T A ijdelijk nders Bestemmen
Handreiking voor juristen
Tijdelijk Anders Bestemmen Inleiding Nederland is een land waarin de omgeving constant in beweging is. Nieuwe ontwikkelingen worden door de overheid voorzien van toestemming door middel van bestemmingsplannen. In een bestemmingsplan is vastgelegd welke activiteiten (en bebouwing) op een locatie/in een gebied zijn toegestaan. In de Wro is vastgelegd dat een bestemmingsplan na 10 jaar moet worden herzien; in de praktijk blijkt dat echter dat sprake is van een periode van 20 jaar, zeker wanneer zich geen grote nieuwe ontwikkelingen voordoen. In de afgelopen decennia heeft het bestemmingsplan daarom in de praktijk min of meer een oneindige looptijd gekregen, mede ingegeven door de hoge kosten voor een herzieningsprocedure. Er zijn echter steeds vaker initiatieven voor ruimtelijke ontwikkelingen welke langer duren dan 5 jaar, maar waarvan wel zeker is dat deze niet een volle bestemmingsplanperiode van 10 jaar zullen duren. Daarnaast komt het geregeld voor dat gronden worden gereserveerd voor een nieuw ruimtelijk project, maar dat er nog geen zicht op bestaat op welke termijn dit project zal worden verwezenlijkt. Tot die tijd bestaat er wel de behoefte om bestaande en nieuwe initiatieven mogelijk te maken.
2
Voor bovenstaande gevallen bestaat in de praktijk geen bevredigende oplossing, in die zin dat de betrokken overheden zich geen raad weten hoe deze zaken op een juridische wijze in te passen in het bestaande kader van de Wro. Het project Tijdelijke Anders Bestemmen (TAB) beoogt meer duidelijkheid te scheppen, en de betrokken overheden en adviseurs handvaten aan te reiken voor mogelijke oplossingen. Ofschoon de naam Tijdelijk Anders Bestemmen doet vermoeden dat we van doen hebben met een nieuw fenomeen in de planologie, is veeleer sprake van het niet volledig benutten van de bestaande mogelijkheden in de Wro en de Wabo. In de loop der jaren is in de praktijk steeds sterker het gevoel gaan overheersen dat voor tijdelijke initiatieven alleen de tijdelijke ontheffing, met alle beperkingen van dien, kan worden benut. In deze Handreiking zullen de reeds bestaande wettelijke mogelijkheden worden besproken, en zal met name aandacht worden geschonken aan de mogelijkheden om de tot op heden veronderstelde beperkingen op te heffen. Aan de hand van een aantal fictieve praktijkgevallen zullen de oplossingen worden besproken. Ofschoon de nadruk zal liggen op de gemeentelijke overheid, is deze Handreiking nadrukkelijk ook bedoeld voor planologische adviseurs. De Handreiking biedt overheden en adviseurs handvaten voor het regelen van tijdelijke functies, op basis van de bestaande wet- en regelgeving. Het gaat in op juridische oplossingen die binnen het bestemmingsplan te vangen zijn. Voor tijdelijke functies in grootschalige strategische reserveringsgebieden, voor bijvoorbeeld waterveiligheid, is waarschijnlijk een bovenregionale juridische oplossing benodigd. Dit
Handreiking voor juristen
strategische, grootschalige niveau wordt niet in deze Handreiking toegelicht. In samenwerking met het deelprogramma Nieuwbouw en Herstructurering van het Deltaprogramma wordt gewerkt aan een discussienotitie omtrent dit onderwerp.
