{PAG }
MENSENRECHTEN EN BESCHERMING VAN PERSOONSGEGEVENS Overzicht en synthese van de Europese rechtspraak 1955-1997
Gepubliceerd artikel Draft versie : uitsluitend voor academisch gebruik, alleen refereren naar de gepubliceerde versie DE HERT, P., 'Mensenrechten en bescherming van persoonsgegevens. Overzicht en synthese van de Europese rechtspraak 1955-1997' [Human Rights and Data Protection. European Case-Law 1995-1997], in Jaarboek ICM 1997, Antwerpen, Maklu, 1998, 40-96.
"the Commission recalls that it has previously held that data protection is an issue which falls within the 1 scope of Article 8 of the Convention" ( ). "This is indeed an issue of data protection wich comes within the broad scope of Art. 8 of the Convention" 2 ( ).
I. INLEIDING 1. De geschiedenis van het recht inzake de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming daarbij -kortweg het persoonsgegevensbeschermingsrecht-, overspant de periode 1970 tot en met vandaag. In de jaren zeventig kende de informatica een grote bloei. Er ontstond een arsenaal van nieuwe hulpmiddelen om gegevens langs geautomatiseerde weg te verwerken. Een aantal juristen en overheidsinstanties maakten zich dan ook zorgen over de risico's die de geautomatiseerde gegevensverwerking voor de persoonlijke levenssfeer van de burgers meebracht (3). Nadat in een aantal landen specifieke regelgeving ingevoerd werd met het oog op de regeling van deze problematiek (4), kwam het op internationaal niveau tot de formulering van een aantal zgn. basisbeginselen van persoonsgegevensbescherming (5). Deze werden in de daaropvolgende jaren opgenomen in de meeste West-Europese wetgevingen en bij ons in de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (6). De basisprincipes, waarvan sprake, vindt men terug in een O.E.S.O.-document (7), het Verdrag van Straatsburg (8) en in Europese richtlijn van 24 oktober 1995 (9).
1
ECRM, Tom Lundvall t. Zweden, 11 december 1985, zaak 10473/83, D.R., vol. 45, 130, met verwijzing naar EHRM, Torsten Leander t. Zweden, par. 54. ECRM, Otto Hübner t. Duitsland, 7 mei 1981, verzoekschrift nr. 8334/78, D.R., vol. 24, 107. 3 PIPERS, A., Het handboek voor de privacy, Brussel, Uitgeverij Politeia Nv., losbladig, 1. 4 DE HOUWER, J., 'De juridische bescherming van geautomatiseerde persoonsgegevens en informaticacriminaliteit', in DE SCHUTTER, B. (ed), Informaticacriminaliteit, Antwerpen, Kluwer, 1988, 578-579. 5 Meer in detail: DE HOUWER, J., l.c., 570 ev.; BARTHELEMY, J., 'Les travaux de l'OCDE, du Conseil de l'Europe et de la C.E.E.' in Banques de données-Entreprises-Vie privée, Namur, Cieau-Creadif, 1980, 105-114; GUTWIRTH, S., Waarheidsaanspraken in recht en wetenschap, Brussel, Maklu-VUBPress, 1993, 687-705. 6 Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, B.S., 18 maart 1993, 5801 et seq. 7 OECD-Guidelines Governing the Protection of Privacy and Transborder Data Flows of Personal Data, 23 september 1980 in Guidelines Governing the Protection of Privacy and Transborder Data Flows of Personal Data, Paris, OECD, 1980, 9-12; I.L.M., 1981, I, 317. 8 Verdrag van Straatsburg: Convention for the protection of individuals with regard to automatic processing of personal data, Council of Europe, January 28, 1981, E.T.S., nr. 108; I.L.M., 1981, I, 422; DE HERT, P. en VANDERBORGHT, J., Informatieve politiesamenwerking over de grenzen heen, Brussel, Uitgeverij Politeia nv., 1996, 480-484. 9 Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, PB. L, nr. 381 van 23 november 1995. 2
2. De inhoud van deze teksten is telkens zeer gelijklopend (10). Zeer sterk samenvattend volgt uit deze regels dat informatie over personen door anderen in het algemeen slechts kan verwerkt en aangewend worden ter verwezenlijking van een vooraf -per aangifte- bekendgemaakt, duidelijk afgebakend en rechtmatig doel (11). De registrerende persoon (verder: de verwerker) wordt verplicht tot naleving van een aantal expliciete plichten. In regel dient hij de betrokkene op de hoogte te brengen van de verwerking en van het beoogde doel, gegevens moeten actueel zijn en juist en mogen niet langer bijgehouden worden dan noodzakelijk. Tegenover de plichten van de verwerker staan de nieuwe, expliciete subjectieve (controle)rechten van de geregistreerde persoon die de vorm aannemen van een recht op inzage, verbetering en verzet m.b.t. de verwerking door anderen van zijn persoonsgegevens. Tenslotte voorzien deze basisregels in de creatie van speciale openbare controle-instanties (de zgn. privacycommissies). Voor bepaalde risicovolle categorieën gegevens (gerechtelijke, gevoelige en medische) wordt een bijzondere bescherming voorzien. Zowel de privacycommissies als de geregistreerden zelf, kunnen via het gegevensbeschermingsrecht een reëel toezicht uitoefenen op het gebruik van de verwerking, alsook op de aard der verwerkte gegevens. 3. Helemaal nieuw is dit gegevensbeschermingsrecht niet. PIPERS trekt de parallel met het beroepsgeheim, waarvan schendingen reeds meer dan een eeuw in het strafwetboek worden gesanctioneerd (12). Ook kan verwezen worden naar artikel 8 EVRM dat het recht op eerbiediging van het privé-leven bevat en in een tweede paragraaf aangeeft voor welke doeleinden of finaliteiten privacy-inbreuken mogelijk zijn, zo een wettelijke basis voorhanden is en zo de inbreuk of verwerking noodzakelijk is. De Belgische rechtspraak uit de periode vòòr de wet van 8 december 1992, laat er geen twijfel over bestaan dat via artikel 8 EVRM antwoorden kunnen geformuleerd worden op gegevensbeschermingsrechtelijke vraagstukken. We denken hierbij aan veroordeling door de Luikse rechtbank van eerste aanleg uit 1987 deeeerqqvan een schuldeiser die -zonder toestemming- gegevens opsloeg over uitstaande vorderingen bij schuldenaars (13) en tevens aan een veroordeling door de Vrederechter te Namen van een kredietverzekeraar, die foutieve gegevens over een persoon doorgaf, waardoor deze een kredietaanvraag geweigerd zag (14). 4. Beide uitspraken waarin gegevensrechtelijke vraagstukken aan de hand van artikel 8 EVRM beoordeeld worden, geven niet alleen aan dat artikel 8 EVRM directe werking heeft (infra, nr. 51), maar ook en vooral dat artikel 8 EVRM een weerslag heeft op de problematiek van gegevensverwerking en als oriëntatiepunt moet gebruikt worden telkens gegevensbeschermingsrecht ontbreekt of tekort schiet. Omgekeerd kan voorgehouden worden dat bij de interpretatie van artikel 8 EVRM teruggevallen kan worden op de basisbeginselen van het 10
Voor een uitgebreidere bespreking van de basisbeginselen zie o.a. in GUTWIRTH, S., o.c., 687 et seq.; DE HERT, P. en GUTWIRTH, S., 'Controletechnieken op de werkplaats (deel 2): een herbeschouwing in het licht van het persoonsgegevensbeschermingsrecht', Oriëntatie, mei 1993/5, 125-147. Een toepassing van deze beginselen op de materie van de videosurveillance geven: DE SCHUTTER, O., 'La vidéosurveillance et le droit au respect de la vie privée', Journal des Procès, 1996, nr. 296, 10-14, nr. 297, 10-13, nr. 298, 10-16, nr. 300, 20-21; DE HERT, P., DE SCHUTTER, O. en GUTWIRTH, S., 'Pour une réglementation de la vidéosurveillance', J.T., 21 september 1996, 569579 en DE HERT, P. en GUTWIRTH, S., 'Cameratoezicht, veiligheid en de wet persoonsregistraties', Recht en Kritiek, 1995, nr. 3, 218-250. 11 Cf. GUTWIRTH, S., 'De toepassing van het finaliteitsbeginsel van de Privacywet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens', T.P.R., 1993, 4, 1409-1477. 12 Cf. art. 458 Sw.; PIPERS, A., o.c., 2. Net als in het gegevensbeschermingsrecht worden alzo bepaalde, risicovolle categorieën persoonsgegevens beschermd en worden de aanwendingsdoeleinden in hoofde van de verwerkers (geneesheren, vroedvrouwen, apothekers, politieagenten, etc.) verbijzonderd en beperkt. 13 Rb. Luik, 11 maart 1987, Dr. Inform., 1988/1, 45-46, noot POULLET, Y.; Computerr., 1988/2, 94-97; D.C.C.R., 198889, 65-66, noot POULLET, Y. Zie ook BUYLE, J., LANOYE, L. en WILLEMS, A., 'L'informatique. Chronique de jurisprudence (1976-1986)', J.T., 1988, 93. 14 Vred. Namen, 13 januari 1987, Computerr., 1988/2, 91-93, noot POULLET, Y.; Dr. Inform., 1987/3, 181-183, noot POULLET, Y. Zie ook BUYLE, J., LANOYE, L. & WILLEMS, A., l.c., 114.
{PAG }
gegevensbeschermingsrecht (15). Dit laatste hoeft evenwel niet beklemtoond te worden. Integendeel. Veeleer loont het de moeite de rechtzoekende bij gegevensrechtelijke vraagstukken aan het bestaan van artikel 8 EVRM te herinneren, eerder dan onmiddellijk door te verwijzen naar de specifieke rechtsregels van het gegevensbeschermingsrecht. Niet alleen duiken in de sociologische literatuur de eerste studies en analyses op over het rechtsbeschermend onvermogen van het gegevensbeschermingsrecht (16), ook wordt in de juridische literatuur vraagtekens geplaatst bij het dominante spreken over het gegevensverwerkingsrecht, dat een monopolie verworven schijnt te hebben wat betreft de duiding van privacy, waarbij de rijke geschiedenis van het grondrecht privacy veronachtzaamd wordt (17). Het vertechnist karakter van het spreken over gegevensbescherming, waarbij de desbetreffende wetsbepalingen in absolute piëteit herkauwd worden, vormt een discours dat niet uit zichzelf schijnt te kunnen treden en daarom wat in het luchtledige hangt (18). Het is onze overtuiging dat artikel 8 EVRM en ook de andere grondrechten vervat in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, een onbenut potentieel vormen en een zinvolle aanvulling kunnen zijn, op de specifieke verdragen en wetteksten inzake gegevensbescherming. In wat volgt kijken we na, welke plaats het Europees Hof en de Europese Commissie, voor de bescherming van persoonsgegevens en de daaraan gekoppelde rechten van de burger inruimen (19). 5. Vooraleer we deze analyse aanvangen, lijkt het ons raadzaam de overwegingen die geleid hebben tot het eerste internationaal verdrag inzake gegevensbescherming, met name het uit 1981 daterende Verdrag van Straatsburg van de Raad van Europa, in herinnering te brengen. Waarom heeft de Raad van Europa naast het erg succesvolle Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens van 4 november 1950, het nodig geacht een tweede verdrag voor te bereiden geaxeerd op de problematiek van gegevensverwerking? Op het einde van jaren '60 vroeg de parlementaire raad van de Raad van Europa, het Comité van de Ministers, of het verdrag van 1950 en het recht van de nationale staten een voldoende bescherming bood in het licht van de voortschrijdende informatisering. Het Comité van de Ministers gaf aan dat drie problemen een oplossing behoefden. Primo, was er het probleem van de toepasbaarheid van art. 8 EVRM op de private sector, een toepassing die in de jaren zestig niet aanvaard werd. Secundo, omvat het recht op privé-leven niet noodzakelijk alle persoonsgegevens, wat de vraag doet rijzen over de bescherming van de andere persoonsgegevens. Tertio, werd aangenomen dat het recht op toegang tot gegevens voor een geregistreerde niet vervat was, in art. 8 EVRM. Geconcludeerd werd dat het Europees verdrag een te 15
Tweemaal lag immers een conflict te berde waarover specifieke Belgische wetgeving ontbrak, wat hen ertoe bracht terug te vallen op de door België erkende supranationale normen "die van kracht zijn of nog van kracht moeten worden". Het braakland door artikel 8 EVRM gevormd, wordt alzo in kaart gebracht aan de hand van basisprincipes van gegevensbescherming die de juridische contouren van de privacy verder uitwerken. 16 Cf. SACK, F., NOGALA, D. en LINDENBERG, M., Social Control Technologies. Aspekte und Konsequenzen des Technikeinsatzes bei Instanzen strafrechtlicher Sozialkontrolle im nationalen und internationalen Kontext, Hamburg, Universität Hamburg (Abschlussbericht des Forschungsprojektes), 1997, 337-355; MARX, G., 'An ethics for the new surveillance', in BENETT, C. en GRANT, R., Visions of Privacy in the Twenty-First Century, Toronto, Univeristy of Toronto Press, 1997, te verschijnen; GIESEN, T., 'Über die Grenzen des Datenschutzes', Computer und Recht, 1997, 1, 43-48. 17 GUTWIRTH, S., Privacyvrijheid! De vrijheid om zichzelf te zijn, Den Haag, Rathenau Instituut, 1998, (te verschijnen). 18 We begroeten met instemming de eerste, eerder aarzelende verwijzingen naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, in enkele commentaren bij de recente Europese privacyrichtlijn van 24 oktober 1995. Zo ondermeer in VERHEY, L., 'De EG-richtlijn bescherming persoonsgegevens: uitgangspunten en hoofdlijnen', NJCM, 1997, 3, 239-256 en in mindere mate BOULANGER, M.H., DE TERWANGNE, C., LEONARD, T., LOUVEAUX, S., MOREAU, D. en POULLET, Y., 'La protection des données à caractère personnel en droit communautaire', J.T.D.E., 1997, 121-127 en 145-154. 19 De uitspraken worden op sommige plaatsen geduid aan de hand van het begrippenapparaat van het gegevensbeschermingsrecht, zonder evenwel in deze uitspraken meer te lezen dan wat er staat. Hoewel vooral bij onze analyse van uitspraken in verband met het aftappen van telefoons (Klass, Malone, etc. ...) een en ander de verbazing kan wekken, zijn we ervan overtuigd dat dergelijke benadering zinvol en toegelaten is, daar de beginselen die het Hof in de zgn. taparresten ontwikkeld heeft, hernomen zullen worden in die uitspraken die meer traditionele aspecten van het gegevensbeschermingsrecht behandelen (o.a. Leander).
{PAG }
defensieve houding t.o.v. de privacy vertoonde, en dat een meer positieve actie gewenst was (20). Als een gevolg daarvan in 1971, werd een expertencomité opgericht dat tot taak had twee aanbevelingen op te stellen, bevattende basisprincipes inzake verwerkingen en het recht op privacy (21). Nadat de Duitse deelstaat Hessen en landen zoals Zweden, specifieke gegevensbeschermingswetten stemden, werd een volgende stap gezet die leidde tot een specifiek verdrag inzake gegevensbescherming, met name het Verdrag van Straatsburg uit 1981 (22). Dit verdrag kwam er aldus HUSTINX om drie redenen: 1. De internationale samenwerking en communicatie werd bedreigd door restrictieve bepalingen over grensoverschrijdende gegevensdoorgiften in de nationale gegevensbeschermingswetten; 2. Alhoewel al deze nationale wetten hetzelfde principe huldigden, waren er belangrijke verschillen qua procedure en inhoud. Het risico bij internationale doorgifte van gegevens op conflicten van rechtsorden was reëel; 3. De grondrechten vervat in art. 8 EVRM behoefde een explicitering en een verruiming zodat het gehele proces van gegevensverwerking eronder zou vallen (23). II. DETAILANALYSE A. DE BESCHERMDE CATEGORIEEN GEGEVENS 6. De beginselen van gegevensbescherming gelden voor elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare persoon (24). Een persoon kan ofwel direct geïdentificeerd worden aan de hand van een naam ofwel indirect aan de hand van een telefoonnummer, een autokenteken, een SoFi- of soortgelijk nummer, een paspoort. Al deze gegevens zijn persoonsgegevens, ook deze die slechts indirect tot identificatie leiden, en worden door het gegevensbeschermingsrecht beschermd. Dit ruim toepassingsveld verklaart waarom los van de emoties die de term 'privacy' oproept, het flitsen van nummerplaten van wagens met onbemande of bemande camera's wel degelijk een kwestie is van de Belgische privacywet -en dus van het gegevensbeschermingsrecht- (25), evenals het verhandelen van digitale telefoonboeken (26). De band met de persoonlijke levenssfeer is niet altijd onmiddellijk evident, maar is perfect aantoonbaar (27). 20
HUSTINX, P., 'COE and Data Protection: What has been Achieved', Transnational Data and Communications Report, 1989, november, 21. 21 Deze aanbevelingen zagen het licht in 1973/74 (resolutions (73) 23 N(74)29) en betroffen respectievelijk de private sector en publieke sector. 22 De opstelling van het Verdrag begon in 1976, en het werd, zoals gezien, open verklaard ter ondertekening in januari 1981. In de korte preambule bij het verdrag wordt de nood aan 'uitbreiding' van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer onderstreept, waarbij 'terzelfdertijd' gepleit wordt voor 'de vrijheid van informatie, zonder hierbij acht te slaan op grenzen'. Cf. B.S., 31 december 1993, 29024. 23 HUSTINX, P., l.c., 21. 24 Het verdrag van Straatsburg van 1981 is van toepassing op 'persoonsgegevens', zijnde 'iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon' (art. 2a). De Europese richtlijn van 1995 herneemt deze definitie en verduidelijkt daarbij dat "als identificeerbaar (kan) worden beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit" (art. 2a). 25 DE HERT, P., 'De strijd tegen verkeersovertredingen. Nut en juridische opportuniteit van de wet van 4 augustus 1996' R.W., 1997-1998, 142. 26 Cf. LG Mannheim, 29 maart 1996, Computer und Recht, 1997, 2, 85; LG Stuttgart, 4 juni 1996, Computer und Recht, 1997, 2, 83-84; LG Hamburg, 12 april 1996, Computer und Recht, 1997, 1, 21-23.. 27 Triviale data zijn op zich niet gevaarlijk maar bijvoorbeeld, 'en masse' kunnen ze zeer bruikbare informatie geven die wel gevaarlijk kan zijn (BIN, J., 'Reflection on a data protection policy for 1992', voordracht gehouden op het congres Acces to public sector information, data protection and computer crime, 27 maart 1990, Europese Commissie en Raad van Europa, Luxemburg, losbladig, 4). Het flitsen of filmen van een nummerplaat schijnt op het eerste gezicht weinig privacyrelevant te zijn. Aan de hand van een nummerplaat kan men evenwel weten waar een persoon, nummerplaathouder, zich bevindt. Met de digitalisering van beelden wordt het eenvoudiger om wegcamera's via een computer op te dragen bepaalde wagens aan de hand van hun nummerplaat in het oog te houden, wat het in de toekomst mogelijk zal maken om zeer vergaande persoonscontroles uit te voeren. Nu reeds bestaat het gevaar dat door het plaatsen van een groot aantal camera's met volgfunctie, volledige mobiliteitspatronen van individuen worden uitgetekend (DE HERT, P., l.c., 142).
