TECHNISCHE CRITERIA PLANBEOORDELING MONUMENTEN
1. Algemeen Beginselen De criteria zijn gebaseerd op een aantal beginselen van de monumentenzorg, te weten: “behoud gaat voor vernieuwing”, “bouwgeschiedenis eerbiedigen” en “restaureren is geen zaak van mooi of lelijk”. De navolgende criteria liggen in het verlengde van deze uitgangspunten. Behoud gaat voor vernieuwen Historische bouwmaterialen, structuren en constructiewijzen vertegenwoordigen belangrijke monumentale en historische waarden. Deze waarden dienen zoveel mogelijk te worden gerespecteerd, zodat de geschiedenis en ontwikkeling van het oorspronkelijke bouwen alsmede het dagelijks gebruik van een monument afleesbaar zijn. Door vervanging gaat deze afleesbaarheid voorgoed verloren. Bouwhistorie eerbiedigen Het transformatieproces door verandering van gebruik of functie, dat een gebouw door de tijd heen ondergaat, heeft grote historische waarde. Een monument ontleent veelal zijn waarde aan de bouwgeschiedenis. Latere wijzigingen of toevoegingen kunnen van groot belang zijn omdat de bouwgeschiedenis van een gebouw daaraan afleesbaar is. Door reconstructie wordt deze afleesbaarheid verstoord (hoewel reconstructie soms noodzakelijk kan zijn voor een architectonisch totaalbeeld). In een reconstructie wordt weliswaar getracht een historisch beeld op te roepen, maar daarvoor moeten vaak latere, mogelijk eveneens historisch waardevolle onderdelen wijken. Toevoegingen en veranderingen aan monumenten moeten reversibel zijn: de verandering moet in beginsel een toevoeging zijn die weer ongedaan kan worden gemaakt, zonder de monumentale waarde aan te tasten. Nieuwe materialen moeten compatibel zijn Historische materiaaltoepassingen en/of constructiewijzen zijn niet altijd verenigbaar met de hedendaagse bouwmaterialen of constructiewijzen. Zij kunnen (niet altijd aantoonbare) fysische en/of chemische reacties veroorzaken die schade toebrengen aan het monument. De toe te passen technieken mogen geen mechanische, fysische of chemische schade toebrengen aan een monument. Vernieuwen met oude materialen blijft vernieuwen Hergebruik van passende historische bouwmaterialen bij kleine ingrepen verdient de voorkeur. Bij grotere ingrepen kan, vanwege de afleesbaarheid van de bouwhistorie als continu proces, met goedkeuring van de gemeente hiervan worden afgeweken. Onderdelen of elementen mogen niet worden vervangen als herstel mogelijk is. Indien een onderdeel of element, ondanks kwaliteitsverlies, zijn functie nog vervult is vervanging geen optie. Indien een toevoeging nodig is om een onderdeel of element naar behoren te laten functioneren is dit te prevaleren boven een volledig nieuw onderdeel of element. Bestaande situatie is leidend t.o.v. wijziging of aanpassing Indien de bestaande situatie niet de oorspronkelijke situatie is, kan in overleg met de gemeente de oorspronkelijke situatie worden hersteld, mits er geen historisch relevante onderdelen worden verwijderd. Noviteiten niet zonder meer toepassen in een monument Materialen of technieken moeten hun toepasbaarheid door attest of ervaring aantonen. In geval van twijfel kan een materiaal of techniek geweigerd worden.
2
2. Funderingpunt Een bouwwerk mag slechts worden voorzien van een nieuwe fundering als de oorspronkelijke fundering aantoonbaar slecht en/of overbelast is. De oude fundering dient daarbij gerespecteerd te worden. Een funderingsrapport moet uitsluitsel bieden over de technische staat en de mate van aantasting van de fundering. De kwaliteitsniveaus van het casco/funderingsonderzoek zijn hierbij het uitgangspunt. Indien na een zgn. gemeentelijke aanschrijving, het kwaliteitsniveau niet voldoet aan het Bouwbesluit, is een nieuwe fundering noodzakelijk, met behoud van de bestaande historische fundering.
3
3.
Constructieve onderdelen
Aanpassingen in een monument mogen in beginsel geen wijziging of aantasting van de hoofddraagconstructie tot gevolg hebben. Herstel van de bestaande constructie is het uitgangspunt. Indien de bestaande constructie niet toereikend is, dienen noodzakelijke versterkingen of stabiliteitsvoorzieningen in beginsel een reversibele toevoeging te zijn. Overbodig geraakte constructieve onderdelen moeten gehandhaafd blijven. Rekentechnisch moet worden aangetoond dat een constructie niet toereikend is. Indien herstellen geen optie is kan het constructieve element of onderdeel vervangen worden door een bij de constructie van het object passend element of onderdeel. Aandachtspunt daarbij dient de afleesbaarheid van de bouwhistorie te zijn. Bij demontage van een constructie moet de stabiliteit van het geheel gewaarborgd zijn. 3.1 Houten kappen en balklagen De aanwezigheid van insecten of schimmels vereist niet altijd dat het aangetaste hout moet worden vervangen. In voorkomende gevallen kan bij een beperkte aantasting met het verlagen van het vochtgehalte in het hout en/of het toepassen van een bestrijdingsmiddel worden volstaan. Onderdelen die zijn aangetast door insecten en/of schimmels mogen pas vervangen worden als de onderdelen onvoldoende draagvermogen hebben en/of bestrijding niet mogelijk is. Slechte onderdelen mogen niet in hun geheel worden vervangen, maar worden afgezaagd tot voorbij het niet-aangetaste hout, en aangelast (schuine lip- of haaklas; las = 2-2,5 hoogte balk) in dezelfde houtsoort van hetzelfde formaat. Indien meer dan 40% van een onderdeel is aangetast, is volledig vervangen toegestaan. Het gebruik van epoxyharsen ter vervanging van balkkoppen en dergelijke is toegestaan tot maximaal 1/5e van de overspanning tot een maximum van 1,20 m. Rekentechnisch moet worden aangetoond dat de gerepareerde balk voldoende draagvermogen heeft. Staalconstructies of stalen hulpconstructies mogen alleen met vergunning worden toegepast. Staal heeft een andere uitzettingscoëfficiënt dan hout waardoor spanningen kunnen ontstaan. Daarnaast is de toepassing daarvan een aantasting van de oorspronkelijke constructiemethode (afleesbaarheid). Indien nodig, zijn verstijvingen op voorstel van de constructeur en met toestemming van de gemeente toegestaan. 