenlandse bedrijven te beschermen, door middel van subsidies of hoge belastingen aan de grens voor buitenlandse producten (douanerechten). Zulke maatregelen worden protectie genoemd. Landen handelen met elkaar vanwege kostenverschillen, beschikbaarheid van grondstoffen en producten en verschillen in kwaliteit. Door samen te werken en slim te ruilen, kun je uiteindelijk een hogere welvaart krijgen dan alles zelf te willen maken. Omdat dit voor elk land geldt, proberen veel landen afspraken te maken over het afschaffen van protectie. De Wereldhandelsorganisatie (WTO) probeert dan ook juist vrijhandel te bevorderen. Veel landen in Europa werken economisch ook al steeds beter samen. In de landen van de EU is er geen protectie meer. Je kunt als bedrijf daarom nu produceren voor een veel grotere afzetmarkt. Je kunt je producten veel makkelijker in veel meer landen verkopen. Ook is er zelfs vrij verkeer van personen, arbeid en kapitaal. Daardoor kan iedereen makkelijker dáár in Europa gaan werken waar hij het hardste nodig is en kunnen Europese bedrijven makkelijker aan personeel komen en dus goedkoper produceren. Sinds 2002 kennen de EU- landen zelfs één munt, de euro. Hierdoor wordt handelen met andere landen nog gemakkelijker.
Mede door de handel met het buitenland is Nederland een steeds welvarender land geworden. Maar helaas zijn er ook veel landen, vooral in Afrika, waar de economie al jaren lang slecht draait en de welvaart erg laag is. Mensen hebben er een laag inkomen, kunnen niet lezen of schrijven en hebben een korte levensverwachting. Vaak is de export erg afhankelijk van 1 product (monocultuur), waardoor het land erg kwetsbaar is voor misoogsten of dalende prijzen of protectie op de wereldmarkt. In zulke ontwikkelingslanden is de werkloosheid hoog en vaak zijn er grote schulden aan andere landen. Dit maakt het alleen maar lastiger om de oorzaken van armoede in zo’n land slecht onderwijs, geen goede infrastructuur, achterstand in technologie - aan te kunnen pakken. Het gaat eerder van kwaad naar erger: slecht onderwijs betekent bijvoorbeeld weinig mensen met een baan of weinig bedrijven die iets verkopen. Daardoor ontvangt de overheid bijna geen belasting om iets aan de scholen te verbeteren, waardoor het onderwijs alleen maar meer achteruit gaat, enzovoorts. Dit noem je een vicieuze cirkel. Daarom kiezen veel mensen uit arme landen er voor te migreren naar rijke landen, in de hoop op een betere toekomst. Ontwikkelingslanden hebben daarom de steun van rijke landen hard nodig. In de vorm van het afschaffen van protectie tegen hun export, het kwijtschelden van schulden en het bieden van noodhulp (om in de basisbehoeften te voorzien) en structurele hulp (het helpen van het opbouwen van scholen en infrastructuur). Zelf kun je er als consument op letten dat je producten koopt waar mensen uit ontwikkelingslanden een eerlijke prijs hebben ontvangen.