{PAG }
{PAG }
7. De bescherming van gegevens via het Europees verdrag voor de rechten van de mens is tegelijkertijd groter en kleiner. Groter, omdat in gerechtelijke procedures op basis van artikel 6 EVRM inzage kan gevorderd worden in het procesdossier, ongeacht de vraag of persoonsgegevens, dan wel andere gegevens voorliggen. Wat telt is niet dat de gegevens betrekking hebben op personen, maar wel dat ze belang hebben voor de zaak (infra). Artikel 8 EVRM beschermt zowel gegevens m.b.t. het privé-leven als deze m.b.t. de correspondentie (28) en het familieleven. Ook deze bepaling biedt een ruime bescherming, zo leert de geschiedenis. Hoewel de tekst van artikel 8 EVRM erover zwijgt, werden persoonsgegevens beschermd die raken aan 'telefoongesprekken' (29), 'telefoonregistratiegegevens' (30) en 'familienamen' (31). Vooral het recht op eerbiediging van de correspondentie biedt een ruime bescherming (32). Artikel 8 EVRM libelleert dit recht, zonder eraan het adjectief 'privé' toe te voegen (33). Deze algemene formulering laat de bescherming toe van persoonsgegevens vervat in briefwisseling en telefoongesprekken met een professioneel karakter (34). 8. Hoewel dus via het verdrag ruime categorieën van gegevens beschermd kunnen worden, trekken de organen van Straatsburg toch bepaalde grenzen. In essentie komen deze erop neer dat alleen gegevens beschermd worden, als ze gerelateerd kunnen worden aan een recht of een vrijheid. Deze beperking maakt de geboden bescherming kleiner in vergelijking met het gegevensbeschermingsrecht. In het bijzonder claims m.b.t. artikel 8 EVRM stuiten hier op obstakels. Deze bepaling is alleen van toepassing op persoonsgegevens, en daarbij nog niet alle. Het probleem stelt zich niet zozeer m.b.t. persoonsgegevens die gekoppeld kunnen worden aan het familieleven of aan de correspondentie, maar wel voor deze die door de klager in verband worden gebracht met het recht op eerbiediging van het privé-leven. Het Hof en de Commissie kijken bij de toepassing van dit grondrecht naar de aard en de 28
De Nederlandse vertaling van het verdrag spreekt verkeerdelijk over het te beperkte 'briefwisseling'. De Klasszaak is legendarisch voor dat ene zinnetje dat stelt dat hoewel de tekst van artikel 8 lid 1 EVRM geen melding maakt van telefoongesprekken, ze nochtans "se trouvent comprises dans les notions de vie privée et de correspondance, visées par ce texte" (EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, 6 september 1978, Série A, vol. 28, par. 41). Het Hof begrijpt bijgevolg telefoongesprekken onder de noties privé-leven en briefwisseling en laat deze bijgevolg genieten van de bescherming van artikel 8 EVRM. Opvallend is dat het Hof niet duidelijk kiest voor een categorie en de telefoongesprekken onder zowel het privé-leven als de correspondentie brengt. O.i. had het Hof eenduidig voor de laatste categorie moeten kiezen. De Nederlandse vertaling van correspondance in briefwisseling is ongelukkig want beperkt. Beter, ruimer en ogenschijnlijk meer in lijn met de Klassuitspraak ware de term 'correspondentie' of 'communicatie' geweest. In de nieuwe vertaling, in voege in Nederland sedert 1990, werd 'briefwisseling' vervangen door 'correspondentie' (Trbl., 1990, nr. 156; EJD, noot bij Kruslin en Huvig, N.J., 1991, nr. 523, 2226). Het Hof beschermt bijgevolg niet alleen gegevens die raken aan het privé-leven, maar ook aan het recht op correspondentie en familieleven. Dit is belangrijk omdat schendingen op de communicatie vaak louter vanuit het oogpunt van het privéleven worden beoordeeld wat te beperkt is. Door het openen van briefwisseling en postpakketten, het lezen van telegrammen en het afluisteren van telefoons staan niet minder dan drie rechten op het spel, waarvan het privé-leven er slechts een vormt (cf. EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 41). Naast gegevens m.b.t. de privésfeer, worden bijgevolg ook alle andere gegevens uit brieven en telegrammen, alsook gegevens m.b.t. het familieleven beschermd tegen geheim toezicht. In het arrest Malone herhaalt het Hof dat de inhoud van telefoongesprekken beschermd worden door artikel 8 EVRM, maar opnieuw laat het Hof het precieze aanknopingspunt in het ongewisse: "telephone conversations are covered by the notions of private life and correspondence within the meaning of Art. 8" (EHRM, James Malone t. Verenigd Koninkrijk, 20 augustus 1984, Série A., vol. 82, par. 64). Waar het Hof in de Klassen Malonezaak het precieze statuut van telefoongesprekken in het licht van artikel 8 EVRM nog openlaat, en deze onderbrengt onder zowel 'vie privée' als 'correspondance', wordt in de Niemietzzaak resoluut geopteerd voor de gelijkstelling van telefoongesprekken en 'correspondance' (EHRM, Niemietz t. Duitsland, 16 december 1992, Série A, vol. 251-B, par. 32). 30 In de Malonezaak wordt artikel 8 EVRM niet alleen van toepassing verklaard op het onderscheppen van telefoongesprekken, maar ook op het onderscheppen van gegevens over de bij telefoongesprekken betrokken aansluitingen en over de tijdstippen en de duur van de gesprekken (EHRM, James Malone t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 84). 31 EHRM, Stjerna t. Finland, 25 november 1994, Série A, vol. 299, par. 37. 32 Dit verklaart waarom het Hof in de zaak Niemietz, telefoongesprekken in verband zal brengen met correspondentie, eerder dan met privé-leven (supra). 33 Waar artikel 8 EVRM spreekt over de bescherming van het 'privé-leven', spreekt het eenvoudigweg over de bescherming van 'correspondentie', wat ruimer is dan 'privé- correspondentie', term die in het verdrag niet voorkomt (cf. EHRM, Niemietz t. Duitsland, l.c., par. 32). Zie ook infra 34 EHRM, Niemietz t. Duitsland, l.c., par. 32; EHRM, Huvig t. Frankrijk, Série A, vol. 176-B, par. 8 en par. 25; EHRM, Schönenberger en Durmaz t. Zwitserland, 20 juni 1988, Série A, vol 137; EHRM, Campbell t. Verenigd Koninkrijk, 25 Maart 1992, Série A, vol. 233; EHRM, Miailhe t. Frankrijk, 25 februari 1993, Série A, vol. 256-C, par. 29. 29
mate van intimiteit van de betrokken informatie, wat maakt dat niet alle persoonsgegevens beschermd worden (35). 9. Er is m.a.w. sprake van een dichotomie tussen privacygevoelige persoonsgegevens en niet-privacygevoelige persoonsgegevens. Deze opdeling tussen groepen persoonsgegevens, staat haaks op het gegevensbeschermingsrecht dat alle persoonsgegevens beschermt (36). Straatsburg begeeft zich op glad ijs. Onderbrenging van persoonsgegevens in de categorie van de niet-privacygevoelige persoonsgegevens, is immers steeds vatbaar voor discussie. Zo suggereert de Commissie in de Leanderzaak dat databanken met namen en adressen 'normaal' niet beschermwaardig in de zin van artikel 8 EVRM zijn (37), alzo aangevend dat namen omwille van hun aard tot het publieke domein behoren. Hoe voorzichtig men dient te zijn met van dergelijke uitspraken, bewijst de zaak Stjerna t. Finland uit 1994, waarin het Hof een duidelijke brug slaat tussen de naam van een persoon en diens familie- en privé-leven (38). De dichotomie die Straatsburg creëert lijkt alleszins niet bevorderlijk voor een heldere analyse van sommige casussen. De Belg Reyntjens klaagt voor de Commissie ondermeer aan dat er volgend op de identiteitscontrole door de rijkswacht een registratie van zijn gegevens plaatsvond. Gegevensrechtelijke vragen zoals 'Worden er persoonsgegevens bijgehouden, zo ja, door wie en voor welk doeleinde?', blijven uit in de analyse van de Commissie, die zich toelegt op de vraag welke gegevens er op Reyntjes identiteitskaart figureren. Ze bekijkt de identiteitskaart en stelt vast dat deze geen privacygevoelige gegevens bevat (39). Deze toetsing van Reyntjes klacht is zonder twijfel 'onaf' (40). In het gegevensbeschermingsrecht zijn alle persoonsgegevens beschermwaardig omdat het inzicht doorweegt dat niet zozeer de aard van de gegevens, dan wel het gebruik ervan in een verwerking risico's biedt. De vraag 'wat doet men met deze gegevens?' is belangrijker dan 'wat voor gegevens verzamelt men?'. De zaak Murray t. Verenigd Koninkrijk (1994) leert dat ook het Hof in deze val loopt en geen oog heeft voor de
35
Bijv. EHRM, Graham Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, 7 juli 1989, Série A, vol. 160, par. 36. Eveneens: ECRM, Yvonne Chave t. Frankrijk, 9 juli 1991, verzoekschrift nr. 14461/88, D.R., vol. 71, 148; EHRM, Torsten Leander t. Zweden, 26 maart 1987, Série A, vol. 116, par. 48. Niet het bestaan van een in het geheim aangelegd dossier over Leander, maar het feit dat de gegevens in het dossier raken aan zijn privé-leven, brengt de toepassing van artikel 8 EVRM met zich mee. Vgl. de interpretatie van par. 48 van het Leanderarresst door de Commissie in de zaak Hewitt en Harman uit 1987 (ECRM, Patricia Hope Hewitt en Harriet Harman t. Verenigd Koninkrijk, 9 mei 1989, verzoekschrift nr. 12175/86, losbladig, par. 27). In sommige gevallen toetst de Commissie bepaalde verwerkingen van persoonsgegevens aan de tweede paragraaf van artikel 8 EVRM, in het midden latend of de eerste paragraaf van toepassing is: ECRM, Walter Baier t. Oostenrijk, 4 mei 1979, verzoekschrift nr. 8170/78, losbladig, 10, par. 25 (Zie ook D.R., vol. 16, 160-161; Ann., 1979, 320-323); ECRM, McVEIGH, O'NEILL en EVANS t. Verenigd Koninkrijk, 18 maart 1981, verzoekschriften 8022/77, 8025/77 en 8027/77, D.R., vol. 25, 94, par. 227. Vgl. de interpretatie van de Hübner- en Baierzaak in het Commissierapport bij de Leanderzaak (ECRM, Torsten Leander t. Zweden, 17 mei 1985, opgenomen als annex in Série A, vol. 116, par. 54, p. 38-39). Zie ook infra, nr. 35 en VERHEY, L., 'Het recht op inzage in persoonsdossiers', NJCM, 1990, nr. 2, 214. 36 VERHEY, L., l.c., 214. Over de gegevensrechtelijke regeling m.b.t. verwerkingen van zgn. gevoelige persoonsgegevens, die aan meer voorwaarden gebonden worden: infra, nr. 18 ev. Ook dient verwezen te worden naar de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie (B.S., 24 januari 1995, 1542-1547). Deze gaat uit van een absolute bescherming van het communicatiegeheim en het telecommunicatiegeheim, en breekt daarmee bewust met pogingen in de rechtspraak en rechtsleer om zgn. professionele communicatie niet te beschermen. Hierover: DE HERT, P., 'Schending van het (tele)communicatiegeheim in het beroepsleven', Tijdschrift voor sociaal recht, 1995, nr. 2, 261-263. Alle vormen van communicatie door deze wet worden beschermd en dit los van de vraag of er al dan niet volgens bepaalde criteria geraakt is aan het privé-leven. Communicatie en telecommunicatie in de zin van artikel 314bis Sw. zijn privé, wanneer ze niet bestemd zijn om door iedereen gehoord of ontvangen te worden. Het privékarakter van uitingen, gesprekken, mededelingen, boodschappen hangt niet zozeer af van de lokatie waar ze geuit of gehoord/ontvangen worden, maar van de context en de intenties Een werknemer die een bedrijfstoestel gebruikt, verliest bijgevolg niet zijn recht op bescherming van het telefoongeheim (DE HERT, P., 'De wet van 30 juni 1995 en het afluisteren. Een sociaalrechtelijke toets', Oriëntatie, 1995, nr. 4, 108, met verw. naar de parl. voorber.). 37 ECRM, Torsten Leander t. Zweden, l.c., 39, par. 56. 38 EHRM, Stjerna t. Finland, l.c., par. 37. Eveneens EHRM, Burghartz t. Zwitserland, 22 februari 1993, Série A, vol. 280-B, par. 24 met verw. naar de Niemietzzaak; R.T.D.H., 1995, 53-68, noot GEORGIN, P., 'La liberté de choix du nom de famille de deux époux'. 39 Ze besluit dat bij gebrek aan 'bijzondere omstandigheden' (de nature à modifier cette considération générale) artikel 8 EVRM gerespecteerd is (ECRM, Filip Reyntjens t. België, 9 september 1992, klacht nr. 1680/90, D.R., vol. 73, 137, NJCM, 1993, nr. 3, 337-341, noot HERINGA, A). 40 HERINGA, A., noot bij ECRM, Filip Reyntjens t. België, NJCM, 1993, nr. 3, 340.
{PAG }
risico's van het gebruik dat de politie maakt van de op het eerste gezicht niet zo belangrijke persoonsgegevens betreffende mevrouw Murray (41) (42). 10. Straatsburg tracht weg te roeien uit de dichotomie tussen de onbeschermde, publieke sfeer en de gepriviligeerde private sfeer. Dit kan geïllustreerd aan de hand van de rechtspraak over het grondrecht op bescherming van de correspondentie (supra, nr. 7) en aan de hand van de rechtspraak over het grondrecht op eerbiediging van het 'huis', eveneens vervat in artikel 8 EVRM (43). Minstens even belangrijk is de rechtspraak van Straatsburg inzake het grondrecht op bescherming van het privé-leven, waarbij ook elementen uit het publieke, zichtbare leven beschermd worden. Bekend is de passage in de Niemietzzaak waarin het Hof stelt dat privacybescherming in de zin van artikel 8 EVRM meer is dan bescherming van de intieme levenswereld van een persoon, maar ook deze van de relaties die een individu met anderen aanknoopt, en op deze wijze bepaalde beroeps- en zakelijke activiteiten onder de toepassing laat vallen van het recht op bescherming van het privé-leven (44). Straatsburg hanteert bijgevolg in sommige gevallen een ruime visie op het grondrecht op bescherming van het privé-leven in artikel 8 EVRM dat betrekking kan hebben op elementen uit het publiek leven, hoewel telkens beklemtoond wordt dat niet al deze elementen uit het publiek leven beschermwaardig zijn (45). Deze ruime omschrijving brengt Straatsburg bij een soort controlerecht voor het individu op de informatie die over zijn publiek leven verzameld wordt, een grondrecht op 'informationelle Selbstbestimmung' als het ware (46). Door niet alle elementen van het publieke leven beschermwaardig te achten, mist de aanpak van Straatsburg evenwel de nodige coherentie. B. DE BESCHERMING VAN NIET-GESCHREVEN PERSOONSGEGEVENS 11. Het gegevensverwerkingsrecht werd in eerste instantie geconcipieerd als een antwoord op de privacyrisico's die automatische verwerkingen met zich meebrengen. Na het slopen van de Berlijnse muur en het openstellen van de Stasibestanden is men echter tot de vaststelling gekomen dat er ook zoiets bestaat als het genetisch en visueel ficheren van mensen. Als logische reactie hierop werd de bescherming 41
EHRM, Murray t. Verenigd Koninkrijk, 28 oktober 1994, Série A, vol. 300-8. Hierover: DE HERT, P., 'Europese rechtspraak binnen het invloedsdomein van het politiewerk tijdens de periode 1990-1994. Deel 2', Vigiles, 1997, 2, 40. 42 In schril contrast met deze zaken, verhoudt zich de Friedlzaak, waarin de Commissie met zeer weinig woorden, de identiteitscontrole van een demonstrant alsmede de verwerking van de alzo vergaarde gegevens in een dossier, wèl onder de eerste paragraaf van artikel 8 EVRM brengt en toetst aan de eisen van wettelijkheid, finaliteit of legitimiteit en noodzakelijkheid (ECRM, Ludwig Friedl t. Oostenrijk, 19 mei 1994, verzoekschrift nr. 15225/89, niet gepubliceerd, par. 53 en 54). Niet duidelijk is, waarom de Commissie in deze zaak afwijkt van de zaak Reyntjens, waar de toepassing van artikel 8 EVRM op een identiteitscontrole per computer, werd verworpen. 43 In de Niemietzzaak en de Crémieuxzaak, wordt de verzameling (door beslag) van persoonsgegevens in zakelijke ruimten onder de toepassing van dit grondrecht gebracht. De Franse verdragsterm 'domicile' in artikel 8 EVRM, wijst er immers op dat het om een ruim begrip gaat en ook op bureaus en andere professionele ruimten kan slaan (EHRM, Niemietz t. Duitsland, l.c., par. 30. Eveneens: EHRM, Crémieux t. Frankrijk, 25 februari 1993, Série A, vol. 256-B, 31). Over de bescherming van de woonst, over de zaken Niemietz en Crémieux en over de aarzeling van het Hof in de zaak Miailhe (EHRM, Miailhe t. Frankrijk, 25 februari 1993, Série A, vol. 256-C, par. 29): DE HERT, P., 'Europese rechtspraak binnen het invloedsdomein van het politiewerk tijdens de periode 1990-1994. (...)', l.c., 47. 44 EHRM, Niemietz t. Duitsland, l.c., par. 29. Eveneens: ECRM, Ludwig Friedl t. Oostenrijk, l.c., par. 45. (E.H.R.R., 1993, juni, 72) en EHRM, Burghartz t. Zwitserland, l.c., par. 24. Beide zaken verw. naar de Niemietzzaak. 45 Deze rechtspraak, waarvan sprake in de vorige voetnoot, gaat terug op een legendarische zaak uit 1976, waarin de Commissie nadenkt over de vraag of artikel 8 EVRM derwijze geïnterpreteerd kan worden dat aan eenieder het recht toekomt om honden te houden. Bij de beantwoording van deze vraag gaat de Commissie op zeer uitdrukkelijke wijze een ruime opvatting van het grondrecht op privacy (zie in de tekst) verdedigen (ECRM, X t. IJSLAND, 18 mei 1976, verzoekschrift nr. 6825/74, D.R., vol. 5, 87). Cf. de verwijzingen naar deze passage in ECRM, Brüggemann en Scheuten t. Duitsland, 12 juli 1977, verzoekschrift nr. 6959/75, D.R., vol. 10, 116, par. 59; ECRM, Ludwig Friedl t. Oostenrijk, l.c., par. 45. Zie eveneens ECRM, Niemietz t. Duitsland, 29 mei 1991, par. 55 (met verw. naar par. 59 van het Brüggemann en Scheuten-rapport), opgenomen in E.H.R.R., vol. 16, nr. 97, 105-106. 46 Cf. het zgn. Volkstellingsarrest van het Bundesverfassungsgericht uit 1983 (BVerfG, 15 december 1983, BVerGE, Band 65, 1 ev.). Zie over deze rechtspraak van Straatsburg de twee excellente bijdragen van LEMMENS, P., 'Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, in het algemeen en ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens', in Liber Amicorum Armand Vandeplas, Gent, Mys & Breesch, 1994, 313-326, i.h.b. 314 en 318319 en DE SCHUTTER, O., 'La vidéosurveillance et le droit au respect de la vie privée', l.c., nr. 296, 10-11.
{PAG }
ingebouwd in het gegevensverswerkingsrecht getransponeerd op allerlei andere vormen van informatieverwerking, met name die van beelden, geuren, geluiden en beelden. Deze verruiming -ondermeer bewerkstelligd door het hanteren van een ruime omschrijving van de categorie 'persoonsgegevens'- is het meest expliciet in de Europese richtlijn (47). 12. Deze late, beperkte (48) erkenning van de nood aan bescherming tegen het nemen en opslagen van bijvoorbeeld beelden en vingerafdrukken, staat in schril contrast met de Straatsburgse jurisprudentie inzake artikel 8 EVRM. Dat het recht op privé-leven een ruime gegevensbescherming mogelijk maakt, leert en Commissiezaak uit 1962, waarin een Duitser de vernietiging vroeg van strafbladen, politiefoto's en vingerafdrukken die op hem betrekking hadden. waarbij het aanleggen van strafbladen, politiefoto's en vingerafdrukken getoetst werden aan de verdragseisen in verband met het privé-leven (49). De toepasbaarheid van artikel 8 EVRM op deze gegevens, werd quasi-automatisch aangenomen, hoewel de Commissie in een korte passage laat verstaan dat niet alle gegevens in een strafdossier ipso facto onder artikel 8 EVRM gebracht kunnen worden (50). Dit voorbehoud wordt meer expliciet gemaakt in de zaak van een Britse jonge vrouw die naar aanleiding van een vredesdemonstratie door de politie gefotografeerd werd (51). De Commissie was van oordeel dat het maken van de foto's geen inbreuk vormt op het grondrecht van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer vervat in artikel 8 EVRM. Immers, de politie was voor het nemen van de foto's niet in de woning van de persoon binnengedrongen, maar nam ze op een publieke bijeenkomst waar de persoon vrijwillig aan deelnam (52). Beeldgegevens, aldus de Commissie, vallen niet a fortiori onder het toepassingsveld van artikel 8 EVRM, maar nopen tot een nadere analyse (53). Deze analyse wordt in latere zaken overgenomen (54), zij het dat niet dezelfde vragen worden gesteld en zij het dat in de Friedlzaak bijkomende factoren in overweging worden genomen (55). Hoeft het gezegd dat deze semi-gestandaardiseerde aanpak weinig overtuigt en geen coherentie oplevert. In de zaak Murray, wordt het nemen van foto's van een 47
Cf. overweging 14 van de preambule van de richtlijn. De uitbreiding naar visuele en auditieve gegevens wordt in deze overweging geëxpliciteerd. Voor een analyse van de toepassing van de Europese richtlijn op deze problematiek: DE HERT, P., DE SCHUTTER, O. en GUTWIRTH, S., l.c., 569-570; DE HERT, P. en GUTWIRTH, S., 'Cameratoezicht, veiligheid en de wet persoonsregistraties', l.c., 238-240. Men leze ook de erg misplaatste kritieken van Berkvens en Schauss (BERKVENS, J. en SCHAUSS, M., 'De privacy-voorstellen van de Europese Commissie', Computerr., 1992/3, 118 en BERKVENS, J. en SCHAUSS, M., 'Tweede akte van de privacyrichtlijn', Computerr., 1992/6, 238, voetnoot 13). Het betrekken van het verdrag op visuele en andere niet-geschreven persoonsgegevens, was niet aan de orde bij het opstellen van het verdrag van Straatsburg. Hoewel het verdrag de toepassing op dergelijke gegevens niet helemaal uitsluit, werd ze ook niet voorzien. Pas recentelijk heeft de zogenaamde Adviescommissie -orgaan van deskundigen bedoeld in artikel 18 van het verdrag- zich tijdens haar elfde jaarvergadering gebogen over de problematiek van de werkingssfeer van het verdrag over gegevensverwerking bij camerabewaking (cf. Registratiekamer, Jaarverslag 1995, Rijswijk, Registratiekamer, 1996, 89). 48 De toepassing van de Europese richtlijn op visuele en andere gegevens is niet absoluut. Ze wordt afhankelijk gemaakt van technische criteria (overweging 16 van de richtlijn), wordt uitgesloten voor verwerkingen door politie, justitie en veiligheidsdiensten (overweging 17 van de richtlijn) en wordt aan beperkingen onderworpen voor verwerkingen door de pers (overweging 18 van de richtlijn). 49 ECRM, X t. Duitsland, 4 oktober 1962, verzoekschrift nr. 1307/61, Yearbook of the European Convention on Human Rights 1962, Den Haag, Martinus NijHoff Publishers, 1963, (Vol. 5), 230-237; D.R., vol. 9, 53. Zie ook: DEJAEGERE, P., 'Juridische waarborgen bij automatische verwerking van persoonsgegevens in België', T.B.P., 1988, 654; FAWCETT, J., The application of the European Convention on Human Rights, London, Oxford, 1969, 187. 50 ECRM, X t. Duitsland, 4 oktober 1962, l.c., 234. 51 ECRM, X t. Verenigd Koninkrijk, 12 oktober 1973, verzoekschrift 5877/62, Yearbook of the European Convention on Human Rights 1973, Den Haag, Martinus NijHoff Publishers, 1975, 329-339. 52 Deze uitspraak vormt wat betreft beelden en 8 EVRM een standaardzaak, waarnaar in latere zaken verwezen zal worden. Cf. de verwijzingen naar deze zaak in ECRM, Ludwig Friedl t. Oostenrijk, l.c., par. 49; ECRM, Mathilde Lupker e.a. t. Nederland, 13 oktober 1993, verzoekschrift nr. 18395/91, E.H.R.R., 1993, juni, 97, par. 5. 53 Vormen de foto's een inbreuk op het privé-leven van het individu?; betreffen ze private domein-feiten of publieke gebeurtenissen?; zijn de verzamelde elementen bestemd voor een bepaald doel of gaan ze toegankelijk gemaakt worden voor het grote publiek? 54 Cf. Benevens de geciteerde paragrafen in de Friedlzaak en de Lupkerzaak (voetnoot 52), eveneens in ECRM, Brüggemann en Scheuten t. Duitsland, 12 juli 1977, verzoekschrift nr. 6959/75, D.R., vol. 10, 116. 55 De Commissie voegt met losse hand toe dat het vrijwillig overhandigen van foto's bij de aanvraag van officiele documenten en het maken van foto's bij eerdere arrestaties, eveneens met zich meebrengt dat artikel 8 EVRM, eerste paragraaf niet van toepassing is (ECRM, Ludwig Friedl t. Oostenrijk, l.c., par. 49). Hierbij verwijst de Commissie naar Lupkerzaak uit 1993.