3.2 Dragend metselwerk Scheuren dienen bij voorkeur niet dichtgesmeerd maar ingeboet zodat de muur een constructief geheel blijft vormen, ofwel kan gekozen worden voor een dilatatievoeg. De te gebruiken stenen en mortel dienen te zijn aangepast aan de fysische en chemische eigenschappen (hardheid, samenstelling) van de bestaande wand. Indien het inboetwerk niet is aangepast aan het bestaande metselwerk kunnen reacties optreden die schade veroorzaken. Voorts bestaat het risico dat het inboetwerk onvoldoende aan het bestaande werk hecht. Geroeste ankers mogen niet worden vervangen maar dienen ontroest en behandeld te worden, tenzij herstel niet mogelijk is. Een controleberekening moet aantonen of een anker in die mate is gecorrodeerd dat het anker niet sterk genoeg meer is. Indien er sprake is van een kalkmortel, alleen schelpkalk toepassen en geen cement toevoegen. De schelpkalk moet voldoen aan NEN 9031. Met toestemming gemeente zijn andere hydraulische mortels toegestaan. Hulpstoffen zijn niet toegestaan. Mengverhoudingen, afhankelijk van de milieuklasse en de samenstelling van het bestaande metselwerk volgens NEN 3835. 3.3 Beton Betonreparaties dienen te worden uitgevoerd zoals gesteld in Rvblad 01-1, UDC 691.32 en de relevante CUR-aanbevelingen. 3.4 IJzer en staal Constructieve ijzeren of stalen onderdelen dienen te worden gehandhaafd en indien nodig hersteld, tenzij aantoonbaar is dat herstel niet mogelijk is. Rekentechnisch moet worden aangetoond dat een onderdeel of element niet meer voldoet.
4
In geval van vervanging of toevoeging van nieuwe stalen constructieve onderdelen moet men rekening houden met de mogelijke legeringsverschillen tussen de oude en nieuwe onderdelen in verband met contactcorrosie. Aan een historische ijzer- of staalconstructie mag niet gelast worden. Lassen is niet reversibel en historische ijzer- of staalconstructies bevatten overwegend een hoog koolstofgehalte. Lassen is alleen toegestaan, indien door onderzoek blijkt dat er geen monumentale waarden in het geding zijn en de ijzer- of staalconstructie een koolstofgehalte bevat dat lager is dan 5%.
5
4.
Gevels
De uiterlijke kwaliteit en de technische staat van een gevel zijn van groot belang voor de historische waarde en de beleving van een monument. Een zorgvuldige en terughoudende omgang met de gevel is derhalve een voorwaarde. Onzorgvuldig omgaan met de gevel leidt tot onherstelbare beschadiging. Materiaaltoepassing, metselverband, patina, textuur, vorm en uiterlijk van het voegwerk zijn een wezenlijk bestanddeel van de historische waarde van een gevel. Conservering van de bestaande gevel dient derhalve het uitgangspunt te zijn. Eerst dient de oorzaak van de schade te worden vastgesteld en worden verholpen alvorens tot reparatie wordt overgegaan. Vaak wordt te snel een oorzaak aangewezen die achteraf niet juist blijkt te zijn, waardoor onnodige wijzigingen aan de gevel zijn aangebracht. 4.1 Reiniging Bij reiniging wordt een gevel in fysieke en esthetische zin gewijzigd. De technische noodzaak van reinigen is meestal niet aanwezig. Gevelreiniging brengt in alle gevallen een zeker schaderisico met zich mee. Reiniging kan de gevel mechanisch of chemisch beschadigen wat kan leiden tot afzanden, verpoederen, schilferen en afbrokkelen. Metselwerk en vele soorten natuursteen zijn na reiniging door het verwijderen of aantasten van de (bak)huid veelal meer poreus wat leidt tot grotere wateropname van de gevel, meer kans op vorstschade en een snellere en diepere vervuiling van de gevel. Wat voor de ene gevel en/of materiaal een geschikte reinigingsmethode is, kan bij een andere gevel en/of materiaal ernstige schade opleveren. Het is derhalve onmogelijk om een uniforme reinigingsmethode aan te geven. De methode van reinigen wordt bepaald in overleg met de gemeente. Reinigen van gevels is derhalve niet toegestaan tenzij de verontreiniging (organisch of chemisch) schade kan veroorzaken aan de gevel (metselwerk) of een gevel dermate vuil is dat de architectonische expressie volledig verloren is gegaan. Indien een monumentale gevel met graffiti is beklad, moet eerst worden vastgesteld welk type verf/viltstift etc. is gebruikt. Vervolgens kan de reinigingstechniek worden bepaald, waarbij rekening moet worden gehouden welke schade de reinigingsmethode kan aanrichten. Voor graffitiverwijdering kan de gemeente adviseren over verwijderings- en beschermingssystemen. De minste beschadiging ondervindt een monument indien van een gevel, die niet van een beschermlaag is voorzien, de graffiti binnen 24 uur wordt verwijderd met de voor de verfsoort en ondergrond juiste reinigingsmethode. Het verwijderen van graffiti door middel van stralen is niet toegestaan. Een antigraffitilaag mag alleen worden aangebracht volgens de voorwaarden van de gemeente. Antigraffitilagen zijn alleen toegestaan bij een spouwmuurconstructie indien deze lagen kleurloos (niet glanzend), dampdoorlatend en zelfopofferend zijn. Indien er geen sprake is van een spouwmuur mag een antigraffitilaag alleen toegepast worden indien het gebouw geen aantoonbare fysische schade van de beschermlaag ondervindt. Permanente en semipermanente antigraffiti-systemen zijn niet toegestaan. 4.2 Voegwerk Alleen die delen van het voegwerk die slecht zijn mogen worden vervangen. Een licht beschadigde voeg die zijn functie nog vervult is te prevaleren boven een vernieuwde voeg. Een voeg is slecht als hij zijn waterwerende functie niet meer vervult. Hardheid is geen criterium voor het vervangen van een voeg. Alleen indien meer dan 70 % van het voegwerk slecht is, mag het voegwerk integraal worden vervangen. Indien het metselwerk een oppervlakte van minder dan 35 m2 beslaat, mag het voegwerk integraal worden vervangen, als 50% van het voegwerk in een slechte staat verkeert. In het geval de aantasting onder het bovengenoemde percentage blijft maar zeer over de gevel is verspreid, mag het voegwerk alleen na toestemming van de gemeente integraal vervangen worden. De voeg moet worden verwijderd met gereedschap dat geen schade toebrengt aan het historisch metselwerk. Een lintvoeg dient, alvorens deze met een naaldbeitel wordt uitgehakt, eerst langs een rei met een op lage toeren draaiende diamantzaag tot de gewenste uithakdiepte te worden ingezaagd.
