Thema: "Als God nu ook al verandert, waar blijven wij dan!?!"
Jeremia 18:11-‐12
1 Het woord, dat van de HERE tot Jeremia kwam: 2 Maak u op, daal af naar het huis van de poGenbakker, en daar zal Ik u mijn woorden doen horen. 3 Toen daalde ik af naar het huis van de poGenbakker, en zie, hij was juist bezig een werkstuk te maken op de schijf. 4 Mislukte de pot die hij bezig was te maken, zoals dat gaat met leem in de hand van de poGenbakker, dan maakte hij daarvan weer een andere pot, zoals het de poGenbakker goed dacht te maken. 5 Toen kwam het woord des HEREN tot mij:
6 Zal Ik niet met u kunnen doen zoals deze poGenbakker, o huis Israëls? luidt het woord des HEREN. Zie, als leem in de hand van de poGenbakker, zo zijt gij in mijn hand, huis Israëls! 7 Het ene ogenblik doe Ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal uitrukken, aUreken en verdelgen; 8 maar bekeert zich dit volk waarover Ik een uitspraak deed, van zijn boosheid, dan zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hun dacht aan te doen. 9 Het andere ogenblik doe Ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal bouwen en planten;
10 maar, doet het wat kwaad is in mijn ogen door niet naar mijn stem te horen, dan zal Ik berouw hebben over het goede waarmede Ik had gezegd hun te zullen weldoen. 11 Nu dan, zeg toch tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Zo zegt de HERE: zie, Ik bereid rampspoed over u en beraam tegen u een plan; bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en betert uw handel en wandel. 12 Doch zij zeggen: Het baat niet, want wij zullen onze eigen gedachten volgen en een ieder naar de verstoktheid van zijn boos hart handelen.
1 Samuel 15:35
Samuël zag Saul niet meer tot de dag van zijn dood, maar Samuël droeg leed over Saul. En de HERE had berouw, dat Hij Saul tot koning over Israël had aangesteld.
Genesis 2:18-‐23
18 En de HERE God zeide: Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken, die bij hem past. 19 En de HERE God formeerde uit de aardbodem al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels. Ook bracht Hij het tot de mens, om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten. 20 En de mens gaf namen aan al het vee, aan het gevogelte des hemels en aan al het gedierte des velds, maar voor zichzelf vond hij geen hulp, die bij hem paste.
21 Toen deed de HERE God een diepe slaap op de mens vallen; en terwijl deze sliep, nam Hij een van zijn ribben en sloot haar plaats toe met vlees. 22 En de HERE God bouwde de rib, die Hij uit de mens genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot de mens. 23 Toen zeide de mens: Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees; deze zal „mannin” heten, omdat zij uit de man genomen is.
Jeremia 18:11-‐12
11 Nu dan, zeg toch tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Zo zegt de HERE: zie, Ik bereid rampspoed over u en beraam tegen u een plan; bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en betert uw handel en wandel. 12 Doch zij zeggen: Het baat niet, want wij zullen onze eigen gedachten volgen en een ieder naar de verstoktheid van zijn boos hart handelen.
Jona 3:10
Toen God zag wat zij deden, hoe zij zich bekeerden van hun boze weg, berouwde het God over het kwaad dat Hij gedreigd had hun te zullen aandoen, en Hij deed het niet.
Jona 4:10-‐11
10 Toen zeide de HERE: Gij wildet de wonderboom sparen, waarvoor gij u geen moeite hebt gegeven en die gij niet hebt doen groeien, die in één nacht is ontstaan en in één nacht is vergaan. 11 Zou Ik dan Nineve niet sparen, de grote stad, waarin meer dan honderdtwin_gduizend mensen zijn, die het onderscheid niet kennen tussen hun rechterhand en hun linkerhand, benevens veel vee?
Amos 7:1-‐6
1 Aldus deed de Here HERE mij aanschouwen: Zie, Hij was bezig sprinkhanen te vormen, toen het nagras begon op te komen. En zie, het was het nagras na de afmaaiing voor de koning. 2 En toen zij op het punt stonden het kruid des lands volledig af te vreten, zeide ik: Here HERE, vergeef toch! Hoe zou Jakob staande kunnen blijven? Hij is immers klein! 3 Dit berouwde de HERE. Het zal niet geschieden, zeide de HERE. 4 Aldus deed de Here HERE mij aanschouwen: Zie, de Here HERE riep een vuur op om te straffen. Dat verteerde de grote vloed en zou ook het bouwland verteren.
5 Doch ik zeide: Here HERE, houd toch op! Hoe zou Jakob staande kunnen blijven? Hij is immers klein! 6 Dit berouwde de HERE. Ook dit zal niet geschieden, zeide de Here HERE.
Jakobus 1:16-‐17
16 Dwaalt niet, mijn geliefde broeders. 17 Iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer.
Maleachi 3:6-‐7
6 Voorwaar, Ik, de HERE, ben niet veranderd, en gij kinderen van Jakob, zijt niet verteerd. 7 Van de dagen uwer vaderen af zijt gij afgeweken van mijn inzebngen en hebt ze niet onderhouden. Keert terug tot Mij, dan zal Ik tot u terugkeren, zegt de HERE der heerscharen. En dan zegt gij: In welk opzicht moeten wij terugkeren?
Jesaja 63:10-‐11
10 Maar zij waren wederspannig en bedroefden zijn heilige Geest; daarom veranderde Hij voor hen in een vijand. 11 Hij zelf streed tegen hen. Maar Hij dacht aan de dagen van ouds, aan Mozes, aan zijn volk. Waar is Hij, die de herders zijner kudde voerde uit de wateren? Waar is Hij, die zijn heilige Geest in hun binnenste gaf?