Tax
Aangifte huurwaarde buitenlands onroerend goed is discriminerend Wie een niet-verhuurd onroerend goed in het buitenland bezit, dient in de Belgische aangifte personenbelasting de huurwaarde van dit onroerend goed aan te geven, waarna dit onder progressievoorbehoud wordt vrijgesteld. Is het niet-verhuurd onroerend goed echter in België gelegen, dan wordt de personenbelasting bepaald op basis van het kadastraal inkomen dat normaliter aanzienlijk lager ligt. In de mate dat deze verschillende behandeling leidt tot een hogere personenbelasting, wordt volgens het Hof van Justitie het vrije kapitaalverkeer binnen de EU geschonden. De vaststelling dat door het aangeven van de huurwaarde van het buitenlands onroerend goed, de inkomsten van de Belgische belastingplichtige worden belast tegen een hoger belastingtarief in vergelijking met de situatie waarin de persoon een vergelijkbaar onroerend goed in België bezit, komt toe aan de nationale rechter. Wanneer dit het geval is, en het onroerend goed is gelegen in een andere lidstaat van de EER, dan ontmoedigt deze verschillende behandeling het investeren in onroerend goed dat niet in België is gelegen. Het Europees Hof van Justitie (11 september 2014, C-489/13) stelt vast dat België dit verschil niet rechtvaardigt door zich te beroepen op een doelstelling van algemeen belang. Gezien binnen een EER-context de situatie waarin de belastingplichtige een onroerend goed bezit in zijn woonstaat België vergelijkbaar is met de situatie waarin een onroerend goed in een andere lidstaat wordt aangehouden, vormt de verschillende behandeling een beperking van het vrije kapitaalverkeer.
Context De context van deze uitspraak dient duidelijk te worden afgelijnd. Vooreerst heeft deze uitspraak enkel betrekking op nietverhuurd onroerend goed, al lijkt de verschillende behandeling van verhuurd onroerend goed evenmin verantwoord gezien in een Belgische context de belasting eveneens wordt bepaald op basis van het kadastraal inkomen. Daarnaast dient ook te worden aangetoond dat de belastingplichtige door deze afwijkende behandeling van buitenlands onroerend t.o.v. Belgisch onroerend goed onderworpen wordt aan een hoger belastingtarief. Tenslotte lijkt het toepassingsgebied ook beperkt tot onroerend goed dat gelegen is in een andere lidstaat van de EER.
Gevolgen in de praktijk Wanneer een belastingplichtige zich in bovenstaande context bevindt, kan hij zich op dit arrest van het HvJ beroepen en voor het buitenlands onroerend goed enkel een forfaitair inkomen aangeven dat vergelijkbaar is met het Belgisch kadastraal inkomen. In de praktijk ligt dit echter niet voor de hand omwille van het feit dat dergelijk forfaitair inkomen in het buitenland zelden wordt toegekend. Belastingplichtigen met een onroerend goed in Frankrijk zouden hiervoor echter de ‘valeur locative’ die door de Franse fiscus wordt bepaald kunnen aangeven in hun aangifte personenbelasting. Gezien een arrest van het HvJ door de fiscus wordt aanvaard als een nieuw feit, bestaat de mogelijkheid om voor het verleden een bezwaarschrift of (indien de bezwaartermijn is verstreken) een verzoek tot ambtshalve ontheffing in te dienen om de ontstane overbelasting terug te vorderen. De termijn voor dergelijk verzoek bedraagt vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd. Dick Decrock – Tax Department
10/10/2014
Tax
Voorziening voor bodemsanering – de finesses In een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge heeft de rechtbank zich andermaal uitgesproken over de al dan niet vrijstelbare voorziening voor bodemsanering. Op basis van de wettekst (art. 48 WIB’92) kan een vrijgestelde voorziening worden aangelegd voor scherp omschreven kosten die volgens de aan de gang zijnde gebeurtenissen waarschijnlijk zijn en die betrekking hebben op aftrekbare beroepskosten die drukken op de resultaten van het belastbaar tijdperk. In casu werd een vrijstelbare provisie voor bodemsanering aangelegd louter op basis van het feit dat melding werd gemaakt aan de (Vlaamse) OVAM van een mogelijke bodemverontreiniging. De fiscale administratie, hierin gevolgd door de rechtbank, is het hiermee niet eens. Wanneer naar