De wettelijke mogelijkheden Naast de Wro bevat sinds 1 oktober 2010 ook de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een wettelijke basis voor het verlenen van publiekrechtelijke toestemming voor ruimtelijke activiteiten. Onderstaand worden de thans bestaande mogelijkheden kort beschreven. Bestemmingsplan Het bestemmingsplan is een in de Wro geregelde wettelijke figuur (artikel 3.1 Wro), waarin voor een bepaald gebied de toegestane activiteiten en bebouwing zijn vastgelegd. Bij de laatste integrale herziening van de Wro is door de wetgever nog eens bevestigd dat het bestemmingsplan de belangrijkste planfiguur is. Andere figuren als de omgevingsvergunning en wijzigings- en uitwerkingsplannen beogen niet op dit niveau planologische keuzes vast te leggen. Wijzigingsplan of uitwerkingsplan Niettemin kan al in een bestemmingsplan worden voorzien in de mogelijke wijziging van een vastgelegde bestemming, zonder dat sprake is van een volledige herzieningsprocedure: de wijzigingsbevoegdheid (3.6 lid 1 sub a Wro). Wanneer aan tevoren vastgelegde voorwaarden is voldaan, kan met een beduidend kortere procedure een bestemming worden gewijzigd door burgemeester en wethouders in plaats van de raad. Het grootste voordeel is gelegen in het feit dat voor een wijzigingsplan minder onderzoeken nodig zijn, omdat deze onderzoeken al onderdeel vormden van de vaststellingsprocedure van het moederplan. De inzagetermijn is dezelfde als voor een normaal bestemmingsplan, 6 weken, maar de beslistermijn is met 8 weken aanzienlijk korter. Deze wijzigingsbevoegdheid is geen onbekende figuur, maar wordt voor tijdelijke initiatieven nooit gebruikt. Veeleer wordt de wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van een nieuw ruimtelijk project, dat gefaseerd wordt verwezenlijkt, of wanneer bestaande functies nog moeten worden beëindigd tijdens de looptijd van het bestemmingsplan. Tijdelijke omgevingsvergunning Vaak worden initiatiefnemers gedwongen te verklaren dat de activiteiten niet langer
3
Tijdelijk Anders Bestemmen
dan 5 jaar duren, zodat de tijdelijke omgevingsvergunning (artikel 2.12 lid 2 Wabo) kan worden verleend (voorheen de tijdelijke ontheffingsprocedure van artikel 3.22 Wro). Het bestemmingsplan behoeft niet te worden gewijzigd, terwijl ook kan worden volstaan met een inzagetermijn van 6 weken, en een beslistermijn van 6 maanden na ontvangst van de aanvraag . Aan deze tijdelijke ontheffing kleeft echter het grote nadeel dat de jurisprudentie met betrekking tot de zekerheid omtrent de 5 jaren erg streng is, en daarmee maar erg weinig projecten daadwerkelijk op deze wijze kunnen worden mogelijk gemaakt. Ook is sinds de Wabo in werking is getreden de beslistermijn verlengd van 4 weken na de terinzagelegging naar 6 maanden voor de gehele procedure. Van tijdwinst is dan ook geen sprake onder de Wabo.
4
Omgevingsvergunning voor een project Voorheen was in artikel 3.10 Wro een regeling opgenomen om voor projecten van gemeentelijk belang met een besluit van de raad daaraan medewerking te verlenen. Thans is deze bevoegdheid toegekend aan burgemeester en wethouders in artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo, waarbij de verplichting om daaraan een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag te leggen is gehandhaafd. Tot 1 oktober 2010 was sprake van een beslistermijn van 12 weken na de terinzagelegging, thans is een termijn van 6 maanden na de ontvangst van de aanvraag van toepassing, aangezien deze omgevingsvergunning met de uitgebreide procedure dient te worden voorbereid (afdeling 3.4 van de Awb). Met deze wijziging is ook de verplichting verdwenen binnen een jaar na een projectbesluit/omgevingsvergunning een ontwerpbestemmingsplan in procedure te brengen. In navolging van de Crisis- en herstelwet is deze verplichting weer geschrapt, met name omdat deze werd beschouwd als een ongewenste rem op de toepassing van een projectbesluit. Aan deze omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden, waaronder een beperkte termijn. Daaraan kleeft echter het nadeel dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dezelfde strenge criteria hanteert voor deze termijnen als voor de tijdelijke omgevingsvergunningen. Omgevingsvergunning voor kruimelgevallen De figuur van de reguliere ontheffing (artikel 3.23 Wro) is met de inwerkingtreding van de Wabo verworden tot een omgevingsvergunning (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo), waarvan de toepassing is beperkt tot een aantal categorieën, opgesomd in artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), de kruimelgevallen. Deze ontheffingsmogelijkheid ten behoeve van een afwijkend gebruik is zeer beperkt, de regeling is vooral bedoeld voor beperkte bouwactiviteiten, en biedt voor tijdelijke projecten geen soelaas.