{PAG }
administratief aangehouden persoon, zonder veel commentaar onder het toepassingsdomein van artikel 8 EVRM gebracht (56). In de zaak Friedl, daarentegen, wordt het nemen van foto's van demonstranten niet onder deze bepaling gebracht (57). Wel beoordeelbaar onder artikel 8 EVRM zijn Friedls identiteitsgegevens (58), terwijl deze in niets verschillen van de beeldopnamen en hetzelfde doel beogen, m.n. het identificeren en ficheren van Friedl als demonstrant. Alles wijst erop dat de Commissie zich, ondanks een Descartiaanse analyse, voornamelijk laat leiden door het onderscheid publieke ruimte/private ruimte en alleen foto's uit de laatste sfeer beschermd (59), wat neerkomt op een ontkenning van het door haar gepropageerde ruim privacybegrip, waarnaar in de Friedlzaak zelf verwezen wordt (supra, nr. 10). C. DE BESCHERMING VAN NIET-NATUURLIJKE PERSONEN 13. Artikel 25 EVRM bepaalt dat de Commissie verzoekschriften kan ontvangen van iedere natuurlijke persoon, iedere (andere dan een regerings-) organisatie of iedere groep van particulieren, welke beweert het slachtoffer te zijn van schending van één der verdragsrechten. De Commissie heeft verzoekschriften ontvankelijk verklaard van kerken (60), syndikaten (61), bedrijven (62) en politieke partijen (63). Oorspronkelijk huldigde de Commissie een restrictieve interpretatie t.a.v. de vraag welke verdragsrechten niet-natuurlijke personen toekwamen. Ze stelt vast dat niet alle rechten toekomende aan natuurlijke personen ook aan rechtspersonen toekomen (64). M.b.t. bepaalde artikelen, zoals bijvoorbeeld artikel 9 en 10 EVRM heeft zich een evolutie voorgedaan naar een ruimere interpretatie, die groeperingen toelaat deze artikelen wèl in te roepen (65). Wat betreft het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer vervat in artikel 8 EVRM blijft de restrictieve interpretatie evenwel de regel (66). 14. Het verdrag van Straatsburg beschermt in hoofdorde de natuurlijke personen, wanneer henbetreffende gegevens verwerkt worden. Staten kunnen evenwel, luidens het verdrag, door een verklaring gericht aan de Raad van Europa, kenbaar maken dat het verdrag eveneens zal toegepast worden op gegevens betreffende groeperingen, verenigingen, stichtingen, vennootschappen of enig ander lichaam dat direct of indirect uit natuurlijke personen bestaat, ongeacht of het rechtspersoonlijkheid bezit (art. 3 lid 2b). Daarmee opent het gegevensverwerkingsrecht een poort die alleszins wat artikel 8 EVRM betreft, niet door het grondrechtenrecht erkend wordt, tenzij men het grondrecht op bescherming van het huis en van de correspondentie inroept (supra, nr. 7). D. DE VORM WAARIN GEGEVENS WORDEN BESCHERMD 56
EHRM, Murray t. Verenigd Koninkrijk, 28 oktober 1994, Série A, vol. 300-8, par. 88. ECRM, Ludwig Friedl t. Oostenrijk, l.c., par. 49 tot 51 ECRM, Ludwig Friedl t. Oostenrijk, l.c., par. 53 en 54 59 Vgl. met de afzonderlijk gepubliceerde 'mening' van rechter Danelius bij de Friedlzaak. Ook in de Doorsonzaak, laat de Commissie een toetsing van foto's aan artikel 8 EVRM achterwege, door de bepaling niet van toepassing te achten (infra, nr. 26). 60 ECRM, Scientology-kerk t. Zweden, 5 mei 1979, verzoekschrift nr. 7805, D.R., vol. 16, 76. 61 ECRM, Nationaal Syndikaat van de Belgische Politie t. België, verzoekschrift nr. 4464-70, Rec. 39, 26. 62 ECRM, Bedrijf X tegen Oostenrijk, 13 december 1979, verzoekschrift nr. 7897-77, D.R., vol. 18, 31. 63 ECRM, Liberal Party t. Verenigd Koninkrijk, verzoekschrift nr. 8765-79, D.R., vol. 21, 211. 64 COHEN-JONATHAN, G., La Convention européenne des droits de l'homme, Aix-en-Provence en Parijs, Presses Universitaires d'Aix-Marseille en Economica, 1989, 59. 65 COHEN-JONATHAN, G., o.c., 457, 476, 482 en 487. 66 Vgl. ECRM, Julien Mersch e.a. t. Luxemburg, 10 mei 1985, verzoekschrift nr. 10439/83, 10440/83, 10441/83, 10452/83, 10512/83 en 10513/83, losbladig, p. 42; ECRM, Brüggemann en Scheuten t. Duitsland, 12 juli 1977, verzoekschrift nr. 6959/75, D.R., vol. 10, 101. 57 58
{PAG }
15. Traditioneel werd aangenomen dat het gegevensverwerkingsrecht pas in werking treed wanneer persoonsgegevens elektronisch geregistreerd werden onder de vorm van een "automatisch bestand". Gegevensbescherming werd m.a.w. alleen voorzien voor databankinhouden. Een eerste verruiming van deze regel bestond erin ook manuele of niet-geautomatiseerde bestanden onder het gegevensverwerkingsrecht te brengen (67). Een tweede historische verruiming van het gegevensbeschermingsrecht betreft het afschaffen van de vereiste dat de registraties onder de vorm van een "bestand" (zijnde een verzameling van gegevens) dienen te worden verwerkt. Recente privacywetten zoals de Belgische zijn van toepassing op elke automatische "verwerking" van persoonsgegevens (68). Niet langer is vereist dat dit zou geschieden onder de vorm van een bestand. Het is immers maar al te gemakkelijk via software losse gegevens te structureren en zo een bestand te creëren. Om de privacywet te omzeilen moet men dan eenvoudigweg een omgekeerde operatie uitvoeren, nl. het bestand verbrokkelen in losse gegevens. De notie van het bestand wordt echter niet helemaal verlaten. Om te vermijden dat elke geschreven krabbel onder de privacywet zou vallen, wordt de voorwaarde van het bestand in België én in de Europese richtlijn behouden voor de nietgeautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens (69), waardoor bijvoorbeeld dossiers niet onder de reikwijdte van het gegevensbeschermingsrecht vallen (70). 16. Uit de zaak Leander blijkt dat zowel de bewaring, de doorgifte als de weigering om inzage te verstrekken onder het toepassingsdomein van artikel 8 EVRM vallen (71). In de zaak Lundvall wordt onderstreept dat niet alleen de doorgifte van gegevens aan derden, maar ook de koppeling van persoonsgegevens als een inbreuk op deze bepaling beschouwd te worden (72). Klassieke gegevensrechtelijke handelingen vallen bijgevolg onder de grondrechtelijke bepalingen (73). Het grondrechtenrecht 67
Dit drong zich op omdat het anders maar al te gemakkelijk zou zijn gevaarlijke of laakbare bestanden te ontwikkelen buiten de computer om en zo buiten het toepassingsveld van het gegevensverwerkingsrecht te vallen. Scharnierpunt vormde het verdrag van Straatsburg. Dit verdrag is van toepassing 'op de geautomatiseerde gegevensbestanden en op de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens in de openbare en particuliere sector' (art. 3 lid 1). Een extra verklaring is nodig om het verdrag ook toepasselijk te maken op niet-automatische verwerkingen (art. 3 lid 2c). Dergelijke verklaring wordt niet geïmpliceerd. 68 Scharnierpunt is hier andermaal het verdrag van Straatsburg, dat niet alleen van toepassing is op geautomatiseerde gegevensbestanden, maar ook op 'geautomatiseerde verwerkingen' (art. 3 lid 1), zijnde de opslag van gegevens, het logisch en/of rekenkundig bewerken ervan, het wijzigen, uitwissen, opvragen en verstrekken -en dit geheel of gedeeltelijk door middel van geautomatiseerde procédés- (art. 2c). Voor de Belgische wetgeving volstaat dat de persoonsgegevens geheel of gedeeltelijk langs geautomatiseerde weg geregistreerd, bewaard, gewijzigd, uitgewist, geraadpleegd of verspreid worden (art. 1, par. 3 WVP). 69 Art. 1 WVP; art. 3 van de richtlijn. Zie ook overweging 27 van de richtlijn. 70 Deze beperking van de geboden bescherming heeft in de literatuur reeds veel vragen opgeleverd en leidde tot de vraag 'vanaf welk stadium een dossier, bijv. naar aanleiding van een vacature, moet beschouwd worden als een bestand in de zin van de wet van 8 december 1992 ?' Cf. Cass., 16 mei 1997, Computerrecht, 1997, 4, 161-164, noot DUMORTIER, J.; Antwerpen, 27 september 1995, R.W., 1995-1996, 750-751; A.J.T., 1995-1996, 200-203, noot DUMORTIER, J. Men leze ook: RENODEYN, I., 'Het persoonlijk dossier van de werknemer en de bescherming van de privacy', Oriëntatie, 1994/1, 18-26. Blijkbaar ligt de lat erg hoog -de wet van 8 december 1992 kan alleen ingeroepen worden als een dossier logisch is gestructureerd én systematische raadpleegbaar is-, wat sommige commentatoren doet verzuchten dat het onderscheid tussen niet-beschermde 'dossiers' en beschermde 'bestanden', niet alleen moeilijk is, doch ook steeds minder zinvol gezien de voortschrijding van de automatisering (DUMORTIER, J., 'Wanneer is een dossier een bestand in de zin van de privacywet?', noot onder Cass., 16 mei 1997, Computerrecht, 1997, 4, 164). Nochtans, of eerder desondanks wordt het onderscheid in de Europese richtlijn van 1995 behouden. Cf. overweging 27 van de preambule bij de richtlijn. 71 EHRM, Torsten Leander t. Zweden, l.c., par. 48. Het betreft een standaardparagraaf, waarnaar in andere arresten veelvuldig verwezen wordt (Ondermeer ECRM, M.S. t. Zweden, 11 april 1996, verzoekschrift nr. 20837/92, losbladig, par. 41; ECRM, Hewitt en Harman t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 27; ECRM, Yvonne Chave t. Frankrijk, l.c., 148; EHRM, Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 39). Opgelet het Hof zegt niet op algemene wijze dat het houden van een verwerking met gegevens over Leander raakt aan de persoonlijke levenssfeer van Leander. In de visie van het Hof, worden niet alle, maar alleen sommige persoonsgegevens beschermd door artikel 8 EVRM 72 ECRM, Tom Lundvall t. Zweden, l.c., 121-132, par. 5 en 3 (respectievelijk). Dat de doorgifte van persoonsgegevens aan derden een schending kan uitmaken, wordt eveneens onderstreept in ECRM, M.S. t. Zweden, l.c., par. 41; ECRM, Anne-Marie Andersson t. Zweden, beoordeling van de ontvankelijkheid van verzoekschrift nr. 20022/92 (22 mei 1995), D.R., vol 81-B, 20; ECRM, T.V. t. Finland, 2 maart 1994, verzoekschrift nr. 21780/93, D.R., vol 76-A, (maart 1994), 151. 73 Echt consequent is het Hof noch de Commissie. Bepaalde handelingen, zoals het verlenen van inzage, vormen nu eens een inbreuk (Leander), dan weer het (mogelijk) niet naleven van een positieve plicht (Gaskin, Willsher) (infra). In de zaak Patrick Martin tegen Zwitserland uit 1995 gaat de Commissie de loutere bewaring van gegevens door de politie, niet als een inbreuk in de zin van artikel 8 EVRM beschouwen, wat haaks staat op de Leanderjurisprudentie. De loutere opslag of bewaring van gegevens in een niet-toegankelijk archief door de politie wordt m.a.w. als niet-
{PAG }
gaat evenwel verder dan het gegevensrecht door in principe geen rekening te houden met de informatiehouder van de persoonsgegevens, eenmaal in een concreet geval aanvaard wordt dat informatie verdragsrelevant is (74). Daar waar het gegevensbeschermingsrecht zich traditioneel beperkt tot databanken en in mindere mate tot gestructureerde dossiercollecties (supra), kan het verdrag ook van toepassing verklaard worden op losse dossiers (75), elementen van dossiers (76), vragenformulieren voor volkstellingen (77), dagboeken en romanaantekeningen (78), eenvoudige brieven (79), aanvullende informatie bij een dossier (80) of losse gegevens (81). Gegevensrechtelijke drempels zijn bijgevolg grondrechtelijke niet relevant (82), hoewel ze soms toch een rol kunnen spelen (83). 17. Ogenschijnlijk vertoont het grondrechtensysteem, nog een meerwaarde. Deze schuilt in het ogenblik dat het beschermingssysteem van toepassing wordt. Het gegevensbeschermingsrecht liet, zeker in het verleden, de fase van de informatiegaring of -verzameling, buiten oogschouw en concentreerde zich enkel op de zgn. verwerking van gegevens (84). De Europese richtlijn van 1995 innoveert op dit vlak. De richtlijn definieert 'verwerking' erg ruim: de term slaat op alle verrichtingen van het verzamelen tot en met het verwijderen van persoonsgegevens en de daartussenliggende handelingen (85). Alleen het niet-geautomatiseerd verzamelen van persoonsgegevens met het oog op het aanleggen van dossiers of losse aantekeningen valt buiten de werkingssfeer van de richtlijn. Gezien de strikte definitie van het begrip 'bestand' is dit laatste evenwel niet van onaanzienlijk belang en is
privacyrelevant beschouwt. Dat blijkt ook uit de lezing door de Commissie van paragraaf 48 van de Leanderzaak. In deze lezing, vormt alleen de opslag en de doorgifte van gegevens betreffende het privé-leven, die 'vergezeld' ('assorties') wordt van een weigering om deze te verbeteren, een inbreuk op par. 1 artikel 8 EVRM (ECRM, Patrick Martin t. Zwitserland, 5 april 1995, verzoekschrift 25099/94, D.R., vol. 81-B, 139). Gegevensrechtelijk bestaat er geen twijfel over de absurditeit van deze redenering. Wat van belang is -grondrechtelijk'-, is dat de Commissie hier uitzonderlijk de vraag 'hoe worden gegevens bewaard' laat doorwegen in die mate dat het reeds gegeven positief antwoord op de vraag 'of de gegevens aan de privé-sfeer raken', niet ipso facto de toetsing aan artikel 8 EVRM, tweede paragraaf met zich meebrengt. 74 DOMMERING, E., noot bij Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, N.J., 1991, nr. 659, 2765. 75 Cf. Leander, Gaskin (supra, nr. 9). Zie ook: EHRM, Antony en Margaret McMichael t. Verenigd Koninkrijk, 24 februari 1995, Série A, vol. 307-B; N.J., 1995, nr. 594, noot JDB; Rec.D.Sirey, 1995, Jurisprudence, 449-453, noot HUYETTE, M; ECRM, Otto Hübner t. Duitsland, l.c., 106. 76 Ondermeer Edwards (infra) en ECRM, Willsher t. Verenigd Koninkrijk, 9 april 1997, verzoekschrift nr. 31024/96, E.H.R.R., 1997, jan-ma, 191-192; ECRM, M.S. t. Zweden, l.c., par. 41 en 77. 77 ECRM, X t. Verenigd Koninkrijk, 6 oktober 1982, verzoekschrift nr. 9702/82, D.R., vol. 30, 240. 78 ECRM, X t. Duitsland, 10 december 1975, verzoekschrift nr. 6794/74, D.R., vol. 3, 104-105. 79 Over de bescherming van brieven, raadplege men ondermeer: ECRM, George Firsoff t. Verenigd Koninkrijk, 2 december 1992, zaak 20591/92, losbladig, 5p.; EHRR (Commission supplement), 1993, juni, 111-112, alsmede de talrijke uitspraken over de controle op brieven van gedetineerden of geïnterneerden (cf. DE HERT, P., 'Europese rechtspraak inzake dwangmiddelen, politietap, gevangenissen, politiegeweld, terrorisme, voorlopige hechtenis, anonieme getuigen, etc', Vigiles, 1996, nr. 4, 31-32).. 80 ECRM, D. Esbester t. Verenigd Koninkrijk, 2 april 1993, verzoekschrift nr. 18601/91, E.H.R.R., 1994, jan-dec, 74. 81 ECRM, T.V. t. Finland, l.c., 151. 82 Deze meerwaarde blijkt duidelijk uit de zaak Chave tegen Frankrijk. Deze zaak betreft de eis van een vrouw om haar naam en haar medische gegevens geschrapt te zien uit een register van geestesgestoorden gehouden door de Franse overheid (ECRM, Yvonne Chave t. Frankrijk, l.c., 141-150). De Franse regering wierp hierop tegen dat artikel 8 EVRM niet van toepassing was, omdat in casu geen 'fichier' (te vergelijken met onze 'bestanden') voorlag, maar een 'dossier' en een 'register'. Chave had dit onderscheid bekritiseerd en wordt daarin gevolgd door de Commissie die aan het onderscheid voorbij gaat en kijkt naar de concrete gegevens waarover het dispuut handelt (ECRM, Yvonne Chave t. Frankrijk, l.c., 147-148). 83 Met name de Commissie gebruikt de vraag of bijvoorbeeld vergaarde persoonsgegevens geïnformatiseerd worden, als element ter beoordeling van de noodzakelijkheid (infra) van een privacy-inbreuk (ECRM, Yvonne Chave t. Frankrijk, l.c., 149; ECRM, Ludwig Friedl t. Oostenrijk, l.c., par. 67). Zie ook de Martinzaak (supra, voetnoot 73) en de zaak McVEIGH, O'NEILL en EVANS waarin bij de noodzakelijkheidstoets in rekening werd gebracht dat de vergaarde gegevens opgeslagen werden in een apart bestand, losgekoppeld van het strafregister (ECRM, McVEIGH, O'NEILL en EVANS tegen Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 230). 84 Het begrip 'verzamelen' komt niet voor de terminologielijst van de Belgische privacywet. Cf. art. 1 WVP. Het louter verzamelen van persoonsgegevens zou dan ook geen verwerking in de zin van de privacywet zijn (DE SCHUTTER, B., e.a., 'De Belgische privacy-wetgeving, een eerste analyse', R.W., 1992-1993, 1146. Via een beroep op artikel 2 WVP kan deze fase evenwel ten dele 'bestreken' worden (LEMMENS, P., 'De verwerking van persoonsgegevens door politiediensten en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer', in Liber Amicorum Jules D'Haenens, Gent, Mys en Breesch, 1993, 215). Ook het verdrag van Straatsburg slaagt de fase van het verzamelen grotendeels over (cf. Registratiekamer, Jaarverslag 1996, Rijswijk, Registratiekamer, 1997, 104). 85 Cf. art. 2b en 3 van de richtlijn; overweging 28 van de preambule bij de richtlijn). Zie (kritisch) BOULANGER, M.H., DE TERWANGNE, C., LEONARD, T., LOUVEAUX, S., MOREAU, D. en POULLET, Y., l.c., 125-126.
{PAG }
denkbaar dat veel werk van bijvoorbeeld privé-detectiven en politiediensten niet 'gecoverd' wordt door het gegevensbeschermingsrecht. In de zaak Hewitt en Harman uit 1989 corrigeert de Commissie op grondrechtelijke wijze dergelijke weinig evidente beperking in een belangrijke paragraaf, waarin de fase van de verzameling van persoonsgegevens op dezelfde wijze als de fase van de verwerking van persoonsgegevens onder het toepassingsdomein van artikel 8 EVRM gebracht wordt (86). De oorsprong van de gegevens kan met zich meebrengen dat gegevens die op zich niet raken aan de persoonlijke levenssfeer, toch aan artikel 8 EVRM getoetst dienen te worden, schijnt de Commissie te zeggen in de Lupkerzaak (87). E. HET BEGINSEL VAN DE BEPERKTE INZAMELING 18. Hoewel het gegevensverwerkingsrecht in beginsel alle persoonsgegevens beschermt, worden zwaardere voorwaarden verbonden aan de verwerking van bepaalde categorieën gegevens die als zeer delikaat omschreven worden. Artikel 6 van het verdrag van Straatsburg, bijvoorbeeld, verbiedt de verwerking van gegevens over ras, politieke opinie, religieuze of andere overtuigingen, gezondheid, seksueel gedrag en strafrechtelijke veroordelingen zonder dat de wet daartoe in passende waarborgen heeft voorzien (88). Krachtens art. 7 van de Belgische privacywet mogen medische persoonsgegevens niet worden verwerkt, tenzij in twee gevallen: ofwel worden zij uitsluitend onder het toezicht en de verantwoordelijkheid van een beoefenaar van de geneeskunst verwerkt (art. 7, lid 1 WVP), ofwel worden zij, zonder het toezicht en buiten de verantwoordelijkheid van een beoefenaar van de geneeskunst, verwerkt mits de betrokken persoon een bijzondere schriftelijke toestemming heeft verleend (art. 7, lid 2 WVP). Op dezelfde wijze voorziet de wet in strenge(re) voorwaarden voor de andere in het verdrag van Straatsburg opgesomde gegevens van delicate aard. Alzo beschermt het gegevensbeschermingsrecht op bijzondere wijze bepaalde categorieën van gegevens, waarvan men vermoedt dat hun verwerking het meest aanleiding zou kunnen geven tot misbruiken (89). De twee beschermingssystemen lijken hier opvallend gelijkluidend gestemd. Immers, ook in de Straatsburgse jurisprudentie wordt de nadruk gelegd op het bijzonder delicate karakter van sommige gegevens.
Gezondheidsgegevens
86
ECRM, Patricia Hope Hewitt en Harriet Harman t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 27. In de zaak Mcveigh, O'Neill en Evans tegen het Verenigd Koninkrijk (1981) aanvaardt de Commissie dat maatregelen zoals een fouille, een ondervraging, het nemen van vingerafdrukken en foto's tijdens een detentie met het oog op het bevoorraden van het nationaal 'fichier', een schending van de persoonlijke levenssfeer kunnen uitmaken, wat verplicht tot een toetsing van deze handelingen aan de voorwaarden vervat in het tweede lid van artikel 8 EVRM (ECRM, McVEIGH, O'NEILL en EVANS t. Verenigd Koninkrijk, l.c., 93-94, par. 224-225). De toepasselijkheid van artikel 8 EVRM op de acht jaar lange surveille van Schneiders levenswandel door de politie, wordt door geen der partijen betwist (ECRM, Schneider t. Oostenrijk, 15 oktober 1993, verzoekschrift nr. 15220/89, E.H.R.R., 1994, Commission supplement, jan-dec 1994, 3335). 87 ECRM, Mathilde Lupker e.a. t. Nederland, l.c., 97, par. 5. Zie ook: ECRM, Doorson t. Nederland, 29 november 1993, beoordeling van de ontvankelijkheid van verzoekschrift nr. 20524/92, opgenomen als annex in ECRM, Doorson t. Nederland, 11 oktober 1994, verzoekschrift nr. 20524/92, losbladig, 24. Deze zaken, alsmede andere passages in de rechtspraak van Straatsburg schijnen in te houden, dat het op geheime, niet-aangekondigde wijze verzamelen van persoonsgegevens, bijna op zich aanleiding geven tot een toetsing aan artikel 8 EVRM. Hoewel dit zeker waar is voor het verzamelen van gegevens die raken aan het grondrecht op correspondentie (EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 41; EHRM, James Malone t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 64), wordt de beoordeling van het geheim verzamelen van gegevens die raken aan het grondrecht op bescherming van de privé-sfeer, in de analyse van de organen van Straatsburg steeds voorafgegaan door de beoordeling van de vraag of de bewuste persoonsgegevens wegens hun aard betrekking hebben op persoonlijke levenssfeer. 88 In dezelfde zin artikel 8 van de richtlijn en de artikelen 6, 7 en 8 WVP. 89 Uit overweging 33 van de preambule van de Europese richtlijn zou kunnen afgeleid worden dat ook in gegevensrechtelijke kringen de overtuiging leeft, dat niet alle persoonsgegevens beschermwaardig zijn op grond van artikel 8 EVRM.
{PAG }
19. De vaststelling geldt zonder twijfel voor de categorie van de gezondheidsgegevens. Probleemloos herkennen we in de jurisprudentie van Straatsburg de ingrediënten van artikel 7 van de Belgische privacywet. In een zaak tegen Finland, wordt de bekendmaking van informatie over de aidsbesmetting van een gevangene aan het personeel gelijkgesteld met een inbreuk op paragraaf 1; de doorgifte is evenwel gerechtvaardigd en dit voor de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, wanneer dit personeel onderworpen is aan de strikte Finse wetgeving op geheimhouding en er geen sprake is van onwettige verdere bekendmaking (90). In de zaak Anne-Marie Andersson tegen Zweden (1996), wordt het vrijgeven door een medisch psychiater van iemands gezondheidsgegevens aan sociale diensten, een schending van de persoonlijke levenssfeer genoemd (91); de litigieuze handelingen doorstonden de toets van artikel 8 EVRM, lid 2. Bij de noodzakelijkheidstoets werden ondermeer volgende elementen als positief gewaardeerd: de doorgegeven informatie werd niet aan het grote publiek doorgegeven en de betrokkene werd op de hoogte gebracht van de doorgifte (92). 20. Opvallend is dat de Commissie gezondheidsgegevens en andere risicovolle gegevens doorgaans koppelt aan het privé-leven (93), terwijl het Hof -wanneer het over dezelfde zaak uitspraak doet- ook de link legt met het recht op bescherming van het familieleven (94). Het arrest van het Hof in de zaak Z. tegen Finland uit 1997 vormt ongetwijfeld standaardjurisprudentie over de beschermwaardigheid van gezondheidsgegevens. Eerstens, gaat het Hof bij de beoordeling van de noodzakelijkheidstoets de eis vooruit schuiven dat het nationale recht waarborgen moet bevatten ter bescherming van het vertrouwelijk karakter van medische gegevens. Een rechtssysteem zonder beschermende waarborgen is onverenigbaar is met artikel 8 EVRM (95). Tweedens, geeft het Hof aan, op voorzet van de Commissie, die de vraag opgeworpen had zonder ze te beantwoorden (96), dat het terwille van de bescherming van het algemeen belang en van de slachtoffers, verenigbaar kan geacht worden met het verdrag om in bepaalde gevallen het medisch beroepsgeheim te doorbreken (97). Gegevens over overtredingen 21. Hoewel minder in het oog springend, kan tevens een parallel geduid worden tussen het grondrechtensysteem en het gegevensbeschermingssysteem, voor wat betreft de noodzakelijkheid om waarborgen te voorzien voor verwerkingen van
90
ECRM, T.V. t. Finland, l.c., 151. ECRM, Anne-Marie Andersson t. Zweden, l.c., 20. ECRM, Anne-Marie Andersson t. Zweden, l.c., 21. 93 Behoudens de zojuist geciteerde zaken, ondermeer ook ECRM, M.S. t. Zweden, l.c., par. 41 en 77. 94 In de Gaskinzaak lagen de door de Britse overheden aangelegde dossiers over de jeugdjaren van weeskind Gaskin ter discussie. Volgens de Commissie bestond er geen twijfel over het verband met de persoonlijke levenssfeer (cf. de weergave van het Commissiestandpunt in Série A, vol. 160, par. 36). Het Hof stelt daarentegen vast dat in Gaskins dossier zowel gegevens m.b.t. zijn privé-leven als m.b.t. zijn familieleven opgenomen zijn (EHRM, Graham Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 37). In de zaak Z t. Finland, klaagt Mevr. Z de wijze aan waarop zij als buitenstaander bij het proces van haar man, betrokken wordt en nadeel ondervindt (EHRM, Z. t. Finland, 25 februari 1997, Reports of Judgements and Decisions, 1997 (te verschijnen); N.J.B., 17 oktober 1997, 1722-1724; NJCM, 1997, nr. 6, 721-733, noot HENDRIKS, A.). Ondermeer worden haar medische gegevens bij artsen opgevraagd en in het proces gebruikt en geraakt haar naam in de pers bekend alsmede haar besmet zijn aan het virus. In tegenstelling tot de Commissie (ECRM, Z. t. Finland, 2 december 1995, verzoekschrift 22009/93, losbladig, par. 143: FARRAN, S., 'Recent Commission Decisions and Reports Concerning Artikel 8 ECHR', Eur. Law Review, 1996, (Human Rights Survey 1996), 23), neemt het Hof aan, zonder al te veel toelichting overigens, dat niet alleen het privé-leven van de vrouw, maar ook haar familieleven, door het optreden van justitie in het gedrang kwam (EHRM, Z. t. Finland, l.c., par. 71). 95 EHRM, Z. t. Finland, l.c., par. 95. 96 ECRM, Z. t. Finland, 2 december 1995, verzoekschrift 22009/93, losbladig, par. 150. 97 EHRM, Z. t. Finland, l.c., par. 96. In een partly dissenting opinion zal rechter De Meyer aangeven dat het privacyrecht en het daarmee samenhangend belang van optimale toegankelijkheid van de gezondheidszorg voor zorgbehoevenden, moet prevaleren boven het opsporingsbelang (aangehaald en kritisch becommentarieerd door HENDRIKS, A., 'Straatsburg sauveert schertsvertoning recht op verschoning', NJCM, 1997, nr. 6, 728). 91 92
{PAG }
gegevens over strafrechtelijke veroordelingen (98). Reeds in 1962 toetste de Commissie zonder al te veel overwegingen een klacht over een strafregister aan de voorwaarden van de tweede paragraaf van artikel 8 EVRM, hoewel ze wat later in het rapport aangeeft dat de eerste paragraaf niet automatisch van toepassing is op alle betwistingen over gegevensopslag in strafregisters (99). Elf jaar later, naar aanleiding van een claim over een politierapport, oordeelde de Commissie dat artikel 8 EVRM niet geschonden was. Immers, de foto's die de kern van het rapport uitmaakten, werden alleen voor identificatiedoeleinden bij latere gelegenheden aangewend, en niet voor andere doeleinden. Ook werden ze niet onder het grote publiek verspreid (100). Duidelijk weze, dat ook de verwerking van gegevens over inbreuken op de strafwetgeving of op de openbare orde, aan voorwaarden gebonden wordt. Gevoelige gegevens 22. Minder euforisch zijn we over de Straatsburgse bescherming van de derde groep bijzondere gegevens, de zgn. gevoelige gegevens (101). Toegegeven, in de zaak Rees bestond er grote consensus over de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM op een dispuut naar aanleiding van Rees geslachtsverandering (102), maar die consensus is zoek wanneer de beschermwaardigheid van gegevens over de politieke en levensbeschouwelijke achtergrond voorligt. Vele toekijkenden laten zich zand in de ogen strooien, door die ene paragraaf in de Leanderzaak, waarin op quasi-automatische wijze de link wordt gelegd tussen zgn. veiligheids- of screeningsdossiers en artikel 8 EVRM (103). Minder gekend, en zeker minder succesvol, zijn de andere slachtoffers van veiligheidsonderzoeken die zich tot Straatsburg gewend hebben. In de Baierzaak, waar een politiedossier dat een volledig overzicht bevat van Baiers levensbeschouwelijke en politieke activiteiten vanaf zijn zevende (!) levensjaar, ter discussie staat, laat de Commissie met opzet de vraag open of er sprake is van een inbreuk op Baiers persoonlijke levenssfeer (104). In 1987 wenden twee kommunistische (Zwitserse) journalisten zich vruchteloos tot de Commissie, hoewel ze het slachtoffer waren geweest van politieke surveille (105). In de Hiltonzaak uit 1988 weigert de Commissie expliciet om veiligheidsonderzoeken op algemene wijze onder het toepassingsdomein van artikel 8 EVRM te brengen. Dit is alleen het geval, zegt ze, wanneer ze betrekking hebben op gegevens over iemands privé-leven (106).