aanleiding van een bodemonderzoek een bodemverontreiniging wordt vastgesteld, kan er slechts een voorziening worden aangelegd voor de kosten die verband houden met de verplichte sanering ervan mits: een bodemonderzoek, verricht door een erkend deskundige, bodemverontreiniging aan het licht brengt, EN een verplichting tot sanering bestaat. Beide voorwaarden dienen simultaan te zijn vervuld. De loutere melding aan OVAM van het oriënterend bodemonderzoek dat werd uitgevoerd, impliceert niet automatisch dat er een verplichting tot sanering van de grond bestaat. De verplichting tot sanering bestaat pas wanneer deze ook effectief wordt opgelegd door de bevoegde instantie. Zonder de voormelde saneringsverplichting is er immers geen enkele zekerheid dat de kost voor de sanering effectief zal worden verricht en is bijgevolg niet voldaan aan de voorwaarden om een fiscaal aftrekbare provisie aan te leggen. In een voorafgaande beslissing heeft de administratie bijkomende uitleg verstrekt wanneer er een saneringsverplichting bestaat: ofwel, wanneer de vennootschap door OVAM wordt aangemaand om de bodemsanering uit te voeren; ofwel, wanneer de vennootschap in kennis wordt gesteld dat de bodemverontreiniging de bodemsaneringsnormen overschrijdt of een ernstige bedreiging vormt; ofwel, wanneer de vennootschap in kennis werd gesteld van het feit dat zij een bodemsaneringsproject moet opstellen en/of jegens OVAM de verbintenis moet aangaan de bodemsaneringswerken uit te voeren en financiële zekerheden te stellen. Magalie Van Herreweghe – Tax Department
10/10/2014
Legal Miserietaks binnenkort slechts half zo miserabel De zogeheten ‘miserietaks’ of het ‘verdelingsrecht’ wordt na amper twee jaar terug afgezwakt. Vóór 1 augustus 2012 bedroeg het verdelingsrecht 1 % voor wat betreft de in het Vlaams Gewest gelegen onroerende goederen. Het verdelingsrecht is voornamelijk verschuldigd in twee gevallen: 1. wanneer een koppel uit elkaar gaat en de ene ex-partner de andere ex-partner uitkoopt uit de gezamenlijke gezinswoning; 2. in het geval waarin een erfgenaam het deel van de overige erfgenamen in een onverdeeld onroerend goed overneemt of indien een erfrechtelijk vruchtgebruik wordt omgezet. In het kader van de Vlaamse begroting van 2012 werd het tarief van het verdelingsrecht opgetrokken van 1 % naar 2,5 %. Voor uit elkaar gaande echtgenoten en wettelijke samenwonenden werd wel een sociale correctie of ‘abattement’ ingebouwd. Zij konden immers – onder bepaalde voorwaarden – genieten van een vermindering van de belastbare grondslag. Deze verhoging van het verdelingsrecht leidde ertoe dat het verdelingsrecht voortaan de naam ‘miserietaks’ kreeg aangemeten gelet op de extra financiële zorgen die deze verhoging voornamelijk bij scheidende koppels teweeg bracht. Na fel protest op deze miserietaks is thans in het Vlaams regeerakkoord voorzien dat het verdelingsrecht met ingang van 1 januari 2015 terug naar beneden wordt getrokken. Meer bepaald wordt deze belasting verlaagd van 2,5 % naar 1 %. Bijgevolg wordt het abattement eveneens afgeschaft. De tariefverlaging geldt wel enkel in geval van echtscheiding (of bij uit elkaar gaande wettelijke samenwoners). Het tarief van 2,5 % blijft echter ongewijzigd voor de verdeling van een Vlaams onroerend goed tussen erfgenamen of voor de omzetting van een erfrechtelijk vruchtgebruik. Laure Verstraete – Legal Department
Wet KMO financiering: eindelijk een specifiek kader voor het ondernemerskrediet Om een einde te stellen aan de lacune van een duidelijk en afgebakend wettelijk kader voor kredietverlening aan KMO’s, riep de wetgever eind vorig jaar de Wet KMO financiering in het leven. (Wet van 21/12/2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering van kleine en middelgrote ondernemingen, BS 31/12/2013 – hierna de “Wet”). Deze Wet trad in werking op 1 maart 2014 en wordt verder geconcretiseerd in een gedragscode die dwingend dient nageleefd te worden. Voor heel wat bepalingen van de Wet haalde de wetgever zijn mosterd bij het consumentenkrediet. Maar hoe streng precies zijn deze nieuwe regels? En betekent dit echt meer bescherming voor de KMO? Tijd voor een kort overzicht.