Handreiking voor juristen
Toepassingsmogelijkheden Er zijn verschillende verschijningsvormen van planologisch onzekere situaties denkbaar, waarvoor geen duidelijke en onomstreden procedure voorhanden is. Aan de hand van een schematische benadering kan een drietal situaties worden herkend. Deze worden hieronder kort weergegeven, waarna vervolgens een casus (al dan niet uit de praktijk) wordt uitgewerkt en een mogelijke oplossing wordt aangedragen. Type I (Vliegkamp Valkenburg) • De aard en omvang van de tijdelijke activiteit zijn bekend • De beoogde eindsituatie (bestemming) is bekend Type II (Floating Life) • De aard en omvang van de tijdelijke activiteit zijn bekend • De beoogde eindsituatie (bestemming) is onbekend Type III (Ooijen-Wanssum) • De aard en omvang van de tijdelijke activiteit zijn onbekend • De beoogde eindsituatie is bekend
Ad I Valkenburg Op de voormalige vliegbasis Valkenburg worden in de toekomst woningen gebouwd op dit voormalige militaire vliegveld. Tot die tijd is het de bedoeling de na de beëindiging van de militaire activiteiten gestarte bedrijvigheid mogelijk te maken. In eerste instantie was hiervoor al een tijdelijke vrijstelling onder de oude WRO verleend, maar de termijn van vijf jaren loopt nu af. Deze situatie is de meest concrete casus, omdat er geen onzekerheid bestaat over de beide ontwikkelingen. Wanneer vooraf duidelijk is dat de beoogde termijn 5 jaar of minder bedraagt, kan worden volstaan met de tijdelijke omgevingsvergunning ex artikel 2.12 lid 2 Wabo. Wanneer de einddatum echter onvoldoende concreet is, maar in ieder geval langer dan 5 jaar, zal door middel van een nieuw op te stellen bestemmingsplan het initiatief mogelijk moeten worden gemaakt. Uitgangspunt is dan wel dat geen toepassing kan worden gegeven aan de kruimelgevallenregeling van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo. Ook een projectbesluit ex artikel 2.12 lid sub a onder 3 Wabo zal geen soelaas bieden, omdat daarmee nog geen regeling voorhanden is voor de beoogde nieuwe bestemming. Nu ook bekend is wat de beoogde eindtoestand is, kan door een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de eindtoestand deze mogelijk worden gemaakt. Door de wijziging van de
5
Tijdelijk Anders Bestemmen
bestemming met behulp van een procedure ex artikel 3.6 (wijzigingsbevoegdheid) behoeft niet een volledige nieuwe bestemmingsplanprocedure te worden doorlopen. In het moederplan is immers al aandacht besteed aan deze wijziging, met de bijbehorende onderzoeken, en de beslistermijn is dan ook beduidend korter. Op deze wijze is de bestemming aangepast aan de gewenste beëindiging van de ‘tijdelijke’ functie, en kan worden begonnen met de realisering van de eindbestemming.
Ad II Floating life Een aansprekend voorbeeld voor deze situatie is Floating Life in de Pampushaven te Almere. De komende jaren zal een expositie worden gerealiseerd van leven en werken op het water, welke ook weer zal eindigen na een termijn van 5 jaren. De beoogde functie na het einde van expositie is nog niet bekend, mede vanwege het feit dat Pampushaven in het kader van de Schaalvergroting (de uitbreidingsopgave van het Rijk voor Almere: 300.000 inwoners in 2030) wellicht ook zal worden ingezet als stedelijk gebied.