EC/V/1: Verrijkingsstof (let op: geldt alleen voor GL/TL) Net als personen, moet ook de overheid er elk jaar op letten dat zij niet meer uitgeeft dan dat zij binnenkrijgt. Met andere woorden: zorgen dat de uitgaven en inkomsten in evenwicht zijn! De inkomsten van de overheid bestaan uit belastingen en niet-belastingen. De belangrijkste belastingen zijn de loonbelasting, vennootschapsbelasting (winstbelasting) en de btw. Voorbeelden van niet-belastingopbrengsten zijn boetes, aardgasopbrengsten maar ook geld dat verdiend wordt met de Staatsloterij en de verkoop van reclamespotjes op Nederland 1, 2 of 3. Onder de uitgaven van de overheid valt al het geld dat de verschillende ministeries gebruiken om hun taken te kunnen uitvoeren. Er wordt per ministerie geprobeerd bijvoorbeeld ontwikkelingssamenwerking, gezondheidszorg en onderwijs zo goed mogelijk te regelen. Dit gebeurt allemaal onder het streng toeziende oog van de minister van Financiën. Die houdt in de gaten of de overheid niet te veel geld uitgeeft. Anders heeft het land een begrotingstekort en moet de overheid geld lenen om haar taken toch uit te kunnen voeren. Omdat over dat geleende geld ook gewoon rente moet worden betaald, kan de staatsschuld flink oplopen. Deze staatsschuld moet dan door de toekomstige inwoners van het land worden terugbetaald. Daardoor zal een land dan minder geld overhouden voor goed onderwijs. Belastingen op inkomsten zijn in Nederland progressief. Hoe meer je verdient, hoe meer je in procenten van je inkomen aan belasting moet afstaan. ‘De sterkste schouders dragen de zwaarste lasten’ heet dat, en met een deftig woord het draagkrachtbeginsel. Ook zit er de gedachte in dat rijkere mensen solidair moeten zijn met de armen; rijken staan iets van hun rijkdom af om voorzieningen voor armen mogelijk te maken, zoals de bijstand. Betaal je alleen belasting als je ook echt van iets gebruikmaakt (bijvoorbeeld autowegen), dan is dat belastingheffing op basis van het profijtbeginsel. Mensen in Nederland verdienen lang niet allemaal even veel. Inkomensverschillen kun je verklaren door een verschil in opleiding, talent, productiviteit en schaarste. Met dat laatste bedoelen we, zoals altijd in de economie, dat als je een beroep hebt waarnaar veel vraag is en/of dat maar heel weinig mensen doen, je daar ook beter voor betaald wordt. Nu zegt inkomen (welvaart) natuurlijk niet alles tussen de verschillen in welzijn (geluk) tussen mensen. Daarbij speelt ook het aantal uren vrije tijd en of je in een prettige, schone buurt woont een rol. De overheid probeert door middel van haar progressieve belastingstelsel niet alleen geld voor haar taken binnen te halen, maar ook om de inkomensverschillen tussen rijk en arm kleiner te maken. Dit noem je het nivelleren van inkomens. Het groter worden van de verschillen noem je de-nivelleren. Behalve een lager belastingtarief voor de minder rijken doet de overheid dit ook door het geven van subsidies en overdrachtsinkomens. Ook kan dit door middel van aftekposten, waardoor het inkomen waarover je ook echt belasting moet gaan betalen (belastbaar inkomen), dan lager wordt, en dus ook je te betalen belastingbedrag. Een te groot verschil tussen arm en rijk kan voor ontevredenheid en zelfs criminaliteit leiden. Terwijl een te klein verschil er juist voor kan zorgen dat mensen geen moeite meer willen doen om zich te scholen of hard te werken. Een ander probleem voor de economie is inflatie. Dit is het stijgen van de prijzen van goederen en diensten in het land. Het geld dat mensen met werken verdienen en in hun portemonnee hebben (nominaal inkomen) wordt dan minder waard. De koopkracht (reëel inkomen) is afgenomen.
Het stijgen van de prijzen kan het gevolg zijn van schaarste, gestegen grondstofprijzen of duurdere import. Het is vooral vervelend omdat mensen door de gedaalde koopkracht minder te besteden hebben, minder kunnen sparen, maar ook onzeker worden en aankopen uitstellen. Vaak zie je als reactie op inflatie dat vakbonden hogere lonen eisen om de koopkracht een beetje op peil te houden. Dit heet prijscompensatie. Dan zijn gezinnen wel beter af, maar die gestegen lonen zie je ook weer terug in de winkelprijs van producten. En, niet onbelangrijk voor een handelsland als Nederland, de concurrentiepositie verslechtert. Door die hoge prijzen word je onaantrekkelijk voor het buitenland.