Doelstellingen Met de introductie van de nieuwe Wet, tracht de wetgever drie doelen te realiseren: (i) een vlottere toegang tot het krediet; (ii) een transparantere, goedkopere kredietmarkt; en (iii) een beter evenwicht tussen de rechten en plichten van de kredietgevers en KMO’s. Voornoemde doelstellingen dienen bereikt te worden door, onder meer: het naleven van een specifieke zorgvuldigheidsplicht, het aan banden leggen van de wederbeleggingsvergoeding (zijnde de vergoeding die de kredietgever mag aanrekenen aan de kredietnemer wegens de vervroegde terugbetaling van het krediet) en het strikt reglementeren van bepaalde clausules in de kredietovereenkomst.
Toepassingsgebied De Wet is van toepassing op alle kredietovereenkomsten gesloten tussen een Belgische kredietgever (op voorwaarde dat dit onder diens commerciële of beroepsactiviteit valt) en een onderneming met vestiging of maatschappelijke zetel in de EER. Hoewel algemeen wordt gesproken over ondernemingen, viseert de Wet louter KMO’s, zoals blijkt uit de definities
10/10/2014
van de Wet, daar deze meer kans lopen om over onvoldoende onderhandelingsvermogen of middelen te beschikken om in een evenwichtige relatie met de kredietgever te kunnen staan. Van zodra het jaargemiddelde van het personeelsbestand van de KMO evenwel meer dan 100 bedraagt, valt deze buiten het toepassingsgebied van de Wet. Onder een kredietovereenkomst dient te worden begrepen: een krediet waarbij geld ter beschikking wordt gesteld tegen de eenvoudige voorwaarde dat dit volgens vastgelegde modaliteiten wordt terug betaald (zoals investeringskredieten, kaskredieten en straight loans). Het mag echter niet gaan om kredieten die onderworpen zijn aan strengere reglementering, zoals discontokrediet en derivaten.
Zorgvuldigheidsplicht en transparantie De Wet voorziet in een zorgvuldigheidsplicht en meer transparantie. Dit gebeurt onder de vorm van een informatie- en adviesplicht in hoofde van de kredietgever. Zo zal de kredietgever onder meer alle informatie dienen te vragen die nodig is om: (i) de financiële situatie en de haalbaarheid van het project waarvoor het krediet wordt aangevraagd, te beoordelen en (ii) een krediet aan te bieden die qua soort het best is aangepast aan de bewuste KMO. Daarnaast dient de kredietgever, wanneer de KMO hierom verzoekt, een ontwerpkredietovereenkomst te verstrekken, alsook een samenvatting van de essentiële elementen van de kredietovereenkomst en dit middels een gestandaardiseerd document. Hoewel de meeste verplichtingen op de kredietgever rusten, voorziet de Wet ook in mindere mate in een informatie- en onderzoeksplicht in hoofde van de KMO.
Wederbeleggingsvergoeding Voorafgaand aan de Wet, bestond er in de markt heel wat discussie omtrent de toegelaten hoogte van de wederbeleggingsvergoeding. De wetgever heeft deze discussie een halt toegeroepen door het implementeren van volgende regels: (i) bij een oorspronkelijke kredietbedrag van ten hoogstens 1 miljoen, mag de vergoeding maximaal zes maanden interest bedragen en (ii) bij een oorspronkelijke kredietbedrag van meer dan 1 miljoen, hebben partijen de mogelijkheid om de wederbeleggingsvergoeding contractueel vast te leggen, conform de berekeningsformaliteiten vastgesteld in de gedragscode. Om op transparante wijze te kunnen bepalen of er sprake is van een kredietbedrag dat lager of hoger is dan 1 miljoen, heeft de wetgever ook dienaangaande strikte regels vastgelegd.