6
Voor het geval wel bekend is wat de tijdelijke functie zal zijn, maar nog niet bekend is wat nadien de beoogde functie zal zijn, moet een andere oplossing worden gezocht. Ook hier geldt weer dat wanneer vooraf bekend is dat de tijdelijke activiteiten niet langer dan 5 jaren duren, de tijdelijke omgevingsvergunning artikel 2.12 lid 2 Wabo kan worden gebruikt. Is de beoogde periode echter langer, dan moet een bestemmingsplanherziening uitkomst bieden. In dit bestemmingsplan kan dan met een flexibel uit te werken bestemming (UW) worden opgenomen. Door voor een uit te werken bestemming te kiezen, kunnen meerdere functies in de toekomst worden gerealiseerd, zonder dat een volledige planherziening noodzakelijk is. Daarnaast kan al wel een andere functie worden toegestaan ter beëindiging van de tijdelijke functie. Een andere mogelijkheid is een omgevingsvergunning voor een project waaraan voorwaarden worden verbonden, in dit geval een beperkte geldingsduur voor de tijdelijke activiteiten. Nadien zal de oude bestemming weer kunnen worden gehandhaafd. Overigens verschilt de procedure tot vaststelling van een bestemmingsplan niet meer zo veel van een omgevingsvergunning voor een project met een uitgebreide voorbereidingsprocedure.
Ad III Ooijen-Wanssum In Noord-Limburg is in de Maas-uiterwaarden al duidelijk dat deze gronden in de toekomst dienst moeten doen als hoogwaterbergingsgebied. Niettemin willen de aanwezige bedrijven hun activiteiten kunnen voortzetten en uitbreiden, totdat daadwerkelijk sprake is van de inrichting als hoogwaterbergingsgebied.
Handreiking voor juristen
Voor deze situatie kan met een bestemmingsplan dat een uit te werken bestemming (UW) bevat worden voorzien in een regeling. De uit te werken bestemming kan zowel de grenzen voor de tijdelijke functies omvatten, alsook de mogelijkheid deze uit te werken ter realisering van de eindbestemming. Uit de vorenstaande beschrijvingen is duidelijk dat binnen de huidige wetgeving mogelijkheden bestaan om ten behoeve van onzekere, tijdelijke ontwikkelingen te voorzien in een wettelijke procedure die leidt tot de gewenste publiekrechtelijke toestemming. Dit is echter nog maar de eerste stap; net zo belangrijk is op welke wijze de beëindiging van de tijdelijke activiteiten wordt geregeld. Hiervoor was al kort gewezen op de problemen die kunnen ontstaan wanneer een initiatiefnemer niet bereid is zijn activiteiten te beëindigen na afloop van de vooraf vastgelegde termijn. In het volgende hoofdstuk wordt aan dit probleem aandacht besteed, en zullen mogelijke oplossingen worden aangedragen.
Beëindiging tijdelijke activiteiten In de hiervoor beschreven situaties is met opzet nog geen aandacht besteed aan de manier waarop de beëindiging van de tijdelijke activiteiten vorm krijgt. Dit is echter voor een goed doordachte keuze wel van belang, omdat de praktijk leert dat met name de beëindiging van de tijdelijke activiteiten niet zo soepel verloopt als tevoren afgesproken. Vooral de zekerheid ten aanzien van de daadwerkelijke beëindiging is voor veel gemeenten een struikelpunt, omdat in de praktijk is gebleken dat het toezicht niet eenvoudig is, en dat veel initiatiefnemers, ondanks de beloften vooraf, toch langer dan afgesproken hun activiteiten voortzetten. Afhankelijk van de gevolgde planologische procedure heeft een overheid de keuze uit een aantal mogelijke sancties waarmee de beëindiging kan worden afgedwongen. Publiekrechtelijk