6
Vervolgens kan de stootvoeg handmatig worden verwijderd. Bij metselwerk met een lintvoeg die smaller is dan 7 mm is alleen inzagen van de lintvoeg toegestaan. Een stootvoeg smaller dan 1,5 mm mag niet worden verwijderd. Het verbreden van lintvoegen is niet toegestaan (want het oorspronkelijk voegbeeld wordt verstoord, en de dan ontstane lintvoeg barst eerder los). Het gebruik van een slijptol voor het verwijderen van voegwerk is niet toegestaan. De voegmortel moet qua samenstelling aangepast zijn aan de samenstelling en hardheid van het bestaande metselwerk. De voegafwerking moet identiek zijn aan de bestaande situatie. Indien er sprake is van een kalkmortel moet de toe te passen schelpkalk voldoen aan NEN 9031. Hulpstoffen zijn niet toegestaan. De mengverhoudingen moeten, afhankelijk van de milieuklasse en de samenstelling van het bestaande metsel- of voegwerk, volgens NEN 3835 zijn. Het gebruik van steenkalk is niet toegestaan. Het metselwerk moet dusdanig bevochtigd zijn dat er geen wateronttrekking aan de voegspecie optreedt. Het uitdrogen van vers voegwerk dient te worden voorkomen. Het is niet toegestaan kalk- en trasvoegen aan te brengen in een periode waarin vorst kan optreden. Zie ook de infobladen van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). 4.3 Reparatie en inboeten Bestaand metselwerk dient geconserveerd te worden. Metselwerk mag pas vervangen worden als de onderlinge samenhang en scheurvorming herstel verhinderen. De in te boeten stenen moeten qua hardheid, formaat, kleur en textuur aansluiten op het bestaande metselwerk. Hierbij zijn de fysische eigenschappen van de inboeting belangrijker dan de kleur. De in te boeten stenen moeten in hetzelfde verband worden verwerkt als in de bestaande situatie. De metselspecie moet aangepast zijn aan de samenstelling en hardheid van de bestaande mortel. In het geval dat bestaande beschadigde stenen verdere schade tot gevolg kunnen hebben is een reparatiemortel toegestaan mits uitgevoerd volgens de richtlijnen zoals die zijn omschreven in de brochure van de RCE. IJzeren elementen in de gevel dient men te ontroesten en ijzeren restanten zonder functie (of decoratieve waarde) te verwijderen. Indien er sprake is van een kalkmortel moet de toe te passen schelpkalk voldoen aan NEN 9031. Hulpstoffen zijn niet toegestaan. Mengverhoudingen moeten, afhankelijk van de milieuklasse en de samenstelling van het bestaande metsel - en voegwerk, volgens NEN 3835 zijn. Het gebruik van steenkalk is niet toegestaan. Het bestaande metselwerk en de in te brengen stenen moeten dusdanig vochtig zijn dat er geen vochtuitwisseling plaatsvindt. 4.4 Natuursteen Natuursteen mag alleen vervangen worden als herstel niet mogelijk is. Indien schade aan natuursteen verdere schade aan het monument tot gevolg kan hebben, dient de steen met een daartoe geëigende reparatiemortel gerepareerd te worden. Hierbij mag de reparatieplek geen grotere omvang hebben dan 10 cm³. In geval van ernstige schade dan wel verwering (meer dan 10 cm³) is inboeting van een nieuw stuk natuursteen van dezelfde soort, kleur en afwerking toegestaan. Ernstig aangetaste natuursteen elementen waarvan het materiaalverlies door verwering meer dan 10% is ten opzichte van het oorspronkelijke element, mogen vervangen worden door een kopie van dezelfde steensoort. Voor ornamenten kan, indien de expressie volledig verloren is gegaan, in overleg met de gemeente, het element vervangen worden door een kopie in dezelfde steensoort. Indien een natuursteensoort niet meer voorradig is dient met toestemming van de gemeente naar een alternatieve steensoort of reparatiemethode worden gezocht. Consolidatie van natuurstenen onderdelen met een acrylhars is alleen toegestaan als reguliere reparatiemethoden geen oplossing bieden en de dampdichtheid van de behandelde onderdelen geen schade bij het monument kunnen veroorzaken. De methode is alleen toe te passen met toestemming van de gemeente. Nieuw aan te brengen natuursteen dient éénzelfde afwerking te krijgen als in de bestaande situatie.