Onrechtmatige bedingen Tot slot bevat de Wet tevens een aantal regels met betrekking tot de algemene opzegbedingen die kredietovereenkomsten kunnen bevatten. De uitdrukkelijke ontbindende bedingen (vb. recht om te ontbinden ingeval van wanprestatie door de onderneming) en ontbindende voorwaarden (vb. ontbinding van rechtswege omwille van faillissement van de onderneming) blijven daarbij buiten schot van de Wet. Zowel voor kredietovereenkomsten van bepaalde of onbepaalde duur wordt de invoeging van een opzegbeding toegelaten. Voor overeenkomsten van bepaalde duur is dit evenwel maar aanvaardbaar voor zover is voorzien in een redelijke schadevergoeding ten voordele van de KMO in het geval deze van dat beding zou gebruikmaken, behoudens overmacht of wanprestatie. Voor een overeenkomst van onbepaalde duur dient de overeenkomst te voorzien in een redelijke opzegtermijn in plaats van een schadevergoeding.
Betekent deze wetgeving een stap vooruit? De Wet lijkt door het opdringen van formalisatie vooral te kunnen bijdragen aan een beter contractevenwicht. Hierdoor verkrijgen KMO’s een beter zicht op de kosten verbonden aan een krediet, wat uiteindelijk de vergelijkbaarheid tussen verschillende kredietvoorstellen vergemakkelijkt. Nu enkel hopen dat de bepalingen van Wet, die door hun algemeenheid soms voor verschillende interpretaties vatbaar zijn, uniform worden ingevuld. Het gevaar bestaat ook steeds dat kredietgevers het opzet van de Wet zullen trachten te omzeilen, bijvoorbeeld door het risico op vervroegde terugbetaling reeds in te calculeren om de in hun prijszetting. Hoewel kan geconcludeerd worden dat het wettelijk kader op het eerste zicht een grote verbetering met zich meebrengt voor de KMO, zal de implementatie hiervan in de praktijk toch verder nauwgezet in de gaten moeten gehouden worden. Liesl Molinarolli – Legal Department
10/10/2014
VAT Toegang tot sauna: administratie aanvaardt de toepassing van het verlaagd btw-tarief van 6% Het verlaagd btw-tarief van 6% geldt voor de toekenning van het recht op toegang tot inrichtingen voor cultuur, sport of vermaak, alsmede de toekenning van het recht er gebruik van te maken ( rubriek XXVIII van tabel A, bijlage bij KB nr. 20). Tot voor kort was de administratie van mening dat het verlenen van toegang tot een sauna uitgesloten was van dit verlaagd tarief. In de rechtspraak werd dit echter tegengesproken (Hof van Beroep te Brussel, 12 september 2012 en Hof van Cassatie van 20 maart 2014). In de beslissing nr. E.T. 126.122 van 26 augustus 2014 legt de btw-administratie zich nu bij deze rechtspraak neer. De administratie was immers vroeger van mening dat het verlaagd btw-tarief enkel kon worden toegepast op het verlenen van toegang tot inrichtingen die op cultureel (en sportief) gebied ontspanning en vermaak verzorgen (en was daarbij van oordeel dat een sauna niet als een dergelijke inrichting kan beschouwd worden). Dit standpunt steunt volgens het Hof van Cassatie op een verkeerde rechtsopvatting. De toegang tot verschillende evenementen en voorzieningen op het gebied van cultuur en vermaak wordt dus bedoeld. In de beslissing van 26 augustus 2014 bepaalt de btw-administratie nu dat de toekenning van het recht op toegang alsmede de toekenning van het recht er gebruik van te maken van een sauna-inrichting het verlaagd tarief van 6% btw kan genieten. De beoogde inrichtingen omvatten hier enerzijds de eigenlijke sauna-inrichtingen die nodig zijn voor een saunagang (saunaronde) zoals de saunacabine(s), de douches, de voetbaden en de rustruimten en anderzijds de uitgebreide saunainrichtingen zoals een stoombad, bubbelbad, wisselbaden, kruidenbad, zwembad, infraroodcabine en fitnesstoestellen (zonder begeleiding) waar de klant bij zijn saunabezoek vrij gebruik van kan maken. In de mate dat er ook nog andere diensten of leveringen worden verstrekt aan de klanten, worden deze prestaties niet bedoeld onder het verlaagd tarief van rubriek XXVIII. Deze leveringen en diensten zullen tegen hun eigen btw-tarief worden belast. Zo geldt voor het verschaffen van gemeubelde logies met of zonder ontbijt het tarief van 6% (op basis van een andere bepaling), voor het verschaffen van spijzen en drank in omstandigheden voor verbruik ter plaatse het tarief van 12% (spijzen) en 21% (dranken), voor de diensten van schoonheidssalons (gelaatsverzorging, pedicure, manicure,…) het tarief van 21%, voor individuele behandelingen zoals massages door masseurs en behandelingen met pakkingen het tarief van 21%, voor de toekenning van het recht gebruik te maken van een zonnebank geldt 21%, voor diensten die verder gaan dan het verlenen van het recht op toegang en gebruik (bv: aqua aerobic lessen) 21% en voor de verkoop van schoonheidsproducten eveneens het tarief van 21%. Voor de toepassing van de verschillende tarieven is het daarbij van geen belang dat de sauna-inrichting voor enkele uren als privé-sauna wordt verhuurd of dat slechts één prijs wordt gevraagd voor alle diensten en leveringen. Indien meerdere btw-tarieven op deze prestaties van toepassing zijn, dient de prijs voor de heffing van de btw te worden gesplitst. Indien dit niet gebeurt, dient de belasting te worden voldaan tegen het in dat geval hoogste toepasselijke tarief. Hier merken we bij op dat de terbeschikkingstelling van bijhorigheden zoals slippers en badlinnen die nodig zijn in het kader van de saunagang, het tarief van de hoofdhandeling (6%) zullen volgen, zelfs wanneer hiervoor een aparte prijs werd gevraagd.