handhaven In de gevallen dat is volstaan met een tijdelijke omgevingsvergunning of een omgevings vergunning voor een project bestaat de mogelijkheid om met bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen (last onder dwangsom/bestuursdwang) de beëindiging af te dwingen. De toestemming om in afwijking van de bestemmingsplanbepalingen de gronden te mogen gebruiken voor de tijdelijke activiteiten is na afloop van de termijn geëindigd, en daarmee kan de initiatiefnemer worden gedwongen de activiteiten weer in overeenstemming te brengen met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. Indien echter de bestemming is gewijzigd door middel van een wijzigingsplan ex artikel 3.6 Wro na afloop van de afgesproken termijn, is dit geen effectief wapen. Op grond van
7
Tijdelijk Anders Bestemmen
het in het Bro opgenomen standaard overgangsrecht voor gebruik (artikel 3.2.2), kan de initiatiefnemer namelijk het bestaande gebruik voortzetten. De enige mogelijkheid om een onwillige eigenaar te dwingen tot het beëindigen van de activiteiten is verwerven van de gronden ter realisering van de nieuwe bestemming, of zelfs onteigenen (zie hierna voor een meer uitvoerige beschrijving). Privaatrechtelijk handhaven Een minder vergaand alternatief voor de verwerving moet onder de huidige wetgeving vooral worden gezocht in privaatrechtelijke afspraken (vooraf) en de naleving daarvan. Uitgangspunt is dan dat de initiatiefnemer en de overheid vooraf een overeenkomst opstellen, waarin zij de voorwaarden vastleggen waaronder de overheid bereid is het bestemmingsplan te wijzigen, en de initiatiefnemer zich verplicht na afloop van de afgesproken termijn (en de bestemming dus vervolgens is gewijzigd) de activiteiten te beëindigen. Eventueel kan een overheid zich dan tot de civiele rechter wenden voor een veroordeling tot nakoming van de verplichting de inmiddels illegale activiteiten te beëindigen.
8
De praktijk leert dat veel overheden moeite hebben met het onmiddellijk inzetten van deze civiele handhavingsmethode, omdat de vrees bestaat dat een rechter oordeelt dat eerst de publiekrechtelijke weg moet worden gevolgd. De doorkruisingsleer verbiedt het immers de privaatrechtelijke weg te gebruiken, wanneer via de bestuursrechtelijke weg een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt (voor het eerst zo helder omschreven in het Windmill-arrest van de Hoge Raad, 26 januari 1990, NJ 1991/393). De Hoge Raad heeft echter nadien steeds vaker de teugels laten vieren, door ruimere voorwaarden voor een aanvaardbare doorkruising te formuleren. In het arrest van 24 december 2004 (AB 2005, 247) is bijvoorbeeld toegestaan dat de gemeente Amsterdam de naleving mocht eisen van in een overeenkomst opgelegde gebruiksbeperkingen van gronden in de haven van Amsterdam, welke inmiddels strenger waren dan in het vigerende bestemmingsplan. Dit arrest was een voortzetting van de in het arrest Kunst- en Antiekstudio Lelystad uitgesproken lijn dat het mogelijk is in een overeenkomst voorwaarden op te leggen met betrekking tot grondgebruik, ook als deze verder gaan dan in het vigerende bestemmingsplan (HR 8 juli 1991, NJ 1991/691 met nt. MS). De inhoud van een overeenkomst hangt overigens sterk af van de eigendomsverhoudingen, omdat de overheid als eigenaar over meer privaatrechtelijke bevoegdheden beschikt, dan wanneer alleen afspraken worden vastgelegd over de voorwaarden voor het aanpassen van een bestemmingsplan.
