Copyright (2007)
(Te) combineren of niet? Keuze en gevolgen van de timing van gezinscommitments in de vroege arbeidscarrière Suzana Koelet, Ignace Glorieux & Ilse Laurijssen
Steunpunt SSL p/a Parkstraat 47, 3000 Leuven
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder uitdrukkelijk te verwijzen naar de bron. No part of this material may be made public without an explicit reference to the source. De verantwoordelijkheid voor dit rapport berust volledig bij de auteurs en vertolkt niet noodzakelijk de officiële visie van de Vlaamse Overheid.
(Te) combineren of niet? Keuze en gevolgen van de timing van gezinscommitments in de vroege arbeidscarrière Suzana Koelet, Ignace Glorieux & Ilse Laurijssen
Promotor(en): Prof. Dr. Ignace Glorieux
Onderzoek in opdracht van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, in het kader van het programma ‘Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek
SSL-rapport nr. SSL/OD2/2009.16 datum oplevering eerste versie: 15 december 2009 datum publicatie: dd mmmm yyyy
i
Voor meer informatie over deze publicatie: Steunpunt SSL, onderzoeksdomein ‘Sociale Ongelijkheid in Schoolloopbanen, de Overgang van school naar werk en de Eerste jaren op de arbeidsmarkt (SOSOE)‘ Auteurs: Suzana Koelet, Ignace Glorieux & Ilse Laurijssen adres: Vrije Universiteit Brussel, Pleinlaan 2, 1050 Brussel tel.: 02/6292024 fax: 02/6293052 e-mail:
[email protected] website: http://www.steunpuntloopbanen.be
ii
Inzicht in de wijze waarop de uitbouw van een gezin en de uitbouw van een carrière vroeg in de loopbaan van vrouwen en mannen samen vallen en elkaar beïnvloeden, is van belang om de keuzes en latere posities van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt te begrijpen. De combinatieproblemen verbonden aan deze specifieke periode in de levensloop kunnen jonge vrouwen en mannen immers op korte termijn aanzetten tot beslissingen die verregaande consequenties hebben voor het verdere verloop van hun leven (Moen, Sweet 2004: 214). Sommige van deze beslissingen hebben betrekking op de loopbaan (bv. onderbreking van de loopbaan of de beslissing om deeltijds te gaan werken), andere op gezinsvorming (bv. uitstellen van het ouderschap). Ze vormen een afweging tussen werk en gezin waarvan de uitkomst variabel en niet altijd genderneutraal is. De heterogeniteit aan levenslooptrajecten die er het gevolg van is, verklaren sommigen op basis van socio-structurele en culturele factoren, anderen op basis van subjectieve elementen en preferenties (Aassve, Billari, Piccarreta 2007: 370, McRae 2003). In deze bijdrage willen we de meest typische werk- en gezinstrajecten van jonge vrouwen en mannen identificeren en de link tussen deze trajecten en hun preferenties exploreren. We staan ook stil bij de mogelijke gevolgen van hun „keuze‟ van het ene traject boven het andere en concentreren ons daarbij op de timing van de gezinsvorming. Alvorens dit te doen, bekijken we de literatuur met betrekking tot de impact van (de timing van) gezinsvorming op de beroepscarrière en de rol van preferenties hierin.
De moeilijke afweging tussen werk en gezin 73% van de vrouwen tussen 25 en 49 jaar in Europa heeft betaald werk. Voor de moeders in deze leeftijdscategorie bedraagt dit percentage 69% (EU27, EUROSTAT-LFS, 2008). Deze percentages zijn de voorbije decennia sterk gestegen en de toename was het grootst bij gezinnen
met
kinderen.
De
maatschappelijke
trend
naar
een
grotere
vrouwelijke
arbeidsmarktparticipatie heeft aanleiding gegeven tot een ruim sociaal en wetenschappelijk debat over de moeilijke combinatie van arbeid en gezin. Moeders vervulden vijftig jaar geleden nog een belangrijke bufferfunctie tussen de diverse ritmes in het gezin (Elchardus 1996). Vandaag zijn ze vaak zelf op zoek naar een manier om hun werkrooster in te passen in de drukke gezinsagenda. Volgens Moen denken vele jonge vrouwen daarbij ten onrechte dat ze een bloeiende carrière en een succesvol huwelijks- en gezinsleven probleemloos (moeten) kunnen combineren (Moen, Sweet 2004, Moen, Orrange 2002). Ook mannen leggen de lat voor zichzelf erg hoog: ze voelen zich verantwoordelijk voor het financiële welzijn van hun gezin, terwijl ze ook actief moeten (en soms ook willen) bijdragen aan de kinderzorg en het huishouden. Doordat mannen én vrouwen zichzelf dezelfde hoge standaarden blijven opleggen als in de vroegere one-career world (Moen, Sweet 2004: 214), vraagt een gezin meer dan ooit om afstemming en geregel en brengt het heel wat werk en druk met zich mee. Daarbij komt nog dat maatschappelijke instituties en werkstructuren nog (deels) gestoeld zijn op het oude kostwinnersmodel, waardoor ze niet tegemoet komen aan de nieuwe noden en verwachtingen van deze gezinnen (Moen, Sweet 2004). Uiteindelijk
1
gaan vele gezinnen met kinderen over tot een soort neotraditionele regeling, die voorrang geeft aan de loopbaan van de man als de tijdsvereisten in het gezin te veel toenemen (Moen, Sweet 2004: 214). Verschillende studies tonen aan dat het gezin voornamelijk de carrière van vrouwen negatief beïnvloedt (voor een overzicht zie onder meer Baerts, Deschacht, Geurry 2008). Daarbij zijn het vooral kinderen die een barrière vormen voor de loopbaan. Na de geboorte van een kind blijven veel vrouwen deeltijds of voltijds thuis (Klerman, Leibowitz 1999, Kan 2007). Ze hebben minder autoriteit in hun job dan vrouwen zonder kinderen (Rosenfeld, Van Buren, Kallberg 1998) en maken minder kans op promotie (Cobb-Clark, Dunlop 1999). Het moederschap heeft een ongunstige impact op hun loon (wage penalty – Waldfogel 1997) en resulteert
in
lagere
uurlonen,
zelfs
na
controle
voor
factoren
als
human
capital,
arbeidsmarktervaring en deeltijds werk (Andersen, Binder & Krause 2002; Budig, England 2001; Taniguchi 1999, Waldfogel 1997). De precieze oorzaken zijn niet helemaal bekend (Budig, England 2001), maar de kost van het moederschap lijkt niet af te nemen bij de huidige generaties vrouwen (Avellar, Smock 2003). Het is ook algemeen aangenomen dat de kost het hoogst is bij hoger opgeleide vrouwen, daar zij meer te verliezen hebben in termen van gemiste lonen dan vrouwen met een lager opleidingsniveau (Lappegård, Rønsen 2005: 34, Anderson, Binder, Krause 2002, 2003). Bij mannen hebben kinderen vaak het omgekeerde effect. Vaders hebben meer kans op een job met autoriteit dan kinderloze mannen (Rosenfeld, Van Buren, Kallberg 1998) en ook een verhoogde kans op promotie (Cobb-Clark, Dunlop 1999). Over de impact van een partner is minder eensgezindheid. Sommige onderzoekers spreken over een huwelijkspremie voor mannen (Korenman, Neumark 1991, Waite 1995), anderen zien daarnaast ook negatieve gevolgen voor vrouwen (Cobb-Clark, Dunlop 1999). Nog anderen benadrukken de positieve impact van een partner in de beroepsloopbaan van zowel mannen als vrouwen (Rosenfield, Van Buren, Kallberg 1998; Booth, Francesconi 1999; IGVM 2007).
Het belang van timing De timing van de gezinscommitments in de arbeidscarrière lijkt daarbij niet onbelangrijk. Taniguchi (1999) stelt vast dat wie vroeger kinderen krijgt, meer kwetsbaar is voor de negatieve impact van kinderen op het loon dan wie het krijgen van kinderen uitstelt. Het uitstellen van het ouderschap zou dan ook voor vrouwen een mogelijke strategie zijn om hun human capital te maximaliseren. Miller (2005) en Drolet (2002) tonen aan dat er zoiets bestaat als een postponement premium. Deze is het grootst voor universitair geschoolde vrouwen. Het zijn vooral vrouwen die verwachten meer te verdienen, die het krijgen van kinderen uitstellen (Miller 2005). Gustafsson (2001) beschouwt het inkomensprofiel van de vrouw over de levensloop als een belangrijke determinant van de timing van het moederschap, rekening houdend met haar initiële investering in human capital, de aard van haar latere investeringen, de opbrengst van deze investeringen en het tempo waarin haar
2
specifieke beroepsvaardigheden devalueren. Volgens Walker (1995) betekent dit dan weer dat het voor hoogopgeleide vrouwen juist gunstig kan zijn om vroeg in hun carrière kinderen te krijgen, omdat hun lonen relatief steil stijgen. De gemiddeld gestegen moederschapleeftijd in Westerse landen heeft minder te maken met deze maximalisatiestrategie maar eerder met transitienormen, stellen Blossfeld en Huinink (1991). Door het gestegen opleidingsniveau zitten vrouwen gemiddeld langer op de schoolbanken en omdat de combinatie van moederschap en studeren nog steeds weinig aanvaard is, verlaat dit ook de moederschapleeftijd. Na afstuderen maken hoger opgeleide vrouwen echter een inhaalbeweging volgens diezelfde auteurs en gaan ze sneller over tot kinderen, omdat hun reproductieve periode door hun lange studie sterk is ingeperkt.
Een kwestie van keuze? Hakim (2002) verbindt de mate waarin gezinsvorming een impact heeft op de carrière voornamelijk aan de gezinsoriëntatie van het individu in kwestie. Zo zijn vrouwen die de arbeidsmarkt verlaten na de geboorte van hun kind al bij aanvang minder gericht op arbeid dan vrouwen die ononderbroken blijven werken. Met haar fel gecontesteerde preferentietheorie gaat ze in tegen de idee dat de posities van vrouwen op de arbeidsmarkt en in het gezin het gevolg zijn van sociale en structurele restricties en stelt ze dat ze voornamelijk de eigen preferenties van vrouwen reflecteren. Belangrijke evoluties op het vlak van de contraceptie, gelijke kansen en de beroepsstructuur hebben er toe geleid dat vrouwen hun eigen keuzes maken (Hakim 2002: 169). Ze doen dit in volle vrijheid en ongedwongen en worden daarbij niet meer of amper beperkt door sociale kenmerken als gender of klasse. Vrouwen vormen daarbij geen homogene groep maar kunnen op basis van hun preferenties ingedeeld worden in drie groepen: ze zijn gezinsgeoriënteerd, arbeidsgeoriënteerd of eerder adaptief (Hakim 2002: 157). Deze groepen vertegenwoordigen kwalitatief verschillende alsook conflicterende antwoorden op het werk- en gezinsconflict. De verdeling van vrouwen over de groepen volgt volgens Hakim (2002: 159) een normaalverdeling: minimum 10% en maximum 30% van de vrouwen behoren tot de gezinsgeoriënteerde of arbeidsgeoriënteerde groep (afhankelijk van de mate waarin het beleid vrouwen actief in de richting van één vrouwenrol stuurt). De grootste groep schippert tussen deze twee prioriteiten. McRae‟s (2003) empirische analyse van de werktrajecten en preferenties van Britse vrouwen ondersteunt het argument van Hakim dat slechts een minderheid van vrouwen betaald werk centraal stelt. Ze toont tegelijk echter ook aan dat vrouwen met vergelijkbare preferenties erg verschillende arbeidsmarktcarrières kunnen uit bouwen, omdat ze niet altijd in dezelfde mate voorbij kunnen gaan aan normatieve en structurele factoren die de vrije keuze beperken bij de combinatie van arbeid en gezin. Volgens McRae moet men zich bewust zijn van dergelijke beperkingen als men de arbeidsmarktkeuzes van vrouwen en de gevolgen van deze keuzes goed wil begrijpen. Een goede illustratie hiervan is het onderzoek van Desai en
3
Waite (1991) dat aantoont dat de karakteristieken van een job mee bepalen hoe lang vrouwen blijven werken tijdens de zwangerschap en hoe snel ze weer terugkeren na de geboorte. Ook Kan‟s (2007) bevindingen suggereren dat in de loopbanen van vrouwen naast preferenties ook andere, beperkende omstandigheden een rol spelen. Het negatieve effect van kinderen op de voltijdse arbeidsmarktparticipatie van vrouwen is, in overeenstemming met de preferentie-theorie, inderdaad kleiner voor arbeidsgerichte vrouwen dan voor nietarbeidsgerichte vrouwen. Maar het feit dat vrouwen met een ononderbroken voltijdse carrière vaker kinderloos blijven, suggereert dat ook zij zich bewust zijn van de potentiële kost van kinderen voor hun arbeidscarrière, waardoor ze hun kinderwens opgeven.