98
Brengen we in herinnering dat artikel 8 van de privacywet op bijzondere wijze gegevens beschermd over ondermeer geschillen voorgelegd aan de hoven en rechtbanken, misdrijven waarvan een persoon wordt verdacht en misdrijven waarvoor een persoon is veroordeeld. 99 ECRM, X t. Duitsland, 4 oktober 1962, l.c., 234. 100 ECRM, X t. Verenigd Koninkrijk, 12 oktober 1973, l.c., 338. 101 Artikel 6 WVP beschermt op bijzondere wijze persoonsgegevens met betrekking tot het ras, de etnische afstamming, het seksueel gedrag of de overtuiging of activiteit op politiek, levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied, het lidmaatschap van een vakbond of ziekenfonds. 102 EHRM, Rees t. Verenigd Koninkrijk, 17 oktober 1986, Série A, vol. 106; N.J., 1987, nr. 945, noot ALKEMA, E. Het Hof schijnt dit dermate evident te vinden dat nagelaten wordt te onderzoeken welke rechten binnen artikel 8 EVRM precies relevant zijn. Rees zelf voert een schending van zijn recht op eerbiediging van het privé-leven aan (par. 33), maar waarschijnlijk speelt ook hier het recht op familieleven. Deze slordigheid bij de analyse van artikel 8 EVRM heeft natuurlijk alles te maken met het Westers a priori over het verband tussen gegevens over onze seksualiteit en het recht op privé-leven. We onthouden dan ook dat seksuele gegevens zonder enige twijfel beschermd worden door artikel 8 EVRM. 103 "Le registre secret de la police renfermait sans contredit des données relatives à la vie privée de M. Leander. Tant leur mémorisation que leur communication, assorties du refus d'accorder à M. Léander la faculté de les réfuter, portaient atteinte à son droit au respect de sa vie privée" (EHRM, Torsten Leander t. Zweden, l.c., par. 48). 104 ECRM, Walter Baier t. Oostenrijk, l.c., 1O, par. 25. 105 De Commissie gaat ervan uit dat jobverlies nog geen rechtskrenking uitmaakt in de zin van het EVRM, waardoor de klacht ten gronde niet onderzocht diende te worden (ECRM, zaak 10628/83 t. Zwitserland, E.H.R.R., 1987, maart, 107109). Vgl. EHRM, Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 56. 106 Dat Hilton jobkansen gehypothekeerd werden door Hiltons betrokkenheid bij de vereniging Schotland-China, werd in deze zaak niet betwist. Ogenschijnlijk gaat de Commissie ervan uit dat dergelijke informatie geen beschermwaardige informatie is, hoewel alleen maar kan vastgesteld worden dat het gebruik ervan in Hiltons nadeel speelde (ECRM, Isabel Hilton t. Verenigd Koninkrijk, 6 juli 1988, Verzoekschrift nr. 12015/86, D.R. 57, 117).
{PAG }
Pogingen om de nadelige gevolgen van het gebruik van informatie over iemands maatschappelijke levenswandel, te problematiseren via andere bepalingen in het EVRM dan artikel 8 EVRM, worden door de organen van Straatsburg bewust genegeerd (107) of afgeblokt (108). In schril contrast met deze jurisprudentie staat de zaak Vogt tegen Duitsland. Deze zaak betreft het ontslag, van een lerares talen in een middelbare school, bij wijze van tuchtsanctie voor haar actieve betrokkenheid bij de communistische partij, en de verenigbaarheid hiervan met artikel 10, 11 en 14 EVRM (109). Het Hof stelt de tuchtsanctie gelijk met een schending van zowel artikel 10 EVRM (uitingsvrijheid) als 11 EVRM (verenigingsvrijheid) (110). Plots duikt in de analyse wèl begrip op voor het jobverlies dat resulteert uit uitsluitingssystemen (111). Hoewel het Hof niet erg overtuigend hard maakt, waarom deze claim wèl en vroeger claims niet, wordt gehonoreerd (112), kan op grond van de Vogtzaak gehoopt worden op wat meer sensibiliteit voor het omgaan door derden met gegevens uit de levensbeschouwelijke sfeer. F. DE EIS VAN FINALITEIT EN LEGITIMITEIT 23. Een belangrijk beginsel van het gegevensrecht luidt dat persoonsgegevens alleen voor duidelijk omschreven en rechtmatige doeleinden mogen worden verzameld (113). In mensentaal, wil dit zeggen dat de verwerking van persoonsgegevens betreffende andere personen niet voor om het even welk doeleinde is toegelaten. Het doel van de verwerking moet op voorhand bepaald en bekend gemaakt worden (finaliteitsbeginsel) en het doel moet rechtmatig zijn (beginsel van de legitimiteit) (114). Met wat transponeringsvermogen is de stap naar 107
In de hoger besproken Baierzaak, onderzoekt de Commissie alleen artikel 8 EVRM, terwijl de klager ook schendingen van artikel 9, 10, 11 en 14 EVRM aangevoerd had (cf. ECRM, Walter Baier t. Oostenrijk, l.c., par. 7 en 8). De betwiste surveille schendt niet alleen Baiers privé-leven, maar ook zijn recht te komen en te gaan, zijn uitingsrecht en het recht op vrijheid van gedachten. Bovendien beschouwt hij de toevoeging van het rapport aan het rechtsdossier als een poging om hem in een kwalijk daglicht te plaatsen. Noch tegen de opstelling van dergelijke rapporten, noch tegen de opslag en de doorgifte ervan, staat een effectief rechtsmiddel open in de zin van artikel 13 EVRM. 108 In hun zaak tegen het Verenigd Koninkrijk, voeren Hewitt en Harman aan dat het toezicht en de daaropvolgende fichering van hun politieke activiteiten, bij hun gesprekspartners de vrees deed ontstaan om hun mening te uiten en gedachten naar voor te brengen (cf. art. 10 EVRM) én hun jobperspectieven en politieke ambities kon fnuiken (ECRM, Patricia Hope Hewitt en Harriet Harman t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 44). Dezelfde redenering geldt voor het recht op vreedzaam vergaderen (art. 10 EVRM). Het label 'subversief' kan sympathisanten ontmoedigen om zich bij de NCCL aan te sluiten (ECRM, Patricia Hope Hewitt en Harriet Harman t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 46). De Commissie gaat niet in op deze klachten, daar ze reeds had vastgesteld dat artikel 8 EVRM geschonden was, en de twee bijkomende klachten steunen op de reeds behandelde bezwaren tegen het geheim toezicht en verwerking van gegevens met betrekking op hun privé-leven (ECRM, Patricia Hope Hewitt en Harriet Harman t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 48). Ook Leander had aangevoerd dat de achtergrondonderzoeken zijn recht op meningsuiting schonden en zijn carrièreperspectieven beperkten, maar het Hof zal deze klachten afwijzen. Er bestaat niet zoiets als een grondrecht op toegang tot het openbaar ambt, merkt het Hof nogal sarcastisch op, en bovendien kon Leander ongestoord zijn privéleven verder zetten naar eigen inzicht, ook al greep hij naast de begeerde functie in de marinebasis (EHRM, Torsten Leander t. Zweden, l.c., par. 59 en 74). Andere zaken waarin de toepassing van artikel 10 EVRM werd afgewezen: ECRM, X t. Duitsland, 10 december 1975, l.c., 105; ECRM, Isabel Hilton t. Verenigd Koninkrijk, l.c., 21-22; ECRM, George Firsoff t. Verenigd Koninkrijk, losbladig, l.c., 4. In deze laatste zaak stelt de Commissie het volgende: "The Commission considers however that no separate issue arises under Article 10, as this complaint is made on the same material facts as those underlying the claim under Article 8". Zie ook infra, nr. 40 en 43 voor zaken waarin de toepassing van artikel 13 EVRM wordt afgewezen. 109 EHRM, Dorothea Vogt t. Duitsland, 26 september 1995, Série A, vol. 323. 110 Het ontslagen of uitsluiten van een lerares voor haar politieke opvattingen vormt een inbreuk op de meningsuiting (EHRM, Dorothea Vogt t. Duitsland, l.c., par. 44), en wel een die in casu niet noodzakelijk is. De sanctie schendt eveneens Vogts recht op vrijheid van vereniging (EHRM, Dorothea Vogt t. Duitsland, l.c., par. 65). 111 EHRM, Dorothea Vogt t. Duitsland, l.c., par. 60. 112 Cf. par. 44 van het arrest, waarin het Hof aangeeft waarin deze zaak verschilt met ondermeer de Glasenapp- en Kosiekjurisprudentie. Vgl. FITTE-DUVAL, A., 'La fonction publique et le juge européen des droits de l'homme', L'Actualité juridique-Droit administratif, 20 oktober 1997, 740-741. In paragraaf 43 herhaalt het Hof dat het EVRM geen recht op toegang tot het openbaar ambt waarborgt. 113 In de Europese richtlijn luidt het dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verkregen (cf. art. 6b richtlijn). Zie ook: art. 5 WVP en art. 5b verdrag Straatsburg. 114 Concreet wordt uit dit (dubbel) beginsel de eis gepuurd, dat de verwerker alvorens een geautomatiseerde verwerking op te starten, daarvan bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer het doel aangeeft. Alleen voor de verwerkingen van de drie categorieën bijzondere gegevens moet in beginsel een wettelijke basis worden aangewezen; voor andere verwerkingen is dit alleen nodig 'in voorkomend geval' (cf. artikel 17, eerste en
{PAG }
het grondrechtensysteem gemakkelijk te nemen: legitieme doeleinden zijn nodig om de vrijheden rechtmatig te beperken; en deze beperking moet voorzien zijn bij wet. We verduidelijken dit in twee paragrafen. 24. De finaliteitseis van het gegevensbeschermingsrecht kan in verband gebracht worden met de legaliteitseis uit het grondrechtenrecht. De eis dat vrijhedenbeperking 'voorzien moeten zijn bij wet', treffen we eveneens aan in de artikelen 5, 8, 9, 10 en 11 EVRM, Uit de jurisprudentie bij al deze bepalingen volgt dat deze voorwaarde extensief wordt geïnterpreteerd (115). Een expliciete, op maat geschreven wetsbepaling is niet absoluut nodig, maar elke regeling, al dan niet geschreven, moet een bepaald kwaliteitsniveau bereiken, in de zin dat voldoende informatie moet verstrekt worden over het bestaan, de reikwijdte en de wijze van uitoefening van de vrijheidsbeperking; deze moet m.a.w. voldoende duidelijkheid en voorzienbaarheid zijn (116). De regeling in de Belgische privacywet terzake, met name alleen een verplichte rechtsgrond voor risicovolle verwerkingen en aanwijzing 'in voorkomend geval' van een rechtsgrond voor andere verwerkingen (117), kan op deze zeer pragmatische Europese jurisprudentie teruggebracht worden. De legaliteitseis verwordt via de eis van voorzienbaarheid tot een transparantie- of openbaarheidseis (118). Voldoende is dat het rechtsubject, via een al dan niet geschreven juridisch kanaal, op de hoogte is van een hembetreffende verwerking. De Belgische privacywet voorziet daartoe in een publiek register over de bestaande verwerkingen in ons land dat consulteerbaar is bij de privacycommissie (art. 18 WVP), verplicht verwerkers andere dan de politie- en veiligheidsdiensten tot kennisgeving van de verwerking aan de geregistreerde persoon (art. 4 en 9 WVP) en eist voor het werk van politie- en veiligheidsdiensten een expliciet wettelijke basis (art. 8 WVP). Dit laatste wordt afgaande op de Straatsburgse jurisprudentie, best niet in absolute termen begrepen. In een zaak uit 1981 oordeelde de Commissie dat de wettelijke basis voor het nemen van foto's en vingerafdrukken, tevens als basis kan geduid worden voor de latere opslag van deze gegevens (119). De legaliteitseis kan evenwel niet leeggelepeld worden. Wat ook het internrechtelijk aanknopingspunt weze, de geregistreerde moet kunnen weten dat zijn persoonsgegevens verwerkt worden (120). 25. Ook de legitimiteitseis (het gekozen doel moet rechtmatig zijn) is eveneens debet aan het grondrechtensysteem. De beperkingen aan de vrijheden genoemd in de derde paragraaf WVP). Aan de verwerker wordt in deze optiek een grote marge van beoordelingsruimte gelaten. Hij moet zelf een doelstelling formuleren voor de geplande verwerking, waarbij het volstaat dat hij deze aangeeft bij de privacycommissie. Wachten op een reactie van deze commissie is niet noodzakelijk; de verwerking kan onmiddellijk een aanvang nemen. 115 Niet vereist wordt dat de vrijheidsinperking steunt op een juridische norm in de formele betekenis, een akte met normatieve waarde volstaat (FITTE-DUVAL, A., l.c., 741). In de Franse tapzaken (Huvig en Kruslin) gaat het Hof (in afwijking van de Commissie) eveneens aanvaarden dat ook ongeschreven recht en rechtspraak een voldoende wettelijke basis kunnen vormen voor beperkingen van de vrijheden vervat in artikel 8 EVRM (EHRM, Jacques Huvig t. Frankrijk, 24 april 1990, Série A, vol. 176-B, par. 28 en Jean Kruslin t. Frankrijk, 24 april 1990, Série A, vol. 176-A, par. 29). Deze voor continentale rechtsstelsels weinig evidente bewering, steunt het Hof op haar Sunday Times-rechtspraak uit 1979, dat evenwel betrekking had op het in het Verenigd Koninkrijk bestaande common law (EHRM, Sunday Times t. Verenigd Koninkrijk, 26 april 1979, Série A, vol. 30, par. 47). Erg kritisch over deze extensieve interpretatie van de legaliteitseis: BLONTROCK, P. en DE HERT, P., 'Telefoontap: Tournet, Peureur, Hüvig, Kruslin et les autres', R.W., 1991-1992, 868-871, met verw. Illustraties van de jurisprudentie m.b.t. toepassing van de legaliteitsvoorwaarde uit de artikelen 5 en 8 EVRM treft men aan in: DE HERT, P., 'Europese rechtspraak inzake dwangmiddelen', l.c., 26-29. 116 EHRM, Jacques Huvig t. Frankrijk, l.c., par. 28 ev.; EHRM, Jean Kruslin t. Frankrijk, l.c., par. 29 ev. Het Hof doet hier niets anders dan haar rechtspraak bij artikel 7 EVRM over de voldoende duidelijkheid en voorzienbaarheid van incriminaties 'transponeren' op vraagstukken van het politie- en strafprocesrecht Vgl. EHRM, Kokkinas t. Griekenland, 25 mei 1993, Série A, vol. 260-A (over de legaliteit van de Griekse strafbaarstelling van proselytisme (religieuze beïnvloeding)). 117 Voor vele verwerkingen in de private én publieke sector zal, bij ontstentenis aan een wettelijke basis, de wettelijke basis van de verwerking alleen kunnen gevonden worden in de privacywet zelf (GUTWIRTH, S., 'De toepassing van het finaliteitsbeginsel', l.c., 1442). 118 Cf. DE HERT, P., 'Oude en nieuwe wetgeving op controletechnieken in bedrijven', Sociaalrechtelijke Kronieken, 1995, nr. 3, 105-107. 119 ECRM, McVEIGH, O'NEILL en EVANS t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 228. Zie ook ECRM, Ludwig Friedl t. Oostenrijk, l.c., 57. 120 ECRM, Yvonne Chave t. Frankrijk, l.c., 148.
{PAG }
eerste paragrafen van de artikel 8, 9, 10 en 11 EVRM, kunnen uitsluitend geschieden ter verwezenlijking van bepaalde, limitatief in de tweede paragrafen opgesomde wettige doeleinden. In de tweede paragraaf van artikel 8 EVRM, bijvoorbeeld, worden een vijftal grotere finaliteiten omschreven waarbinnen de overheid dient te blijven, wanneer ze activiteiten onderneemt in de sfeer van de rechten vervat in artikel 8 EVRM (121). Deze opsomming is van cruciaal belang voor het gegevensbeschermingsrecht, dat wat betreft de formulering van rechtmatige doeleinden van verwerkingen, minder expliciet is. We kunnen zeggen dat artikel 8 EVRM en de andere verdragsbepalingen een opsomming geven van voor privacyen comunicatierelevante verwerkingen, toegelaten doelstellingen. Dit impliceert dat de verwerker van persoonsgegevens de door hem geplande verwerking in het licht van legitieme doelstellingen opgesomd in het EVRM moet beoordelen. Deze beoordeling of toetsing mag niet ex post facto gebeuren. Bij de toetsing moet rekening gehouden worden met het ogenblik waarop de betwiste handeling werd gesteld (122). Gezien de ruime formulering van de rechtmatige finaliteiten in de verdragsbepalingen, zal de legitimiteitstoets zelden aanleiding geven tot belangrijke rechtspraak. We beperken tot enkele voorbeelden uit de jurisprudentie van Straatsburg. De Duitse tapbevoegdheden in hoofde van de veiligheidsdiensten kennen, aldus het Hof in de zaak Klass, een wettige finaliteit, m.n. de bescherming van de nationale veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten (123). Met verwijzing naar de Klasszaak (par. 57-58) en de Leanderzaak (par. 66), geeft de Commissie in de Esbesterzaak aan dat de nationale veiligheid een legitieme finaliteit vormt voor verwerkingen van persoonsgegevens die aan het privé-leven raken. Tweemaal onderstreept de Commissie, dat de vaagheid van deze doelstelling en het gebruik van de term 'nationale veiligheid' in een wet, quasi onvermijdelijk is om een werkdadige wettekst te hebben, en in evenwicht wordt gebracht door een omschrijving van de taken en bevoegdheden van de veiligheidsdiensten (124). In een zaak uit 1982 stelt de Commissie vast dat bevolkingsonderzoeken in meerdere landen voorkomen en in het belang van het economisch welzijn van het land zijn (125). Dezelfde finaliteit legitimeert vragen van belastingsadministraties over het bestedingsgedrag van belastingsplichtigen (126) en ook het gebruik van een sociaal identificatienummer en de doorgifte van welbepaalde overheidsinformatie aan kredietinformatiemaatschappijen (127). Zonder veel omwegen stelt de Commissie in deze laatste zaak dat de inbreuk noodzakelijk was in een democratische samenleving voor het economisch welzijn van het land én de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Welke rechten van anderen mogelijkerwijze tegenover het grondrecht van privacy van Lundvall kunnen geplaatst worden, maakt de Commissie o. i. onterecht niet duidelijk (128). De ruime formulering van de finaliteiten in het verdrag, de zojuist geziene, erg soepele rechtspraak, de verbazingwekkende jurisprudentie over de legitimiteitstoetsing van zgn. positieve plichten (infra, nr. 37 en 38), en tenslotte de eerder nonchalante rechtspraak waarin Straatsburg nalaat de precieze finaliteit achter een betwiste beperking aan te duiden (129), kortwieken zonder enige twijfel de grondrechtelijke legitimiteitstoets en maken deze minder geschikt als richtbaken voor 121
Met name 's lands veiligheid en de openbare veiligheid; 's lands economisch welzijn; de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten; de bescherming van de gezondheid of de goede zeden; bescherming van rechten en vrijheden van anderen. 122 EHRM, Z. t. Finland, l.c., par. 75. 123 EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 46. De Duitse regering had nog twee andere finaliteiten uit het artikel 8 EVRM-lijstje opgesomd, maar dat was blijkbaar iets te veel van het goede. 124 ECRM, D. Esbester t. Verenigd Koninkrijk, l.c., 74. 125 ECRM, X t. Verenigd Koninkrijk, 6 oktober 1982, l.c., 240. 126 ECRM, X t. België, 7 december 1982, verzoekschrift nr. 9804/82, D.R., vol. 31, 233. 127 ECRM, Tom Lundvall t. Zweden, l.c., 131. 128 Vgl. VINCENEAU, M., 'Assurances et vie privée. Du vide légal à l'illicite', Rev. B. Dr. Internantional, 1994, nr. 2, 486 ev. 129 Cf. EHRM, Dorothea Vogt t. Duitsland, l.c., par. 51.
{PAG }
de legitimiteitstoets uit het gegevensverwerkingsrecht, hoezeer ook de oriëntatie op het grondrechtensysteem hier aangewezen is en door auteurs bepleit wordt (130). G. HET BEGINSEL OPENBAARMAKING
VAN
DOELBINDING
EN
BEGRENZING
VAN
DE
26. In het zog van het zojuist geformuleerde finaliteitsbeginsel, ligt de eis van het gegevensrecht om de gegevens niet voor een ander dan het omschreven doel te gebruiken en de eis om de gegevens niet te openbaren aan derden (131). Reeds schreven we dat ook in de analyse van Straatsburg de doorgifte van gegevens aan derden een inbreuk op artikel 8 EVRM, eerste paragraaf uitmaakt (supra, nr. 16). Tevens vormt de vraag 'zijn de gegevens bestemd voor een bepaald doel of worden ze toegankelijk gemaakt voor het grote publiek?', een van de elementen in de beoordeling van de Commissie om uit te maken of bepaalde persoonsgegevens onder de reikwijdte artikel 8 EVRM, eerste paragraaf kunnen begrepen worden (supra, nr. 12) of om uit te maken of een gegeven privacyinbreuk noodzakelijk is (132). De Straatsburgse toepassing van deze beginselen verloopt evenwel niet helemaal vlekkeloos. In tegenstelling tot het gegevensrecht, dat op het beginsel van doelbinding en dat van de begrenzing van de openbaarmaking, geen uitzonderingen toelaat (tenzij deze vooraf bekend gemaakt zijn), tolereert Straatsburg via een toetsing aan de tweede paragraaf van artikel 8 EVRM er toch uitzonderingen op. In de Doorsonszaak wordt vastgesteld dat de door de politie gebruikte foto's afkomstig zijn uit andere overheidsarchieven (133). De vraag of de toegang van de politie tot deze archieven gegevensbeschermingsrechtelijk voorzien is, wordt niet gesteld. Tweedens, wordt vastgesteld dat Doorsons foto geplakt in een fotoboek, niet aan het grote publiek werd bekendgemaakt, hoewel het bewuste fotoboek aan niet minder dan 150 burgers getoond werd. Het gegevensrecht beschermt foto's onafhankelijk van de vraag hoe ze genomen wordt. De plicht gegevens te gebruiken alleen voor een vooraf bepaald doel, wordt veel strenger begrepen. Een foto uit een officieel archief kan niet zomaar opduiken in een politie-archief, tenzij dit voordien wettelijk is mogelijk gemaakt. Ten derde, zijn de beelden bekendgemaakt aan burgers, wat alleszins bij wet voorzien dient te worden. H. HET OPENBAARHEIDSBEGINSEL 27. Cruciaal voor de zelfredzaamheid van de moe-geficheerde burger in de moderne samenleving, is het via het gegevensbeschermingsrecht erkende subjectieve recht 130
Cf. VINCENEAU, M., l.c., 486 ev.; GUTWIRTH, S., 'De toepassing van het finaliteitsbeginsel', l.c., 1444-1446. Dat het ook anders kan, bewijst de zaak van de Finse mevrouw Z., wier medische gegevens tegenhaar wil vergaard werden via beslag van haar patiëntendossier en getuigenverhoor van haar artsen. De gegevens werden gebruikt in een proces tegen haar man, die beschuldigd werd van zgn. aidsmoord. De Commissie had in een korte, paragraaf gesteld dat niet alleen het voorkomen van strafbare feiten, maar ook de bescherming van rechten en vrijheden, in casu de verkrachte personen, legitiem doeleinden voor het optreden van de justitiële overheden (ECRM, Z. t. Finland, l.c., par. 147). Het Hof gaat zich van deze algemene analyse distantiëren en de vier betwiste handelingen apart en zeer kritisch toetsen aan de legitimiteitseis (EHRM, Z. t. Finland, l.c., par. 77-78). 131 Cf. art. 5 juncto art. 16 par. 3 en art. 17 par. 3 WVP; art. 5b juncto 7 verdrag Straatsburg; art. 6b, 16 en 17 van de richtlijn. 132 De vraag of de gegevens al dan niet aan het grote publiek bekend gemaakt worden, duikt in de zaak M.S. tegen Zweden op, ditmaal niet om uit te maken of artikel 8 EVRM van toepassing is, maar wel om uit te maken of de vastgestelde privacyinbreuk noodzakelijk is (ECRM, M.S. t. Zweden, l.c., par. 61). Dit element wordt tevens aangehaald door de Commissie om een vastgestelde inbreuk op artikel 6 EVRM, met name het niet beschikken over een ingang bij de rechter om zich te verzetten tegen een mogelijke doorgifte van gegevens, te relativeren (ECRM, M.S. t. Zweden, l.c., par. 85). In de zaak Klass vormt het verbod om de gegevens verkregen via een aftap door veiligheidsdiensten, voor andere doeleinden dan deze die wettelijk gedefinieerd zijn, een positief element in de beoordeling van de noodzakelijkheidstoets (EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 52). Een vergelijkbare waarborg in het Zweedse recht inzake het gebruik van gegevens vergaard naar aanleiding van veiligheidsonderzoeken, beïnvloedde tevens de noodzakelijkheidstoets in de Leanderzaak (EHRM, Leander t. Zweden, l.c., par. 64). 133 ECRM, Doorson t. Nederland, l.c., 24.