Handreiking voor juristen
Overheid als eigenaar Wanneer de overheidsgronden aan de initiatiefnemer ter beschikking worden gesteld met een huur- of erfpachtovereenkomst, kan op grond van deze overeenkomst ook de ontruiming c.q. beëindiging van de tijdelijke activiteiten worden afgedwongen. In het verleden heeft de Hoge Raad zich met name in zaken rond illegale woonwagens gebogen over de vraag of het mogelijk was naast de ontruimingsbevoegdheden in de (toen nog bestaande) Woonwagenwet, te besluiten een standplaats te ontruimen op basis van het eigendomsrecht van een gemeente. In het arrest De Pina/Helmond (9 juli 1990, AB 1990/547 met nt. Kleijn) oordeelde de Hoge Raad dat dit een onaanvaardbare doorkruising was van de Woonwagenwet. Helaas was in dit arrest geen sprake van een huurovereenkomst die was beëindigd, maar een illegale plaatsing van een woonwagen op een terrein van de gemeente. Het lijkt er dan ook op dat de Hoge Raad een onderscheid maakt tussen het sluiten van een huur- of erfpachtovereenkomst en de beëindiging daarvan, en het vorderen van een ontruiming vanwege illegaal gebruik (zonder een overeenkomst of andere privaatrechtelijke toestemming). Overheid geen eigenaar: onteigening als stok achter de deur Vaak is echter de overheid geen eigenaar van de gronden waarop de activiteiten moeten gaan plaatsvinden, en moet daarom in een overeenkomst worden vastgelegd onder welke voorwaarden deze wil meewerken aan de vereiste planologische procedures, en op welke wijze de beëindiging van de tijdelijke activiteiten is verzekerd. In enkele gevallen, type I en III, is bekend wat de eindtoestand zal zijn, en dan kan ook gebruik worden gemaakt van het onteigeningsinstrument als ultimum remedium, het laatste redmiddel. In titel IV van de Onteigeningswet bestaat de mogelijkheid een onteigeningsprocedure te starten voor het uitvoeren van een bestemming. In casu is dat dan de eindbestemming, waarbij natuurlijk wel sprake moet zijn van een publiek belang bij het realiseren van deze bestemming door de overheid, bijvoorbeeld de snelle bouw van woningen, de realisering van een natuurgebied, of de zelfstandige exploitatie van een nieuw bedrijventerrein. De onteigeningsprocedure kan al worden gestart tegelijk met de wijziging of uitwerking van de eindbestemming, en na 6 maanden is het al mogelijk een Koninklijk Besluit ter beschikking te krijgen op grond waarvan vervolgens een gerechtelijke procedure (dagvaarding) kan worden ingeleid. Een belangrijk aspect van dit instrument is wel dat de overheid bereid is de gronden zelf te verwerven, en daarvoor de financiële middelen beschikbaar heeft. Naast de schadeloosstelling voor de eigenaar moet ook rekening worden gehouden met gerechtelijke kosten wanneer de eigenaar zich blijft verzetten tegen verkoop en beëindiging van de tijdelijke activiteiten.
9
Tijdelijk Anders Bestemmen
Zoals hierboven echter al is overwogen, heeft een overheid de mogelijkheid in een overeenkomst voorwaarden te verbinden aan de medewerking aan de planologische procedure, welke ook kunnen zien op de verplichting de activiteiten na afloop van de overeengekomen termijn te staken. Wordt deze verplichting niet nagekomen, dan kan deze worden afgedwongen bij de civiele rechter, eventueel zelfs in een kort geding. De jurisprudentie biedt op dit vlak voldoende ruimte, mits geen andere belangen dan die van de goede ruimtelijke ordening worden gediend. Dit lijkt vooralsnog meer dan aannemelijk wanneer het gaat om het afdwingen van gebruik van gronden dat in overeenstemming is met de daaraan gegeven bestemming.
Conclusie
10
De slotsom is dat er op dit moment, juli 2011, voldoende wettelijke mogelijkheden zijn planologische medewerking te verlenen aan initiatieven voor tijdelijke activiteiten die afwijken van geldende bestemmingsplannen. Dit heeft tot gevolg dat vervolgens ook moet worden bezien hoe wordt verzekerd dat de voorziene tijdelijkheid ook echt tijdelijk is, en dus kan worden afgedwongen dat de activiteiten ook weer worden beëindigd. Ook daarvoor zijn oplossingen voorhanden op dit moment. Natuurlijk zou het allemaal veel eenvoudiger kunnen, maar daarvoor zijn aanpassingen nodig aan de bestaande wetgeving. Ofschoon deze Handreiking daar uitdrukkelijk niet in wil treden, zijn de bijlage wel enige suggesties opgenomen.