Onderzoeksopzet Deze bijdrage wil in de eerste plaats nagaan hoe divers de wijze is waarop jongvolwassenen hun carrière en een gezin uitbouwen in de eerste jaren van de beroepsloopbaan. Op welk moment in de beginnende beroepsloopbaan binden mannen én vrouwen zich aan een partner en kinderen en hoe lang bouwen ze hun loopbaan ongebonden uit? We identificeren en kwantificeren daartoe de meest representatieve werk- en gezintrajecten van jongvolwassenen in Vlaanderen tijdens deze beslissende fase van de arbeidscarrière. In Vlaanderen hield het kostwinnersmodel betrekkelijk lang stand en was de toetrede van vrouwen tot de arbeidsmarkt aanvankelijk minder massaal dan in andere Europese landen (Geurts 2004: 122). Ondertussen heeft Vlaanderen een belangrijke inhaalbeweging gemaakt en kent het voor de groep tussen 25 en 49 jaar een vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie die ver boven het Europese gemiddelde ligt. In 2006 was 80% van de 25 tot 49-jarige vrouwen die met een partner samenwoonden aan het werk, alsook 80% van de moeders uit deze leeftijdscategorie (eigen berekening op basis van Delmotte, Herremans, Booghmans 2008: 22,28). Dit is respectievelijk 8% en 13% meer dan het Europese gemiddelde (EU27, EUROSTAT-LFS, 2006), maar ook 15% minder dan de mannelijke arbeidsmarktparticipatie in Vlaanderen op dat moment (eigen berekening op basis van Delmotte, Herremans, Booghmans 2008: 22,28). Het meeste onderzoek rond gezinsvorming, carrière en gezinsoriëntatie concentreert zich op vrouwen omdat zij het sterkst de gevolgen van gezinsvorming op de carrière ondervinden. In deze bijdrage identificeren we de typische werk- en gezintrajecten van zowel mannen als vrouwen. We willen immers ook uitspraken doen over de rol die preferenties spelen in de heterogeniteit aan werk- en gezintrajecten. Daarbij is het belangrijk niet enkel na te gaan hoe heterogeen de trajecten van vrouwen zijn, maar ook of ze zoveel anders zijn dan die van mannen en of mannen zo veel homogener zijn in hun preferenties dan vrouwen (cf. Dex 1988; Dex, Clark, Taylor 1995; Ginn, Arber, e.a. 1996). Door ook de werk- en gezintrajecten van mannen te bestuderen, wordt bovendien pas duidelijk hoe alleen al het leeftijdsverschil tussen de partners in een koppel, ertoe leidt dat de gezinsvorming zich doorgaans vroeger in de arbeidscarrière van vrouwen voordoet dan in die van mannen. Dit is belangrijk in het licht
4
van de besproken literatuur die aangeeft dat de timing van de gezinsvorming belangrijk is voor de impact ervan op de beroepsloopbaan. Eén van de centrale indicatoren die daarbij in de literatuur gebruikt worden, is het loon. We onderzoeken daarom niet enkel de link tussen de verschillende werk- en gezintrajecten en de preferenties van jonge vrouwen en mannen, maar staan ook stil bij de mogelijke gevolgen van hun „keuze‟ voor het ene traject boven het andere. Dit laatste doen we aan de hand van een analyse van de loonevolutie in de verschillende trajecten. Omdat het element van timing erg belangrijk is in deze analyses, maken we bij de identificatie van de typische werk- en gezinstrajecten gebruik van Optimal Matching (OM). Deze techniek voor de analyse van sequentiedata houdt rekening met timing en de volledige sequentie van gebeurtenissen en statussen (Abbott 1984; Abbott and Forest 1986, Abbott and Hrycak 1990; Abbott and Tsay 2000; Lesnard 2004, 2006; Chan 1999). Optimal Matching is oorspronkelijk afkomstig uit de moleculaire biologie, maar reeds meermaals gebruikt in levenslooponderzoek, veelal voor de analyse van werktrajecten (bijvoorbeeld Scherer 2001; Blair-Loy 1999; McVicar, Anaydike-Danes 2002; Pollock, Antcliff, Ralphs 2002; Malo, Muñoz-Bullón 2003, Anaydike-Danes, McVicar 2005, Ip 2005). Het komt tegemoet aan de verzuchting binnen dit onderzoeksdomein naar een meer holistische, unitaire benadering van de levensloop die de analyse van specifieke (enkelvoudige of repetitieve) gebeurtenissen (cf. event history analysis) overstijgt (Aassve, Billari, Piccarreta 2007: 372). Bovendien staan gebeurtenissen binnen de levensloop niet los van elkaar. Hiermee rekening houden is in het bijzonder van belang voor onderzoek dat zich richt op het snijvlak tussen levenslooptrajecten, zoals hier het werk- en het gezintraject (Moen, Sweet 2004). De meerwaarde van een levensloopperspectief bij onderzoek of beleid in het domein van de combinatie van arbeid en gezin is net de erkenning dat de uitbouw van een arbeidscarrière en de uitbouw van een gezinscarrière vaak simultaan gebeuren (Dex 1991, Moen, Sweet 2004: 217). Aassve, Billari en Piccarretta (2007) pasten Optimal Matching als eersten toe bij de analyse van zowel werk- als gezintrajecten. Zij beperkten hun analyse evenwel enkel tot vrouwen.
Data en methode De gegevens die gebruikt worden in deze bijdrage zijn afkomstig uit het longitudinale SONAR onderzoek. Het omvat een steekproef van 1657 Vlaamse vrouwen en mannen, geboren in 1976, die zowel op 23-, 26- als 29- jarige leeftijd uitgebreid bevraagd werden over hun schoolloopbaan en hun intrede en eerste jaren op de arbeidsmarkt. Er werd gepeild naar hun huidige situatie, maar ook retrospectief gedetailleerde informatie verzameld over hun arbeidsmarktervaring en gezinsvorming. Op die manier werden de voornaamste transities van deze jongvolwassenen op het vlak van school, werk en gezin tussen de leeftijd van 12 en 29 jaar geregistreerd en dit tot op de maand nauwkeurig. Voor onze analyse gebruiken we de informatie voor de periode tussen 14 en 29 jaar. Bij 59 respondenten is de informatie
5
met betrekking tot het werk- en gezinstraject in deze periode onvolledig. Zij worden niet weerhouden in de analyse. Naast de informatie over timing en sequentie, beschikken we in het SONAR onderzoek ook over informatie met betrekking tot preferenties. Voor het opstellen van de sequenties die de werk- en gezintrajecten van jongvolwassen vrouwen en mannen representeren, baseren we ons op het artikel van Aassve, Billari en Piccarreta (2007:373). De trajecten worden samengesteld aan de hand van drie simultane sequenties die verwijzen naar transities op het vlak van koppelvorming, op het vlak van kinderen en op het vlak van werk. We definiëren koppelvorming als het moment waarop twee partners (al dan niet gehuwd) gaan samenwonen. Daarbij zijn twee statussen mogelijk. Met 0 duiden we aan dat men (nog) niet samenwoont met een partner of dat men deze partner alweer verlaten heeft. Met K duiden we aan dat men als koppel samenwoont. Om de aanwezigheid van kinderen te meten, onderscheiden we 0, 1, 2 of 3 en meer kinderen.1 Op het vlak van het verloop van de beroepsloopbaan laat onze dataset een gedetailleerde opdeling toe. We onderscheiden daarbij (1) periodes van initieel of hoger onderwijs (S), (2) periodes van deeltijds werk (<100%) (D), (3) periodes van voltijds werk (V) en (4) periodes dat men noch initieel of hoger onderwijs volgt, noch betaald werk verricht (= niet-werkend) (0) 2. Met initieel onderwijs doelen we op het leerplichtonderwijs dat tot een basiskwalificatie kan leiden (d.w.z. naast het voltijds secundair onderwijs, ook de vormen van deeltijds werken – deeltijds leren in het beroepssecundair onderwijs of met een leercontract). Verder identificeren we enkel het hoger onderwijs dat in de tijd onmiddellijk aansluit bij dit initiële onderwijs3. Hoewel het incorporeren van latere en andere opleidingen aantrekkelijk kan zijn vanuit het oogpunt van levenslang leren, willen we de analyse in de eerste plaats concentreren rondom arbeid en gezin. Als ze niet gecombineerd worden met betaald werk, identificeren we de respondent dus als „niet-werkend‟. Ook respondenten in volledige loopbaanonderbreking/tijdskrediet of ouderschapsverlof worden voor de duur van de
1
In tegenstelling tot Aassve, Billari en Piccarreta (2007:374) beperken we ons niet tot de
geboorten van kinderen. We beschouwen zo niet enkel biologische kinderen, maar houden ook rekening met kinderen die het gezin later vervoegd hebben via een nieuw samengesteld gezin of geadopteerde kinderen. 2
Deze benadering is gedetailleerder dan in de analyse van Aassve, Billari en Piccareta (2007:
373) die zich beperkten tot het onderscheid tussen werkend en niet-werkend in hun analyse. Respondenten werden gedefinieerd als werkend wanneer zij deeltijds, voltijds of als zelfstandige tewerkgesteld waren. Een verandering in beroepspositie trad enkel op wanneer de stap naar of weg van betaald werk werd gezet. Het onderscheid tussen onderwijs en niet-werken werd evenmin gemaakt (Aasve, Billari en Piccarreti 2007: 374). 3
Afgezien van een tussenperiode van maximum drie maanden vakantie tussen twee schooljaren.
6
werkonderbreking als niet-werkend geïdentificeerd. In totaal onderscheiden we zo twee statussen op het vlak van koppelvorming, vier statussen op het vlak van kinderen en vier op het vlak van opleiding/ werk. Gecombineerd betekent dit dat jongvolwassen mannen en vrouwen zich elke maand in 32 mogelijke situaties of statuscombinaties kunnen bevinden (4*2*4, zie tabel 1).
TABEL 1:
MOGELIJKE LEVENSLOOPSTATUSSEN PER MAAND Schoolgaand
Deeltijds
Voltijds
Niet-werkend
werkend
werkend
(Restcategorie)
Koppelvorming
Kinderen
Niet samenwonend
0
S00
D00
V00
000
1
S01
D01
V01
001
2
S02
D02
V02
002
3+
S03
D03
V03
003
0
SK0
DK0
VK0
0K0
1
SK1
DK1
VK1
0K1
2
SK2
DK2
VK2
0K2
3+
SK3
DK3
VK3
0K3
Samenwonend
Door deze statussen maand na maand na elkaar te plaatsen (en dit voor 181 tijdsregistraties lang), bekomt men de sequenties die de werk- en gezintrajecten van jongvolwassenen in de levensfase tussen 14 en 29 jaar beschrijven. Figuur 1a geeft een overzicht van deze werken gezinstrajecten voor alle jongvolwassenen samen onder de vorm van een algemene ritmegrafiek. Heel concreet geeft deze grafiek de proportie jongvolwassenen weer die zich iedere maand in de verschillende statussen bevindt. Om de informatie in deze grafiek zo duidelijk mogelijk weer te geven, start de grafiek pas op 17 jaar. De periode tussen 14 en 17 jaar is erg uniform voor alle jongvolwassenen in die zin dat ze in die periode nagenoeg allemaal op de schoolbanken zitten, niet samenwonen en geen kinderen hebben 4. Verder werden ook enkele statussen met erg lage frequentie samengevoegd. De verschillende kleuren in de grafiek verwijzen naar statussen die met werk of opleiding te maken hebben (kolommen uit tabel 1: blauw=schoolgaand, grijs=deeltijds werkend, rood=voltijds werkend, groen=niet werkend). De mate waarin de gezinsvorming gevorderd is, kan men voorts aflezen aan de intensiteit van de kleuren (rijen uit tabel 1). Lichte kleuren wijzen op de afwezigheid van gezinsvorming, donkere kleuren op een ver gevorderde gezinsvorming met partner en kinderen.
4
Zie ook Figuur 1b: de entropie index op 17 jaar bedraagt nagenoeg 0.