{PAG }
om op de hoogte te zijn van hembetreffende gegevensbestanden (134). Eenmaal op de hoogte van een verwerking van zijn gegevens, verkeert de burger in een positie om desgewenst bepaalde stappen te nemen (infra). Reeds hoger werd dit gegevensbeschermingsrechtelijk beginsel van de verplichte openbaarheid van verwerkingen, kort toegelicht en in parallel geplaatst met de legaliteitseis vervat in de artikelen 5, 8, 9, 10 en 11 EVRM (supra, nr. 24). Het openbaarheidsbeginsel bevat bijgevolg een norm die we ook in de grondrechtelijke systematiek aantreffen. Soms wordt deze norm geëxpliciteerd in een specifiek gegevensrechtelijke context. In de zaak Anne-Marie Andersson tegen Zweden, vormde de kennisgeving van de psychiater aan zijn patiënte over het feit dat hij de autoriteiten ingelicht had over haar labiele toestand, een van de elementen die deze doorgifte van informatie verenigbaar maakte met artikel 8 EVRM (135). 28. Op het openbaarheidsbeginsel en op de kennisgevingsplicht die er het correlaat van is, wordt in het gegevensbeschermingsrecht een uitzondering gemaakt ten behoeve van politie- en veiligheidsdiensten. Aldus, worden de politiediensten in de Belgische privacywet, uitgezonderd van de plicht om de betrokkene op de hoogte te brengen van de verwerking van hembetreffende persoonsgegevens (art. 11 WVP). Artikel 11 lijkt vrij logisch. Opsporingswerk zou onmogelijk gemaakt worden wanneer elke verdachte bij een eerste verwerking op de hoogte gebracht wordt. Maar ook verwerkingen m.b.t. bestuurlijke politie worden uitgezonderd. Dit is veel minder logisch. Op een andere plaats hebben we aangetoond dat deze Belgische regeling op twee punten niet deugd en ten onrechte verder gaat dan hetgeen gesteld wordt in de internationale teksten rond gegevensverwerking. (136). Hier kan die redenering aangevuld worden met verwijzing naar het systeem van de mensenrechten. De in het verdrag van Straatsburg gemaakte uitzondering ten behoeve van de politie- en veiligheidsdiensten, sluit immers nauw aan bij de jurisprudentie van Straatsburg zoals die omstreeks dezelfde periode tot stand kwam. De zaak Klass tegen Duitsland uit 1978 zet de bakens uit waarbinnen een staat moet blijven, wil het geheim toezicht uitoefenen op burgers (137). Het gegevensverwerkingsrecht is tweemaal betrokken partij. Niet alleen wordt het resultaat van geheim toezicht doorgaans gestockeerd, maar ook is het aanleggen van dossiers over een individu op zich reeds een vorm van geheim toezicht. De klacht betrof de Duitse wet op de aftap van telecommunicatie door veiligheidsdiensten. Deze verplicht niet a posteriori de personen die het voorwerp uitmaken van een maatregel daarvan op de hoogte te brengen; berichtgeving na aftap kan, als het onderzoek dit toelaat. De wet zal evenwel de zegen krijgen van de Straatsburgse organen. Het feit dat een individu a posteriori niet op de hoogte wordt gebracht van een geheime vrijheidsbeperking, eenmaal deze een einde neemt, is op zichzelf niet onverenigbaar met artikel 8 EVRM, daar het niet kennisgeven, bijdraagt tot de efficiëntie van geheime maatregelen zoals de aftap. Wel moeten voldoende waarborgen bestaan om 134 Cf. art. 4 en 9 WVP; art. 8 verdrag van Straatsburg; art. 10 en 11 van de richtlijn. In de Europese richtlijn heet het dat een eerlijke verwerking van gegevens veronderstelt dat de betrokkenen van het bestaan van de verwerkingen op de hoogte kunnen zijn en, wanneer van hen gegevens worden verkregen, daadwerkelijk en volledig worden ingelicht over de omstandigheden waaronder deze gegevens worden verkregen (overweging 38 van de preambule van de richtlijn). 135 ECRM, Andersson t. Zweden, l.c., 22. 136 De algemene uitzondering van de bestuurlijke politie-verwerkingen, klemt met het verdrag van Straatsburg dat slechts een uitzondering op de kennisgevingsplicht voorziet voor 'de bescherming van de openbare veiligheid' (art. 9, par. 2a van het verdrag) wat enger is dan 'bestuurlijke politie' (DE SCHUTTER, B. en DE HERT, P., 'Het politioneel gebruik van informatie en de privacywet', Politeia. Belgisch politievakblad, 1994, nr. 6, 8). Ook de regel dat geregistreerden in politiebanken geen 'rechtstreekse' toegang krijgen tot Belgische politiedatabanken, maar een indirecte procedure moeten volgen via de privacycommissie (infra), strijdt met de Europese politieaanbeveling die vertrekt vanuit een direct toegangsrecht, dat eventueel geweigerd kan worden. Cf. beginsel 6 van Aanbeveling R(87) 15 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 17 september 1987 tot regeling van het gebruik van persoonsgegevens op politieel gebied; DE SCHUTTER, B. en DE HERT, P., 'Is België klaar met zijn politieprivacywetgeving', Vigiles. Tijdschrift voor politierecht, 1995, nr. 3, 11. In dezelfde zin LEMMENS, P., 'De verwerking van persoonsgegevens door politiediensten', l.c., 217-218. 137 De regel dat overheden zeer gevoelige informatie over een persoon kunnen verwerken in de strijd tegen ernstige misdaad en de regel dat geen inzage, zelfs geen melding hiervan gemaakt moet worden aan de geregistreerde, zijn alle gepuurd uit de Klassjurisprudentie.
{PAG }
mogelijke misbruiken tegen te gaan en moet de niet-kennisgeving noodzakelijk zijn (138). In de zaak Leander tegen Zweden wordt een soortgelijke redenering opgebouwd. Ook daar werd geoordeeld dat het uitbouwen van dossiers over de politieke achtergrond van sollicitanten zonder kennisgeving en inzagerecht 'noodzakelijk' kan zijn in een democratische samenleving en bijgevolg verenigbaar met artikel 8 EVRM (139). Het is tenzeerste de vraag of het Hof een toezichtssysteem zou billijken waar elke vorm kennisgeving, weze het voor- of nadien, altijd en in alle gevallen wordt weggelaten. We denken het niet. In dit verband bevat het Klassarrest een cruciale passage, nl. deze waar een lid van de Commissie voor het Hof het Commissiestandpunt over de Klassaffaire komt toelichten en verklaart dat het recht op kennisgeving binnen een redelijk termijn, dat niet als zodanig in het verdrag staat opgeschreven, toch noodzakelijkerwijs geïmpliceerd is in het verdrag (140). We herinneren eraan in de Duitse wetgeving a posteriori kennisgeving als regel geponeerd werd, waarvan kon afgeweken worden indien nodig en ook dat het Hof over dit systeem niet alleen de nood aan voldoende waarborgen heeft beklemtoond, maar tevens stelde dat elke beslissing tot niet-kennisgeving 'noodzakelijk' moet zijn (141). Het voorgaande doet ons geloven dat de Belgische regeling die het gehele politiewerk uitzondert van de kennisgevingsplicht, in zijn algemeenheid niet te verzoenen valt met het Europees mensenrechtenverdrag. I. HET BEGINSEL VAN DE INDIVIDUELE INSPRAAK 29. In eenzelfde logica, vult het gegevensbeschermingsrecht, het beginsel van de openbaarheid en de kennisgevingsplicht, aan met het beginsel van de individuele inspraak. Uit dit beginsel worden een aantal subjectieve rechten geëxtraheerd, met name het recht op toegang tot de gegevens, het recht op verbetering ervan én meer recentelijk recht op verzet (142). Vooral het recht op verzet tegen het gebruik van gegevens voor directe marketing-doeleinden en het recht om niet op basis van profielen te worden beoordeeld door bijvoorbeeld kredietverstrekkers (resp. art. 14 en 15 van de richtlijn), wijzen aan dat het gegevensrecht door het formuleren van zeer concrete normen en nieuwe rechten, wil en kan bijdragen tot een betere rechtsbescherming van de burger. Het recht van een geregistreerde om zijn foutgeschreven naam verbeterd te zien, mag evident lijken en in het belang van alle betrokkenen. De praktijk leerde evenwel dat bedrijven en instellingen het verbeteren van persoonsgegevens als een futiliteit beschouwden, ook al werd hierop door de betrokkene aangedrongen. De formulering van concrete rechtsnormen beantwoordde dan ook een noodzakelijkheid. 30. Het inzage- en correctierecht (en eigenlijk ook het reeds besproken kennisgevingsrecht) kan in een theoretisch perspectief zowel op artikel 5, 6, 8, 10 als 13 EVRM gesteund worden (infra). We draaien de zaak hier even om en gaan eerst in op de uitzonderingen op het beginsel van de individuele inspraak. Het 138
EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 58. Over deze paragraaf: Vgl. SWART, A., 'Anoniem gerechtelijk vooronderzoek', A.A., 1984, 6, 335; VAN DIJK, P. en VAN HOOF, G., De Europese Conventie in theorie en praktijk, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1990, 661. 139 EHRM, Leander t. Zweden, l.c., par. 66. Het Hof is daarmee soepeler dan de Zweedse wetgever. Deze schreef namelijk verplicht de voorafgaandelijke kennisgeving voor, wat de autoriteiten in Leanders geval nagelaten hadden. 140 EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 31. We zullen zien dat de erkenning van het recht op inzage in gegevens veel moeilijker erkenning zal krijgen. 141 EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 58. In dezelfde zin naar aanleiding van de zaak Klass: SWART, A., l.c., 335. Zie ook VAN DIJK, P. en VAN HOOF, G., o.c., 661. 142 De rechten waarvan sprake, alsmede de uitzonderingen erop, vindt men terug in art. 12 tot 16 van de Europese richtlijn. Over het waarom van deze rechten, leze men overweging 41 van de preambule van de Europese richtlijn). In België: art. 4 en 9-15 WVP. Het recht op verzet ontbreekt in de Belgische privacywet, maar kan door een interpretatie op grond van art. 2 WVP in een aantal gevallen geconstrueerd worden (LEMMENS, P., 'Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, in het algemeen en ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens', l.c., 325).
{PAG }
gegevensrecht voorziet ten behoeve van de politie- en veiligheidsdiensten niet alleen een uitzondering op het openbaarheidsbeginsel (hoger), maar ook op het beginsel van de individuele inspraak. De burger kan zijn rechten bij genoemde diensten niet zelf uitoefenen, maar moet daartoe beroep doen op de privacycommissies. Een dergelijke systeem werd recentelijk nog door Straatsburg verdragsconform bevonden (143). De basis voor deze gegevensrechtelijke constructie werd ongetwijfeld gelegd door de jurisprudentie van de organen van Straatsburg. Opnieuw dient verwezen te worden naar de Klasszaak uit 1978 waarin aanvaard werd dat om zwaarwichtige redenen, nagelaten kan worden een geregistreerde op de hoogte te brengen van enige verdragskrenking, en dit zowel a priori als a posteriori (144). Opnieuw dient ook verwezen te worden naar de Leanderzaak waarin de onmogelijkheid om gegevensverwerkingen te betwisten ('réfuter'), een inbreuk op het privé-leven wordt genoemd, die mits de nodige waarborgen verenigbaar met het verdrag kan worden genoemd (145). Het inzagerecht kan dus door de politie (146) of door andere autoriteiten, zoals sociale hulpverleners (147), geweigerd worden, wanneer hiertoe een noodzaak bestaat en er garanties ingebouwd worden om misbruiken tegen te gaan. In de volgende paragrafen gaan we in op de relatie tussen het inzage- en correctierecht en de artikelen 5, 6, 8, 10 als 13 EVRM. J. INDIVIDUELE RECHTEN EN ARTIKEL 5 EN 6 EVRM 31. Artikel 5 verschaft aan eenieder een recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid en bepaalt een aantal voorwaarden waaraan elke vrijheidsbeneming dient te voldoen. Artikel 5 EVRM heeft vanuit gegevensrechtelijk perspectief ogenschijnlijk weinig te bieden. In een zaak uit 1973 schakelt de Commissie de bepaling als het ware uit, door de term 'veiligheid' als 'fysieke veiligheid' te verstaan en de hele reikwijdte van de bepaling tot dit begrip terug te brengen. Op die wijze, maakt de Commissie abstractie van de termen 'persoonlijke vrijheid' en 'vrijheid', die nochtans ook in de bepaling voorkomen, en kan ze gemakkelijk voorhouden dat het nemen van foto's geen schending vormt van artikel 5 EVRM daar deze de fysieke veiligheid niet in het gedrang brengen (148). Toch biedt artikel 5 EVRM gegevensrechtelijke aanknopingspunten. Primo, problematiseert de bepaling bepaalde politieacties gesteund of gericht op de vergaring van zachte (niet door bewijzen hard gemaakte) gegevens (149). Secundo, 143
Met verwijzing naar de Klasszaak en de Leanderzaak, rechtvaardigde de Commissie in 1993 het Britse systeem van indirecte controle op de werking van de veiligheidsdiensten. Dit systeem kom neer op een beperking van het inzagerecht in de dossiers van de veiligheidsdiensten -de betrokkene moet zich tot een controle-instantie wenden, die na de controle alleen bericht over het feit dat controle heeft plaatsgevonden- en van een beperking van de motivering van het controleorgaan. De Commissie oordeelde dat dit afgeknot inzagerecht, verenigbaar geacht kon worden met het verdrag en als noodzakelijk kon bestempeld worden (ECRM, D. Esbester t. Verenigd Koninkrijk, l.c., 75, met verwijzing naar respectievelijk de Klasszaak (par. 57-58) voor het ontbreken van de motiveringsplicht en de Leanderzaak (par. 66) voor het ontbreken van een rechtstreeks inzagerecht). 144 EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 57-58. 145 EHRM, Torsten Leander t. Zweden, l.c., par. 48. Supra, nr. 8. De zinsnede in par. 48 'dat de onmogelijkheid om de gegevens te betwisten, een inbreuk vormt op artikel 8 EVRM, eerste paragraaf', vormt standaardjurisprudentie, waarnaar in latere zaken verwezen zal worden. Ondermeer: ECRM, Patrick Martin t. Zwitserland, l.c., 140. 146 ECRM, Patrick Martin t. Zwitserland, l.c., 140, met verw. naar EHRM, Torsten Leander t. Zweden, l.c., par. 68.. 147 EHRM, Graham Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 49. 148 ECRM, X t. Verenigd Koninkrijk, 12 oktober 1973, l.c., 336; ECRM, Otto Hübner t. Duitsland, l.c., 107. Reyntjens die in Straatsburg optrad tegen een identiteitscontrole en de verwerking van persoonsgegevens die via deze controle vergaard werden, voerde ondermeer aan dat de tweeënhalf uur durende controle neerkwam op een schending van artikel 5 EVRM (vrijheidsberoving die niet voorzien is door het EVRM) en dat de draag- en toonplicht van een identiteitskaart strijdde met de vrijheid zich (vrij) te verplaatsen (Artikel 2 van het vierde Protocol bij het EVRM bepaalt: 1. Een ieder die zich wettig op het grondgebied van een Staat bevindt, heeft het recht zich daar vrij te verplaatsen en er in vrijheid woonplaats te kiezen). De Commissie zag geen schending van artikel 5 EVRM, daar voor de maatregel een rechtsgrond bestond in het Belgisch recht en verklaarde tevens dat artikel 2 van het vierde EVRM-protocol niet geschonden was. Een draag- en toonplicht van een identiteitskaart is bij gebrek aan 'bijzondere omstandigheden' geen restrictie op de vrijheid van beweging (liberté de circuler) (ECRM, Filip Reyntjens tegen België, l.c., 137). 149 Cf. EHRM, Murray t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 58. Men leze: DE HERT, P., 'Europese rechtspraak binnen het invloedsdomein van het politiewerk tijdens de periode 1990-1994 (...)', l.c., 37-40.
{PAG }
werd ons land op basis van artikel 5 EVRM veroordeeld voor het niet verlenen van inzage aan een verdachte in zijn dossier gebruikt door de onderzoeksgerechten die over de voorlopige hechtenis beslissen (150). 32. Artikel 6 EVRM vereist ondermeer dat eenieder recht heeft op een behandeling van zijn zaak "door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld" (artikel 6 EVRM lid 1). Verder bevat de bepaling een hele waslijst van proceswaarborgen die een 'fair trial' moeten garanderen. De combinatie van de eerste paragraaf (eerlijk proces door een onafhankelijke rechterlijke instantie) en de derde (ondervraging getuigen à charge) biedt directe controlemogelijkheden op de door de tegenpartij gehanteerde gegevens en hun afkomst (151). De best gekende controlemodaliteit op basis van artikel 6 EVRM is het inzagerecht, waar we zo dadelijk dieper op ingaan. Een andere controlemodaliteit die uit artikel 6 EVRM kan afgeleid worden, is het recht op verzet bij een onafhankelijke rechter tegen een geplande doorgifte of verwerking van gegevens. De zaak M.S. t. Zweden (1996) betreft een klacht over het vrijgeven van iemands gezondheidgegevens aan het Bureau voor sociale zekerheid bij wie de betrokkene een arbeidsongevallenvergoeding vraagt. De vrouw in kwestie wendt zich tot de Commissie en voert niet alleen aan dat de doorgifte van gegevens een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 EVRM uitmaakt, maar ook dat door het ontbreken van rechtsmiddelen tegen de gegevensdoorgifte, deze inbreekt op haar rechten vervat in artikel 6 en 13 EVRM. Door het ontbreken van een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, waarbij men zich kan beklagen, wanneer die geheimhouding wordt doorbroken (of dreigt te worden doorbroken), garandeert het Zweedse recht niet de procedurele rechten vervat in artikel 6 EVRM (152). De Commissie gaat de toepassing van artikel 6 EVRM aanvaarden, maar acht de bepaling niet geschonden (153). Op dezelfde wijze wordt in een Zweedse zaak uit 1996 de wettelijke plicht rustend op medische beroepen om bepaalde informatie in het belang van minderjarigen ambtshalve door te geven aan justitie, aangeklaagd op grond van artikel 6 en 13 EVRM, wegens het ontbreken van een rechterlijke instantie, waarbij de doorgifte kan betwist worden (154). Uit deze belangrijke rechtspraak kan afgeleid worden, dat aan de betrokkene een recht op verzet voor een onafhankelijke rechtbank toekomt 150
EHRM, Lamy t. België, 30 maart 1989, J.T., 1989, 397, noot ERGEC, R. Zie ook YERNAULT, D., 'Libertés classiques et droits dérivés: le cas de l'accès aux documents administratifs' (noot bij Erkki Kerojärvi t. Finland), R.T.D.H., 1996, 211. 151 Over de controlemogelijkheden t.a.v. bewijsmateriaal dat steunt op anonieme getuigenissen of anonieme verbalisanten: DE HERT, P., 'Europese rechtspraak inzake dwangmiddelen, politietap, gevangenissen, politiegeweld, terrorisme, voorlopige hechtenis, anonieme getuigen, etc', l.c., 28-31; DE SMET, B., 'Het recht op een eerlijk proces versus de bescherming van bedreigde getuigen en politieambtenaren', R.W., 1997-1998, 241-253. 152 ECRM, M.S. t. Zweden, l.c., par. 65. 153 De Commissie analyseert de Zweedse wetgeving en stelt vast dat zo'n recht daadwerkelijk bestaat. De overheid kan in bepaalde gevallen doorgifte van gegevens eisen, maar de wet laat dit alleen toe voor zover dit nodig is voor bepaalde doelstellingen. De waardering van deze noodzakelijkheid kan aanleiding geven tot betwistingen. Precies deze ruimte voor betwistingen maakt duidelijk dat de overheid geen carte blanche heeft en dat er sprake is van een recht op geheimhouding van gegevens in de zin van artikel 6 EVRM (ECRM, M.S. t. Zweden, l.c., par. 73 en 74). Omdat het recht op geheimhouding betrekking heeft op gegevens die raken aan het privé-leven van de betrokkene, is het recht een burgerlijk recht in de zin van artikel 6 EVRM (ECRM, M.S. t. Zweden, l.c., par. 77). Artikel 6 EVRM is bijgevolg van toepassing, wat de Commissie brengt tot een toetsing van de procedurele waarborgen zoals die in het Zweedse recht aanwezig zijn om te besluiten dat deze voldoende aanwezig zijn (ECRM, M.S. t. Zweden, l.c., par. 85). Immers, een geneesheer die onwettelijk informatie doorgeeft, kan strafrechtelijk vervolgd worden, eventueel via burgerlijke partijstelling door de betrokkene. In de strafrechtelijke sanctioneerbaarheid van schendingen van het beroepsgeheim, alsmede in de mogelijkheid tot burgerrechtelijke acties tot schadevergoeding, schuilen, aldus de Commissie, de proceswaarborgen vereist door artikel 6 EVRM (ECRM, M.S. t. Zweden, l.c., par. 83). Het gegeven dat de bestaande rechtsmiddelen niet toelaten preventief op te treden en alzo de doorgifte van gegevens te vermijden, wordt aldus de Commissie, gecompenseerd door het niet-publiek maken van de gegevens, wanneer deze eenmaal doorgegeven zijn (ECRM, M.S. t. Zweden, 11 april 1996, verzoekschrift nr. 20837/92, par. 85). 154 M.b.t. de artikelen 6 en 13 EVRM werd geen schending vastgesteld. Enerzijds beschikt de betrokkene in het Zweeds recht over een civiele weg tot schadevergoeding en over een strafrechtelijk kanaal wegens schending van het beroepsgeheim. Deze rechtsmiddelen kunnen weliswaar alleen a posteriori worden benut. Evenwel verrechtvaardigen de zwaarwegende belangen, met name die van het kind, het manco van het ontbreken van een rechtsinstantie in de fase voor de doorgifte. Wegens deze belangenafweging is het toelaatbaar dat alleen in een aposteriori procedure wordt voorzien (ECRM, Anne-Marie Andersson t. Zweden, verzoekschrift nr. 20022/92, 11 april 1996, losbladig, 10, par. 5354).