7
Epoxyharslijmen zijn alleen voor kleine verticale scheuren (max. 1,2 mm) toegestaan. Indien het bij horizontale scheuren toegepast zou worden vormt de reparatie een waterwerende laag die kan leiden tot vorstschade of verwering. Het toepassen van steenverstevigers is niet toegestaan. De betreffende laag is niet te verwijderen zonder schade en dient in verband met verwering na circa acht jaar opnieuw aangebracht te worden, waardoor de textuur van het natuursteen volledig verloren gaat. Indien de laag gaat verweren en er vocht achter de verstevigingslaag komt, kan door vorst of afschilfering ernstige schade ontstaan. 4.5 Stoepen Historische stoepen mogen alleen vervangen worden met toestemming van de gemeente. Indien een stoep slecht is moeten de natuurstenen elementen voor zover mogelijk hergebruikt worden. Onderdelen mogen pas worden vervangen indien zij aantoonbaar slecht zijn en herstel niet mogelijk is. Bij enkelvoudige breuk dienen de treden gelijmd te worden. Nieuw te vervaardigen onderdelen dienen éénzelfde afwerking en detaillering te krijgen als in de oorspronkelijke situatie. De bevestiging van balusters van trapleuningen moet in lood (of gebruikvriendelijker toepassing) gebeuren. Aan historische gietijzeren traphekken mag niet gelast worden. 4.6 Afwerking Het is van belang dat historische constructies damp-open worden gehouden. Vocht uit het gebouw migreert in dampvorm door de niet-geventileerde constructie. Aangezien oudere gebouwen dampdiffusietechnisch en thermisch lek zijn heeft het afsluiten van een constructie ernstige gevolgen. Het vochtgehalte in de constructie zal door de remming toenemen waardoor balken of kozijnen veelal een te hoge vochtconcentratie krijgen, waardoor rot kan ontstaan. Met name als de kozijnen met een dampdichte verf geschilderd zijn. IJzeren ankers in de gevel gaan ook sneller corroderen wat weer tot scheurvorming in het metselwerk zal leiden. Water dat bijvoorbeeld door inwendige condensatie in de constructie komt kan er door de waterwerende laag niet uit, wat het verval versnelt. Een tweede probleem is dat bijvoorbeeld hydrofobeermiddelen verweren. Na een aantal jaren moet opnieuw gehydrofobeerd worden, anders kan de gevel plaatselijk inwateren. Verder moet een gevel homogeen van aard zijn en niet te veel zouten bevatten anders is de hydrofobeerlaag op den duur niet waterdicht. Tot slot is het hydrofoberen niet reversibel. Zie ook: TNO Bouw 94-BT-RO721, Schade aan monumenten na hydrofoberen, Delft, 1994. Het hydrofoberen van gevels is derhalve niet toegestaan, tenzij bouwkundige maatregelen geen oplossing bieden om vochtdoorslag in gevels te voorkomen. Het hydrofoberen van een gevel is sowieso vergunningplichtig en de uitvoering dient te geschieden volgens de voorwaarden van de gemeente. Op gevels mogen alleen pleisterlagen worden aangebracht als deze al aanwezig zijn of als dit historisch verantwoord is. Gevels mogen niet geschilderd of geteerd worden tenzij dit historisch verantwoord is. Natuursteen mag alleen geschilderd worden als dit historisch verantwoord is. Tegeltableaus moeten gehandhaafd blijven en mogen niet worden overgeschilderd of anderzijds weggewerkt worden op een wijze die schade aan het tableau veroorzaakt. Het polychromeren van gevelstenen en reliëfs is alleen toegestaan, indien ze dateren uit een tijd dat polychromeren gebruikelijk was. Bij polychromering dient men zich te laten leiden door de voorstelling of het onderschrift. Het aanbrengen van extra ornamenten of kleur, zonder dat daar bijvoorbeeld in het reliëf of het onderschrift - aanwijzing voor is, is niet toegestaan, tenzij historisch onderzoek kan aantonen dat daarvan wel sprake was. Waar geen reliëf aanwezig is, moet gekozen worden voor een natuursteenkleur. De toe te passen pleisters moeten damp-open zijn. Er moet met een damp-open product worden geschilderd, bij voorkeur een minerale verf, olieverf of eventueel met een zuivere siliconenhars-emulsieverf. Het schilderen van gevelstenen met olie- of siliconen -emulsieverf is aan te raden, omdat verf de stenen beschermt. Het verfsysteem moet damp-open zijn en moet zonder schade aan de steen te verwijderen zijn.
8
Het gebruik van minerale verven op gevelstenen is niet toegestaan, omdat deze verven een reactie aangaan met de ondergrond. Er dient met blanke half rauwe/half gekookte lijnolie te worden gewerkt, zonder siccatieven. Pigment mag alleen toegevoegd worden in overleg met de gemeente. Het toepassen van een gevelafwerking die niet aanwezig is in de bestaande situatie mag alleen aangebracht worden met de toestemming en volgens de voorwaarden van de gemeente. De kleur en verfsoort moet in overleg met de gemeente worden bepaald. 4.7 Nieuwe voorzieningen Voorzieningen die een niet-reversibele toevoeging zijn en waarvoor in de gevel een sparing of gat moet worden aangebracht, zoals muurventilatieroosters of muursuskasten, brievenkasten, bel - en intercomvoorzieningen, gevelstenen, etc. zijn vergunningplichtig. Voorzieningen die een reversibele toevoeging zijn, zoals lampen, camera’s, losse brievenkasten, reclame-uitingen, etc. mogen niet in natuurstenen onderdelen worden bevestigd. De voorzieningen moeten tevens voldoen aan de geldende welstandscriteria en zijn vergunningplichtig. Buitenzonwering en rolluiken zijn vergunningplichtig.
9
5.