7
FIGUUR 1A
EN
1B: ALGEMENE
RITMEGRAFIEK (A) RN
ENTROPIE (B) VAN
DE WERK- EN GEZINSTRAJECTEN
(17-
29JAAR) VAN JONGVOLWASSENEN IN VLAANDEREN (N= 1598, C76(23+26+29))
8
Wat meteen opvalt wanneer we het collectieve werk- en gezinstraject beschouwen tussen 17 en 29 jaar, is de overeenkomst met het zogenaamde „normatieve‟ levenslooppatroon (Hogan 1978). De meeste jongeren beginnen na afstuderen vrijwel meteen in een voltijdse baan, gaan dan samenwonen of huwen met een partner en krijgen vervolgens kinderen. Anderen verkiezen dit patroon aan te duiden met de term „standaardlevensloop‟, zonder uitspraak te doen over het normatieve karakter ervan. Het zou immers net zo goed het gevolg kunnen zijn van structurele en institutionele processen die een zekere mate van homogeniteit in de levenslooppatronen van een bevolking produceren (Marini 1984). Koelet, Glorieux en Laurijssen (2009) vonden evenwel dat het afwijken van de leeftijdsgebonden verwachtingen rond werk en gezinsvorming net voor de kaap van 30 de algemene tevredenheid van jongvolwassenen vermindert, wat erop wijst dat er toch enige sociale druk uitgaat van dit patroon. Dat er ondanks dit algemene patroon ook heel wat heterogeniteit bestaat in de werk- en gezinstrajecten, blijkt uit de grafiek die de mate van entropie op de verschillende tijdsmomenten (181 maanden) weergeeft (Figuur 1b). De variatie in werk- en gezinstrajecten neemt een eerste keer sterk toe net voor de leeftijd van 18 jaar door verschillen in de timing van afstuderen. Voor de leeftijd van 26 jaar neemt de variatie een tweede keer sterk toe, dit maal voornamelijk door verschillen in de timing van gezinsvorming. De gemiddelde ritmegrafiek verbergt zo belangrijke verschillen in individuele werk- en gezinspatronen. Niet iedereen heeft even lang gestudeerd, niet iedereen heeft een carrière gekenmerkt door voltijds werk en niet iedereen staat op 29 jaar even „ver‟ in zijn of haar gezinsvorming. Dit alles heeft een impact op de uitbouw van een carrière en de combinatie van deze carrière met een gezin. Het is dan ook belangrijk de meer specifieke werk- en gezinstrajecten te identificeren die schuilgaan achter dit algemene patroon. Vertrekkend van de individuele sequenties willen we een typologie construeren die de typische werk- en gezintrajecten van jonge vrouwen en mannen geboren in 1976 beschrijft. Om dit te kunnen doen, moeten we op één of andere manier de gelijkenis tussen individuele sequenties kunnen meten. Hiervoor gebruiken we optimal matching (OM) of sequentieanalyse (Abbott 1984; Abbott, Forest 1986; Abbott, Hrycak 1990; Abbott, Tsay 2000; Lesnard 2006 en specifiek voor de analyse van werk- en gezintrajecten: Aasve, Billari, Piccarreta 2007). Deze methode bepaalt een afstand tussen elk paar van sequenties in een steekproef. De afstand drukt uit hoe moeilijk het is om één sequentie om te vormen tot een andere. Sequenties die sterk op elkaar lijken, kan men gemakkelijk aan elkaar gelijk maken aan de hand van een paar simpele bewerkingen. Hoe meer bewerkingen nodig zijn om twee sequenties vergelijkbaar te maken, hoe meer verschillend deze twee sequenties zijn en hoe groter de afstand. Er zijn twee types van bewerkingen mogelijk. Men kan een status in een sequentie
vervangen
door
een
andere
status (=
substitutie) om twee
sequenties
vergelijkbaar te maken of men kan statussen uit een sequentie weglaten en elders statussen toevoegen (=invoegen en weglaten) om gelijke sequenties te bekomen. Aan elk van beide
9
types van bewerkingen wordt een „kost‟ toegekend. De kosten voor substitutie bepalen we (omgekeerd evenredig) op basis van de frequentie waarmee transities van de ene naar de andere status voorkomen in de steekproef (Rohwer, Pötter 2005). De kosten van het invoegen en weglaten van statussen, bepalen we voldoende hoog opdat de bewerking niet al te frequent wordt toegepast. Het veroorzaakt immers een verschuiving in de timing van statussen over de levensloop, wat net het centrale aandachtspunt is in deze analyse. De mate van overeenstemming van werk- en gezintrajecten wordt berekend door een algoritme dat de som van deze kosten minimaliseert bij het matchen van twee sequenties. Dit resulteert in een afstandenmatrix. Een clusteranalyse op de afstandenmatrix bepaalt of de individuele sequenties tot onderscheiden types behoren.
Een typologie van werk- en gezintrajecten Binnen het collectieve levenslooppatroon (Figuur 1a) kunnen we 9 subpatronen identificeren die meer inzicht bieden in de manier waarop jongvolwassenen enerzijds werk en opleiding en anderzijds gezin plannen en combineren (Figuren 2, 3 en 4). Maar liefst zeven van deze negen clusters worden gekenmerkt door een lange periode op de schoolbanken gevolgd door een lange periode van hoofdzakelijk voltijdse arbeidsmarktparticipatie (slechts heel af en toe onderbroken door korte periodes van niet-werken of deeltijds werk) (zie Figuren 2 en 3). De levensloop van 81% van de Vlaamse 29-jarigen volgt een dergelijk patroon (zie Tabel 2). De clusters verschillen van elkaar qua studieduur en gezinstraject. De eerste twee clusters vertonen een opvallende afwezigheid van gezinsvorming (OWK en OWL in Figuur 2). Bijna 30% van de 29-jarigen is na de studies gestart met voltijds werk en heeft ondertussen amper samengewoond met een partner, laat staan met kinderen. Dit maakt dat gezinscommitments hun werk nagenoeg niet in de weg hebben gestaan. In het vervolg van deze bijdrage noemen we ze de ongebonden werkers (OW). Het onderscheid tussen beide clusters van ongebonden werkers wordt gemaakt door de studieduur. De eerste cluster heeft gemiddeld tot 19 jaar op de schoolbanken gezeten (OWK), de tweede gemiddeld tot 23 jaar (OWL). Hierdoor is de eerste groep ongebonden werkers al langer economisch actief en „alleenstaand‟ dan de tweede. Mannen behoren veel vaker tot de groep van ongebonden werkers dan vrouwen. Maar liefst 37% van de jongvolwassen mannen heeft tot de leeftijd van 29 jaar ongebonden een carrière kunnen uitbouwen zonder uitgebreide gezinsverplichtingen, tegenover slechts 17% van de jongvolwassen vrouwen.
10
FIGUUR 2:
TYPISCHE
WERK- EN GEZINSTRAJECTEN IN
VLAANDEREN (17-29
JAAR) GEKENMERKT DOOR
EEN HOOFDZAKELIJK VOLTIJDSE ARBEIDSMARKTPARTICIPATIE NA DE STUDIETIJD EN EEN BEPERKTE GEZINSVORMING
(N= 762, VLAANDEREN, C76(23+26+29))
11
De mannen en vrouwen uit de volgende twee clusters (AOWK en AOWL in Figuur 2), goed voor een vijfde van de 29-jarigen, hebben aanvankelijk een gelijkaardig pad bewandeld. Ze deden na hun studie een tijdje arbeidsmarktervaring op in voltijds werk zonder dat er sprake was van gezinsvorming. Uiteindelijk hebben ze zich echter gesetteld met een partner. Deze verlate gezinsvorming heeft ervoor gezorgd dat de meeste van hen nog niet toe zijn aan kinderen op 29 jaar. We noemen deze groep dan ook de aanvankelijk ongebonden werkers (AOW). Ook hier onderscheiden we twee clusters naargelang de studieduur. De eerste cluster (AOWK) heeft gemiddeld tot 18 jaar gestudeerd, de tweede (AOWL) gemiddeld tot 23 jaar. Hierdoor is de eerste groep veel langer ongebonden aan het werk geweest dan de tweede. Ook hier zien we dat dit voornamelijk een mannelijk patroon is. Opgeteld volgt meer dan 6 op de 10 mannen een (aanvankelijk) ongebonden arbeidstraject voor hun 29 ste ten opzichte van slechts 3 op 10 vrouwen. Bij de volgende drie clusters doet gezinsvorming zich veel vroeger in het werktraject voor (Figuur 3=35%). In het geval van de partnergebonden werkers (PW) gaat het enkel om koppelvorming zonder kinderen. De mannen en vrouwen uit deze cluster gaan al erg vroeg met hun partner samenwonen na hun studies, maar lijken hun eventuele kinderwens nog wat uit te stellen. Hierdoor hoeven ze in hun beroepscarrière enkel rekening te houden met hun partner. 13% van de jongvolwassenen volgt dit partnergebonden traject. 22% combineert daarentegen een hoofdzakelijk voltijds beroepsleven al heel vlug met een ruimere gezinsverantwoordelijkheid. Deze gezinsgebonden werkers (GWK+GWL=22%) zijn niet alleen snel na hun intrede op de arbeidsmarkt met een partner gaan samenwonen, maar zijn ook vrij snel tot kinderen overgegaan. We kunnen bij deze groep evenzeer een onderscheid maken tussen een lager- en een hogeropgeleide cluster (respectievelijk tot 19 en 22 jaar naar school). Bij de hogeropgeleide cluster woonden een aantal jongvolwassenen zelfs al samen met hun partner nog voor ze hun studies hadden beëindigd. Het is ook bij deze gezinsgebonden werkers met lange studies dat zich wat vaker dan bij de voorgaande clusters korte periodes van deeltijds werk voordoen. De combinatie van lange studies en vroege gezinsvorming met kinderen komt veel vaker voor bij vrouwen dan bij mannen (17% t.o.v. 7%).
12
FIGUUR 3:
TYPISCHE
WERK- EN GEZINSTRAJECTEN IN
VLAANDEREN (17-29
JAAR) GEKENMERKT DOOR
EEN HOOFDZAKELIJK VOLTIJDSE ARBEIDSMARKTPARTICIPATIE NA DE STUDIETIJD EN EEN VROEGE GEZINSVORMING
(N= 569, VLAANDEREN, C76(23+26+29))
13
Bij 2 van de 9 clusters (Figuur 4=19%) speelt voltijds werk een veel kleinere rol. Deze trajecten kenmerken voornamelijk de levensloop van vrouwen, meer dan deze van mannen (resp. 30% en 9%). Het zijn niet alleen de meest vrouwelijke maar ook meest heterogene clusters uit de analyse. Een typering van deze clusters aan de hand van hun “medoid sequence” is daarom aangewezen. De “medoid sequence” is de individuele sequentie die het minst ver verwijderd is van alle andere sequenties in de cluster. In Tabel 2 vindt men deze sequentie terug voor alle clusters, weergegeven aan de hand van een verkorte notatie, waarbij de opeenvolgende statussen genoteerd worden telkens gevolgd door het aantal maanden waarin men zich in deze status bevindt.
FIGUUR 4:
TYPISCHE
WERK- EN GEZINSTRAJECTEN IN
VLAANDEREN
TOT DE LEFTIJD VAN
29
JAAR NIET
GEKENMERKT DOOR EEN HOOFDZAKELIJK VOLTIJDSE ARBEIDSMARKTPARTICIPATIE NA DE STUDIETIJD
(N= 267, VLAANDEREN, C76(23+26+29))
Kenmerkend voor de eerste van deze twee clusters is de soms moeizame zoektocht naar een eerste baan en de langere periodes van deeltijds werk. Het gaat hier niet om deeltijds werk om de zorg voor kinderen op te nemen, althans aanvankelijk toch niet. Slechts een kleine minderheid van de 29 jarigen in deze cluster heeft al kinderen en diegenen die al ouder geworden zijn, zijn dit nog maar erg recent. De gezinsvorming blijft voornamelijk beperkt tot partnervorming. Het patroon van deeltijds werk is echter meestal al voor de (beperkte) gezinsvorming aanwezig. Het individu dat het beste deze aanvankelijk ongebonden deeltijdse werkers (AODW= 11%) typeert, heeft tot 21 jaar gestudeerd, is pas na 2,5 jaar in een voltijdse baan gestart en is dan, na 9 maand voltijds werk, overgeschakeld op een deeltijdse baan. Dit was drie jaar voor deze man ging samenwonen met zijn partner. Op 29 jaar werkt hij nog altijd deeltijds.