{PAG }
telkens een verwerking van hembetreffende gegevens omwille van weinig zwaarwegende belangen op til staat. 33. In de periode 1992-1993 gaat het Hof voor het eerst stellen dat het recht op een eerlijk, tegensprekelijk proces principieel inhoudt dat een partij over de mogelijkheid dient te beschikken om kennis te nemen van de observaties en de stukken die door de tegenpartij overlegd zijn (155) en dat het inzagerecht van de beklaagde partij in het procesdossier een primaire vereiste van het eerlijkheidsbeginsel vormt. Dit laatste wordt ondermeer beklemtoond in de Edwardszaak uit 1993 (156) en in de Bendenounzaak uit 1994 (157). Recentelijk werd aan deze jurisprudentie toegevoegd dat op de hoven en rechters een actieve plicht rust om dit inzagerecht te effectueren (158). Hier neemt het Hof ogenschijnlijk afstand van haar Edwardsjurisprudentie, waar het achterhouden van een belangrijk politierapport, in de analyse van het Hof genegeerd werd (159) en van haar Bendenounuitspraak, luidens dewelke het inzagerecht niet automatisch volgt uit artikel 6 EVRM, maar dat een vraag tot partiële of volledige inzage moet gemotiveerd worden (160). Opgepast, artikel 6 EVRM is niet noodzakelijk geschonden wanneer één rechter nalaat inspanningen te leveren om inzage te verlenen. In een latere fase van de procedure kunnen eventule tekortkoming dus rechtgezet worden, zodat een procedure in zijn geheel toch als eerlijk in de zin van artikel 6 EVRM kan beschouwd worden (161). De Commissie is van oordeel dat een integrale inzage moet gegarandeerd worden (162). Het Hof heeft zich hierover, gewild of niet, nog niet uitgesproken. In de Edwardszaak luidt het dat de opsporende of vervolgende instanties aan de verdediging in strafzaken alle onderzoeksresultaten ter beschikking moeten stellen die in het belang zijn van een eerlijke beoordeling van de zaak (163). In de SchulerZgraggenzaak, een jaar later, heet het dat de verdediging over een compleet, gedetailleerd beeld moet beschikken over de gebruikte gegevens (164). In de zaak McMichael tegen Verenigd Koninkrijk uit 1995, hadden de bodemrechters aan het 155
EHRM, Ruiz-Mateos t. Spanje, 23 juni 1993, Série A, vol. 262, par. 63. EHRM, Edwards t. Verenigd Koninkrijk, 16 december 1992, Série A, vol. 247-B, par. 36; NJCM, 1993, nr. 4, 449453, noot MYJER, E. 157 EHRM, Bendenoun t. Frankrijk, 24 januari 1994, Série A, vol. 284, par. 52; R.T.D.H., 1995, 431 ev., noot YERNAULT, D., 'Le fisc, ses amendes et la matière pénale'. 158 EHRM, Erkki Kerojärvi t. Finland, 9 juli 1995, Série A, vol. 326, par. 43 R.T.D.H., 1996, 207-227, noot YERNAULT, D. 159 In zijn dissenting opinion bij het arrest Edwards schrijft rechter Pettiti dat er in deze zaak manifest sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces. Het principe van de public interest immunity laat de public prosecutor toe bepaalde delen van het dossier niet vrij te geven omwille van het algemeen belang. Dit systeem, dat vrij uniek is voor het Verenigd Koninkrijk, is niet door het Hof getoetst aan het verdrag maar is de werkelijke bron van alle kwaad die Edwards procedurele passiviteit verklaart en het is zeer twijfelachtig of het verenigbaar is met artikel 6 EVRM, aldus rechter Pettiti (Série A, vol. 247-B, p. 37 ev.). 160 EHRM, Bendenoun t. Frankrijk, l.c. , par. 52; YERNAULT, D., 'Libertés classiques et droits dérivés', l.c. 222. In de latere rechtspraak is van die reserve geen sprake meer (vgl. EHRM, Antony en Margaret McMichael t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 92; N.J., 1995, nr. 594, noot JDB; Rec.D.Sirey, 1995, Jurisprudence, 449-453, noot HUYETTE, M; EHRM, Erkki Kerojärvi t. Finland, l.c., par. 43). Het arrest Kerojärvi uit 1995, waar de Finse rechterlijke macht op de vingers wordt getikt voor het niet uit eigen beweging overleggen van dossiersstukken, doet vermoeden dat de volledige bekentenissen van Bendenoun het Hof in 1994 tot dergelijke reserves heeft gebracht. Het blijft evenwel een belangrijke schoonheidsfout om aan de verdediging te vragen om het belang van de toegang tot achtergehouden gegevens te motiveren, achtergehouden gegevens waarvan men de teneur niet altijd kent. Het gegevensverwerkingsrecht geeft aan eenieder een absoluut recht zijn persoonsgegevens te kennen. Van een eis tot motivering is geen sprake. 161 In de Schuler-Zgraggenzaak over de inzage in een gezondheidsdossier in een administratieve procedure, zat de zaak tot en met de beroepsinstantie scheef in de haak, maar na een tussenarrest van het federale Hof, werd de tekortkoming rechtgezet en kon mevrouw Schuler-Zgraggen het dossier kopiëren en doorgeven aan haar advocaat. Bovendien stelde het Hof vast dat het bewuste rapport van de hand van een zekere dr. F over haar longtoestand, door het beroepshof noch door het federale Hof ter beschikking stond, wat het proces in zijn geheel eerlijk maakte (EHRM, Schuler-Zgraggen t. Zwitserland, 24 juni 1993, Série A, vol. 263, par. 52). Het Hof verwijst in deze paragraaf naar de zaak Edwards uit 1992, waar een soortgelijke redenering ontplooid werd (EHRM, Edwards t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 37). 162 De Commissie heeft in het Miailherapport uit 1995 het niet overmaken van de integraliteit van een dossier als onverenigbaar met artikel 6 EVRM gebrandmerkt (ECRM, Miailhe t. Frankrijk, 11 april 1995, klacht nr. 18978/91, par. 57-63; YERNAULT, D., l.c., 223). 163 EHRM, Edwards t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 36. Vgl. MYJER, E., 'Edwards en de achtergehouden gegevens', NJCM, 1993, nr. 4, 451. 164 EHRM, Schuler-Zgraggen t. Zwitserland, l.c., par. 52. 156
{PAG }
echtpaar McMichael mondeling de inhoud duidelijk gemaakt van hunbetreffende gezondheidsdossiers, maar de dossiers zelf niet overgemaakt, wat door het Hof veroordeeld werd (165). In de Kerojärvizaak tenslotte, wordt de regel geformuleerd dat de verweerder zelf de pertinentie van het bewijsmateriaal, moet beoordelen (166), wat maakt dat de marge voor politie en justitie om het bewijsmateriaal zelf te selecteren quasi nihil is. Zonder zich te laten verleiden tot een principe-uitspraak over het probleem (167), komt het Hof aldus terug op de aarzelingen en de reserves in het Bendenounarrest, toen het van Bendenoun verwachte dat hij zijn vraag tot inzage motiveerde (168). 34. De principiële erkenning door het Hof van het inzagerecht als procedurele waarborg tijdens administratieve en juridische procedures, mag als een belangrijke gegevensbeschermingsrechtelijke doorbraak beschouwd worden, één die verrassend genoeg niet op basis van artikel 8 EVRM tot stand is gekomen. De vraag of bijvoorbeeld mevr. Schuler-Zgraggens dossier gegevens bevat, die onder de bescherming vallen van artikel 8 EVRM, komt niet aan bod. Door het inzagerecht als een loutere procedure-eis te formuleren, neutraliseert mevr. Schuler-Zgraggen de door het Hof opgeworpen opdeling tussen beschermwaardige persoonsgegevens en andere persoonsgegevens. Het gebruik van haar medisch dossier in de procedure leidde nochtans ongetwijfeld tot een inbreuk op haar familieleven en privé-leven, waardoor een bijkomende analyse van de zaak in het licht van artikel 8 EVRM tot de mogelijkheden behoorde. K. INDIVIDUELE RECHTEN EN ARTIKEL 8 EVRM 36. Hoger is reeds de passage in het Leanderarrest onderstreept luidens dewelke de weigering om een individu een verwerking van persoonsgegevens te laten betwisten, een schending kan uitmaken van het recht op eerbiediging van het privé-leven en van het familieleven (supra, nr. 24). Een eis tot inzage, verbetering of verzet, kan dus ook op artikel 8 EVRM gegrond worden. De zaak McMichael leert dit het inzagerecht steunend op artikel 8 EVRM zelfs ruimer kan zijn dan dit steunend op artikel 6 EVRM, dat alleen kan ingeroepen worden door procespartijen die een burgerlijk recht kunnen inroepen of door partijen in een strafprocedure. Artikel 6 EVRM geeft aan hen een recht op een eerlijk proces voor een rechterlijke instantie. Artikel 8 EVRM, daarentegen, beschermt rechtsgoederen waarover alle burgers in beginsel beschikken (privé-leven, familieleven, correspondentie). Terecht stelt het Hof dan ook dat artikel 6 en 8 EVRM niet aan elkaar gekoppeld mogen worden, omdat het perfect mogelijk is dat een burger die zich niet kan baseren op artikel 6 EVRM bijvoorbeeld een persoon zoals Antony McMichael die in een administratieve procedure geen burgerlijk recht kan laten gelden doch door de procedure wel geraakt wordt-, eventueel wel een schending van zijn privé- of familieleven door de (uitslag van de) procedure, kan inroepen. Dergelijke procedures moeten niet alleen eerlijk zijn in de zin van artikel 6 EVRM, ze moeten ook verenigbaar zijn met artikel 8 EVRM (169). Om een procedure te beoordelen in het licht van artikel 8 EVRM gaat het Hof nakijken of het onthouden van een procesrecht noodzakelijk is. Concreet haalt het Hof de vaststelling van de Commissie aan, waaruit blijkt dat er geen enkele reden 165
EHRM, Antony en Margaret McMichael t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 80. EHRM, Erkki Kerojärvi t. Finland, l.c., par. 43. Kritisch over het niet-principieel erkennen van een inzagerecht in de zaak Kerojarvi: YERNAULT, D., l.c., 224. 168 YERNAULT, D., l.c., 222. Vgl. HUYETTE, M., noot bij Antony en Margaret McMichael t. Verenigd Koninkrijk, Rec.D.Sirey, 1995, Jurisprudence, 451. Deze auteur leidt uit de McMichaelzaak af dat een dossier integraal meegedeeld moet worden, met het argument dat dossiers meestal meerdere stukken bevatten, vaak van complexe aard (medische rapporten, etc.) 169 EHRM, Antony en Margaret McMichael t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 91. 166 167
{PAG }
gegeven werd om het inzagerecht niet toe te kennen. Gecombineerd met de toegeving van de Britse regering dat de procedure voor Margaret inderdaad oneerlijk was verlopen (170), stond de vaststelling van de schending van artikel 8 EVRM onomstotelijk vast. Waar in de zaken zoals Klass, Leander, Gaskin, Hewitt en Harman de inhoud van artikel 13 EVRM wordt gehanteerd om vermeende schendingen van artikel 8 EVRM te beoordelen (hoger), blijkt hier een grote samenhang in de beoordeling van de artikelen 6 en 8 EVRM. Een procedure rakend aan het privé- of familieleven, schendt het privé- of familieleven, wanneer de voorwaarden van artikel 6 EVRM miskend worden. 36. In de Gaskinzaak erkent het Hof Gaskins recht op inzage in dossiers over zijn verblijf bij opeenvolgende pleeggezinnen en dit als deelaspect van zijn recht op privé- en familieleven. Het voegt er onmiddellijk een waarschuwing aan toe, m.n. dat het geen uitspraak doet over het al dan niet bestaan van een 'recht op inzage' (171). Een algemeen inzagerecht voor alle gestockeerde persoonsgegevens, wordt op basis van artikel 8 EVRM dus niet erkend, waarschijnlijk omdat dergelijk recht ook niet door Gaskin gevorderd werd (172). In de zonet besproken zaak McMichael uit 1995, wordt het recht op inzage van vader en moeder McMichael op grond van artikel 8 EVRM erkend (173). Ook in deze zaak volgt geen uitdrukkelijke erkenning van een algemeen inzagerecht in persoonsgegevens. Het Hof wijst het principe niet af, maar spreekt zich er doodeenvoudig niet over uit (174). Hoewel sommige auteurs de overtuiging zijn toegedaan dat artikel 8 EVRM wel degelijk de basis vormt voor een algemeen inzagerecht (175), en het inzagerecht als procedure-eis naar voor schuiven in alle 'buitengerechtelijke bemoeienissen der uitvoeringsorganen' (176), onthouden we enige voorzichtigheid van het Hof op dit punt. Het Hof koppelt het inzagerecht wel degelijk aan artikel 8 EVRM, zonder evenwel op algemene wijze te stellen dat het inzagerecht een deelaspect van dit grondrecht uitmaakt. Vanuit gegevensrechtelijk perspectief, laat het Hof hier een kans liggen om een globaal toetsingskader voor persoonsgegevens te creëren (177). 37. Er zijn evenwel nog meer obstakels op de weg naar de erkenning van een algemeen regime voor het inzagerecht. In Leander heette het dat de weigering om een individu een verwerking van persoonsgegevens te laten betwisten, een schending kan uitmaken van het recht op eerbiediging van het privé-leven en van het familieleven (supra, nr. 30). Deze analyse wordt in meerdere uitspraken gevolgd (178). Zo ook nam de Commissie in de Gaskinzaak aan dat de weigering om Gaskin toegang te verlenen tot een dossier over zijn jeugdjaren, een inbreuk door de overheid vormde op diens privé-leven. Nee, zegt het Hof, van een reële inbreuk is geen sprake daar de overheid i.t.t. in de Leanderzaak niet echt iets aanvangt met Gaskins gegevens, bijvoorbeeld door ze door te geven. Wel zou er sprake kunnen zijn van het niet-naleven van een positieve plicht in hoofde van de Britse overheid 170
EHRM, Antony en Margaret McMichael t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 88 en 92 EHRM, Graham Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 37. 172 Verhey schrijft in dit verband dat de overweging van het Hof begrijpelijk was. Gaskins klacht had niet zozeer betrekking op het feit dat hij geen inzage had gekregen, maar wel op de procedures en beslissingen die tot een weigering van inzage geleid hebben. "Het ligt dan ook niet voor de hand om in abstracto dieper in te gaan op het karakter van het inzagerecht in relatie tot artikel 8 EVRM" (VERHEY, L., l.c., 214). 173 Cf. EHRM, Antony en Margaret McMichael t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 91 e.v. 174 Cf. EHRM, Antony en Margaret McMichael t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 91 e.v. Herinneren we eraan dat artikel 6 EVRM eveneens zwijgt over het inzagerecht, maar dat het Hof op dit punt wel tot een principiële erkenning is overgegaan. 175 "Voor een adequate privacybescherming is immers essentieel dat de geregistreerde in beginsel over de mogelijkheid beschikt om zijn eigen gegevens in te zien, teneinde na te gaan of deze gegevens juist zijn, volledig dan wel relevant zijn met het oog op het doel van registratie" (VERHEY, L., l.c., 214). 176 JDB, noot bij Antony en Margaret McMichael, N.J., 1995, 2823. 177 VERHEY, L., l.c., 214. 178 Met verwijzing naar par. 48 van het Leanderarrest, wordt in de Martinzaak, de claim voor inzage en verbetering van gegevens (alleen deze die raken aan het privé-leven) erkent als een recht, waarvan de weigering interfereert met par. 1 8 EVRM en bijgevolg getoetst moet worden aan de voorwaarden uit de tweede paragraaf van artikel 8 EVRM (ECRM, Patrick Martin t. Zwitserland, l.c., 139). 171
{PAG }
om tegemoet te komen aan Gaskins verzoek (179). Het Hof gaat aldus teruggrijpen naar haar 'leer' van de positieve verplichtingen m.b.t. artikel 8 EVRM. Deze werd het eerst gehanteerd in de Marckxzaak uit 1979 m.b.t. het recht op familieleven en in de Reeszaak uit 1986 m.b.t. het recht op privé-leven (180). De vergelijking met de zaak Leander aan de ene kant en de zaken Rees en Gaskin aan de andere kant leert dat Straatsburg kijkt naar de activiteit van de betrokken overheid. In Leander vormde de actieve omgang met Leanders informatie (meer bepaald het doorgeven ervan) de inbreuk. Bij Rees lag een weigering iets te doen, nl. gegevens verbeteren, voor. De bezwaren van Gaskin richtte zich niet op het aangelegde dossier, noch op het gebruik ervan, maar op de gehinderde toegang tot het dossier (181). Meerdere auteurs hebben er op gewezen dat het niet gemakkelijk is om uit te maken, wanneer positieve dan wel negatieve plichten voorliggen (182). Dat een en ander ook in Straatsburg onduidelijk is, blijkt zeer goed uit de Gaskinzaak, waar de Commissie een analyse voorstaat in termen van negatieve verplichtingen, waaruit bleek dat er in hoofde van het Verenigd Koninkrijk wel degelijk sprake was van een inbreuk in Gaskins privé-leven (183). 38. De leer van de positieve verplichtingen, recentelijk nog hernomen in de zaak Stjerna (correctierecht) (184) en in de zaak Willsher (inzagerecht) (185), is waarschijnlijk niet de meest zuivere op de graat. Volgens sommigen biedt ze het groot voordeel dat ze een horizontale werking van het verdrag toelaat, zodat via een omweg, geschillen tussen burgers voor de Straatsburgse organen kunnen worden gebracht (186). Het risico van de leer van de positieve verplichtingen schuilt in de onbepaaldheid van de toegelaten verwerkingsdoeleinden. Het Hof ontslaat zichzelf van de plicht de nietnakoming van positieve plichten te toetsen aan de vijf wettige finaliteiten vervat in de tweede paragraaf van artikel 8 EVRM. Enige maatstaf om de overeenstemming met artikel 8 EVRM te bepalen vormt een 'fair balance' toetsing (187). Deze is in feite niet meer is dan een proportionaliteitstoets, een afweging naar redelijkheid van de op het spel staande belangen. Die belangenafweging wordt wel in het licht van de doelstellingen van de tweede paragraaf van artikel 8 EVRM beoordeeld, maar de staten beschikken over een grote(re) margin of appreciation (188). Hoewel het Hof op verscheidene plaatsen eventuele verschillen op dit punt minimaliseert (189), is het risico op normverwatering reëel, wat ertoe gaat leiden dat de soepele normen voor de toets van positieve plichten ook worden gehanteerd bij de 'gewone' toets van de 'echte' inbreuken op de persoonlijke levenssfeer (190). L. INDIVIDUELE RECHTEN EN ARTIKEL 10 EN 13 EVRM 179
EHRM, Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 41. EHRM, Marckx t. België, 13 juni 1979, N.J., 1980, 462, noot EAA; EHRM, l.c., par. 36; N.J., 1987, nr. 945, noot ALKEMA, E. Zie eveneens EHRM, Johnston t. Ierland, 28 december 1987, Série A, vol. 128. Eveneens de rechtspraak geciteerd door DOMMERING, E., l.c., 2764. 181 DOMMERING, E., l.c., 2764-2765 met verw. 182 DOMMERING, E., l.c., 2764-2765 met verw. 183 Vgl. par. 39 van het arrest. 184 EHRM, Stjerna t. Finland, l.c., par. 38. 185 ECRM, Willsher t. Verenigd Koninkrijk, l.c., 191. 186 DOMMERING, E., l.c., 2764. Men leze: SUDRE, F., 'Les obligations positives dans la jurisprudence européenne des droits de l'homme', T.R.D.H., 1995, 363-384; VERHEY, L., 'De horizontale werking van het EVRM', in 40 jaar Europees verdrag voor de rechten van de mens, Leiden, speciaal nummer NJCM-Bulletin, 1990, 19-39. 187 EHRM, Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 42; EHRM, Rees t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 37. 188 DOMMERING, E., l.c., 2764. 189 DOMMERING, E., l.c., 2764 en 2765 waar verwezen wordt naar een passage uit het Powell en Rayner arrest uit 1990. 190 Vgl. EHRM, Rees t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 44 en de opmerkingen van ALKEMA, E., noot bij Rees, N.J., 1987, nr. 945, 3247. Verontrustend is de passage in de Stjernazaak, waarin beide toetsingen worden teruggebracht tot een soort proportionaliteitstoets (EHRM, Stjerna t. Finland, l.c., par. 38). De normvervaging (in de tekst spreken we van normverwatering) is bijgevolg niet zo veraf. 180
{PAG }
{PAG }
39. We zagen dat het Hof niet op algemene wijze uitspraak wil doen over het bestaan van een inzagerecht op grond van artikel 8 EVRM. Ook artikel 10 EVRM dat aan eenieder het recht geeft tot het ontvangen van inlichtingen en denkbeelden, biedt geen grond voor een inzagerecht. Waar artikel 8 EVRM indirect steun geeft aan inzagerechten in gegevens die raken aan het familie- en privé-leven (191), schijnt het Hof elke relevantie van artikel 10 EVRM op dit punt te willen uitsluiten (192). Zowel in de Leanderzaak als in de Gaskinzaak luidt het dat artikel 10 EVRM alleen verbiedt dat overheden belemmerend tussenkomen wanneer burgers informatie ontvangen of kunnen ontvangen van anderen. Artikel 10 EVRM verschaft geenszins het individu een toegangsrecht tot een dossier met zijn gegevens of verplicht geenszins een overheid dergelijke gegevens mede te delen (193). Deze restrictieve interpretatie van artikel 10 EVRM is niet zonder kritiek gebleven. Sommige bepleiten een ruime interpretatie van artikel 10 EVRM, dat alzo een basis zou kunnen vormen voor een relatief nieuw grondrecht op toegang tot administratieve bestuursdocumenten (194). Anderen stellen zich de vraag waarom het Hof haar eigen leer over de positieve verplichtingen niet toepast, te meer daar deze in het verleden reeds op artikel 10 EVRM werd toegepast (195). 40. Artikel 13 EVRM biedt evenmin bijkomende mogelijkheden m.b.t. het inzage- en kennisgevingsrecht, omwille van de absolute koppeling van dit recht aan artikel 8 EVRM of aan enige andere recht vervat in de artikelen 1 tot 12 EVRM (supra, nr. 22). De koppeling aan artikel 8 gaat terug tot een zaak uit 1973 waarin de weigering voorligt van de Britse politie om een dossier over een activiste te vernietigen (196). In vele gevallen brengt deze koppeling de Commissie ertoe artikel 13 EVRM niet te onderzoeken, eenmaal het vaststelt dat de andere vrijheid waarvan sprake, niet geschonden is (197). In de Klass- en Leanderzaak wordt artikel 13 EVRM wèl geanalyseerd, maar precies wegens de koppeling aan artikel 8 EVRM opent deze bepaling geen nieuwe perspectieven voor de klagers (198), aan wie bijgevolg een mogelijkheid tot betwisting van de gegevens ontzegd wordt. Artikel 13 EVRM wordt in de jurisprudentie van Straatsburg eveneens gekoppeld (en van betekenis geledigd) aan artikel 6 EVRM. Nadat Edwards proces voor de Britse rechters door het Hof eerlijk bevonden werd in de zin van artikel 6 EVRM, werd afgezien van een onderzoek van Edwards klacht m.b.t. artikel 13 EVRM. Volgens een constante rechtspraak geldt artikel 6 EVRM immers als een lex specialis t.a.v. artikel 13 EVRM, dat minder strikte proceswaarborgen oplegt en bijgevolg 'geabsorbeerd' wordt door artikel 6 EVRM (199). In de Zweedse zaken uit 1996 wordt 191
DOMMERING, E., l.c., 2766. Dit sluit aan bij wat reeds hoger geschreven is over achtergrond- of veiligheidsonderzoeken en de weigering van Straatsburg om deze los van artikel 8 EVRM te beschouwen (supra, nr. 22). 193 EHRM, Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 52, met verw. naar EHRM, Torsten Leander t. Zweden, l.c., par. 74. Par. 52 uit het Gaskinarrest is een principe-uitspraak. Recentelijk nog werd met verwijzing naar paragraaf 52 van de Gaskinuitspraak, de toepassing van artikel 10 EVRM op de weigering tot toegang tot een dossier van de Britse sociale diensten afgewezen (ECRM, Willsher t. Verenigd Koninkrijk, l.c., 191). Men leze de grondige analyse over dit punt van YERNAULT, D., l.c., i.h.b. 214-217. De auteur wijst ondermeer op een minder restrictieve opstelling bij de Commissie ondermeer in het rapport Kerojärvi. (ECRM, Erkki Kerojärvi t. Finland, 7 april 1993, klacht nr. 17506/90; YERNAULT, D., l.c., 219). 194 YERNAULT, D., l.c., 226-227. 195 VERHEY, L., l.c., 217; DOMMERING, E., l.c., 2767, met verw.. 196 De klacht over de afwezigheid van een onafhankelijke remedie voor een nationale autoriteit in het Verenigd Koninkrijk, om het verwijderen van de gegevens te verkrijgen, werd door de Commissie niet onderzocht, daar geen verdragsschending was vastgesteld m.b.t. de artikelen 5 en 8 EVRM, waardoor toetsing van de gewraakte handelingen aan artikel 13 EVRM bijgevolg niet nodig was (ECRM, X t. Verenigd Koninkrijk, 12 oktober 1973, l.c., 338). 197 Het meest flagrant gebeurt dit in de Baierzaak en in de Martinzaak, waar de klacht over een schending van artikel 13 EVRM door de Commissie eenvoudigweg vergeten (genegeerd) wordt (ECRM, Walter Baier t. Oostenrijk, 4 mei 1979, l.c., par. 22-28; ECRM, Patrick Martin t. Zwitserland, 5 april 1995, verzoekschrift 25099/94, losbladig, 6-7). Zie ook ECRM, D. Esbester t. Verenigd Koninkrijk, l.c., 76; ECRM, Isabel Hilton t. Verenigd Koninkrijk, l.c., 21-22; EHRM, Z. t. Finland, l.c., par. 117. 198 Infra, nr. 44. 199 ECRM, Edwards t. Verenigd Koninkrijk, 10 juli 1991, par. 57-58, met verw. naar EHRM, Kamasinski t. Oostenrijk, 19 december 1989, Série A, vol. 168, par. 110. Het verzoekschrift van de Commissie in de zaak Edwards is opgenomen als annex bij het arrest van het Hof: Série A, vol. 247-B, p. 45. 192
aan deze jurisprudentie herinnerd, en komt het evenmin tot een afzonderlijk onderzoek van de klachten over artikel 13 (200). Artikel 13 EVRM is op die wijze niet geschikt als afzonderlijke basis voor een recht op inzage of enig ander individueel recht. Ofwel is het individueel recht vervat in artikel 6 EVRM en is geen afzonderlijk onderzoek van artikel 13 EVRM nodig; ofwel ligt geen schending van artikel 6 EVRM voor en is eveneens geen afzonderlijk onderzoek van artikel 13 EVRM nodig. We komen hierop terug. M. HET BEGINSEL VAN SANCTIONEERBAARHEID
HET
ONAFHANKELIJK
TOEZICHT
EN
DE
41. Een belangrijk beginsel van het gegevensbescherminsgrecht is dit van de controle en naleving. Het intern recht van elk land moet een controle-autoriteit aanwijzen, die verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het gegevensbeschermingsrecht. Deze autoriteit moet voldoende waarborgen bieden op het vlak van technische competentie en onafhankelijkheid. Bovendien, moet het intern recht voorzien dat schendingen bestraft worden met speciaal daartoe opgestelde strafsancties en rechtsmiddelen (201). De Europese richtlijn van 1995 voorziet in artikel 28 in de verplichte oprichting in de lidstaten van een volledig onafhankelijke toezichthoudende autoriteit, gewapend met wettelijke onderzoeksbevoegdheden, die in rechte kan optreden in geval van inbreuken op de nationale bepalingen, en waarbij elke burger een verzoek kan indienen om de rechtmatigheid van een verwerking te verifiëren (202). Los hiervan bepaalt de richtlijn dat onverminderd de administratieve voorziening bij deze toezichthoudende autoriteit die kan worden getroffen voordat de zaak aanhangig wordt gemaakt voor de rechter, "een ieder zich tot de rechter kan wenden wanneer de rechten die hem worden gegarandeerd door het op de betrokken verwerking toepasselijke nationale recht geschonden worden" (art. 22 van de richtlijn). De voorwaarde van een daadwerkelijke rechtsremedie voor een nationale en onafhankelijke rechtsinstantie, is grondrechtelijk vervat in artikel 13 EVRM, maar duikt ook op in de jurisprudentie van Straatsburg bij de artikelen 6 en 8 EVRM. We analyseren achtereenvolgens artikel 8, 6 en 13 EVRM. 42. Hoewel de eis van onafhankelijke controle-instanties niet vervat is in artikel 8 EVRM (maar in artikel 13 EVRM), steekt ze hardnekkig de kop op in de proportionaliteitsbeoordeling van het Hof, weze het in het kader van de noodzakelijkheidstoets bij inbreuken (o.m. Klass en Leander) of dit van de fair balance-toets bij positieve plichten (Gaskin) (203).In de zaak Klass, stelt het Hof de eis 200 ECRM, M.S. t. Zweden, 11 april 1996, verzoekschrift nr. 20837/92, par. 89 en ECRM, Anne-Marie Andersson t. Zweden, verzoekschrift nr. 20022/92, 11 april 1996, losbladig, 10, par. 58, allebei met verw. naar EHRM, Sporrong en Lönnroth, 23 september 1982, Série A, vol. 52, p. 31, par. 88 201 Cf. art. 10 van het verdrag van Straatsburg; art. 114 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. Zie ook 'UN Guidelines Concerning Computerized Personal Data Files'. Hierover: DE HERT, P. en VANDERBORGHT, J., o.c., 478479. De bevoegdheden van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (onze privacycommissie), zijn vervat in de artikelen 23 tot 36 van de privacywet. De privacycommissie is titularis van een "algemene controlebevoegdheid over alle bestanden en gegevensverwerkingen. Ze kan op elk ogenblik de gegevens uit de aangifte raadplegen en gegevens opeisen (art. 17 par. 4 WVP). Tevens kan ze een onderzoek instellen tot het bekomen van meer informatie (art. 32 WVP); gemotiveerde aanbevelingen kan richten (art. 30 WVP). Burgers met klachten en vragen over politiedatabanken moeten zich tot haar wenden (art. 31 WVP). Ze heeft een zelfstandige onderzoeksbevoegdheid en kan zich laten bijstaan door deskundigen (art. 32 par. 1 WVP). Zij behoort bij het parket aangifte te doen van vastgestelde misdrijven (art. 32 par. 2 WVP). Haar voorzitter moet ieder geschil m.b.t. de wet en haar uitvoeringsbesluiten aan de rechtbank van eerste aanleg voorleggen (art. 32 par. 3 WVP). 202 Cf. overweging 62 en 63 van de Europese richtlijn. 203 Het Hof schijnt beide bepalingen niet meer te kunnen dissociëren in die mate dat in de Leanderzaak onomwonden werd gesteld dat een effectieve remedie in de zin van artikel 13 EVRM, begrepen moet worden als een zo effectief mogelijke remedie in het licht van wat het Hof als compatibel met artikel 8 EVRM billijkt. Die verwevenheid tussen beide rechten kan niet beter geïllustreerd worden dan in de Gaskinzaak. Gaskin had nagelaten voor de commissie een schending van artikel 13 EVRM in te roepen, waar nu achteraf blijkt dat de inhoud van dit recht uiteindelijk in zijn voordeel zal gebruikt worden zonder dat het verdragsartikel zelf bij naam genoemd wordt. Vgl. VERHEY, L., l.c., 217.