Daken
De oorspronkelijke dakbedekking is vaak in samenhang met de architectonische uitdrukkingsvorm gekozen. Bestaande historische dakbedekkingen dienen daarom gehandhaafd te worden. Indien de dakbedekking in het verleden is vervangen door een product dat historisch gezien niet toegepast had mogen worden, verdient het de voorkeur dat dit bij restauratie wordt vervangen door historisch verantwoord materiaal. 5.1 Dakbeschot Het bestaande dakbeschot handhaven. Onbeschoten kappen mogen echter worden beschoten. Indien het bestaande dakbeschot aantoonbaar slecht is en vervangen moet worden, dient het herstel in hout van dezelfde soort en afmetingen als in de bestaande toestand te worden uitgevoerd. Isolatie van de kap, om zodoende een warm-dakconstructie te creëren, mag alleen worden toegepast indien de daklijn niet voorbij de gevellijn komt en de resterende gootbreedte minimaal 15 cm bedraagt, tenzij de goot in de oorspronkelijke toestand smaller is. Het ophogen en/of verbreden van de goten is alleen toegestaan met vergunning. In alle andere gevallen dient binnenisolatie te worden toegepast (kouddakconstructie ), waarbij een goede ventilatie tussen isolatie en dakbeschot moet worden gewaarborgd. Afdichtingsmiddelen als kit en PUR-schuim (*) zijn niet toegestaan. Historische kappen dienen voldoende te worden geventileerd. 5.2 Dakpannen Het historisch pannendak vormt een wezenlijk onderdeel van het monument en is mede daardoor van belang voor het straatbeeld. Het vervangen van ‘handvorm’ pannen door andere pansoorten en/of kleuren of door nieuwe Oudhollandse pannen is niet toegestaan zonder vergunning. Het eenvormige strakke uiterlijk van deze pannen is namelijk wezensvreemd aan het historische dak. Bij het afnemen van de pannen dienen deze gesorteerd te worden en dienen de bruikbare exemplaren, dat wil zeggen pannen waarvan levensverwachting 15 jaar of langer is, te worden hergebruikt. Mocht er een technische noodzaak zijn om tot gedeeltelijke of gehele vervanging over te gaan, dan verdienen hergebruikte pannen van dezelfde vorm en kleur de voorkeur. Bij veel materiaalverlies is het raadzaam met de bruikbare pannen één dakvlak te dekken. De bestaande bruikbare pannen worden ‘bij elkaar’ gelegd, evenals de van elders aangevoerde hergebruikte pannen (dit wegens kleur-, textuur- en maatverschillen). Indien een dak gedekt is met een niet meer verkrijgbare pan, wordt in overleg met de gemeente een oplossing gezocht. Bij een dak met Oudhollandse pannen moet een platte nokvorst (of vorst cf. plaatselijke traditie) worden toegepast, verwerking volgens plaatselijke traditie (vgl. ‘van de wind af’ dekken). Het aansmeren van pannen is niet toegestaan. Voor het aansmeren van de nok- en hoekkepervorsten mag alleen kalkspecie worden toegepast. Het gebruik van Portlandcement is niet toegestaan. Het is aanbevelenswaardig onder Oudhollandse pannen een dampdoorlatende folie aan te brengen. 5.3 Leien De oorspronkelijke wijze van dekken dient te worden gehandhaafd. Kunstleien of andere producten ter vervanging van natuurleien zijn niet toegestaan. Indien er twijfel bestaat omtrent de kwaliteit van bestaande leien, kan ook voor oude leien een keuring uitsluitsel bieden over de te verwachten levensduur. Het keuren van leien op fysische, chemische en petrografische kenmerken van duurzaamheid en kwaliteit is van belang voor de instandhouding van daken. Bij vernieuwing is keuring van elke voor één specifiek object bestemde partij leien verplicht. Deze keuring moet door een onafhankelijk onderzoeksinstituut worden verricht. De op basis van deze keuring te verwachten levensduur van een natuurlei dient ten minste 80 jaar te zijn. Keuring moet geschieden volgens de richtlijnen van de RCE.
10
5.4 Zink, koper en lood Koper, lood en zink moeten bij restauratie op authentieke (technische en streekeigen wijze) worden toegepast met gebruikmaking van traditionele bevestigingsmethoden. Vervangen door kunststof materialen is niet toegestaan. Het toe te passen zink is minimaal zink 16 (1,1 mm) en koper minimaal 0,8 mm. Lood moet volgens de richtlijnen van de SIBL worden aangebracht, voor loden loketten en loden nokken moet minimaal 25 pondslood worden toegepast (i.v.m. opwaaien, levensduur). Een platte kraal mag niet worden vervangen door een ronde kraal. Metaalwerk mag niet worden gelijmd. Het dilateren van goten moet gebeuren door middel van een broekstuk. Indien een goot geen monumentale waarde vertegenwoordigt, kan in overleg met de gemeente een expansiestuk toegepast worden. 5.5 Voorzieningen in het dak Nieuwe dakkapellen, daklichten, zonnecollectors en doorbraken zijn alleen toegestaan met een bouw- en/of monumentenvergunning en alleen indien er geen monumentale onderdelen van de kap worden aangetast. Bestaande schoorstenen moeten worden gehandhaafd, ook buitendaks. Voorzieningen in het dak mogen maximaal eenderde van de lengterichting van het dakvlak beslaan, waarbij de som van voorzieningen in en op het dakvlak (dakkapellen, dakvensters, loggia’s etc.) niet meer dan eenderde van de lengterichting van het dak beslaat. Voorzieningen in het dak mogen niet boven vlieringniveau worden aangebracht. Indien een kap geen vliering heeft moet de voorziening, bij kappen tot 10 rijen pannen tussen de goot en de nok, minimaal 3 pannen uit de nok worden aangebracht. Bij kappen met 10 en 11 rijen pannen tussen de goot en nok, moet de voorziening minimaal 4 pannen uit de nok blijven. Bij kappen met 12 rijen pannen of meer, moet de voorziening minimaal 5 pannen uit de nok blijven. Bij daken tot 11 rijen pannen tussen de nok en de goot moet de voorziening minimaal één pan uit de goot blijven, bij 11 rijen pannen of meer moet de voorziening minimaal 2 pannen uit de goot blijven. Bestaande rookkanalen en schoorstenen kunnen vaak gebruik worden voor het wegwerken van moderne rookgasafvoeren, beluchtingskanalen etc. Indien een extra dakuitmonding noodzakelijk is, dient deze passend te worden vormgegeven (geen gemetselde schoorsteen toevoegen waar deze vroeger niet zat).
11
6.