14
Tabel 2: Korte beschrijving van de 9 typische werk- en gezinstrajecten en verdeling naar geslacht (N=1598, gewogen, C76(23+26+29)) Cluster OWK OWL AOWK
AOWL
PW GWK GWL AODW
GG
Korte beschrijving + medoid
Variantie*
%
Ongebonden werker
Gestudeerd tot gem. 19 jaar, VT, geen gezinsvorming
39
13%
19%
m
6%
v
(korte studie)
Medoid: (S00,76)-(000,1)-(V00,104)
Ongebonden werker
Gestudeerd tot gem. 23 jaar, VT, geen gezinsvorming
38
14%
18%
11%
(lange studie)
Medoid: (S00,115)-(V00,66)
Aanvankelijk
Gestudeerd tot gem. 18 jaar, VT, aanvankelijk arbeidsmarktervaring zonder gezinsvorming,
50
9%
14%
3%
ongebonden werker
uiteindelijk koppelvorming, (nog) nauwelijks kinderen
(korte studie)
Medoid: (S00,61)-(V00,73)-(VK0,47)
Aanvankelijk
Gestudeerd tot gem. 23 jaar, VT, v aanvankelijk arbeidsmarktervaring zonder gezinsvorming,
37
11%
12%
10%
ongebonden werker
uiteindelijk koppelvorming, (nog) geen kinderen
(lange studie)
Medoid: (S00,114)-(000,2)-(V00,32)-(VK0,33)
Partnergebonden
Gestudeerd tot gem. 21 jaar, VT, vroege partnervorming zonder kinderen
44
13%
12%
13%
werker
Medoid: (S00,100)-(V00,18)-(VK0,63)
Gezinsgebonden
Gestudeerd tot gem. 19 jaar, VT, vroege gezinsvorming met kinderen
81
10%
10%
9%
werker (korte studie)
Medoid: (S00,73)-(V00,19)-(VK0,39)-(VK1,30)-(VK2,20)
Gezinsgebonden
Gestudeerd tot gem. 22 jaar, VT, vroege gezinsvorming met kinderen
69
12%
7%
17%
werker (lange studie)
Medoid: (S00,107)-(000,2)- (V00,11)-(VK0,37)-(VK1,24)
Aanvankelijk
Gestudeerd tot gem. 20 jaar, langere periodes van deeltijds werk aanvankelijk zonder
93
11%
7%
15%
ongebonden
gezinsvorming
deeltijdse werker
Medoid: (S00,86)-(000,30)-(V00,9)-(D00,36)-(DK0,20)
Gezinsgebonden met
Gestudeerd tot gem. 19 jaar, gemengde werk & gezinsstrategie, vroege gezinsvorming met
114
8%
2%
15%
een gemengde werk-
kinderen
& gezinsstrategie
Medoid: (S00,65)-(000,6)-(0K0,6)-(0K1,43)-(0K2,32)-(DK2,29)
* Minimale afstand=0, Maximale afstand=362, Gemiddelde afstand =173
15
Bij de laatste cluster is de afwijking van het voltijdse arbeidspatroon veel duidelijker verbonden aan gezinsvorming. De cluster wordt gekenmerkt door een vroege gezinsvorming met kinderen wat gemiddeld resulteert in een hoger kindertal dan bij de gezinsgebonden werkers. De strategieën die gehanteerd worden om met de combinatie van arbeid en gezin om te gaan, zijn erg divers maar houden lange periodes van niet werken of deeltijds werk in (tabel X: variantie=114). De cluster bevat zowel personen met een gefragmenteerde arbeidsmarktparticipatie, als huisvrouwen/mannen of personen die deeltijds zijn gaan werken na de komst van kinderen. We typeren ze daarom als gezinsgebonden personen met een gemengde werk- en gezinstrategie (GG=8%). Het individu dat het best deze groep vertegenwoordigt is een jonge vrouw die op 19 jaar de school verlaat, waarna ze al erg snel zwanger is van haar eerste kind. Drie maand later gaat ze samenwonen met haar partner en nog eens zes maanden later wordt haar eerste kind geboren. Haar tweede kind wordt iets meer dan 3 jaar later geboren. Pas wanneer dit jongste kind oud genoeg is om naar de kleuterschool te gaan, start ze in haar eerste deeltijdse baan. Slechts 2% van de mannen en 15% van de vrouwen behoort tot deze cluster. Opvallend is dat bijna 1 op 3 personen uit deze cluster gedurende een periode alleenstaande ouder is geweest. Dit alleenstaande ouderschap duurde gemiddeld meer dan 4 jaar5. Voor de analyses in het vervolg van de bijdrage voegen we de clusters samen die een gelijkaardig traject kennen op de studieduur na. Het opleidingsniveau kan later waar nodig ter controle opgenomen worden in de modellen. Door de ongebonden werkers met korte en lange studies (OWK en OWL) samen te voegen, alsook de aanvankelijk ongebonden werkers met korte en lange studies (AOWK en AOWL) en ten slotte de gezinsgebonden werkers met korte en lange studies (GWK en GWL) reduceren we het aantal clusters van 9 naar 6.
Over gezinsgebonden en gezinsgeoriënteerde trajecten De manier waarop werk- en gezinstrajecten vorm krijgen hangt volgens Hakim (2002) samen met preferenties op het vlak van arbeid en gezin, althans voor vrouwen. Zo zijn vrouwen die de arbeidsmarkt verlaten na de geboorte van hun kind al bij aanvang minder gericht op arbeid dan vrouwen die ononderbroken blijven werken. De impact van gezinsvorming op de beroepscarrière is zo een louter subjectief gegeven. Preferenties bepalen welk werk- en gezinstraject men uiteindelijk aflegt. Bekijken we mannen en vrouwen samen, dan spelen ook andere factoren onvermijdelijk een rol. Zo behoort 41% van de vrouwen tot een gezinsgebonden cluster (gezinsgebonden werkers of gezinsgebonden
5
Dit kan men niet rechtstreeks uit de levensloopgrafieken afleiden, maar wel door de gemiddelde
duur te berekenen voor iedereen die op een bepaald ogenblik in zijn/haar levenstraject samengewoond heeft met kinderen en zonder een partner, ongeacht de werksituatie.
16
met een gemengde werk- en gezinsstrategie) in tegenstelling tot maar 20% van de mannen. Dit betekent dat zij vaak al vroeg tijdens het werktraject, in wat doorgaans de meest beslissende periode van de carrière is, rekening moeten houden met kinderen. Dit heeft niet noodzakelijk te maken met een verschil in preferenties tussen mannen en vrouwen. Alleen al door het leeftijdsverschil tussen partners in een koppel situeert de gezinsvorming zich bij vrouwen gemiddeld vroeger in het werktraject dan bij mannen. We hebben er daarom voor gekozen om in tegenstelling tot Aassve, Piccaretta en Billari (2007) de clusters gekenmerkt door een vroege gezinsvorming aan te duiden met de term gezinsgebonden eerder dan met de term gezinsgeoriënteerd. Niet alle trajecten van vrouwen worden evenwel gekenmerkt door een vroege gezinsvorming. Sommige vrouwen zijn tot hun 29 jaar zonder enige gezinsverplichting aan het werk (OW), anderen zijn slechts laat met een partner gaan samenwonen (AOW) en nog anderen stelden hun kinderwens tijdens deze cruciale fase van hun loopbaan uit (PW). Wie wel vroeg aan kinderen begon, paste het werk aan het gezin aan (GG) of bleef voltijds aan de slag (GW). Ook bij mannen vinden we deze variëteit aan trajecten terug. Welke rol kunnen preferenties spelen in de „keuze‟ voor deze verschillende trajecten? Volgens McRae (2003) en Kan (2007) maken normatieve en structurele restricties het niet voor iedereen mogelijk om te handelen naar de eigen preferentie. Men moet zich daarenboven de vraag stellen in welke mate preferenties zelf, en niet alleen het gevolgde traject, beïnvloed worden door dergelijke restricties. Dit laatste is een vraag naar de stabiliteit van preferenties over de levensloop. We baseren ons op Hakim‟s (2002:157-168) beschrijving van zowel gezinsgeoriënteerde, adaptieve als arbeidsgeoriënteerde vrouwen om een reeks van kenmerken te distilleren die gezinsoriëntatie kunnen representeren. Hakim (2002: 157) beschouwt een gezinsoriëntatie als tegenpool van een arbeidsoriëntatie, al stelt ze dat de laatste term de lading niet helemaal dekt. Het gaat vooral om een oriëntatie op alles behalve het ouderschap en het gezinsleven (Hakim 2002: 164). Niettemin beschouwt ze beiden als uitersten van éénzelfde continuüm. Hoewel wij geen onderscheid maken naar geslacht, maar enkel naar het doorlopen werk- en gezinstraject, werkte Hakim haar preferentietheorie enkel uit voor vrouwen. In ons geval, is het de vroege gezinsvorming in sommige clusters die een zekere gezinsoriëntatie doet vermoeden, los van het geslacht van de jongvolwassenen in de clusters. Niet alle kenmerken die Hakim (2002) beschrijft, zijn dan ook even geschikt om de oriëntatie van mannen na te gaan. Uiteindelijk weerhouden we de volgende vier kenmerken die zowel mannen als vrouwen uitzetten op het continuüm van arbeids- naar gezinsgeoriënteerd6. Bij elk van de kenmerken geven we aan hoe we ze operationaliseerden in het SONAR onderzoek.
6
Gezinsgeoriënteerde vrouwen aanvaarden volgens Hakim (2002: 159) ook vaker de geslachtelijke
verdeling van de taken in het gezin in tegenstelling tot arbeidsgeoriënteerde vrouwen. Ook arbeidsgeoriënteerde mannen zullen echter voorstander zijn van een traditionele takenverdeling. Omdat
17
-
Preferentie voor niet werken versus werken (“Wanneer u de voor- en nadelen van werken en niet werken op een rijtje zet, wat vindt u dan voordeliger?” werken – niet werken – de voor- en nadelen zijn even groot )
-
Prioriteit aan kinderen en gezinsleven versus prioriteit aan werk of andere activiteit los van ouderschap en gezinsleven (“Wat is voor u het allerbelangrijkste?” Een goed inkomen – een leuk gezin – veel vrije tijd – een goede relatie met de partner – prettig werk – veel vrienden en kennissen)
-
Carrière moet zich aanpassen aan het gezinsleven versus gezinsleven moet zich aanpassen aan de
carrière
(“Carrière mag
het familiale leven niet
ernstig
belemmeren.” Likert schaal met 5 categorieën gaande van helemaal akkoord tot helemaal niet akkoord) -
Weinig bereidheid tot het opnemen van betaald werk versus grote bereidheid tot het opnemen van betaald werk (somschaal opgedeeld in 3 gelijke categorieën op basis van de vraag “Zou u bereid zijn een job op te nemen met de volgende kenmerken?” ja – nee op 12 kenmerken7 – cronbach‟s alpha=.82)
Om een schaal te maken die de onderliggende dimensie van deze vier kenmerken vat, maken we gebruik van PRINCALS (Gifi 1981). PRINCALS biedt de mogelijkheid om een pricipale componenten analyse (PCA) uit te voeren op variabelen die zowel nominaal, ordinaal als numeriek zijn. Aan de hand van de antwoordpatronen van de respondenten, plaatst PRINCALS antwoordcategorieën ten opzichte van elkaar op een onderliggende dimensie. In dit geval geeft deze dimensie de mate van oriëntatie op het gezin weer. We
de schaal voor rolopvattingen niet genderneutraal is, weerhouden we ze niet in de analyse. Ook de motivatie voor hogere studies en de partnerkeuze van vrouwen zouden volgens Hakim (2002) meer kunnen
vertellen
over
hun
gezinsoriëntatie.
Ze
steunt
hiervoor
echter
op
onderzoek
rond
huwelijksmobiliteit, wat ook volgens Hakim zelf een grotere rol speelt bij vrouwen dan bij mannen (Hakim 2002: 160). 7
1. werk tegen een lager loon dan u aanvankelijk had vooropgesteld 2. tijdelijk werk (voor 6 maanden) zonder vooruitzicht op vast werk 3. werk op een lager niveau dan u aanvankelijk had vooropgesteld 4. werk waarbij de sfeer tussen de collega‟s slecht is 5. vuil en ongezond werk 6. deeltijds werk zonder aanvullende uitkering 7. werk waarvan de inhoud u niet interesseert 8. werk in ploegen 9. lichamelijk zwaar werk 10. werk aan de lopende band 11. werk met onregelmatige uren 12. eentonig werk
18
gebruiken deze schaal om onder meer na te gaan of de jongvolwassenen met een gezinsgebonden werk- en gezinstraject ook het meest gezinsgeoriënteerd zijn. De PRINCALS schaal wordt in eerste instantie berekend op basis van antwoorden bij de laatste bevraging op 29 jaar. Dit is de enige bevraging waarbij alle bovenstaande kenmerken voor de hele onderzoekspopulatie gekend zijn. Als we willen nagaan of preferenties aan de oorsprong liggen van verschillende werk- en gezintrajecten, meet men deze echter idealiter aan de start van het werk- en gezintraject. Aan het eind kunnen ze immers beïnvloed zijn door het doorlopen traject zelf. Het longitudinale karakter van het SONAR onderzoek botst hier evenwel op grenzen. Binnen de preferentietheorie van Hakim is dit niet zo een probleem. Hakim (2000: 75) stelt immers dat preferenties weldoordacht zijn en stabiel over de levensloop. In die zin maakt het niet uit op welk punt in de levensloop men ze meet. Bij de bespreking van de resultaten zal blijken dat deze veronderstelde stabiliteit van preferenties moeilijk houdbaar is. Om dit aan te tonen zullen we onder meer vergelijken met de gezinsoriëntatie drie jaar eerder, op 26 jaar. Deze informatie is enkel beschikbaar voor een beperktere groep van 631 respondenten8. TABEL 3: COMPONENTLADINGEN PRINCALSANALYSE
VAN DE VERSCHILLENDE ORIËNTATIEKENMERKEN OP DE HOOFDDIMENSIE UIT DE
(PRINCALS, C76(29), ONGEWOGEN, N=1598, EIGENWAARDE= 0,30) Dimensie gezinsoriëntatie
(niet) werken voordeliger
0.195
Prioriteiten
-0.705
Carrière mag familiale leven niet ernstig belemmeren
0.634
Offerbereidheid
-0.531
8
Omdat de vier kenmerken die de schaal voor gezinsoriëntatie uitmaken ook bevraagd werden op 26
jaar, kennen we ook op deze leeftijd de gezinsoriëntatie in de verschillende clusters, zij het niet voor de volledige groep van 1377 respondenten. Tijdens het veldwerk van SONAR bij de 26 jarigen werden een aantal vragen immers uit de vragenlijst geschrapt toen bleek dat de wenselijke duurtijd van de interviews overschreden werd. Zo werd bijvoorbeeld het item “Carrière mag het familiale leven niet ernstig belemmeren” geschrapt nadat ongeveer de helft van de 26-jarigen bevraagd was. Omdat de resterende 631 respondenten at random verdeeld zijn over de 9 clusters en omdat er bovendien binnen elke cluster ook na selectie voldoende respondenten ressorteren, is een vergelijking over de tijd niettemin mogelijk. Om de schaal voor gezinsoriëntatie te berekenen op 26 jaar, werden de single categorie coördinates uit de PRINCALS analyse op 29 jaar toegepast op de antwoordcategorieën op 26 jaar. Om te kunnen vergelijken maken we gebruik van ongestandaardiseerde waarden (Tabel X, kolom 4,5 en 6). De somschaal voor offerbereidheid werd ook getest op 26 jaar en heeft ook op deze leeftijd een goede betrouwbaarheid (cronbach‟s alpha=.80).