{PAG }
dat staten moeten voorzien in voldoende en adequate garanties om misbruiken met geheime bevoegdheden te vermijden, gezien de grote gevaren voor de democratie (204). Het Hof geeft geen vaste criteria ter invulling van deze eis, maar het voorhanden zijn van onafhankelijke controle vormt één van de elementen die de toets aan de eis van noodzakelijkheid positief beïnvloeden (205). Uit de Klass- en Leanderzaak blijkt dat niet alleen een systeem van rechterlijke controle, maar ook een systeem van check and balances tussen regering enerzijds en parlement en onafhankelijke instellingen anderzijds, ertoe bijdraagt dat een systeem van geheim toezicht aanvaardbaar wordt in het licht van artikel 8 par. 2 EVRM, zelfs al kan dit toezichtssysteem niet optimaal functioneren daar de burger niet stelselmatig op de hoogte wordt gebracht van een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer (206). In de Gaskinzaak uit 1989 stelt het Hof dat het Britse rechtssysteem faalt in zijn positieve verplichting om een effectieve bescherming van artikel 8 EVRM te garanderen. Het Britse systeem voorzag immers niet in een onafhankelijke autoriteit die tussen kan komen wanneer een inzage verkeerdelijk wordt geweigerd of niet wordt gemotiveerd. Het Hof besluit om die reden dat een schending van artikel 8 EVRM voorligt (207). De Gaskinzaak beklemtoont dat het voorhanden zijn van onafhankelijke controleorganen, de werkelijke toetssteen blijkt bij geschillen rond artikel 8 EVRM. De naleving van deze bepaling vergt de installatie van een onafhankelijke controleorgaan, al dan niet rechterlijk van aard, dat zich als scheidsrechter opstelt bij betwistingen over persoonsgegevens en de toegang ertoe, en over de bevoegdheid beschikt om desnoods tegen de wil van de 'verwerker' (houder van de gegevens) in, te beslissen tot het verlenen van inzage. Hoewel het Hof het niet met zoveel woorden zegt, dient deze controlerende instantie een inzagebevoegdheid te hebben in de dossiers (208). Alleen dergelijke instantie maakt het Britse systeem compatibel 204
EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 50. EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 50 en 54. 206 Stippen we aan dat noch in artikel 8 noch in artikel 13 EVRM expliciet een controle-orgaan van rechterlijke aard wordt geëist. Hoewel het Hof in de zaak Klass principieel wenst dat Duitsland de controle op de tapbevoegdheden van de veiligheidsdiensten toevertrouwt aan een rechter, kan ze vrede nemen met de Duitse keuze om niet-rechterlijke toezichtsorganen aan te duiden met de controle op de naleving van de wet (EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par 56). De rol van de ambtenaar 'die de hoedanigheden in zich verenigt om toe te treden tot de magistratuur' bij de uitvoering van de tapmaatregel; die van het parlementair comité van vijf parlementsleden, waaronder leden van de oppositie en die van de G-commissie waaraan de minister toestemming vraagt alvorens de maatregel te bevelen, worden positief gewaardeerd door het Hof, dat erop wijst dat deze toezichtsorganen door hun bevoegheden en samenstelling in staat zijn misbruiken van de wet tegen te gaan, en alleen dit toe te laten wat als noodzakelijk voor de democratische samenleving kon doorgaan (EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 54). Tevens aanvaardt het Hof dat de afgeluisterde burgers niet in alle gevallen van de maatregel op de hoogte worden gebracht. Hoewel men duidelijk aanvoelt dat alzo de waarborgfunctie van onafhankelijke toezichtsorganen ten dele ondergraafd wordt, neemt het Hof dit er voor lief bij en oordeelt dat de Duitse tapbevoegdheden voldoende en adequate garanties bevatten en verenigbaar zijn met artikel 8 EVRM (EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par 55-56). Ook in de Leanderzaak wordt in het kader van de noodzakelijkheidstoets een toezichtssysteem gebillijkt dat van nietrechterlijke aard is. Het feit dat voorzien is in een toezichtssysteem beïnvloedt de noodzakelijkheidstoets op positieve wijze. De Zweedse wetgeving voorziet in volgende toezichtsmechanismen (EHRM, Leander t. Zweden, l.c., par. 63-65): Allereerst, is er de aanwezigheid van de parlementsleden in de NPR en hun vetorecht tegen doorgiften, recht dat alleen opzij geschoven kan worden als de zaak bij de regering aanhangig gemaakt wordt. Tevens, is er het toezicht door de vaste kamercommissie voor justitie dat contacten onderhoudt met de parlementsleden in de NPR en er bezoeken brengt. Daarnaast, is de parlementaire ombudsman die volledig onafhankelijk van de regering optreedt, op eigen initiatief of op vraag van burgers de zittingen van de NPR kan bijwonen en de gegevens inkijken. Tenslotte, is er de figuur van de zgn. justitiekanselier die net zoals de ombudsman zittingen van de NPR kan bijwonen en de gegevens inkijken. Hij kan van zijn bevindingen een rapport opmaken en eventueel een strafvervolging initiëren. Deze kanselier wordt door de regering aangeduid, maar zijn mandaat wordt door het parlement gegeven en in de praktijk is hij onafhankelijk van de regering, aldus het Hof (EHRM, Leander t. Zweden, l.c., par. 65). Het Hof hecht groot belang aan dit door het parlement en haar instituties georganiseerde controle op het verwerkingssyteem, en neemt er voor lief bij dat de Zweedse overheden de rechtstreekse kennisgeving van de procedure tot achtergrondonderzoek aan Leander, hadden nagelaten. Alles in overschouw nemend -dus niet alleen deze tekortkoming- kan niet anders dan gesteld worden dat er genoeg waarborgen tegen misbruiken zijn (EHRM, Leander t. Zweden, l.c., par. 67 in fine). In de Esbesterzaak wordt eveneens binnen het kader van de noodzakelijkheidstoets vervat in artikel 8 EVRM, ingegaan op de klachten over het gebrek aan controle op de veiligheidsdiensten, en meer bepaald op het onvermogen van de controle-instellingen om de beslissing van de veiligheidsdiensten te herroepen. De Commissie ontkent dit niet, maar beklemtoont de toezichtsfunctie en het gezag van de met controle belaste personen. Gezien niets er op wijst dat het systeem niet werkt, is volgens de Commissie voldaan aan de nood om voldoende waarborgen tegen misbruiken in te bouwen (ECRM, D. Esbester t. Verenigd Koninkrijk, l.c., 75). Eveneens: ECRM, Patrick Martin t. Zwitserland, D.R., l.c., 140. 207 EHRM, Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 49. 208 Cf. EHRM, Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 49. Vgl. "anders valt niet goed in te zien hoe die onafhankelijke instantie de beslissing kan nemen die het Hof hier verlangt" (DOMMERING, E., l.c., 2765). 205
{PAG }
met artikel 8 EVRM. Evenwel wordt in de Ebesterzaak en in de Martinzaak een toezichtssysteem gebillijkt zonder dwingende bevoegdheden (209). 43. De eis van een daadwerkelijke rechtsremedie voor een nationale en onafhankelijke rechtsinstantie, duikt, zoals gezegd, ook op in de jurisprudentie rond artikel 6 EVRM. Hier is wel een tekstueel aanknopingspunt (210). We verwijzen naar onze bespreking van de twee Zweedse zaken uit 1996, waarin een a posteriori rechtsingang voor de burgerlijke rechtbank en voor de strafrechter, verenigbaar geacht werd met artikel 6 EVRM (supra, nr. 32). Interessant is dat de Commissie in beide zaken oordeelde, dat de Zweedse klachtmogelijkheid bij de ombudsman en bij justitiekanselier, niet kan gelijkgesteld worden met een toegang tot een rechterlijke instantie in de zin van artikel 6 EVRM (211). In beide zaken wordt eveneens kort ingegaan op de klacht over artikel 13 EVRM. Deze hoeft niet onderzocht te worden. Immers, artikel 13 EVRM verhoudt zich als een lex generalis t.a.v. artikel 6 EVRM en legt in vergelijking tot deze bepaling minder strikte proceswaarborgen op (supra, nr. 40). Met deze laatste zinsnede, schijnt de Commissie ruimte te laten voor de gevolgtrekking dat klachten bij ombudsmannen en bij de justitiekanseliers, hoewel geen rechterlijke instantie in de zin van artikel 6 EVRM, als vormen van daadwerkelijke rechtshulp in de zin van artikel 13 EVRM beschouwd worden. In een dissenting opinion bij de zaak van mevr. M.S. plaatsen niet minder dan vijf rechters hierbij een vraagteken. Ombudsman, noch justitiekanselier vormen een daadwerkelijke rechtshulp in de zin van artikel 13 EVRM (212). 44. Het gegevensrechtelijke grondbeginsel van het bestaan van een onafhankelijk toezichtsorgaan en het voorhanden zijn van sanctie-instrumenten, schijnt het best aan te sluiten op de inhoud van artikel 13 EVRM dat aan eenieder die een verdragskrenking kan inroepen, het recht geeft op een daadwerkelijke rechtshulp in het interne recht. In de vorige paragraaf zagen we hoe deze bepaling ondergeschikt gemaakt wordt aan artikel 6 EVRM. In de zaak Klass gebeurt hetzelfde: artikel 13 EVRM wordt totaal ondergeschikt gemaakt aan artikel 8 EVRM. Deze koppeling maakt dat in latere zaken een afzonderlijke toets van het gestelde in artikel 13 EVRM gewoonweg nagelaten wordt (supra). Vindt Straatsburg al de energie om na de toetsing van artikel 8 EVRM, ook nog eens artikel 13 EVRM te toetsen (213), dan is 209 In de Esbesterzaak, wordt ingegaan op de klachten over het gebrek aan controle op de veiligheidsdiensten, en meer bepaald op het onvermogen van de controle-instellingen om de beslissing van de veiligheidsdiensten te herroepen. De Commissie ontkent dit niet, maar beklemtoont de toezichtsfunctie en het gezag van de met controle belaste personen (ECRM, D. Esbester t. Verenigd Koninkrijk, l.c., 75). Gezien niets er op wijst dat het systeem niet werkt, is volgens de Commissie voldaan aan de nood om voldoende waarborgen tegen misbruiken in te bouwen. In de Marinzaak wordt volgende regeling onderzocht: Luidens de Zwitserse wetgeving beslist een daartoe aangestelde ('le préposé spécial') over de inzage in de gegevens en ook over de selectie van de gegevens, waarbij hij de gegevens die niet langer noodzakelijk zijn naar het archief kan zenden. De wetgeving voorziet in een verhaalprocedure bij de ombudsman binnen de dertig dagen -deze kan de beslissing evenwel niet teniet doen- en een procedure voor het bevoegde ministerie (Département fédéral de justice et de police'). De Commissie beantwoordt Martins klacht bij de beoordeling van de noodzakelijkheidstoets in het kader van artikel 8 EVRM (artikel 13 EVRM zal niet getoetst worden), maar dit op zeer summiere wijze: De Commissie wijst op de mogelijkheid van de betrokkene om bijkomende informatie te vragen over de weigering tot inzage, op de in de wetgeving opgesomde limitatieve weigeringsgronden en op het voorhanden zijn van het instituut van de ombudsman en de mogelijk tot beroep bij het ministerie (ECRM, Patrick Martin t. Zwitserland, l.c., 139). 210 Artikel 6 EVRM vereist ondermeer dat eenieder "bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen" recht heeft op een behandeling van zijn zaak "door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld". 211 ECRM, M.S. t. Zweden, l.c., par. 82; ECRM, Anne-Marie Andersson t. Zweden, losbladig, l.c., par. 51. 212 Dissenting opinion bij ECRM, M.S. t. Zweden, rechters Danelius, Norgaard, Jörundsson, Pellonpaa en Marxer, p. 18. Ook wordt opgemerkt dat een overheid die informatie doorgeeft aan een andere overheid, slechts zeer zelden zal vervolgd worden wegens schending van het beroepsgeheim en ook de mogelijkheden tot civielrechtelijk verhaal zijn in Zweden erg beperkt. Dat deze opmerking niet van waarheidsgehalte gespeend is, leert de zaak van de Finse Aidsverkrachter. In deze zaak, beklaagt een vrouw zich erover dat haar medische gegevens met schending van het beroepsgeheim aan de politie was gelekt, evenwel zonder dat dit later op één of andere wijze onderzocht, laat staan gesanctioneerd was (ECRM, Z. t. Finland, 2 december 1995, verzoekschrift 22009/93). 213 In de Patricia Hope Hewitt en Harriet Harman-zaak wordt een schending van artikel 8 EVRM vastgesteld wegens het ontbreken van een wettelijke basis voor de geheime surveille. Een toetsing van de noodzakelijkheid wordt achterwege gelaten. Wellicht verklaart deze werkwijze waarom een aparte toetsing van artikel 13 EVRM in deze zaak wel nuttig geacht werd.
{PAG }
het resultaat zelden indrukwekkend. Zo doet het Hof in de Klasszaak bij de analyse van artikel 13 EVRM, dunnetjes de artikel 8 EVRM-analyse over. Al haar uitspraken over het voorhanden zijn van onafhankelijke controle (supra, nr. 42), komen terug. Artikel 13 EVRM moet, aldus het Hof, gelezen worden, in het licht van wat onder artikel 8 EVRM als verenigbaar werd beschouwd (214). De inhoud van de artikel 8 EVRM-analyse is gekend (215). Binnen deze grenzen komt het Hof vrij snel tot een positieve toetsing van artikel 13 EVRM. Het feit dat achteraf geen kennisgeving wordt verricht van een privacykrenkende maatregel wordt door het Hof niet als een onverenigbaar met het recht op een daadwerkelijke remedie bestempeld (216). De bevindingen van het Hof over artikel 13 EVRM zullen in het arrest Silver uit 1984 verder uitgebouwd worden (217). 45. Na een analyse van de Silverjurisprudentie, besluit het Hof in de Leanderzaak dat de Zweedse waarborgen bij de achtergrondonderzoeken, verenigbaar zijn met artikel 13 EVRM en dat bijgevolg geen schending voorligt. Volgende drie waarborgen worden weerhouden: tegen beslissing tot niet-aanstelling was beroep mogelijk bij de regering; mogelijkheid tot klacht bij de zgn. justitiekanselier; mogelijkheid tot klacht bij de parlementaire ombudsman (218). In de zaak Hewitt en Harman wordt eveneens naar de criteria uit Silverjurisprudentie verwezen (219). Ditmaal wordt besloten tot een schending van artikel. 13 EVRM. Geen enkel gegeven wijst op de mogelijkheid van een effectieve remedie voor het soort klachten dat door Hewitt en Harman naar voor werd geschoven (220). 46. De koppeling van artikel 13 EVRM aan artikel 8 EVRM is vanuit gegevensrechtelijk perspectief niet evident. Het is immers geen sinecure om bij de toetsing van artikel 13 EVRM te geraken, en m.a.w. voorbij de toetsing van 8 EVRM te geraken. Deze jurisprudentie bij deze bepaling eist niet alleen dat persoonsgegevens moeten raken aan de persoonlijke levenssfeer (221), maar ook dat 214
EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 68. Een effectieve remedie is bij voorkeur van rechterlijke aard; is dit niet het geval dan moet nagegaan worden of deze wegens haar bevoegheden en samenstelling in staat is een effectieve remedie te garanderen (EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 67). 216 De 'effectiviteit' of 'daadwerkelijkheid' van een rechtsinstantie of een 'remedie' moet immers afgewogen worden aan de noodzakelijke geheimhouding die bij toezicht door veiligheidsdiensten gewenst is (EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 69). Een zo groot mogelijke efficiëntie moet beoogd worden binnen dergelijk systeem. Immers, uit de verklaring van de regering bleek dat eenmaal op de hoogte van een uitgevoerde maatregel, burgers zich konden wenden tot zowel de administratieve rechter als de burgerlijke rechter. Ook was een klacht mogelijk wegens schending van de grondrechten bij het grondwettelijk Hof (EHRM, Gerhard Klass e.a. t. Duitsland, l.c., par. 71). 217 EHRM, Silver t. Verenigd Koninkrijk, 2 augustus 1984, Série A, vol. 61, par. 113. M.b.t. artikel 13 EVRM worden drie regels geformuleerd: a) Het recht op een 'effective remedy' kan ingeroepen worden door elk individu dat een klacht over een verdragsschending plausibel kan doen lijken; b) de nationale rechtsinstantie waarvan sprake in artikel 13 EVRM, kan een ander dan een justitieel orgaan zijn, mits het over bevoegdheden en waarborgen beschikt die door artikel 13 EVRM onderstelt worden; c) gekeken kan worden naar het geheel van de bestaande rechtsinstanties in het interne recht, wanneer elk op zich niet beantwoordt aan de eisen van artikel 13 EVRM. 218 De zwakten van de afzonderlijke waarborgen worden in de eindafweging met de mantel der liefde bedekt en met een nipte meerderheid van stemmen wordt aanvaard dat de optelsom van onvolledige waarborgen, wel een effectieve remedie vormt. Het Hof voegt hieraan ter ondersteuning toe dat de effectiviteit van een remedie begrepen moet worden binnen de inherente grenzen van het mogelijke dat te realiseren valt eens men een systeem van geheim toezicht en geheime fichering aanvaardt (EHRM, Torsten Leander t. Zweden, l.c., par. 84, met verwijzing naar paragraaf 72 van het Klassarrest). Kritisch hierover: BELLEKOM, T., 'De Leander zaak: een zweeds Berufsverbot-geval', NJCM, 1988, 2, 161-162. 219 ECRM, Patricia Hope Hewitt en Harriet Harman t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 53. 220 ECRM, Patricia Hope Hewitt en Harriet Harman t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 55. 221 De discussie over de beschermwaardigheid van gegevens is inderdaad niet zonder belang. Friedl betoogde dat er een schending van artikel 13 EVRM voorlag omdat er tegen de beeldvergaring, noch tegen de identiteitsgaring een effectieve remedie openstond binnen het Oostenrijkse rechtssysteem. Het Oostenrijkse Hof had zich immers onbevoegd verklaarde t.a.v. politiehandelingen zonder fysische dwang. De Commissie gaat een schending van artikel 13 EVRM vaststellen voor het aspect 'identiteitscontrole en informatiebewaring', maar niet voor de beeldvergaring, daar hier geen schending voorlag van een verdragsrecht, omdat de foto's niet interfereren met artikel 8 EVRM (ECRM, Ludwig Friedl t. Oostenrijk, l.c., par. 71 en 72 ). Het vragen, opslaan en bewaren van de gegevens daarentegen, is wel degelijk artikel 8 EVRM-relevant en hier lag dan ook -gezien de uitspraak van het Oostenrijkse Hof- een schending voor van artikel 13 EVRM (par. 78). In een gedeeltelijke afwijkende mening zullen negen rechters van de Commissie hun onvrede met de behandeling van de klacht over de foto's uiten. Eenmaal de Commissie een klacht ontvankelijk heeft verklaard bij aanvang van de procedure, dient, aldus deze rechters, niet te snel aangenomen te worden dat er geen mogelijke rechtskrenking in de 215
{PAG }
elke klager die de bepaling inroept, over de aangevoerde krenking 'een redelijke waarschijnlijkheid' moet vestigen. Firsoff, bijvoorbeeld, die de veiligheidsdiensten ervan verdenkt in zijn post te snuffelen, geraakt in Straatsburg met zijn klacht over een schending van artikel 8 EVRM gewoonweg nergens. Firsoff beschikt niet over 'positief bewijs' dat zijn post werd onderschept en er is 'onvoldoende bewijs' dat hij tot een der categorieën behoort op wie de politie geheime maatregelen zou toepassen. Ook is er geen concrete aanwijzing dat de politie informatie over hem beschikt. Een redelijke waarschijnlijkheid ligt niet voor, en Firsoffs claim m.b.t. artikel 8 EVRM moet dan ook niet verder onderzocht worden (222). Voor ons hier van belang, dat Firsoffs claim niet getoetst wordt aan artikel 13 EVRM. De daadwerkelijke rechtsinstantie waarvan sprake in artikel 13 EVRM wordt Firsoff ontzegd, omdat hij zijn artikel 8 EVRM-eis niet hard kan maken. Dat Firsoff die daadwerkelijke rechtshulp nodig heeft om zijn aangevoerde rechtskrenking te bewijzen wordt zo mooi vergeten. Denkt men de zaak door dan blijkt dat ook de Commissie zelf niet bij machte is om een 'daadwerkelijke' rol te spelen in dit conflict. De Europese Commissie heeft niet de macht dergelijke eisen als die van Firsoff ernstig te onderzoeken. Zij werkt met wat het dossier zegt, gaat voort op 'concrete aanwijzingen' of 'aanduidingen'. De Commissie doet wat in een materie als deze absoluut niet kan: ze argumenteert op basis van niet door haar geverifieerde gegevens in een materie waar een der procespartijen een kennismonopolie heeft (223). Vanuit gegevensrechtelijk standpunt biedt de procedure te Straatsburg niet de nodige garanties voor het rechtsubject dat controle wil laten verrichten op in het geheim verzamelde gegevens die hem betreffen. 47. Keren we terug naar de toetsing van artikel 13 EVRM. De vrij nauwgezette toetsing van de toezichtsorganen in de zaak Klass en Leander (ombudsman, parlementaire commissie, kanselier, etc...) doet de vraag rijzen of een privacycommissie zoals wij die kennen aan het vereiste van artikel 13 EVRM voldoet. Herinneren we eraan dat het gegevensbeschermingsrecht verplicht tot de aanduiding van onafhankelijke toezichtsorganen met onderzoeksbevoegdheden (supra, nr. 41). Bij ons weten is de Schneiderzaak, waarvan het eigenlijke rapport ons niet bekend is, een van de eerste zaken waarin een orgaan van Straatsburg zich buigt over de positie van een privacycommissie, zoals we die ook bij ons kennen. Schneiders klacht over de doorgifte van de gegevens wordt onontvankelijk verklaard omdat binnen het Oostenrijkse recht een instantie in de zin van artikel 13 EVRM beschikbaar was en hij via deze een genoegdoening had bekomen (224). Cruciaal is de erkenning door de Commissie van de rechtsfiguur van de privacycommissie: "the Commission considers that the possibility of a complaint to the Data Protection Commission is an effective remedy before a national authority within the meaning of Article 13 of the Convention" (225). zin van artikel 13 EVRM voorligt: "lorsqu'un grief est déclaré recevable et que la Commission n'a conclu qu'à l'issue d'un examen approfondi qu'il n'y avait pas violation, l'on ne peut dire d'un tel grief qu'il n'était pas défendable". 222 ECRM, George Firsoff t. Verenigd Koninkrijk, E.H.R.R., l.c., 111-112. De Commissie hanteert in deze zaak immers de zgn. 'probable cause'-toets, waarbij de betrokkene een redelijke waarschijnlijkheid ('a reasonable likelihood) moet aantonen over de toepassing van de gewraakte privacyschennende maatregel op zijn persoon. Zie eveneens ECRM, s.d., G, H en I tegen het Verenigd Koninkrijk, verzoekschriften 18600/91, 18601/91 en 18602/91, E.H.R.R., 1993, juni, 41-46. Alzo legt de Commissie een vrij zware bewijslast legt op de schouders van het individu, waarmee ze bewust een stap terugzet t.a.v. de Klassjurisprudentie over de tap om veiligheidsredenen en deze van Malone over de justitiële tap (cf. ECRM, George Firsoff t. Verenigd Koninkrijk, losbladig, l.c., 3-4, met verw. naar de Hiltonzaak en de zaak Hewitt en Harman). Deze werkwijze is voor kritiek vatbaar. Nemen we het geval Firsoff. O.i. stond Firsoff verder dan bijvoorbeeld Klass. In zijn pogingen onder de stenen van Stonehenge te kamperen was hij in vele incidenten betrokken geweest, wat hem op de 'reasonable likelihood'-parameter toch een voorsprong geeft op Klass en zijn companen. Ideaal ware dat Firsoff voor het op hem rustend bewijs, de hulp had kunnen inroepen van een onafhankelijke controle-instelling. 223 SWART, A., l.c., 335. 224 De Commissie wijst erop dat Schneider op 7 november 1991 een uitspraak bekwam van de Oostenrijkse privacycommissie, waarin werd vastgesteld dat het doorgeven van politiegegevens aan het ministerie, artikel 1 van de Oostenrijkse privacywet miskende. In de visie van de Commissie was Schneiders rechtskrenking op dit punt hersteld in het interne recht en had Schneider een effectieve remedie gevonden (ECRM, Schneider t. Oostenrijk, l.c., 35). 225 ECRM, Schneider t. Oostenrijk, l.c., 35.