Gevelsparingen
De oorspronkelijke vensters en deurpartijen zijn mede bepalend voor de verschijningsvorm van het monument. Bestaande historische vensters en deurpartijen dienen daarom gehandhaafd te worden. Indien in het verleden vensters en deurpartijen zijn vervangen in materiaal, uitvoering en detaillering dat naar het oordeel van de monumentencommissie niet toegepast had mogen worden, worden deze bij voorkeur vervangen door historisch verantwoord materiaal/ uitvoering/ detaillering. Kozijnen van kunststof of aluminium zijn niet toegestaan. 6.1 Houten vensters en deurpartijen Historische venster- en deurpartijen behoren tot de monumentale waarden. Bestaande en historische passende vensters en deurpartijen dienen daarom zo veel mogelijk te worden gehandhaafd. Het volledig vervangen van vensters of deurpartijen die nog hersteld kunnen worden, is niet toegestaan. Zijn onderdelen van een historisch venster of deurpartij slecht, dan wordt niet het gehele element, maar alleen de slechte onderdelen vervangen. Een onderdeel is slecht als meer dan 40% is aangetast. De detaillering en de afmetingen van de nieuwe onderdelen van historische vensters of deurpartijen moet worden aangepast aan de bestaande detaillering en afmetingen en uitgevoerd in dezelfde houtsoort (dit i.v.m. nerfverschillen die ook na een (herhaalde) verfbeurt zichtbaar blijven). Voor de reparatie van historische vensters en deurpartijen moeten oude, beproefde verbindingstechnieken worden toegepast. Het verlijmen van verbindingen is niet toegestaan. Het handhaven van een demontabele constructie heeft het voordeel dat de constructie voor reparatie altijd weer uit elkaar kan worden genomen. Reparatie van gedeelten van een historische venster- of deurpartij moet gebeuren door uitstukken of aanlassen door middel van een liplas (L-las 2-2,5 x houtzwaarte) met dezelfde houtsoort als het bestaande venster of de deurpartij. Reparatiemortels op kunststofbasis mogen alleen voor gaten kleiner dan 10 cm³ worden toegepast. Het is niet toegestaan om openingen tussen kozijn en muur met kit o.d. af te dichten. De naden tussen kozijn en gevel kunnen met een damp-open voeg van kalkspecie worden afgedicht. Door kit als materiaal te gebruiken op oude houten constructies kan de mogelijkheid tot uittreding van vocht worden geblokkeerd. Omdat oudere houtconstructies vanwege de aard van omliggende constructie vaak meer vochtbelast zijn dan de tegenwoordige constructies is het beter een damp-open verfsysteem toe te passen, waarvan de Sdwaarde kleiner is dan 30 cm (een Sd-waarde van 15 cm voor het verfsysteem wordt als damp-open beschouwd). Oude verflagen mogen niet volledig worden verwijderd maar worden overgeschilderd in verband met toekomstig kleuronderzoek, tenzij de diverse aanwezige verflagen gezamenlijk dermate dampdicht zijn dat in de aanwezige condities vochtproblemen te verwachten zijn. Het streven om kozijnen van een pand zoveel mogelijk aan de huidige normen te laten voldoen, mag nooit leiden tot aantasting van de monumentale waarden of integraal vervangen van de onderdelen. Het aanbrengen van een doorvalbeveiliging aan de buitenzijde is een wijziging van het monument en als zodanig vergunningplichtig. Indien een kozijn vanuit monumentaal oogpunt niet is aan te passen moet naar andere oplossingen gezocht worden. Indien de technische staat van het venster (kozijnen, ramen, deuren en luiken) zo slecht is dat het volledig vervangen moet worden, geldt als regel dat het nieuwe onderdeel overeenkomstig het oorspronkelijke wordt gemaakt. Aan het vernieuwen van vensters en deurpartijen in oude vorm kleven in sommige situaties bezwaren. Niet alle oude constructies voldoen zonder meer aan de eisen die onder meer de Keurings voorschriften voor Timmerwerken (KVT ’95) stelt. Er zijn echter gecertificeerde timmerfabrikanten die oude vensters kunnen kopiëren die tevens voldoen aan de huidige kwaliteitseisen. Afwijkingen in uitvoering en detaillering zijn alleen toegestaan met vergunning. Indien wordt afgeweken van de huidige kwaliteitsnorm kan de fabrikant een verklaring ondertekenen op welke details is afgeweken. Bij vervanging in de oude vorm kan men via artikel 1.12 van het Bouwbesluit 2003 ontheffing krijgen van de eisen waaraan een nieuw aan te brengen venster-of deurpartij moet voldoen.
12
6.2 Stalen vensters en deurpartijen Stalen vensters en deurpartijen mogen alleen worden vervangen indien herstel niet mogelijk is. In geval van herstel of vervanging zijn bouwtechnische verbeteringen toegestaan mits het oorspronkelijke uiterlijk gehandhaafd blijft. Detaillering en uitvoering moeten daarbij in overleg met de gemeente geschieden. Zie hierbij de mogelijkheden van o.a. de zgn. Reynaers -profielen. 6.3 Beglazing Historisch glas dient zoveel mogelijk gehandhaafd te blijven. Bij het aanbrengen van beschermende beglazing bij glas-in-lood vensters moet de ventilatie tussen het glas én de beschermende beglazing gewaarborgd zijn, waarbij de minimale afstand tussen beide glaslagen 45 mm bedraagt. Gebrandschilderd glas -in-lood mag alleen met vergunning in een zogenaamde museale opstelling geplaatst worden. De beschermende beglazing dient bij voorkeur niet te zijn ontspiegeld. Het gebruik van siliconenkit bij glas -in-lood is niet toegestaan. Bij gebrandschilderd glas mogen geen alkalische of ionogene reinigingsmiddelen worden gebruikt. Uitbuikend glas-in-lood mag niet in situ vlak worden geduwd. Voor voorwaarden met betrekking tot de toepassingsmogelijkheden van isolerende beglazing zie hoofdstuk 8 Energiebesparende maatregelen, § 8.1 Ramen. Getrokken glas heeft de voorkeur ten opzichte van floatglas. Bij het aanbrengen van de door de Wet Geluidshinder vereiste voorzieningen tegen geluidsoverlast gelden dezelfde voorwaarden als bij het nemen van thermisch isolerende maatregelen. (Zie hoofdstuk 8. Energie besparende maatregelen, § 8.1 Ramen.) Isolerende glassoorten Onderstaand een overzicht van isolerende glassoorten. De uiteindelijke toepassing dient in overleg met de gemeente te geschieden. Benaming Glassoort HR++ HR HR Japans glas v. Ruysdael
Totaaldikte c.q. spouw 22 mm 10/4 12/6 6,2/1 4
Isolatie W/m2 K 1,2 1,9 1,5 1,3 3,8
Bijzonderheden Glaslat nodig
13
7.