19
Uit de antwoorden op de afzonderlijke items gebruikt in de PRINCALS schaal, blijkt alvast in overeenstemming met Hakim dat slechts een minderheid van de vrouwen arbeid centraal stelt. Maar liefst 91% van de 29 jarige vrouwen vindt een leuk gezin (61%) of een goede relatie met de partner (30%) het allerbelangrijkste. 88% vindt ook dat carrière het familiale leven niet al te veel in de weg mag staan (eerder of helemaal akkoord) en over het algemeen is er weinig bereidheid om een job met minder gunstige voorwaarden op te nemen (gemiddelde score van 20/100). Tegelijk vindt 80% wel dat werken nog altijd meer voordelen biedt dan niet werken. Vlaamse jonge vrouwen lijken met andere woorden te voldoen aan de stelling van Hakim dat slechts tussen de 10 à 30% van de vrouwen arbeidsgericht is. Opvallend is niettemin dat zij hierin niet zo erg veel verschillen van mannen. Men kan niet stellen dat mannen fundamenteel andere dingen willen in het leven. Op 29 jaar kiezen zij wel wat vaker dan vrouwen voor een goede relatie met een partner (39%) eerder dan voor een leuk gezin (44%), maar ook bij hen primeert het gezinsleven (al dan niet met kinderen). 84% van de mannen vindt dat de carrière het gezinsleven niet in de weg mag staan. Ook zij zijn weinig bereid om een job met minder gunstige voorwaarden op te nemen (25/100). 89% van hen vindt dat werken meer voordelen biedt dan niet werken. Niet alleen een minderheid vrouwen maar dus ook een minderheid mannen stelt arbeid centraal. Deze scheve verdeling van de variabelen uit de PRINCALS schaal mag men niet uit het oog verliezen wanneer men de schaal verder gebruikt, in de zin dat het middelpunt van deze schaal reeds op een redelijk hoge mate van gezinsoriëntatie wijst. Het doet inhoudelijk vragen rijzen bij het belang van preferenties voor het uitstippelen van het werk- en gezintraject. De verschillende impact van gezinsvorming op de carrières van mannen en vrouwen, lijkt minder te maken te hebben met preferenties dan met de alternatieven die men ziet om een gezinsleven met werk te combineren. Op 29 jaar zijn er niettemin duidelijke verschillen in gezinsoriëntatie waar te nemen naargelang het werk- en gezinstraject dat men heeft afgelegd (gecontroleerd voor geslacht en opleidingsniveau). Ongebonden werkers zijn daarbij het minst gezinsgeoriënteerd, gezinsgebonden werkers het meest en daar tussenin bevinden zich de aanvankelijk ongebonden werkers en de partnergebonden werkers (zie tabel 4 - geen significante interacties met opleidingsniveau of geslacht ). De grafische positionering van deze clusters op de schaal voor gezinsoriëntatie in figuur 5 op basis van multipele correspondentie analyse toont nogmaals aan hoe de tegenpool van een hoge gezinsoriëntatie veel ruimer begrepen moet worden dan louter een hoge arbeidsoriëntatie (zie eerder). Op basis van de resultaten uit tabel 4 en Figuur 5 besluiten dat preferenties het werk- en gezinstraject van jongvolwassenen bepalen zou kort door de bocht zijn. Dit is enkel het geval als preferenties min of meer stabiel zijn over de levensloop. Een andere verklaring voor de verschillen in gezinsoriëntatie zou immers kunnen zijn dat jongvolwassenen meer op het gezin georiënteerd worden naarmate ze verder gevorderd zijn in hun gezinsvorming. In dat geval zijn preferenties (en/of het afgelegde werk- en gezinstraject) mede bepaald door de mogelijkheden die men op dat
20
ogenblik voor zichzelf percipieert op het vlak van werk en gezin. We bespreken de resultaten uit tabel 4 in dat licht in meer detail. TABEL 4: GEMIDDELDE
SCORE OP GEZINSORIËNTATIE NAAR WERK- EN GEZINSTRAJECT TUSSEN
GECONTROLEERD VOOR GESLACHT EN OPLEIDINGSNIVEAU
(N=1598, C76(29), ANOVA,
14
EN
29
JAAR
ONGEWOGEN,
R²
=12%) N
Gemiddelde score
Gecontroleerd
gezinsoriëntatie op 29 jaar (gestand.) Cluster (**)
Ongebonden werkers (OW)
444
-.46
-.43
Aanvankelijk ongebonden deeltijdse
167
-.20
-.22
Partnergebonden werkers (PW)
218
.19
.15
Aanvankelijk ongeb. werkers (AOW)
318
.14
.17
Gezinsgebonden werkers (GW)
351
.34
.30
Gezinsgebonden met gemengde
100
.32
.36
Man
806
-.16
-.07
Vrouw
792
.16
.08
Opleidings-
Geen of lager onderwijs
147
-.19
-.23
niveau (**)
Secundair onderwijs
594
-.07
-.05
Hoger Onderwijs (1 cyclus)
514
.18
.15
Academisch onderwijs
343
-.06
-.03
Werkers (AODW)
werk- en gezinsstrategie (GG) Geslacht (**)
** p<0.01, * p<0.05, ns: niet significant/ Interacties: ns
De mannen en vrouwen die tot 29 jaar nagenoeg ongebonden hun carrière hebben uitgebouwd (OW), zijn op 29 jaar gemiddeld het minst gezinsgeoriënteerd. Zij zijn vaker geneigd om prettig werk, veel vrienden en kennissen, veel vrije tijd of een goed inkomen voorop te plaatsen en zijn het vaker niet eens met de stelling dat carrière het familiaal leven niet ernstig mag belemmeren (zie figuur X). De vraag stelt zich of deze relatief lage gezinsoriëntatie hun ontbrekende gezinsvorming verklaart of dat deze juist zwakker is omdat men nog niet zo ver staat in de gezinsvorming. Om dit na te gaan, beschouwen we de groep van 213 ongebonden werkers waarvoor ook de gezinsoriëntatie op 26 jaar bekend is. Ook al heeft deze groep tot op de leeftijd van 29 jaar nagenoeg niet samengewoond met een partner, toch heeft iets meer dan de helft van hen wel ooit een vaste relatie gehad (56%).
21
FIGUUR 5: GRAFISCHE GEZINSORIËNTATIE
WEERGAVE VAN DE POSITIONERING VAN DE CLUSTERS OP DE SCHAAL VOOR
(MEERVOUDIGE CORRESPONDENTIE, ONGEWOGEN, C76(23-26-29), N=1377)
1,000
GG vo o r- en nadelen even gro o t
GW
allerbelangrijkst: leuk gezin
0,500
o fferbereidheid jo b: laag
carrière mag familiaal leven niet ernstig belemmeren: helemaal akko o rd
niet werken vo o rdeliger
PW
AOW
0,000
o fferbereidheid jo b: midden werken vo o rdeliger
allerbelangrijkst: go ede relatie met partner
-0,500
1
carrière mag familiaal leven niet ernstig belemmeren: eerder wel akko o rd carrière mag familiaal leven niet ernstig belemmeren: helemaal niet akko o rd
AODW
o fferbereidheid jo b: ho o g
carrière mag familiaal leven niet ernstig belemmeren: o nbeslist
-1,000 allerbelangrijkst: go ed inko men
OW
carrière mag familiaal leven niet ernstig belemmeren: eerder niet akko o rd
-1,500
allerbelangrijkst: veel vrije tijd
allerbelangrijkst: veel vrienden en kenissen allerbelangrijkst: prettig werk
-2,000
22
We gaan na of de gezinsoriëntatie van deze ongebonden werkers varieert naargelang hun relatieverloop tussen 23 en 29 jaar (zie tabel 5). De ongebonden werkers die nu in een vaste relatie zitten, maar op 23 en/of 26 jaar nog niet (N=23+41=64), zijn op 29 jaar significant meer gezinsgeoriënteerd dan op 26 jaar. Ze hebben hun opvattingen over arbeid en gezin in de voorbije 3 jaar grondig herzien. Terwijl op 26 jaar nog maar 25% van hen een leuk gezin het allerbelangrijkste vond, is dit nu 45%. 11% vermelde op 26 jaar nog prettig werk of veel vrije tijd als topprioriteit maar dat wordt op 29 jaar niet meer vernoemd. Op 26 jaar was ook 17% het niet eens met de stelling dat de carrière het gezinsleven niet in de weg mag staan. Drie jaar later is dit nog maar 3%. En terwijl op 26 jaar 92% vond dat werken meer voordelen bood dan niet werken, ziet op 29 jaar nog maar 83% het zo. Het toont aan dat hun geringe oriëntatie op het gezin op 26 jaar, op zijn minst voor een deel situatiegebonden is. Dit lijkt ook zo te zijn voor de andere groepen. Wie op 29 jaar nooit een vaste relatie heeft gehad, is zowel op 26 als op 29 jaar het minst op het gezin georiënteerd van alle ongebonden werkers. Wie ooit wel een relatie heeft gehad maar nu niet, gaat na verloop van tijd echter sterk op deze groep lijken. Op 26 jaar is er nog een duidelijk verschil tussen beide groepen op het vlak van gezinsoriëntatie, maar dat is verdwenen op 29 jaar (al is de verschuiving tussen 26 en 29 jaar voor deze groep niet significant). De groep die altijd al een vaste relatie heeft gehad maar nooit met deze relatie(s) heeft samengewoond, is meer gezinsgericht dan wie geen partner heeft, maar minder dan wie recent een partner heeft gevonden. Dat zij ondanks hun lange relatie(s) nog niet samenwonen, wijst er op dat zij niet sterk op het gezin gericht zijn. TABEL 5: GEMIDDELDE ONGEWOGEN,
SCORE OP GEZINSORIËNTATIE OP
26
EN
29
JAAR NAAR RELATIEVORMING
(ANOVA,
C76(23-26-29), N=213)
Vaste relatie
N
Gezinsoriëntatie (ongestandaardiseerd)
∆29-26
(situatie op 23/26/29 jaar) Op 26 jaar (**)
Op 29 jaar (**)
Nooit
94
-1.10
-1.06
.04
Ooit maar nu niet
23
-.66
-1.02
-.36
Nooit maar nu wel
23
-.74
-.06
.67 (*)
Ooit en nu ook
41
-.48
.17
.65 (**)
De hele tijd
32
-.20
-.33
-.13
Totaal
213
-.76
-.60
.16
7%
14%
R²
**p<0.01, * p<0.05, ns: niet significant9/ Geslacht, onderwijsniveau : ns
9
Om de significantie van de verschillen tussen de groepen te toetsen gebruikten we een gewone
F-test. Om de significantie van de verschillen over de tijd te toetsen, gebruikten we de paired samples T-test.
23
Ook de aanvankelijk ongebonden deeltijdse werkers (AODW) scoren laag op de schaal voor gezinsoriëntatie, zij het niet zo laag als de ongebonden werkers (Tabel 4). Vooral de gezinsoriëntatie van de mannen is opvallend laag (-.59 na controle voor opleidingsniveau). Van alle groepen zijn zij het meest bereid een job met minder gunstige voorwaarden op te nemen en het vaakst niet akkoord met de stelling dat de carrière het gezinsleven niet ernstig mag belemmeren. Al wordt hun werktraject gekenmerkt door langere periodes van deeltijds werk, toch zijn ze erg arbeidsgeoriënteerd. Voor maar liefst 64% van deze mannen, was dit deeltijdse werk echter op minstens één moment in hun werk- en gezinstraject onvrijwillig. Zij konden met andere woorden op dat moment niet onmiddellijk voltijds werk vinden. Net hun moeilijkheden om werk te vinden, lijken er toe te leiden dat zij nu in de eerste plaats op werk gericht zijn. Ook hier lijkt het afgelegde traject de preferenties dus mede te bepalen. Dit zou ook de verschillen in gezinsoriëntatie kunnen verklaren naar opleidingsniveau (Tabel 4). Ook deze lijken samen te hangen met de gepercipieerde of ervaren arbeidsmarktkansen. De oriëntatie op het gezin neemt toe naarmate men hoger is opgeleid en dus makkelijker werk kan vinden en dit zowel bij mannen als bij vrouwen. Wie geen diploma heeft of enkel een diploma lager onderwijs is het sterkst op arbeid gericht. Arbeidsmarktkansen zijn in dit geval geringer, waardoor deze mannen en vrouwen noodgedwongen meer bereid zijn tot compromissen op het vlak van werk en gezin. Mannen en vrouwen met een universitair diploma lijken hier een uitzondering op te vormen. Zij zijn minder op het gezin georiënteerd dan men zou verwachten volgens deze redenering. Hun sterke investering in human capital, zou kunnen verklaren waarom zij zich toch meer richten op hun carrière, althans op dit ogenblik in het werk- en gezinstraject. We hebben getest of hun lagere gezinsoriëntatie te maken heeft met het feit dat zij minder lang zijn afgestudeerd (cf. transitienormen), maar dit bleek niet het geval te zijn. De partnergebonden werkers (PW) en aanvankelijk ongebonden werkers (AOW), die hun carrière slechts deels ongebonden hebben uitgebouwd of zijn gaan samenwonen maar niet meteen
kinderen
hebben
gekregen,
zijn
duidelijk
meer gezinsgeoriënteerd
dan de
ongebonden werkers en de aanvankelijk ongebonden deeltijdse werkers. Ze zijn echter ook minder gezinsgeoriënteerd dan de twee gezinsgebonden groepen die relatief vroeg aan kinderen begonnen zijn. De jongvolwassenen met een gemengde werk- en gezinsstrategie zijn daarbij het meest op het gezin gericht. Het verschil met de groep die voltijds is blijven werken na de komst van kinderen is echter opvallend klein. Beide groepen vinden vaker een leuk gezin het allerbelangrijkste, vinden de voor- en nadelen van niet werken vaker even groot, ze gaan ook vaker helemaal akkoord met de stelling dat de carrière het familiale leven niet in de weg mag staan en zijn relatief gezien minder vaak bereid een job met minder voordelige voorwaarden op te nemen (zie figuur 5). Toch is de ene groep voltijds blijven werken en de andere niet. Deze verschillende werk- en gezinstrajecten zijn dus niet verbonden aan beduidend verschillende preferenties. Ook dit toont aan dat preferenties (alleen) de werk- en gezinstrajecten niet kunnen verklaren.