{PAG }
A contrario, blijkt uit deze zaak dat het niet voorhanden zijn van een privacycommissie, kan wijzen op een schending van artikel 13 EVRM, wat tevens kan afgeleid worden uit de ontvankelijkheidsverklaring van Schneiders klacht m.b.t. de periode 197O tot 1978, periode waarin geen privacywetgeving voorhanden was. Het is nog een open vraag of de bevinding van de Commissie in de Schneiderzaak veralgemeend kan worden. De bevoegdheid tot inzage in gegevens (Gaskin), is voorzien in de Belgische privacywetgeving, maar het ontbreekt onze privacycommissie aan de bevoegdheid dwingende uitspraken te kunnen doen. Wel kan ze vervolgingen initiëren, maar het is de vraag of dit voldoende is (226). Dergelijke dwingende uitspraken kunnen in België wel gemaakt worden door de gewone rechters, maar deze beschikken dan weer niet, expressis verbis, over een inzagebevoegdheid in de gegevens (227). Houden we het erbij dat de Belgische privacycommissie en de Belgische rechter niet op algemene wijze kunnen gelijkgesteld worden met een daadwerkelijke rechtsinstantie in de zin van artikel 13 EVRM. Voor elke gegevensrechtelijke claim moet gekeken worden naar hun specifieke bevoegdheden. 48. Deze verificatie is niet van belang gespeend. Artikel 26 EVRM stelt dat de Commissie een zaak pas in behandeling neemt, nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput en binnen een termijn van zes maanden na de datum van de definitieve nationale beslissing. In de Hubnerzaak merkt de Commissie op dat een persoon die niet op de hoogte is van een privacykrenkende daad, gehouden is onmiddellijk daadwerkelijke rechtsmiddelen uit te oefenen vanaf het ogenblik dat hij ervan op de hoogte wordt gesteld. Alzo wordt Hübners procedure bij de Duitse privacycommissie als tijdverlies gesanctioneerd (228). In Frankrijk bestaat zowel wetgeving op de openbaarheid van documenten als een specifieke privacywetgeving, met eraan verbonden twee controle-instanties, respectievelijk CADA (Commission d'accès aux documents administratifs) en CNIL (Commission nationale de l'informatique et des libertés) Wanneer de Franse regering in de Chavezaak uit 1991 aanvoert dat Chave niet voorafgaandelijk aan de procedure van de Commissie de interne rechtsmiddelen had uitgeput, daar ze geen beroep had gedaan op een van de twee genoemde instanties, merkt de Commissie op dat geen van beide instanties concrete bevoegdheden schijnt te hebben om tegemoet te komen aan Chave's claim tot vernietiging van haar gegevens en dat de Franse regering nagelaten had uit te leggen hoe beide instanties in casu een rol hadden kunnen spelen (229). Uit Chave's procedure voor de administratieve rechtscolleges blijkt afdoende dat de betrokkene wel degelijk de interne rechtsprocedures heeft uitgeput (230). 226
Volledigheidshalve weze gewezen op de soepele opstelling van de Commissie in de Martin- en Ebesterzaak (supra, nr. 42). Zo wordt aangenomen dat de hoven en rechtbanken niet de macht hebben om de overlegging van een strafdossier te bevelen (HUYBRECHTS, L., 'Het gebruik in het strafproces van een ander strafdossier', in Om deze redenen. Liber Amicorum Armand Vandeplas, Gent, Mys en Breesch, 1994, 291; ROZIE, M., 'De onderzoeksbevoegdheden van het vonnisgerecht', in Wie is er bang van het strafrecht?, XXIVste postuniversitaire cyclus Willy Delva 1997-98, te verschijnen, nr. 5). 228 De Commissie gaat inderdaad op deze grond van artikel 26 EVRM Hübners claim over de te lange bewaartermijnen gehanteerd door de Munchense politie, afwijzen. Hübner had op 22 maart 1978, datum waarop hij het bestaan van een dossier met gegevens uit 1969 vernam, nagelaten zich te wenden tot de Munchense politie of een procedure op te starten bij de administratieve rechtbank (ECRM, Otto Hubner t. Duitsland, l.c., D.R., vol. 24, 107). De Commissie gaat evenwel voorbij aan het gegeven dat Hübner op 17 juli 1978 klacht neergelegd had bij de landelijke verantwoordelijke voor gegevensbescherming ('Datenschutzbeauftragter'). Deze had op Hübners klacht geantwoord dat de landelijke privacywetgeving alleen van toepassing was op automatische bestanden van gegevens en niet op dossiers of collecties van dossiers, en dat hij bijgevolg niet kon optreden (ECRM, Otto Hubner t. Duitsland, 7 mei 1981, verzoekschrift nr. 8334/78, losbladig, 10). Wellicht stemde de Commissie in met de analyse van de Duitse regering, die stelde dat deze gewoonweg niet over de bevoegdheid beschikte om in te gaan op Hübners claim tot vernietiging van zijn gegevens (ECRM, Otto Hubner t. Duitsland, 7 mei 1981, verzoekschrift nr. 8334/78, losbladig, 8). Ook Hübner scheen niet erg opgezet met de bevoegdheden van de gegevensbeschermingsorganen en hield het erbij dat het Duitse interne recht een onvoldoende bescherming biedt (cf. ECRM, Otto Hubner t. Duitsland, 7 mei 1981, verzoekschrift nr. 8334/78, losbladig, p. 10). 229 ECRM, Yvonne Chave t. Frankrijk, l.c., 145. 230 ECRM, Yvonne Chave t. Frankrijk, l.c., 145. 227
{PAG }
{PAG }
III. BESLUIT 49. Het vorenstaande toont via een rechtspraakoverzicht de verwevenheid én verschillen aan tussen het grondrechtenrecht en het gegevensverwerkingsrecht. Er valt zonder twijfel nog meer te zeggen over de grondrechtelijke analyse van het gegevensbeschermingsrecht. Zo bevat de Straatsburgse jurisprudentie interessante uitspraken over het beginsel van de begrenzing van verwerkingen in de tijd (231), het proportionaliteitsbeginsel (232) en het thema van de verwerkingen door de pers (233). Het is evenwel tijd om te besluiten. 50. Uit het overzicht van rechtspraak blijkt dat het Europees grondrechtensysteem en het gegevensbeschermingssysteem ten dele overlappende rechtsorden zijn, zonder evenwel samen te vallen. Het Hof noch de Commissie, hanteren een terminologie zoals we die kennen uit het gegevensbeschermingsrecht. Een vergelijkende analyse van beide regelsystemen is daarom geen sinecure. Welbeschouwd dient vanuit het grondrechtenperspectief naar het gegevensbeschermingsrecht gekeken te worden als een verzameling gepositiveerde rechten gepuurd uit afzonderlijke of samengebrachte grondrechten. Artikel 8 EVRM vormt een belangrijk aanknopingspunt, maar is lang niet het enige. Dataprotectionaspecten kunnen immers teruggevonden worden in de jurisprudentie inzake artikel 5, 6, 10 en 13 EVRM, waarbij we abstractie maken van de weerslag van andere grondrechten (o.a. het recht vreedzaam te vergaderen) op bepaalde aspecten van het gegevensbeschermingsrecht. 51. In onze inleiding (supra, nr. 5) gaven we drie historische motieven aan voor de ontwikkeling van een gegevensverwerkingsrecht, los van het grondrechtenrecht: het probleem van de toepasbaarheid van artikel 8 EVRM op de private sector; op persoonsgegevens die niet in verband met de privé-sfeer worden gebracht en tenslotte het probleem van de toepasbaarheid van artikel 8 EVRM op claims tot inzage. Geconcludeerd werd dat het Europees verdrag een te defensieve houding t.o.v. de privacy vertoonde, en dat een meer possitieve actie gewenst was (supra). Hoewel we niet alle elementen van deze analyse grondig onderzocht hebben, dient vastgesteld te worden dat bijna dertig jaar later, de situatie dezelfde is ofschoon er een evolutie heeft plaatsgevonden. Primo, hoewel m.b.t. het probleem van de toepasbaarheid van artikel 8 EVRM op conflicten tussen particulieren, een consensus groeit, zijn bezwaren tegen de horizontale werking van het grondrecht op eerbiediging van het privé-leven nog niet weggenomen (234). Door de ontwikkeling van het gegevensverwerkingsrecht is dit 231
ECRM, X t. Duitsland, 4 oktober 1962, verzoekschrift nr. 1307/61, l.c., 234; ECRM, McVEIGH, O'NEILL en EVANS t. Verenigd Koninkrijk, l.c., par. 230; ECRM, Otto Hubner t. Duitsland, l.c., 107; ECRM, Patrick Martin t. Zwitserland, l.c., 140. 232 Ondermeer: ECRM, X t. België, 7 december 1982, l.c., 233; EHRM, Niemietz t. Duitsland, l.c., par. 38; ECRM, Ludwig Friedl t. Oostenrijk, l.c., par. 53-54; EHRM, Dorothea Vogt t. Duitsland, l.c., par. 52; ECRM, M.S. t. Zweden, l.c., par. 61.. 233 Cf. EHRM, Goodwin t. Verenigd Koninkrijk, 27 maart 1996, N.J., 1996, nr. 577. 234 Niet alleen is er nog steeds rechtspraak aanwijsbaar die de horizontale werking van genoemde bepalingen betwist (Arbeidshof Brussel, 18 mei 1992, Pasic., 1992, mei-juni, 71-72), tevens is er zeer weinig rechtspraak voorhanden die de toepassing van deze grondwetsartikelen verduidelijkt. Meer precies, geeft het tweede lid van artikel 8 EVRM alleen maar aanduidingen over de voorwaarden die door de staten moeten nageleefd worden bij de organisatie van inmengingen op het grondrecht. Over de horizontale werking van de grondrechten: DE MEYER, J., 'Preadvies. Het recht op eerbiediging van het privé-leven, van de woning en van mededelingen in de betrekkingen tussen particulieren en de verplichtingen die daaruit voortvloeien voor de staten die partij zijn bij het verdrag' in Privacy en rechten van de mens, Leuven, ACCO, 1974, 251-271; GANSHOF VAN DER MEERSCH, W.J., 'Rede bij openingsvergadering' in Privacy en rechten van de mens, o.c., 6; HUMBLET, P., 'Schipper naast God: enkele bedenkingen bij het bevelrecht van de werkgever', Soc. Kron., 1991, 1, 5; RAUWS, W. & SCHYVENS, H., 'De bescherming van werknemersgrondrechten binnen de individuele arbeidsverhouding' in De toepasselijkheid van de grondrechten in private verhoudingen, o.c., 180-183; RIGAUX, F., 'Protection de la vie privée: questions d'actualité', Ann. Dr., 1984/1-2 (Themanummer: Protection de la vie privée), 6; RIGAUX, F., La vie privée. Une liberté parmi les autres?, Travaux de la
probleem ten dele opgelost. De privacywet, meer bepaald artikel 2 WVP, is ondubbelzinnig van toepassing op de verwerkingen, niet enkel door de overheid, maar ook door private personen (235), waardoor mogelijke bezwaren tegen de horizontale werking van het grondrecht op eerbiediging van het privé-leven worden weggenomen. Secundo, blijft Straatsburg, ondanks de evolutie naar een ruim privacybegrip, vasthouden aan de dichotomie beschermwaardige versus niet-beschermwaardige gegevens (supra, nr. 8 tot 12), waardoor het in sommige gevallen aanbeveling verdient claims te steunen op de procesrechten vervat in artikel 6 EVRM (supra, nr. 7 en 32-33) of op het recht op correspondentie, woning of familieleven vervat in artikel 8 EVRM. Tertio, ondanks een feitelijke soepelheid, weert Straatsburg een algemene erkenning van individuele controlerechten op persoonsgegevens op grond van artikel 8, 10 of enige andere verdragsbepaling, af (supra, nr. 36-40). Door de creatie van het gegevensverwerkingsrecht wordt ondubbelzinnig een controlerecht geponneerd waardoor het individu zelf beslist wanneer en binnen welke grenzen hij persoonlijk gegevens openbaar maakt (236). 52. Het Straatsburgs grondrechtensysteem kan bijgevolg niet als een alternatief worden gedacht voor het gegevensbeschermingssysteem. Temeer daar de drempel erg hoog is. Toont het Hof zich soepel in de zaak Klass, dan wordt in datzelfde arrest duidelijk gezegd dat de ontvankelijkheid van een klacht geval per geval dient begrepen te worden. Deze reserve is vooral door de Commissie gaandeweg begrepen in de zin dat de klager moet bewijzen met een zekere waarschijnlijkheid het slachtoffer te zijn van een rechtskrenking (Firsoff). Zeker bij klachten over geheime verwerkingen, is dit niet evident. In het gegevensbeschermingsrecht is dergelijke drempel doorgaans afwezig. Privacycommissies kunnen ingaan op klachten, zonder dat de schending van een grondrecht dient aangetoond te worden. Bovendien laat Straatsburg zowel bij verwerkingen in het kader van de nationale veiligheid, als bij verwerkingshandelingen die in de sfeer van de positieve plichten beoordeeld worden, een grote marge aan de staten, wat de controlemarge van de Straatsburgse organen verminderd. Tenslotte dient erop gewezen te worden dat het Hof noch de Commissie zich inzage kunnen doen bevelen van bijvoorbeeld een dossier en ook dat geen van beide een boete of een andere strafsanctie kan opleggen. Het gegevensbeschermingsrecht vertoont hier overduidelijk een meerwaarde. 53. Dit neemt niet weg dat het gegevensbeschermingsrecht zich voortdurend dient te spiegelen aan het grondrechtenrecht, dat als het ware zijn basis vormt en op sommige punten ruimer is. Via het EVRM bekomt het individu in een proces volledige inzage in zijn dossier en wordt de fase van de verzameling van persoonsgegevens bestreken. Van groot belang daarbij, is de toepassing van het verdrag, ook buiten de hypothese van een proces, op gewone dossiers, daar waar
faculté de droit de Namur/ Larcier, Namur/Bruxelles, 1992, nr. 48 en 134; RIMANQUE, K., 'De gelding van de fundamentele rechten en vrijheden in de betrekkingen tussen privé personen naar Belgisch recht, met enkele algemene besluiten' in Privacy en rechten van de mens, o.c., 283; RIMANQUE, K. & PEETERS, P., 'De toepasselijkheid van de grondrechten in de betrekkingen tussen private personen' in De toepasselijkheid van de grondrechten in private verhoudingen, RIMANQUE, K. (Ed.), Antwerpen, Kluwer, 1982, 5; VAN GERVEN, W., 'Principe de proportionnalité, abus de droit et droits fondamentaux', J.T., 1992, 308 (de auteur verkiest echter de theorie van de indirecte werking); VELU, J., Les effets directs des instruments internationaux en matière de droits de l'homme, Brussel, Swinnen - Prolegomena, 1982, 31-32; VELU, J. & ERGEC, R., La convention européenne des droits de l'homme, Brussel, Bruylant, 1990, 534-535 (met de aldaar aangehaalde rechtspraak en rechtsleer). Voor een historische duiding zie KAYSER, P., La protection de la vie privée, Parijs/Marseille, Economica/Presses universitaires d'Aix-Marseille, 1990, 44-49. 235 LEMMENS, P., 'Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, in het algemeen en ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens', l.c., 324. 236 LEMMENS, P., l.c., 324.
{PAG }
het gegevensbeschermingsrecht alleen relevant is voor gestructureerde handmatige of geïnformatiseerde verwerkingen. Waakzaamheid is nodig om te verhinderen dat het gegevensbeschermingsrecht door zijn techniciteit een eigen leven gaat leiden, los van de inbedding in het grondrechtensysteem. De efficiëntie van de privacycommissies dient, zo zagen we, voortdurend getoetst te worden aan de eisen vervat in artikel 13 EVRM. De Leanderzaak leert dat deze toets geenszins abstract mag zijn, maar dat gekeken moet worden naar de effectieve remedie die deze specifieke organen garanderen. Blijken deze organen door hun samenstelling, door (het gebrek aan) middelen of door loutere onbekwaamheid, niet in staat om hun controlefunctie waar te nemen, dan ontstaat een situatie die moeilijk verenigbaar is met artikel 13 EVRM (237). De eis van noodzakelijkheid die in elk geval dient nageleefd te worden, verklaart eveneens waarom wetgevers, bijvoorbeeld om de werking van politiediensten of medisch-sociale diensten te ondersteunen, niet al te snel mogen aannemen dat geen kennisgeving of inzage nodig is. Uitzonderingen op individuele controlerechten moeten verdragscomform zijn, wat juridisch met zich meebrengt dat gezocht wordt naar rechtsregels die toelaten in elke concreet geval de noodzakelijkheid van de gemaakte uitzondering opnieuw te onderzoeken. De Belgische wet van 8 december 1992 die om praktische overwegingen de politie vrijstelt van kennisgeving en inzage voor de verwerking van gegevens m.b.t. bestuurlijke politie, is zonder enige twijfel in strijd met het verdrag. Een wetgevende correctie dringt zich op, waarbij de voorkeur uit moet gaan naar systemen van directe inspraak of van kennisgeving en inzage a posteriori wanneer de noodzaak tot geheimhouding wegvalt. Het verdrag en de jurisprudentie erbij, zet tenslotte een behoorlijke rem op het politiewerk met zachte informatie (Leander). Hoewel in zaken Murray en Friedl een zekere soepelheid wordt getoond voor het vergaren van informatie op basis van vermoedens, onderstrepen zowel het Hof als de Commissie steeds de band met de noodzakelijkheid in een democratische samenleving van dergelijke werkmethoden en wordt de beoordeling van de toelaatbaarheid gekoppeld aan de ernst van de bestreden misdaad. Alleszins kan het werken met flauwe vermoedens geproblematiseerd worden op basis van artikel 5, 6, 8, 10 en 11 EVRM, alsmede via het recht vrij te komen en te gaan (art. 2 van het vierde protocol). 55. De bevruchting moet ook omgekeerd gebeuren. Straatsburg kan m.a.w. te leer gaan bij het gegevensbeschermingsrecht. Essentiële begrippen uit het gegevensbeschermingsrecht, zoals de doelbindingsplicht en de plicht tot het nietverwerken van niet-pertinente verwerkingen behoren overduidelijk niet tot het conceptueel apparaat van de Commissie (238). Zaken zoals die van Murray en Reyntjens leren, dat het Hof noch de Commissie, in alle gevallen tegemoet komen aan de wens van de burger te beschikken over een controlerecht op het gebruik van zijn persoonsgegevens (239). De ons inziens weinig noodzakelijke opdeling in positieve verdragsplichten en negatieve verdragsplichten, maakt van de gegevensbescherming zoals die door Straatsburg geconcipieerd wordt een weinig coherent geheel (240). 237
In het bijzonder dient hierbij op de Schengen- en Europolovereenkomst geattendeerd te worden. Beide verdragen maken in grote mate politiesamenwerking mogelijk op het vlak van de gegevensuitwisseling, en compenseren de verhoogde risico's die deze uitwisseling met zich meebrengt, door het toezicht van de onderscheiden privacycommissies te incorporeren. Het grondrechtensysteem leert dat uit een mogelijk falen van deze Commissies conclusies dienen getrokken te worden. 238 Cf. onze analyse van de Doorsonzaak (supra, nr. 22-26).. 239 Het blijft een ongemeen moeilijke zaak om van een Straatsburgs orgaan een uitspraak te ontlokken over pro-actief werkende politiediensten en de vraag rijst of deze organen oog hebben voor de risico's van het gebruik dat de politie maakt van de op het eerste gezicht niet zo belangrijke persoonsgegevens. 240 Waarom het inzagerecht en het correctierecht in de sfeer van de positieve plichten worden begrepen is onduidelijk en niet echt noodzakelijk. Het Hof tracht een en ander in paragraaf 38 van het Stjerna-arrest te relativeren, maar de vrees blijft dat via de leer van de positieve plichten afgeweken wordt van de idee dat inbreuken op grondrechten de uitzondering moeten blijven en niet door om het even welk belang kunnen gerechtvaardigd worden.
{PAG }
Het is, tenslotte, opvallend hoe het Hof en de Commissie voorbij gaan aan de specifieke rechtsinstrumenten van het gegevensbeschermingsrecht, en in het bijzonder aan het Straatsburgs verdrag inzake gegevensbescherming uit 1981, dat als het ware in eigen huis bedacht is. Op grond van dit verdrag zou het bijvoorbeeld niet zo moeilijk zijn om het inzage- en correctierecht wel op abstracte wijze te koppelen aan artikel 8 EVRM (241), wat het Hof evenwel in de Gaskinzaak niet wenst te doen. De Commissie is zich, ondanks haar dilettanterige opstelling, bewust van het bestaan van het gegevensbeschemringsrecht. Dat bewijzen de korte citaten waarmee deze bijdrage opent. Het Hof daarentegen heeft zich jarenlang volstrekt op de vlakte gehouden ('Gegevensbescherming?, nooit van gehoord') (242). De zaak Z. tegen Finland uit 1997 mag daarom historisch genoemd worden voor ons thema. Bij het aanvatten van de noodzakelijkheidstoets, komt het Hof tot de uitspraak dat een rechtssysteem zonder beschermende waarborgen voor medische gegevens onverenigbaar is met artikel 8 EVRM. Daarbij wordt met zoveel woorden verwezen naar het regime van de medische gegevens in het verdrag van Straatsburg van 1981 (243). 55. Ondanks deze doorbraak, is een euforie over de slagkracht van de Straatsburgse jurisprudentie misplaatst. Het ontstaan en de ontwikkeling van het gegevensbeschermingsrecht is zeker geen toevalligheid geweest, maar een reactie op tekortkomingen van het grondrechtensysteem die nog steeds bestaan. Ons overzicht leert dat volgende uitspraak die een tiental jaren terug werd opgetekend, nog steeds juist is: -"Die Problematik des Datenschutzes (...) für die Konvention noch keineswegs voll augsgeleuchtet ist" (244). De niet-erkenning van het inzagerecht op basis van artikel 8 EVRM, het afweren van artikel 10 EVRM als gegevensbeschermingsrechtelijk relevante bepaling, de opsplitsing van persoonsgegevens in het kader van artikel 8 EVRM .... het zijn evenzoveel anachronismen die erop wijzen dat de ware finaliteit van het gegevensbeschemingsrecht niet in Straatsburg doorgedrongen is en maken dat van een volledige gegevensbescherming op basis van het EVRM in de huidige stand van zaken nog geen sprake is, temeer daar het individueel klachtrecht enkel uitgeoefend kan worden tegen staten en niet tegen particulieren, hoewel ook deze persoonsgegevens verwerken (245). Ontegensprekelijk maken al deze factoren dat het EVRM slechts een supplementaire en precaire bescherming in geval van verwerkingen van persoonsgegevens biedt en aangevuld dient te worden met speciefieke internationale normen (246). PAUL DE HERT Centrum Interactie Recht en Technologie (V.U. Brussel). 241
DOMMERING, E., noot bij Gaskin t. Verenigd Koninkrijk, N.J., 1991, nr. 659, 2765. Nochtans is er jurisprudentie van het Hof aan te wijzen, waarin bepalingen van het verdrag geïnterpreteerd worden aan de hand van meer expliciete verdragen van de Raad van Europa over deelmateries. Zo werd in de Autroniczaak uit 1990 het Straatsburgs verdrag 'on Transfrontier Television' betrokken bij de toetsing aan artikel 10 EVRM (EHRM, Autronic AG t. Zwitserland, 22 mei 1990, Série A, vol. 178; DOMMERING, E., l.c., 2765). 243 EHRM, Z. t. Finland, l.c., par. 95 in fine. Een beetje verder bij het afwegen van de belangen stelt het Hof dat de belangen van het individu en van de gemeenschap bij vertrouwelijkheid van medische gegevens, minder zwaar kunnen wegen dan de belangen bij de waarheidsvinding en bij de openbaarheid van rechterlijke uitspraken (par. 96 in fine Hof). Daarbij wordt verwezen naar artikel 9 van het dataprotectionverdrag. 244 Citaat aangehaald door DEJAEGERE, P., 'Juridische waarborgen bij automatische verwerking van persoonsgegevens in België', T.B.P., 1988, 654. 245 DEJAEGERE, P., l.c., 655. 246 DEJAEGERE, P., l.c., 655. In september 1979 stelde de Internationale Unie van Avocaten een aanvullend protocol bij artikel 8 EVRM voor aan de Raad van Europa, specifiek gericht op gegevensbescherming. Dergelijk ongetwijfeld nuttig initiatief heeft evenwel tot dusver niet de aandacht gekregen die het verdient. De tekst van het voorstel is afgedrukt in ARONSTEIN, C., 'De l'urgence d'ordonner les ordinateurs', J.T., 1980, 168-169. Zie ook DEJAEGERE, P., l.c., 655. 242
{PAG }
{PAG }