Toekomstige ontwikkelingen in de Belgische btw-regelgeving in het nieuwe regeerakkoord Op dinsdag 7 oktober 2014 kondigden de onderhandelaars het regeringsakkoord aan. Ook op het vlak van de btwwetgeving worden enkele wijzigingen gepland. Zo zou de plastische chirurgie niet meer de vrijstelling van btw kunnen genieten zolang zij niet kadert binnen een therapeutische behandeling. Het standaard tarief van 21% zal dan gelden. Een ander belangrijk punt is dat het verlaagd btw-tarief van 6% voor werken in onroerende staat aan privéwoningen pas toegepast zal kunnen worden voor de woningen die ouder zijn dan 10 jaar (in tegenstelling tot de huidige grens van 5 jaar). Philip Decoster – VAT Department
10/10/2014
Social Nieuwe wetgeving omtrent psychosociale risico’s op het werk Sinds 1 september 2014 is de nieuwe wetgeving omtrent psychosociale risico’s op het werk in werking getreden.
Wat regelt deze Wetgeving? Indien de situatie op de werkvloer psychosociale risico’s met zich meebrengt, dan gelden specifieke procedures om het risico aan te pakken. Daarbij is de onderneming verplicht om preventief deze risico’s op te sporen en maatregelen te treffen ter voorkoming van deze risico’s. Anderzijds wordt ook voorzien in mogelijkheden voor de werknemer om psychosociale problemen aan te kaarten. Het begrip psychosociale risico’s omvat: geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag; stress, burn-out; alle zaken die aanleiding kunnen geven tot een slecht werkklimaat.
Procedures bij een verzoek tot interventie Een werknemer die meent psychische schade te ondervinden op het werk, kan verzoeken om: een informele psychosociale interventie bij de vertrouwenspersoon of de preventieadviseur psychosociale aspecten. In deze procedure ligt de nadruk op verzoening tussen partijen. een formele psychosociale interventie bij de preventieadviseur psychosociale aspecten. In deze procedure ligt de nadruk op gelijk krijgen en dit aan de hand van een intern onderzoek door de preventieadviseur psychosociale aspecten.
Ontslagbescherming De werknemer die een verzoek tot formele interventie of een externe klacht of rechtsvordering indient voor feiten van geweld, ongewenst seksueel gedrag en pesten of een getuigenverklaring aflegt is beschermd tegen ontslag. Voor de externe klacht is er enkel ontslagbescherming indien de interne procedures ofwel niet konden opgestart worden dan wel werden opgestart maar niet leid(d)en tot het verhoopte resultaat. De ontslagbescherming houdt in dat de werkgever zes maand loon verschuldigd is wanneer hij: de arbeidsovereenkomst beëindigt, de arbeidsvoorwaarden eenzijdig wijzigt, of nadelige maatregelen treft (ook indien dit gebeurt na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst) binnen twaalf maanden die volgen op het indienen van het verzoek tot formele interventie, het indienen van de externe klacht of het afleggen van de getuigenverklaring of binnen de drie maanden na een definitieve uitspraak wanneer een rechtsvordering werd ingesteld. De vergoeding is niet verschuldigd wanneer het bewijs wordt geleverd dat de redenen voor de beslissing van de werkgever vreemd zijn aan het verzoek, de klacht of de getuigenverklaring. Indien een verzoek tot formele psychosociale interventie werd ingediend, maar niet werd aanvaard door de preventieadviseur geldt de ontslagbescherming niet. Dit om onterechte klachten te vermijden.