24
Bij de bespreking van de afzonderlijke kenmerken uit de PRINCALS schaal bleek al dat vrouwen op 29 jaar gemiddeld iets meer gezinsgeoriënteerd zijn dan mannen. Ook hun algemene score op gezinsoriëntatie ligt significant hoger (.16 ten opzichte van -.16). Als preferenties effectief niet stabiel zijn over de tijd, dan zou dit voor een gedeelte kunnen te wijten zijn aan de verschillende timing van de gezinsvorming in het levenslooptraject van mannen en vrouwen (zie eerder). Op 29 jaar zijn vrouwen immers gemiddeld al wat vaker en langer gezinsgebonden dan hun mannelijke leeftijdsgenoten. Na controle voor het afgelegde werk- en gezinstraject wordt het verschil in gezinsoriëntatie tussen mannen en vrouwen voor de helft verklaard (.08 ten opzichte van -.07). Toch moeten we voorzichtig zijn met deze interpretatie omdat we in het model een zekere causaliteit veronderstellen tussen de variabelen.
De gevolgen van het traject voor de beroepscarrière We hebben hierboven aangetoond dat iemands gezinsoriëntatie niet volkomen los staat van de kansen, perspectieven of beperkingen die zich aan deze persoon in de loop van de jaren voordoen. En ook al laat men zich bij het maken van keuzes in het werk- en gezinstraject leiden door preferenties, deze zijn zelf beïnvloed door de keuzes die in het verleden zijn gemaakt. Omdat het afgelegde werk- en gezinstraject niet enkel een voorkeur of vrije keuze weerspiegelt, is inzicht in de gevolgen van het afgelegde traject des te belangrijker. Uit de literatuur bleek al dat gezinsvorming een differentiële impact heeft op de loopbanen van vrouwen en mannen en dat de timing van de gezinsvorming alsook het opleidingsniveau hierin een rol speelt. Eén van de centrale indicatoren die in dit opzicht gebruikt worden, is het loon. In deze paragraaf gaan we aan de hand van multilevel groeimodellen (zie Singer & Willett 2003) de evolutie in het loon van vrouwen en mannen na naargelang het werk- en gezinstraject dat ze hebben afgelegd. Dit traject omvat elementen van gezinsvorming én van timing, alsook van het werktraject zelf, waardoor het tevens de afweging tussen werk en gezin reflecteert. We controleren dan ook niet voor het aantal uren dat men werkt of de huidige arbeidsmarktpositie, maar willen in de eerste plaats een beeld krijgen van de impact van deze trajecten op het carrièreverloop. De multilevel groeimodellen laten toe om de verschillen in startloon tussen de trajecten op te sporen alsook de verschillen in loonevolutie (zie tabel 6). Als indicator voor loon nemen we het geïndexeerde officiële maandelijkse nettoloon voor de eerste baan en voor de baan op 23, 26 en 29 jaar (referentiejaar 2004). Enkel op deze momenten is in het SONAR onderzoek het precieze werkloon bekend. We veronderstellen in onze modellen dat het loon het sterkst stijgt aan het begin van het werktraject, waarna deze stijging geleidelijk aan kleiner wordt (kwadraat van het aantal jaren sinds eerste baan). We schatten een afzonderlijk model voor vrouwen en mannen om een verschillende impact bij beide geslachten toe te staan en nemen opleidingsniveau mee op in het model. De referentiegroep in de modellen is de groep van ongebonden werkers zonder diploma of enkel met een diploma lager onderwijs.
25
De vrouwen die tot 29 jaar een ongebonden werk- en gezinstraject hebben afgelegd (OW), hadden bij hun arbeidsmarktintrede van alle vrouwen de beste baan in termen van loon (gemiddeld netto maandloon van 891 euro voor een vrouw zonder diploma of enkel diploma lager onderwijs tot 1298 euro voor een universitair geschoolde vrouw). De startlonen van de vrouwelijke partnergebonden werkers (PW), aanvankelijk ongebonden werkers (AOW) en gezinsgebonden werkers (GW) wijken hier evenwel niet significant van af. Enkel de twee groepen vrouwen van wie het uiteindelijke werktraject gekenmerkt wordt door langere periodes van deeltijds werk (AODW en GG) hadden bij aanvang al een significant lager loon, onder meer omdat ze soms al in een deeltijdse baan begonnen. Zelfs al hebben we gecontroleerd voor opleidingsniveau, toch is het mogelijk dat niet (enkel) hun preferenties, maar (ook) hun geringere arbeidsmarktkansen of beroepsperspectieven aan het begin van het traject, hun uiteindelijke werk- en gezinskeuzes (en zelfs preferenties) hebben bepaald (selectie-effect). De vrouwelijke ongebonden werkers (OW) zijn niet alleen gestart met een gemiddeld hoger loon, hun loon stijgt ook het meest in vergelijking met andere vrouwen naarmate hun loopbaan vordert. Ook hierin verschillen ze niet significant van vrouwelijke partnergebonden werkers (PW) en aanvankelijk ongebonden werkers (AOW). Het maakt met andere woorden niet uit of men al dan niet een partner heeft, al vroeg met een partner samenwoont of pas later gaat samenwonen voor de loonevolutie in de vroege beroepscarrière van vrouwen. Net als in de besproken literatuur stellen we vast dat de nadelen van gezinsvorming voor de vrouwelijke carrière eerder verbonden zijn met kinderen dan met een partner. De vrouwelijke gezinsgebonden werkers (GW), die al erg vroeg in hun carrière kinderen hebben gekregen, ondervinden een duidelijke „child penalty‟. Deze bedraagt gemiddeld één jaar na de start van hun arbeidscarrière al 38 euro op het maandloon. Ook bij de aanvankelijk ongebonden deeltijdse werkers (AODW) stijgt het loon gemiddeld minder over het werktraject. Hier speelt mee dat een gelijke stijging in uurloon, in termen van maandlonen lager uitvalt voor deze groep die vaak minder uren betaalde arbeid presteert per week. De gezinsgebonden vrouwen met gemengde werk- en gezinsstrategieën (GG) lijken voorts de child penalty van de gezinsgebonden werkers en de kleinere loonprogressie bij de aanvankelijk ongebonden deeltijdse werkers te combineren, waardoor ze uiteindelijk amper vooruitgaan en soms zelfs achteruit gaan in loon over het hele werktraject. We hebben er bewust voor gekozen om deze analyse niet te verrichten met het uurloon juist omdat dit deze feitelijke financiële kost van de afweging van werk en gezin voor deze groep gedeeltelijk zou maskeren. Wat het opleidingsniveau betreft, is het zo dat hoger opgeleide vrouwen hun loopbaan gemiddeld aan een hoger loon starten. Hun opleidingsniveau blijkt evenwel geen impact te hebben op hun loonprogressie. Bij mannen heeft het opleidingsniveau daarentegen zowel een impact op het startloon als op de loonevolutie. Hoger opgeleide mannen verdienen meer
26
in hun eerste baan en universitair geschoolde mannen zien hun lonen in de vroege arbeidscarrière ook meer stijgen dan ongekwalificeerde mannen. TABEL 6: GEMIDDELD (GEÏNDEXEERD
MAANDELIJKS NETTO) STARTLOON EN LOONEVOLUTIE NAAR WERK- EN
GEZINSTRAJECT VOOR VROUWEN EN MANNEN
(MULTILEVEL GROEIMODEL, ONGEWOGEN, C76(23-26-29)) Vrouwen
Mannen
Loon
s²
t-waarde
Loon
s²
t-waarde
891 euro
61
14.529 (**)
1038 euro
40
26.194 (**)
-183 euro
44
-4.199 (**)
-197 euro
50
-3.914 (**)
STARTLOON Gemiddeld startloon Naar cluster (OW=referentie) AODW PW
-53 euro
41
-1.288
-12 euro
38
-0.307
AOW
-32 euro
43
-0.746
+11 euro
31
0.348
GW
-34 euro
36
-0.954
-7 euro
36
-0.182
GG
-108 euro
51
-2.108 (*)
-57 euro
93
-0.617
+69 euro
56
1.185
+83 euro
39
2.129 (*)
+294 euro
58
5.085 (**)
+166 euro
43
3.847 (**)
+ 407 euro
61
6.626 (**)
+ 291 euro
44
6.569 (**)
+96 euro
27
3.544 (**)
+61 euro
17
3.572 (**)
-48 euro
21
-2.279 (*)
+8 euro
24
0.351
PW
-9 euro
20
-0.444
+19 euro
18
1.059
AOW
-9 euro
21
-0.436
+30 euro
14
2.116 (*)
GW
-38 euro
18
-2.171 (*)
+40 euro
16
2.438 (*)
GG
-98 euro
24
-4.116 (**)
+97 euro
42
2.316 (*)
Naar diploma (Geen of lager=referentie) Secundair onderwijs Hoger Onderwijs (1 cyclus) Academisch onderwijs LOONEVOLUTIE Gemiddelde loonevolutie (per √jaar sinds eerste baan) Naar cluster (OW=referentie) AODW
Naar diploma (Geen of lager=referentie) Secundair onderwijs
+5 euro
24
0.190
+1 euro
17
0.083
Hoger Onderwijs (1 cyclus)
-11 euro
25
-0.446
+26 euro
19
1.347
+26 euro
28
0.949
+44 euro
21
2.129 (*)
Academisch onderwijs
Bij mannen vinden we minder verschillen naar startloon terug tussen de werk- en gezinstrajecten dan bij vrouwen. Enkel de aanvankelijk ongebonden deeltijdse werkers (AODW) doen het bij hun eerste baan minder „goed‟ in termen van loon. Eerder zagen we al dat deze groep mannen op zijn minst in het verleden moeilijkheden heeft ondervonden om werk te vinden. Toch zijn ook de mannen met een werktraject gekenmerkt door langere periodes van deeltijds werk (AODW en GG) in dezelfde mate of zelfs meer in loon gestegen over het gehele werktraject dan mannen die gedurende dit traject hoofdzakelijk voltijds hebben gewerkt. Een aantal aanvankelijk ongebonden deeltijds werkende mannen heeft mogelijk de door hen gewenste stap naar voltijds werk kunnen zetten, wat een aanzienlijke
27
sprong in maandloon inhoudt. Het model vormt voorts een bevestiging van de in de literatuur beschreven huwelijkspremie bij mannen. Zowel de aanvankelijk ongebonden werkers (AOW) als de gezinsgebonden werkers (GW) zien hun loon in de vroege arbeidscarrière sneller stijgen dan de ongebonden werkers (OW). Opvallend is dat we dit voor de partnergebonden werkers (PW) niet vaststellen. Het uitstel van kinderen in hun werk- en gezinstraject zou er op kunnen wijzen dat ook hun partner (tijdelijk) sterk wil investeren in haar arbeidscarrière. Waite en Gallagher (2000) linkten de afname van de huwelijkspremie voor mannen eerder al aan de erosie van de geslachtsgebonden takenverdeling in het gezin.