Interieurs
Oude (dikke) muren in een historisch vertrek hebben vaak een bufferfunctie wat betreft het opnemen van vocht. Het verloren gaan van deze bufferfunctie kan een verhoogd risico opleveren voor het interieur. Historisch waardevolle interieurs dienen gehandhaafd te blijven en mogen niet zonder vergunning worden aangepast ten behoeve van nieuwe gebruikseisen en/of huidige regelgeving. Historische kleurafwerkingen zijn bepalend, afwijkingen zijn vergunningplichtig. Hierbij is de samenhang met andere stijlelementen van belang. De kleurkeuze moet aansluiten bij de stijlkenmerken van het interieur. Voor een verantwoorde interieurrestauratie is professioneel kleuronderzoek vereist. Bij een damp-open afwerking zal de kans op schimmels worden verminderd. Het aanbrengen van dampdichte afwerklagen op historische binnenwanden is niet toegestaan. (Zie tevens de infobladen van de RCE.) 7.1 Brandvoorschiften Om tegemoet te komen aan de eisen van brandwerendheid moet, in overleg met het Bouw- en Woningtoezicht en de Brandweer, gezocht worden naar oplossingen waarbij geen monumentale onderdelen worden aangetast. Brandwerende voorzieningen moeten reversibel worden uitgevoerd. Historische deuren mogen niet worden vervangen door brandwerende deuren (soms kan een bij brand opschuimende strip in de sponning voldoende blijken). Monumentale trappen mogen niet worden bekleed met brandwerende materialen tenzij er geen monumentale waarden in het geding zijn. Gietijzeren en stalen onderdelen mogen alleen met brandwerende verf worden behandeld, als daarmee de expressie van aanwezige detaillering niet verloren gaat. 7.2 Installaties De installaties moeten zodanig zijn aangebracht dat geen schade wordt toegebracht aan historisch waardevolle interieurs of constructieve elementen. De installaties moeten zodanig zijn gesitueerd dat de visuele gaafheid van het interieur niet wordt aangetast. 7.3 Liften Liften zijn niet toegestaan zonder vergunning, en mits er geen monumentale waarden in het geding zijn.
14
8.
Energiebesparende maatregelen
De aanwezige monumentale waarden zijn samen met de technische en fysische condities van het monument bepalend voor de mogelijk te nemen energiebesparende maatregelen. Indien een maatregel of voorziening de monumentaliteit aantast of de technische conditie van het monument ondermijnt zal van de maatregel of voorziening moeten worden afgezien of met lager niveau genoegen moeten worden genomen. Middels een fysische berekening zal moeten worden aangetoond dat het pakket van maatregelen verenigbaar is met het monument. Het is van belang is dat de te nemen maatregelen op elkaar zijn afgestemd. Er zijn maatregelen denkbaar waarvan het doorvoeren vanuit monumentaal oogpunt niet bezwaarlijk zou zijn, maar die in combinatie de thermische of fysische balans verstoren. Naast de reguliere isolerende beglazing en isolatiematerialen zijn er diverse producten in de handel met redelijke of goede isolerende eigenschappen die, bijvoorbeeld door een geringere dikte, oplossing zouden kunnen bieden voor problemen die zich voordoen bij het na-isoleren van monumenten. Het materiaal en de systeemkeuze kunnen mede bepalend zijn voor de mogelijkheden en de energiebesparende resultaten. 8.1 Ramen Bij het toepassen van isolerende beglazing is een monumentenvergunning vereist. De aanwezige monumentale waarden kunnen er overigens toe leiden dat geen voorzieningen mogelijk zijn. Bij integrale vervanging is een zgn. KOMOkeur niet haalbaar. (Zie ook paragraaf 6.3.) Isolerende beglazing is niet toegestaan, tenzij er geen monumentale waarden in het geding zijn. Onder isolerende beglazing wordt zowel dubbel glas als gelaagd glas met isolerende eigenschappen verstaan. Indien er geen vergunning wordt gegeven voor isolerende beglazing, zal voor een andere oplossing, zoals een achterzetconstructie gekozen moeten worden. Met een achterzetraam wordt een raam aan de binnenzijde bedoeld. Isolerende voorzieningen aan de buitenzijde zijn niet toegestaan. Indien het bestaande raam omwille van isolerende beglazing aangepast mag worden, verdient buitenbeglazing geplaatst in stopverf de voorkeur. Indien de zwaarte van het raamhout niet toereikend is mag alleen met vergunning tot aanpassing of vervanging worden overgegaan als de bestaande ramen geen monumentale waarden vertegenwoordigen en/of in die mate in slechte technische staat verkeren dat ze niet te handhaven zijn. Indien een bestaand raam geen monumentale waarden vertegenwoordigt, zal het nieuwe raam in detaillering en materialisering voor alle overige onderdelen moeten aansluiten bij het monument. Indien een raam wel monumentale waarden vertegenwoordigt, maar onherstelbaar aangetast is, kan isolerende beglazing worden toegepast, mits het uiterlijk en de detaillering van het bestaande raam verenigbaar zijn met isolerende beglazing. Hierbij moet het aanzicht, de dagmaten, negge, zwaarte, en detaillering vanaf de buitenzijde ongewijzigd blijven, tenzij het interieur belangrijke monumentale waarden vertegenwoordigt, dan zal ook aan de binnenzijde het uiterlijk ongewijzigd moeten blijven. Het bestaande raamsysteem moet gehandhaafd worden. Het aanbrengen van isolerende beglazing heeft overigens weinig effect zonder een verbetering van de kierdichting. De bestaande kozijnen mogen echter niet worden aangepast of vervangen ten behoeve van tochtdichtingsvoorzieningen of geleidingssystemen. Schijnroeden of roedeverzwaringen zijn niet toegestaan. Oud glas heeft de voorkeur boven floatglas. Oud glas en glas-in-lood ramen moeten worden gehandhaafd. Glas-in-loodramen mogen niet in de luchtspouw van dubbel glas worden aangebracht. Bij het toepassen van dubbele beglazing dienen de afstandsprofielen te worden uitgevoerd in kleur of met een zwarte kern in plaats van metaal. Indien een interieur belangrijke monumentale waarden vertegenwoordigt, is een achterzetraam niet toegestaan zonder vergunning. Een achterzetraam mag onderdeel uitmaken van een volledige achterzetwand (zie §8.2 Gevels). De detaillering en de onderverdeling van het achterzetraam mag niet detoneren met het monumentale raam. De ruimte tussen het raam en het achterzetraam dient met buitenlucht geventileerd te worden, op een zodanige wijze dat de monumentale onderdelen niet materiaaltechnisch of visueel worden aangetast.