TO DO’S? De nieuwe procedures moeten geïntegreerd worden in de onderneming en vereisen in alle gevallen een aanpassing van het arbeidsreglement. Liesbeth De Vuyst – Social Department
10/10/2014
Homepage
Deloitte Belgium Berkenlaan 8A, 8B, 8C 1831 Diegem Belgium Deze nieuwsbrief is enkel bestemd voor medewerkers van Deloitte Fiduciaire. In de mate deze op welke wijze ook in het bezit komt van derden, geldt wat volgt: De inhoud en de lay-out van deze nieuwsbrief zijn de exclusieve eigendom van Deloitte Fiduciaire* (hierna “Deloitte”) en/of zijn medewerkers en worden beschermd door het auteursrecht en andere relevante intellectuele eigendomsrechtwetten en verdragen. Geen enkele reproductie in onder het even welke vorm of via om het even welk medium is toegestaan zonder de uitdrukkelijke toestemming van Deloitte. Deze nieuwsbrief werd opgemaakt in algemene termen en men kan er dan ook voor specifieke situaties niet op steunen. Hoewel Deloitte de betrouwbaarheid van de gegeven informatie nagaat, is dergelijke informatie algemeen en kan Deloitte in geen geval aansprakelijk worden gesteld voor mogelijke fouten die kunnen optreden ten gevolge van het gebruik of de interpretatie van deze informatie zonder de bijstand van Deloitte. De informatie die in deze nieuwsbrief is vervat, is gebaseerd op de wet, reglementeringen, rechtspraak, concrete gevallen, rulings en andere bronnen die bestaan op het moment van de presentatie. Bijgevolg kunnen latere wijzigingen in of aan het voorgaande (waarvoor Deloitte geen verantwoordelijkheid draagt om de lezer/gebruiker ervan te informeren) leiden tot de ongeldigheid van de informatie vervat in de presentatie. Toepassing van de vervatte principes zal afhangen van de specifieke toepasselijke omstandigheden en we raden aan dat U professioneel advies vraagt vooraleer te handelen of u te onthouden van enige handeling op basis van de inhoud van deze presentatie. Deloitte zal de lezer/gebruiker graag bijstaan om hem te adviseren hoe de principes vervat in deze presentatie toe te passen in specifieke situaties. Deloitte aanvaardt geen zorgvuldigheidsplicht of aansprakelijkheid voor enig verlies veroorzaakt aan een persoon die handelt of die zich onthoudt van enige handeling als gevolg van enige informatie vervat in deze nieuwsbrief. *Een afdeling van Deloitte Accountancy BV ovve CVBA Deloitte refers to one or more of Deloitte Touche Tohmatsu Limited, a UK private company limited by guarantee (“DTTL”), its network of member firms, and their related entities. DTTL and each of its member firms are legally separate and independent entities. DTTL (also referred to as “Deloitte Global”) does not provide services to clients. Please see www.deloitte.com/about for a more detailed description of DTTL and its member firms. This communication is for internal distribution and use only among personnel of Deloitte Touche Tohmatsu Limited, its member firms, and their related entities (collectively, the “Deloitte network“). None of the Deloitte network shall be responsible for any loss whatsoever sustained by any person who relies on this communication. © 2014. For information, contact Deloitte Belgium.