Discussie en conclusies Het doel van deze bijdrage was om meer inzicht te bieden in de manier waarop de uitbouw van een gezin en de uitbouw van een carrière vroeg in de loopbaan van vrouwen en mannen samenvallen en elkaar beïnvloeden. Globaal gezien, lijkt het alsof (Vlaamse) jongvolwassenen tot 29 jaar een relatief standaard levensloop volgen, waarbij ze de schoolbanken vrijwel meteen inruilen voor een voltijdse baan, gaan samenwonen/huwen en vervolgens kinderen krijgen. In voorgaand onderzoek (Koelet, Glorieux, Laurijssen 2009) hebben we aangetoond dat er een belangrijke normatieve druk uitgaat van dit patroon op jongvolwassenen met niet te onderschatten gevolgen voor hun welbevinden. Achter dit gereïficeerde levenslooppatroon gaat een heterogeniteit aan werk- en gezinstrajecten schuil waar men zich als jongvolwassene vaak minder bewust van is. We hebben getracht deze heterogeniteit aan trajecten te reduceren tot een typologie van 6 trajecten die zowel bij mannen als vrouwen voorkomen. Deze typische trajecten verschillen van elkaar qua timing van gezinsvorming (ongebonden, aanvankelijk ongebonden, gebonden), aard van gezinsvorming (partnergebonden, gezinsgebonden) en werkregime (hoofdzakelijk voltijds, langere periodes deeltijds of niet-werkend). Zo wordt het werktraject van maar liefst 81% van de Vlaamse 29-jarigen na de studies gekenmerkt door een lange periode van hoofdzakelijk voltijdse arbeidsmarktparticipatie. Binnen deze groep kunnen we een onderscheid maken tussen
ongebonden,
aanvankelijk
ongebonden,
partnergebonden
en
gezinsgebonden
werkers, al naargelang de mate waarin ze tijdens deze loopbaan rekening hebben moeten houden met gezinscommitments. Door één typologie te maken voor zowel mannen als vrouwen, is het beeld dat we verkrijgen van de twee niet voltijdse trajecten (die toch 30% van
de
vrouwelijke
29-jarigen
omvatten)
wat
minder
precies.
Beide
trajecten
vertegenwoordigen een grotere diversiteit aan sequenties dan de voorgaande trajecten. Bij de groep met gemengde werk- en gezinsstrategieën zijn de keuzes op het vlak van werk echter nauwer verbonden met gezinsvorming dan bij de aanvankelijk ongebonden deeltijdse werkers. Eén van de voordelen van een gezamenlijke analyse van de werk- en gezinstrajecten van mannen en vrouwen, is dat beter duidelijk wordt hoe vrouwen door het gemiddelde
28
leeftijdsverschil tussen partners gemiddeld minder lang ongebonden hun loopbaan uit bouwen dan mannen bij intrede op de arbeidsmarkt. Meer dan 6 op 10 mannen is in het begin van de loopbaan enkele jaren zonder enige gezinscommitments aan het werk tegenover slechts 3 op 10 vrouwen. Dit heeft onvermijdelijk een impact op het verdere verloop van hun werktraject en de onderhandelingspositie in het gezin wanneer de vraag naar zorg in het huishouden toeneemt. Zeker in een arbeidsstructuur waarbij carrières meteen en hoofdzakelijk gemaakt worden in de eerste jaren van de loopbaan, creëert dit ogenschijnlijk futiele leeftijdsverschil belangrijke ongelijkheden tussen de partners in een koppel. Deze verschillen hebben echter niet noodzakelijk te maken met verschillen in preferenties of oriëntaties. Daarom geven we de voorkeur aan de term „gezinsgebonden‟ eerder dan „gezinsgeoriënteerd‟ om de trajecten van vroege gezinsvorming te benoemen (cf. Aasve, Billari, Piccarreta 2007). Hakim (2002) stelt niettemin dat de manier waarop het werk- en gezinstraject vorm krijgt, uiting geeft aan preferenties op het vlak van werk en gezin. In het vervolg van de bijdrage hebben we de link tussen de werk- en gezinstrajecten en preferenties dan ook verder geëxploreerd. In navolging van Hakim stellen we vast dat maar weinig vrouwen echt arbeidsgericht zijn. Dit geldt echter evenzeer voor mannen. Voor beide geslachten komt een goede relatie met de partner of leuk gezinsleven op de eerste plaats. Dit wil niet zeggen dat ieder geslacht ook dezelfde mogelijkheden of opties ziet om deze preferenties te realiseren. Zo zijn er verschillende verwachtingen tegenover mannen en vrouwen over wie zich hiervoor moet inzetten in het gezin. De verschillende keuzes die mannen en vrouwen maken in hun werk- en gezinstraject kunnen eerder de socio-structurele en culturele omstandigheden reflecteren waarbinnen keuzes tot stand komen dan verschillen in preferenties. De hoge gezinsoriëntatie van mannen, geeft voorts aan dat een gezinsoriëntatie niet noodzakelijk haaks staat op een arbeidsoriëntatie, zoals Hakim beweert, maar dat beide als afzonderlijke preferenties
beschouwd
kunnen
worden
die
voor
mannen
duidelijk
makkelijker
te
combineren zijn dan voor vrouwen (cf. Dex, Clark, Taylor 1995). Dit alles neemt niet weg dat de vrouwen en mannen die een traject met vroege gezinsvorming hebben afgelegd ook meer gezinsgeoriënteerd zijn dan vrouwen en mannen in andere trajecten. Door onder meer gebruik te maken van het longitudinale karakter van de SONAR data, hebben we aangetoond dat deze preferenties op zijn minst gedeeltelijk door het afgelegde traject zelf gevormd zijn. Zo is de geringe gezinsoriëntatie van ongebonden werkers voor een groot deel situatiegebonden. Diegenen die recent een partner hebben gevonden, zijn zich op korte tijd immers veel meer gaan richten op het gezin. Wie ooit een partner heeft gehad, maar nu niet meer, wordt dan weer geleidelijk aan even weinig op het gezin gericht als wie nooit een partner heeft gehad. Ginn, Arber e.a. (1996: 168) merkten in een vroege repliek op Hakim al op dat de mate van gezinsoriëntatie beschouwd moet worden als een veranderlijke over de levensloop die best longitundinaal bestudeerd wordt en niet als een constante. Hoewel beperkingen in de SONAR data slechts een beperkte longitudinale
29
vergelijking van de preferenties mogelijk maken, waren er niettemin nog indicaties die de stabiliteit van preferenties ondergraven. Zo blijkt de geringe gezinsoriëntatie of beter sterke arbeidsmotivatie van de aanvankelijk ongebonden mannelijke deeltijdse werkers ingegeven door hun zwakke arbeidsmarktpositie. En ook de verschillen in gezinsoriëntatie naar opleidingsniveau lijken samen te hangen met gepercipieerde of ervaren arbeidsmarktkansen of het gebrek hieraan. Preferenties staan dus niet los van de kansen, perspectieven of beperkingen die zich in de levensloop
aan
een
persoon
voordoen.
Niet
iedereen
heeft
bovendien
evenveel
mogelijkheden om de eigen preferenties te realiseren. Net als McRae (2003) stellen we vast dat vergelijkbare preferenties niet noodzakelijk resulteren in gelijkaardige werk- en gezintrajecten. Zo is het verschil in gezinsoriëntatie tussen wie voltijds blijft werken bij vroege gezinsvorming of wie een gemengde werk- en gezinsstrategie hanteert (deeltijds werk, werkonderbreking) betrekkelijk klein. Onze analyse van de startlonen aan het begin van het werktraject, toont aan dat de vrouwen die uiteindelijk voor een gemengde werk- en gezinsstrategie „kiezen‟ al starten met een lager loon in hun eerste baan. Dit beperkt voor hen de waaier van keuzemogelijkheden. Laurijssen, Glorieux en Koelet (2009) vonden eerder al dat de nood aan een deeltijdse combinatiestrategie bij de komst van kinderen (een gemengde werk- en gezinsstrategie dus) bij vrouwen, gelinkt is aan de kwaliteit van hun baan. Zo zijn banen die een hoge inspanning vragen en een beperkte autonomie leveren, moeilijker te combineren met kinderen dan meer „kwaliteitsvolle‟ banen. De voorgaande resultaten geven aan dat de argumentatie rond vrije keuze en preferenties in het combinatiedebat niet de rol zou mogen krijgen die ze vandaag krijgt, in het maatschappelijke debat alsook in het politieke debat. Beide zijn relatief lege begrippen, die niet beschouwd kunnen worden los van de ruimere context. De soms trage verwezenlijkingen van het emancipatiebeleid, worden al te vaak geïnterpreteerd als een teken dat vrouwen niet de kansen willen grijpen die hen geboden worden, dat ze emancipatie moe zijn. Ook in het emancipatiebeleid zelf wordt de nadruk gelegd op persoonlijke keuze. Vlaams minister voor Gelijke Kansen Pascal Smet wil vrouwen twee keer doen nadenken voor ze deeltijds gaan werken of loopbaanonderbreking nemen: “Terwijl mannen er overwegend meer ademruimte mee creëren op het einde van hun loopbaan, nemen vrouwen vaker loopbaanonderbreking aan het begin van hun loopbaan, om voor hun jonge kinderen te zorgen. Deze keuze heeft uiteraard gevolgen op de verdere uitbouw van de beroepscarrière.” (beleidsnota 2009-2014, Smet 2009: 9) “En bij de keuze voor deeltijds werk of een (tijdelijke) uitstap uit de arbeidsmarkt, moeten partners volledig geïnformeerd worden over de gevolgen daarvan op lange termijn, zodat het gedragen gezamenlijke keuzes zijn, en de financieel zwakste partner zich ook juridisch kan beschermen.” (beleidsnota 2009-2014, Smet 2009: 3) Zijn redenering gaat voorbij aan de redenen waarom zoveel vrouwen deeltijds werken en dreigt hen persoonlijk te culpabiliseren voor de gevolgen ervan. Het emancipatiebeleid moet zich bezighouden met het wegnemen van externe belemmeringen die de gelijkheid van mannen
30
en vrouwen in de weg staan. Op interne belemmeringen of identiteiten heeft het beleid geen rechtstreekse grip en het beleid is er overigens niet om de individuele keuzes van mannen en vrouwen te beoordelen. Vermits preferenties niet vast staan maar mede beïnvloed worden door de externe omstandigheden, zal een verandering in condities op de langere termijn niettemin een verschuiving in identiteiten/preferenties voortbrengen (Himmelweit, Sigala 2003). Omdat meer dan preferenties alleen een rol spelen in het uiteindelijk afgelegde werk- en gezinstraject, is het ook belangrijk om verder inzicht te verwerven in de gevolgen van deze trajecten. We hebben ervoor gekozen om de loonevolutie in de verschillende trajecten te bekijken vanaf de eerste baan tot de leeftijd van 29 jaar. We beschouwden evoluties in het netto maandloon en niet het uurloon of controleerden niet voor het aantal gewerkte uren, omdat een reductie in arbeidsuren net deel uit maakt van het arsenaal aan strategieën die men kan hanteren om de combinatie van werk en gezin mogelijk te maken. Uit de analyse blijkt dat het afgelegde traject al op 29 jaar niet zonder gevolgen blijft voor de beroepscarrière en dat deze gevolgen verschillend zijn naar geslacht. De child penalty bij vrouwen en de huwelijkspremie bij mannen, bekend uit de literatuur, worden voor de verschillende trajecten bevestigd. Enkel door de absolute impact van de trajecten te bekijken, wordt overigens duidelijk hoe vrouwen die een gemengde werk- en gezinsstrategie volgen nauwelijks vooruitgang boeken in hun loopbaan, althans op het vlak van lonen, en een vlakke loopbaan kennen. Een andere vaststelling is dat de huwelijkspremie uitblijft bij de mannelijke partnergebonden werkers. Kenmerkend voor deze groep is dat zij snel gaan samenwonen na afstuderen maar niet meteen kinderen krijgen. Dit kan duiden op een minder traditionele takenverdeling in het gezin met een vrouwelijke partner die eerst meer wil investeren in haar werk. Waite en Gallagher (2000) verbonden de afgenomen huwelijkspremie voor mannen eerder al aan een minder traditionele rolverdeling in de gezinnen. Loonevoluties en de loonverschillen die eruit voortkomen, zijn niet onbelangrijk in het licht van (gender)ongelijkheid. Ze vertalen zich in onze samenleving naar interdependenties en machtsonevenwichten die de toekomstige keuzes en gepercipieerde mogelijkheden van vrouwen en mannen nog verder kunnen verkleinen of vergroten (cf. Budig, England 2001: 205). We moeten niettemin voorzichtig zijn om het succes van de verschillende werk- en gezinsstrategieën louter af te meten aan de mate waarin ze loonprogressie toestaan. Op dat moment hanteren we een erg mannelijke standaard voor succes die het belang van zorg dreigt te minimaliseren. We zagen eerder niettemin dat ook mannen het gezin vaak op de eerste plaats stellen. Zij hebben echter vaak een partner die thuis voor de zorg instaat of kunnen na de uitbouw van hun carrière hun gezinsambities nog realiseren. Als steeds meer mannen én vrouwen hun succes gaan afmeten aan het loon dat ze verdienen, verhoogt het risico dat de vaak onderschatte zorg in de gezinnen wegvalt die nodig is om hun eerste prioriteit in het leven, een goede relatie of een leuk gezin, te realiseren. Dit heeft niet alleen
31
gevolgen voor het persoonlijk welbevinden van mannen en vrouwen. De belangrijke ruime maatschappelijke voordelen van de zorg verstrekt door de gezinnen, maakt dit ook vanuit beleidsoogpunt relevant (Budig, England 2001: 205, Coleman 1993, England, Folbre 1999, Risman, Ferree 1995). Een strategie die in sommige gezinnen (bewust of minder bewust) gehanteerd wordt om zowel op het vlak van werk als op het vlak van gezin aan de hoge standaarden te voldoen, is het uitstellen van de kinderwens. Dat ook dit werk- en gezinstraject een minder „succesvolle‟ afloop kan kennen, blijkt wanneer sommige koppels tot de vaststelling moeten komen dat het uistel van kinderen zich vertaald heeft in afstel. Het is tot slot belangrijk op te merken dat de analyse die we in dit artikel presenteren de effecten bekijkt op de vroege arbeidscarrière. We kunnen geen uitspraken doen over de gevolgen op langere termijn. In Vlaanderen ligt de gemiddelde leeftijd bij de geboorte van het eerste kind tussen de 27 en 28 jaar (Van Bavel & Bastiaenssen 2006) en de voorbije decennia is het aantal vrouwen dat pas na hun dertigste aan kinderen begint, gestegen (Van Bavel, De Wachter 2007). We weten met deze analyse met andere woorden niet wat de impact zal zijn van de gezinsvorming op de carrières van de mannen en vrouwen die hun kinderwens nog hebben uitgesteld. Meer onderzoek is nodig om deze trajecten en de gevolgen ervan op de langere termijn te bekijken. Het zou voorts ook interessant zijn om in toekomstig onderzoek het effect van de vroegere timing van de gezinsvorming in de arbeidscarrière van vrouwen dan van mannen te onderzoeken op de loonkloof. Een grotere longitudinale dataset zou voorts toelaten na te gaan wat de differentiële impact is van de verschillende trajecten op de loonevolutie naargelang het opleidingsniveau en om de nietvoltijdse trajecten in meer detail te bekijken. We zouden in dat geval ook de werk- en gezinstrajecten van bepaalde subgroepen nader kunnen bekijken. We denken daarbij bijvoorbeeld aan een vergelijking naar etniciteit. We hopen verder dat deze bijdrage het nut heeft aangetoond van een longitudinale bevraging van preferenties. Kwalitatief onderzoek kan daarbij meer diepgaand inzicht bieden in de link tussen de gepercipieerde mogelijkheden en kansen door jongvolwassenen aan de start van hun arbeidscarrière en hun preferenties op het vlak van arbeid en gezin.