Handreiking voor juristen
BIJLAGE Wettelijke aanpassingen
A
Naast de hiervoor geschetste mogelijkheden binnen de bestaande wettelijke regelingen, kan voor het ontbreken van de bestuursrechtelijke bevoegdheden tot beëindiging ook nog worden gekeken naar de mogelijkheden de beperkingen in de bestaande wetgeving op relatief eenvoudige wijze aan te passen. In het geval wordt aangenomen dat de wetgever niet zonder meer bereid zal zijn het prerogatief van het bestemmingsplan los te laten, en ook ontheffingen voor eenzelfde termijn (ca. 10 jaar) toe te staan, zal een aanpassing van de Wro niet aan de orde zijn. Aanpassing Bro Wat dan wel mogelijk lijkt, is de aanpassing van de nu bestaande standaardregeling voor overgangsrecht ten aanzien van het gebruik in artikel 3.2.2 van het Bro. De Bro is een ministeriële regeling, welke ter kennisname moet worden voorgelegd aan de Eerste en de Tweede Kamer nadat deze is vastgesteld. De Minister kan derhalve wijzigingen relatief eenvoudig doorvoeren, in tegenstelling tot de aanpassing van de Wro. In casu kan een lid worden toegevoegd aan de in artikel 3.2.2 Bro opgenomen regeling: Lid 5. Het eerste lid is niet van toepassing ingeval met toepassing van de in dit bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht ex artikel 3.6 Wro de bestemming wordt gewijzigd of uitgewerkt. Met deze toevoeging kan geen beroep meer worden gedaan op het overgangsrecht wanneer handhavend wordt opgetreden met gebruikmaking van hoofdstuk 5 van de Awb én de Wabo. Een last onder bestuursdwang of onder dwangsom zal dan wel effect kunnen sorteren. Aanpassing Wro en Wabo Een alternatief voor deze aanpassing in het Bro vormt een fundamentele herijking van de systematiek van de ruimtelijke ordeningswetgeving: de Wro wordt omgevingsrecht, de Wabo, met de nadruk op een integrale beoordeling. In het verlengde daarvan past ook een verdere ontwikkeling van de nu bestaande omgevingsvergunningen voor projecten en tijdelijke (maximaal 5 jaar) ontwikkelingen. De mogelijkheid om voor maximaal 10 jaar een omgevingsvergunning te verlenen kan daarbij voor het Tijdelijk Anders Bestemmen een goede en werkbare oplossing vormen, aangezien daarmee de problematiek van het overgangsrecht wordt omzeild. Op dit moment bestaat er geen duidelijk inzicht in de intenties van de Minister van Infrastructuur en Milieu en de regering op dit vlak, maar verwacht wordt dat in 2011 hierover een standpunt wordt ingenomen, mede naar aanleiding van recente Kamervragen over de beperkingen van de huidige regeling voor tijdelijke projecten.
11
COLOFON Tijdelijk Anders Bestemmen (TAB) wordt gefinancierd door InnovatieNetwerk en Rijkswaterstaat. Zij zijn samen met Deltares en CURNET de initiatiefnemers van het Innovatieprogramma TAB dat opereert rond pilot projecten voor tijdelijk ruimtegebruik. Ambitie is dat TAB op de lange termijn behoort tot een erkend instrument in de ruimtelijke ordening in Nederland.
Contactgegevens: Voor meer informatie over deze handreiking, neem contact op met Iwan Smeenk (
[email protected]), of Bonne van der Veen (
[email protected]).
Auteur
Iwan Smeenk Smeenk Law
In samenwerking met o.a. : Garmt Arbouw Min I&M, DG Ruimte
Pieter Jong Commissie Advies Waterstaatswetgeving
Regina Koning Instituut voor Bouwrecht
Herman Krans Min I&M, HBJZ
Jolanka van der Perk Wilfried ten Brinke
Rosalie Franssen
Provincie Flevoland
Blueland
Deltares
Rolf-Jan Sielcken
Bonne van der Veen
Ireen Roling
Rijkswaterstaat
Deltares
Rijkswaterstaat
Wicher van der Sleen
Nico Beun
Udo Greuter
InnovatieNetwerk
CURNET
Redactie
RVOB
Kees-Justus Vogel Min I&M, DG Milieu
Ingeborg de Zeeuw gemeente Nieuwegein
en vele anderen..
Meer informatie over TAB kunt u vinden via
www.tijdelijkandersbestemmen.nl