10/10/2014
Tax “Liquidatiereserve” voorziet in de permanente voortzetting van het incorporatieregime Medio vorig jaar werd door de overheid beslist om het tarief van de roerende voorheffing dat toegepast wordt bij uitkering van reserves bij de vereffening van een vennootschap gelijk te trekken met het tarief dat toepasbaar is op (bijna alle) overige roerende inkomsten nl. 25%. Teneinde deze onpopulaire maatregel enigszins te temperen, werd er een overgangsregime ingevoerd waarbij men kon overgaan tot de incorporatie van belaste reserves in het kapitaal, tegen een eenmalig tarief van 10%. Deze maatregel was echter tijdelijk van karakter; de incorporatie diende te geschieden in het laatste boekjaar dat afsloot voor 31 september 2013. Ondanks deze overgangsmaatregel kon de verhoging van de roerende voorheffing op de liquidatiebonus nog steeds niet op de nodige bijval rekenen. Het mag dan ook niet verbazen dat de nieuwe regering deze verhoging nu wenst te temperen met een nieuw (permanent) gunstregime, met name de “liquidatiereserve”. Hoewel het nog wachten is op een definitief wetsontwerp kunnen de krijtlijnen van deze nieuwe maatregel reeds duidelijk afgeleid worden uit het goedgekeurde federaal regeerakkoord. Zo zal aan vennootschappen, voor elk jaar dat ze kwalificeren als een kleine vennootschap (waarbij verwezen wordt naar artikel 15 W.Venn.), de mogelijkheid geboden worden om een gedeelte van hun winst na belasting te boeken op een afzonderlijke rekening, een bijzondere “liquidatiereserve”. Daar waar zowel grote als kleine vennootschappen gebruik konden maken van het eenmalige incorporatieregime, zou dit voor de nieuwe maatregel niet langer het geval zijn. Bij het reserveren van een gedeelte van de winst na belasting op deze afzonderlijke “liquidatiereserve” zal de vennootschap op dit gedeelte van de winst reeds een anticipatieve heffing van 10% betalen, waarna deze reserve bij liquidatie belastingvrij naar de aandeelhouders kan vloeien. Indien de vennootschap echter vóór de vereffening overgaat tot uitkering van deze bijzondere liquidatiereserve, zal er alsnog een aanvullende roerende voorheffing verschuldigd zijn. Deze zou gedurende de eerste 5 jaar na reservering op de liquidatiereserve 15% bedragen, indien de uitkering geschiedt later dan 5 jaar na de boeking op deze liquidatiereserve zou het aanvullende tarief nog 5% bedragen. Voor de concrete toepassingsmodaliteiten dient nog gewacht te worden op het definitief goedgekeurd wetsontwerp. Er wordt echter verwacht dat de maatregel in voege gaat vanaf aanslagjaar 2016. Jarne Boone – Tax Department
24/10/2014
Voorzieningen: enkele topics onder de aandacht Algemene (fiscale) principes Kosten zijn slechts fiscaal aftrekbaar indien ze effectief betaald of gedragen worden of het karakter hebben van een zekere en vaststaande schuld en als zodanig geboekt zijn1. Wanneer er in de toekomst bepaalde kosten zullen worden gemaakt die niet effectief worden gedragen of betaald tijdens het belastbaar tijdperk, maar wel waarschijnlijk zijn op grond van bepaalde feiten die zich tijdens het belastbaar tijdperk hebben voorgedaan, kan er een voorziening worden aangelegd voor deze kosten mits het naleven van onderstaande voorwaarden:
Deze voorzieningen moeten een duidelijk omschreven verlies of kost dekken die op balansdatum waarschijnlijk of zeker is, maar waarvan het bedrag niet vaststaat. Deze “waarschijnlijkheid” heeft zowel betrekking op de aard van de feiten, als op het bedrag van de voorziening en dient jaarlijks door de belastingplichtige te worden geanalyseerd; Indien dit bedrag nog niet vaststaat, moet dit op een redelijke wijze kunnen geraamd worden; De kosten waarvoor de voorzieningen worden aangelegd moeten fiscaal aftrekbaar zijn op het ogenblik dat ze werkelijk worden gedragen of betaald; De kosten waarvoor de voorzieningen worden aangelegd moeten drukken op het resultaat van het boekjaar en dus het gevolg zijn van bepaalde gebeurtenissen die zich tijdens het boekjaar hebben voorgedaan naar aanleiding van de beroepswerkzaamheid; De voorzieningen moeten bij de afsluiting van het boekjaar worden geboekt op één of meer afzonderlijke rekeningen en verantwoord worden in een staat 204.3 bij de aangifte.