Bibliografie Aassve, A., Billari, F.C. & R. Piccarreta (2007). Strings of Adulthood: A Sequence Analysis of Young British Women‟s Work-Family Ttrajectories. European Journal of Population, 23: 369388.
Abbott, A. (1984). Event Sequence and Event Duration: Colligation and Measurement. Historical Methods, 17(4): 192-204.
Abbott, A. & J. Forest (1986). Optimal Matching Methods for Historical Sequences. Journal of Interdisciplinary history, 16(3): 471-494. 32
Abbott, A. & A. Hrycak (1990). Measuring Resemblance in Sequence Analysis: an Optimal Matching Analysis of Musicians. American Journal of Sociology, 96(1): 144-185.
Abbott, A. & A. Tsay (2000). Sequence Analysis and Optimal matching methods in Sociology. Sociological Methods and Research, 29(1): 3-33.
Anyadike-Danes, M. & D. McVicar (2005): My brilliant career: characterising the labour market trajectories of British women of generation X. Paper presented at the 13th workshop of the European Network on Transitions in Youth, Valencia, 8-10 September.
Andersen, D.J., Binder M. & K. Krause (2002). The Motherhood Wage Penalty: Which Mothers Pay it and Why? The American Economic Review, 92(2), Papers and Proceedings of the One Hundred Fourteenth Annual Meeting of the American Economic Association: 354-358.
Avellar, S. & P.J. Smock (2003). Has the Price of Motherhood Declined over Time? A CrossCohort Comparison of the Motherhood Wage Penalty. Journal of Marriage and the Family, 65(3): 597-607.
Baerts, A., Deschacht, N. & M.-A. Guerry (2008). Carrières van vrouwen en mannen : een literatuurstudie. Working Paper MOSI/37. Vrije Universiteit Brussel, Brussel: 46 p.
Blair-Loy, M. (1999). Career patterns of executive women in finance: An optimal matching analysis. American Journal of Sociology, 104(5): 1346–1397.
Blossfeld, H.-P. & J. Huinink (1991). Human Capital Investments or Norms of Role Transition? HowWomen‟s Schooling and Career Affect the Process of Family Formation. American Journal of Sociology, 97(1): 143-168.
Booth, A. & Francesconi M. (1999). Job Mobility in 1990s Britain: Does Gender Matter? ISER Working Papers 26: 1-23.
Budig, M.J. & P. England (2001). The Wage Penalty for Motherhood. American Sociological Review, 66(2): 204-225.
Chan, T. (1999): Optimal matching analysis. Social Research Update, 24.
Cobb-Clark, D.A. & Y. Dunlop (1999). The Role of Gender in Job Promotions. Monthly Labor Review, 122.
33
Coleman, J.S. (1993). The Rational Reconstruction of Society. American Sociological Review, 58: 1-15.
Delmotte, J., Herremans, W. & M. Booghmans (2008). Genderjaarboek 2008. M/V United. Mobiliteit op de Arbeidsmarkt. Steunpunt WSE/ ESF-Agentschap, Brussel, 120 p.
Desai, S. & L.J. Waite (1991). Women‟s Employment During Pregnancy and After the First birth : Occupational Charachteristics and Work Commitment. American Sociological Review 56(4): 551-566. Dex, S. (1988). Women‟s attitudes towards Work. London: Maximillan Press. Dex, S. (1991). Life and work history analyses. In: S. Dex (ed.), Life and work history analyses: qualitative and quantitative developments. Londen: Routledge: 1-19. Dex, S., Clark, A. & M. Taylor (1995). Household Labour Supply. London: Department of Employment. Drolet, M. (2002). Wives, Mothers and Wages: Does timing matter? Statistics Canada, Analytical Studies, Business and Labour Market Analysis Division Working Paper No.186. Available at SSRN: http://ssrn.com/abstract=316846 or DOI: 10.2139/ssrn.316846, Elchardus, M. (1996). De gemobiliseerde samenleving. Tussen de oude en een nieuwe ordening van de tijd. Koning Boudewijnstichting, Brussel.
England, P. & N. Folbre (1999). Who Should Pay for the Kids? The Annals of the American Academy of Political Science, 563: 194-207.
Geurts, K. (2004). Werk en gezin in verandering. Een generatie past zich aan. In: Geurts, K., Herremans, W., Vremandere, C. & P. van der Hallen (reds.), De arbeidsmarkt in Vlaanderen: Jaarboek 2004. Steunpunt WAV, VIONA Stuurgroep Strategisch Arbeidsmarktonderzoek: Leuven/Brussel: 117-128.
Gifi, A. (1981). Nonlinear multivariate analysis. Vakgroep Datatheorie, Universiteit Leiden, Leiden.
Ginn, J., Arber, S., Branne, J., Dale, A., Dex, S., Elias, P., Moss, P., Pahl, J., Roberts, C. & J. Rubery (1996). Feminist Fallacies: A Reply to Hakim on Women‟s Employment. The British Journal of Sociology, 47(1): 167-174.
34
Gustafsson, S. (2001). Optimal Age at Motherhood. Theoretical and Empirical considerations on Postponement of Maternity in Europe. Journal of Population Economics, 14: 225-247.
Hakim, C (2002). Work-Lifestyle Choices in the 21st Century: Preference Theory. Oxford University Press, New York: 340 p.
Himmelweit, S. & M. Sigala (2003). Choice and the Relationship between Attitudes and Behaviour for Mothers with Pre-School Children: Some Implications for Policy. Hawke Research Institute Working Paper Series, 23: 29 p.
Hogan, D.P. (1978). The Variable Order of Events in the Life-Course. American Sociological Review, 43: 573-586.
IGVM (2007). De loonkloof tussen vrouwen en mannen in België – Rapport 2007. Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen, Brussel.
Ip, Ch. (2005): Changing nature of career? A study of work-life histories by using sequence methods. Paper presented at the International Sociological Association Research Committee on Social Stratification and Mobility, University of Oslo, 5-8 May.
Kan, M.Y. (2007). Work Orientation and Wives‟ Employment Careers: An Evaluation of Hakim‟s preference theory. Work and Occupations, 34(4): 430-462.
Klerman, J.A. & A. Leibowitz (1999). Job Continuity among New Mothers. Demography, 36(2): 145-155.
Koelet, S., Glorieux, I. & I. Laurijssen (2009). De kaap van dertig. Een geaggregeerde sociologische analyse van hoog gespannen verwachtingen en hun link met tevredenheid. VUB Onderzoeksgroep TOR, Brussel: 21 p.
Korenman, S. en D. Neumark (1991), Does marriage really make men more productive? Journal of Human Resources, 26, pp. 282-307.
Lappegård, T. & M. Rønsen (2005). The Multifaceted Impact of Education on Entry into Motherhood. European Journal of Population, 21: 31-49.
Laurijssen, I., Glorieux, I. & S. Koelet (2009). Afstemming van beroepsloopbanen op gezinsverantwoordelijkheden. Een longitudinale analyse van de rol van arbeidskwaliteit bij de combinatie van arbeid en gezin. VUB Onderzoeksgroep TOR, Brussel: 29 p.
35
Lesnard, L. (2004). Schedules as sequences: a new method to analyze the use of time based on collective rhythm with an application to the work arrangements of French dual-earner couples. Electronic International Journal of Time Use Research, 1(1): 63-88.
Lesnard, L. (2006). Optimal Matching and Social Science. Working paper No 2008-01. Institut National de la Statistique et des Etudes Economiques, Paris.
Malo, M. & Muñoz-Bullón F. (2003). Employment status mobility from a life-cycle perspective: a sequence analysis of work-histories in the BHPS. Demographic Research, 9 (7): 119-161.
Marini, M.M. (1984) Age and Sequencing Norms in the Transition to Adulthood. Social Forces, 63 (1): 229-244.
McRae, S. (2003). Constraints and Choices in Mothers‟ Employment Careers: a Consideration of Hakim‟s Preference Theory. British Journal of Sociology, 54(3): 317-338.
McVicar, D., & Anyadike-Danes, M. (2002). Predicting successful and unsuccessful transitions from school to work by using sequence methods. Journal of the Royal Statistical Association, Series A, 165: 317–334.
Miller, A.R. (2005). The Effects of Motherhood Timing on Career Path. Unpublished manuscript, Stanford University, November.
Moen, P & R.M. Orange (2002). Careers and Lives: Socialization, Structural Lag, and Gendered Ambivalence. Advances in Life Course Research, 7: 231-260.
Moen, P & S. Sweet (2004). From „Work-Family‟ to „Flexible Careers‟. A Life-Course Reframing. Community, Work & Family, 7(2): 209-226.
Pollock, G., V. Antcliff & R. Ralphs (2002): Work orders: analysing employment histories using sequence data. Social Research Methodology, 5 (2), pp. 91-105.
Risman, B. & M.M. Ferree (1995). Making Gender Visible. Comment on Coleman. ASR, February 1993. American Sociological Review, 60: 775-82.
Rohwer, G. & U. Pötter (2005). TDA User‟s manual. Bochum: Ruhr-Universität-Bochum.
36
Rosenfield, R.A., Van Buren, M.A. & Kallberg, A.L. (1998). Gender Differences in Supervisory Authority: Variation among Advanced Industrialized Democracies. Social Science Research, 27(1): 23-49.
Scherer, S. (2001) Early career patterns: A comparison of Great Britain and Germany. European Sociological Review, 17: 119–144.
Singer, J.D. & Willett, J.B. (2003). Applied longitudinal data analysis. Modeling change and event occurrence. Oxford: Oxford University Press.
Smet, P. (2009). Beleidsnota 2009-2014 Gelijke Kansen. Samen gelijke kansen versterken. Beleidsnota van Vlaams Minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel. Brussel: 58 p.
Taniguchi, H. (1999). The Timing of Childbearing and Women‟s Wages. Journal of Marriage and Family, 61(4): 1008-1019.
Van Bavel, J. & V. Bastiaenssen (2006), De evolutie van de vruchtbaarheid in het Vlaamse Gewest tussen 2001 en 2005. Brussel: VUB Interface Demography.(ID Working Paper 20061).
Van Bavel, J. & D. De Wachter (2007). Uitstel van ouderschap in het Vlaamse Gewest, 20022006. Werkloosheid en werkonzekerheid vertragen de stap naar het moederschap bij de start van de 21ste eeuw. In: Jan Pickery (red.), Vlaanderen Gepeild! 2007, Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering: 359-397.
Waldfogel, J. (1997). The Effect of Children on Women‟s Wages. American Sociological Review, 62: 209-217.
Waite, L.J. (1995), Does marriage matter? Demography, 32, pp. 483-507.
Waite, L. J., & Gallagher, M. (2000). The case for marriage: Why married people are happier, healthier, and better off financially. New York: Doubleday.
Walker, J.R. (1995). The Effect of Public Policies on Recent Swedish Fertility Behaviour. Journal of Population Economics, 8: 223-251.
37