15
8.2 Gevels De wens tot het isoleren van buitenmuren leidt vaak tot problemen. Aangezien monumentale gebouwen thermisch lek zijn, zullen koudebruggen, bijvoorbeeld bij vloeren en stabiliteitswanden, onvermijdelijk zijn. Hierdoor kan inwendige condensatie optreden, vaak juist bij balkopleggingen en gevelankers hetgeen tot ernstige schade leidt. Het aanbrengen van isolatiemateriaal mag geen fysische veranderingen tot gevolg hebben die schade aan het monument toebrengen. De isolatie van de wanden moet afgestemd zijn op het totale pakket van isolatievoorzieningen. Een in verhouding tot de overige isolatievoorzieningen relatief dik isolatiepakket kan tot schade leiden. Voorzetwanden en binnenisolatiesystemen mogen niet worden toegepast als monumentale interieuronderdelen worden aangetast of aan het zicht ontrokken, zoals lambriseringen, wandbespanningen, monumentale plafonds en plafondlijsten. Buitenisolatiesystemen zijn niet toegestaan. Indien strijkbalken en strijkspanten dermate dicht op de gevel liggen (<25 mm) dat er niet afdoende isolatiemateriaal tussen het constructieonderdeel en de buitenwand kan worden aangebracht, of monumentale plafonds verhinderen dat de isolatievoorziening kan worden doorgezet, moet van de isolerende maatregel worden afgezien. Een strijkspant of strijkbalk mag in beginsel niet verplaatst worden, tenzij de gevolgen voor de monumentale waarde beperkt zijn. Indien er sprake is van een houtskelet, moer- en kinderbintconstructie, of anderzijds bijzondere historische constructies, is het verplaatsen van onderdelen uitgesloten. Een strijkbalk of strijkspant mag niet aan de “koude” zijde van de isolatie komen. Bij het toepassen van binnenisolatie moet ter voorkoming van inwendige condensatie aan de “warme” zijde een dampremmende folie worden aangebracht. 8.3 Daken Isolatie aan de buitenzijde van het dakbeschot is alleen toegestaan als de daklijn niet gelijk komt met of hoger komt dan de gevellijn van de voor- of achtergevel en de resterende gootbreedte minimaal 15 cm bedraagt. Het ophogen en /of verbreden van de goot is, indien mogelijk, alleen met de vergunning toegestaan. Indien een warm-dak niet mogelijk is, kan aan de binnenzijde isolatie worden aangebracht, waarbij een goede ventilatie met buitenlucht tussen de isolatie en het dakbeschot moet worden gewaarborgd. Aan de warme zijde van het isolatiemateriaal moet dampremmende folie worden aangebracht. Afdichtingsmiddelen als kit en PUR-schuim zijn niet toegestaan. Historische kappen dienen voldoen de geventileerd te worden. 8.4 Vloeren en plafonds Voor het aanbrengen van isolerende voorzieningen mogen geen monumentale onderdelen, zoals vloeren of plafonds, verwijderd of ontmanteld worden. Bij monumentale interieurs, waarvan de ruimte een eenheid vormt, is een verlaagd plafond niet toegestaan zonder vergunning. Indien toegestaan, dienen verlaagde plafonds zodanig zijn aangebracht dat de bevestigingsmiddelen eventuele monumentale onderdelen niet aantasten en installaties, zoals elektrische leidingen, niet door monumentale onderdelen, bijvoorbeeld balken, worden doorgevoerd. Verhoogde of zwevende vloeren mogen niet leiden tot het inkorten van monumentale deuren. Verhoogde en zwevende vloeren mogen niet leiden tot het aanpassen of verplaatsen van monumentale trappen. Monumentale onderdelen, zoals lambriseringen of plinten die onderdeel zijn van het interieur, mogen niet geheel of gedeeltelijk door verhoogde vloeren aan het zicht ontrokken worden. 8.5 Ventilatie Bij mechanische of balansventilatie moeten de installaties zodanig zijn aangebracht dat geen schade wordt toegebracht aan historisch waardevolle interieurs of constructieve elementen. De installaties moeten zodanig zijn gesitueerd dat de visuele gaafheid van het interieur niet wordt aangetast.
16
Ventilatieroosters of suskasten zijn niet toegestaan. Indien het vervangen van de ramen is toegestaan mag een verholen ventilatievoorziening worden aangebracht. Muurventilatieroosters of muursuskasten zijn niet toegestaan zonder vergunning. Indien er geen monumentale waarden in het geding zijn, kunnen ventilatievoorzieningen in de achtergevel aangebracht worden. De ventilatie dient bij voorkeur via voorzieningen op het dak te worden geregeld, maar wel op een wijze dat de monumentale waarden van de interieurs niet worden aangetast. Indien een monument wordt nageïsoleerd, moet grote zorg besteed worden aan de ventilatie. Zonder een deugdelijke ventilatie kan het nageïsoleerd monument grote schade ondervinden door te hoge vocht-concentraties in het pand. De voorzieningen mogen echter geen monumentale onderdelen aantasten of ontsierend werken. 8.6 Zonne-energie Zonnepanelen zijn alleen met vergunning toepasbaar op hellende en platte daken. Bij daken die zijn gedekt met leien, koper, losanges of een zeldzame dakbedekking zijn collectoren niet toegestaan. Indien een dak een prominent onderdeel is van de architectuur of het monumentale voorkomen van een monument, zijn voorzieningen om zonne-energie op te vangen niet toegestaan. Zonnecollectoren mogen niet zichtbaar zijn vanaf openbaar gebied. Warmtenokken e.d. zijn niet toegestaan. De pannen mogen niet verwijderd worden.
17
9.
Aanvullende uitvoeringseisen
Indien tijdens de uitvoering van vergunde werkzaamheden historische onderdelen te voorschijn komen waarvan het bestaan voordien niet bekend was, is de vergunninghouder verplicht dit te melden bij de gemeente. Indien noodzakelijk kan de gemeente een revisie van het bouwplan eisen in aanvulling op de verleende vergunning. De uitvoerenden moeten medewerkers van de gemeente de mogelijkheid bieden tijdens de werkzaamheden onderzoek uit te voeren. Een monument moet tijdens de uitvoering van de werkzaamheden te allen tijde afdoende tegen weersinvloeden beschermd zijn. Historisch waardevolle elementen moeten tijdens restauratie- en verbouwingswerkzaamheden daarbij extra beschermd worden tegen beschadigingen. Onderdelen die hergebruikt zullen worden, maar voor de uitvoering van de werkzaamheden tijdelijk worden gedemonteerd moeten droog, geventileerd en beschermd tegen mogelijke beschadigingen worden opgeslagen.
18