Enkele (nieuwe) topics uitgelicht
Voorziening voor gratificaties aan het personeel Volgens de Administratie zijn de te betalen gratificaties aan het personeel van de onderneming geen belastbaar winstbestanddeel doch worden deze als zekere en vaststaande schulden van het boekjaar beschouwd, wanneer ze contractueel worden toegekend en het aan elke begunstigde toegekende bedrag vaststaat. Deze vereiste van een contractuele basis is volgens sommigen te streng. Wanneer een onherroepelijke en daadwerkelijke beslissing om tot dergelijke betaling over te gaan en het bedrag van de bonus bij het verstrijken van het boekjaar met voldoende nauwkeurigheid kan worden geraamd, dan lijken de wettelijke voorwaarden voor de aftrek van voorzieningen voldaan. Een mogelijke toepassing bestaat in het contractueel vastleggen van een bonusregeling met bepaalde (key-)medewerkers of hun managementvennootschappen. Door hen ‘virtueel’ (het is niet de bedoeling dat zij aandelen verwerven van de vennootschap) te laten participeren in de vennootschap kunnen ze meegenieten van de toekomstige waardestijging van de vennootschap. Wanneer de toekenning van de bonus niet jaarlijks gebeurt, maar pas na x jaar (bijvoorbeeld een contract die voorziet in winstdeelname over/na 10 jaar) kan de vennootschap jaarlijks een voorziening aanleggen ten belope van het deel van de winst dat toekomt aan de (key-)medewerker. Voor deze medewerker is er geen opbrengst aan te geven, gezien er nog geen uitbetaling is en de vordering nog geen zeker en vaststaand karakter heeft (er kan immers ook een verliesjaar zijn in de toekomst). De effectief uitgekeerde bonus is pas belastbaar bij de genieter op het ogenblik van de toekenning. Belangrijk bij de uitwerking van dergelijke bonusregelingen zijn de parameters waarop de bonus is gesteund. Een mogelijke methode is om de voorziening te berekenen in functie van de evolutie van het vennootschapsresultaat en van de nieuw te realiseren investeringen. In een praktijkgeval had de Administratie evenwel de belastingvrijstelling van de voorziening geweigerd omdat de voorziening niet het uitkeren van een ‘contractueel’ verschuldigde gratificatie tot voorwerp had. Zij werd echter teruggefloten door het Hof van Beroep te Bergen2 dat stelde dat door te eisen dat een gratificatie contractueel moet zijn, de Administratie een voorwaarde toevoegt aan de wet. Het aanleggen van dergelijke voorzieningen is ook mogelijk voor bonusregelingen met bestuurders en/of hun vennootschappen. Voorziening voor opzeggingsvergoeding Voor wat betreft het aanleggen van voorzieningen voor opzeggingsvergoedingen en/of sluitingspremies argumenteert de belastingadministratie in haar administratieve commentaar op het WIB dat dergelijke voorzieningen ten vroegste kunnen worden aangelegd “op de datum waarop het ontslag aan de individuele werknemers wordt betekend”3.
1
Art. 49 WIB 1992 Bergen dd. 15/09/2006 3 Com.IB Nr. 48/28 2
24/10/2014
Echter, in een arrest van 24 december 1999 werd dit administratief standpunt door het Hof van Beroep te Luik weerlegd4. Inderdaad, volgens het Hof is de argumentatie van de administratie, die stelt dat de loutere beslissing van de Raad van Bestuur niet van die aard is dat het de kost waarschijnlijk maakt, onjuist. Daarenboven kon de belastingplichtige in casu aantonen dat de beslissing ook effectief gebaseerd was op objectieve redenen, nl. de gevoelige vermindering van de winstcijfers, die zich tijdens het belastbaar tijdperk hadden voorgedaan. Deze zienswijze (i.e. pro belastingplichtige) werd bijgetreden in latere rechtspraak en in de fiscale rechtsleer. Voorziening voor modernisering van de installaties Een groothandelaar in modekleding wordt verzocht door haar leveranciers om geregeld de inrichting van de showroom aan te passen zodat de artikelen worden tentoongesteld onder aantrekkelijke voorwaarden. De belastingplichtige moderniseert daarom zijn showroom om de vijf jaar en legt hiervoor een voorziening aan over verschillende jaren. De aangroei van de voorziening gebeurt niet gelijkmatig. De Administratie is van oordeel dat de voorzieningen niet vrijgesteld kunnen worden omwille van twee redenen. Ten eerste is de Administratie van oordeel dat het bedrag van de voorziening onvoldoende nauwkeurig bepaald kan worden. Op het moment van de aanleg van de voorziening, beschikt de vennootschap immers over geen enkel concreet gegeven om het bedrag van de voorziening te verantwoorden (raming kosten, prijsoffertes, …). Ten tweede argumenteert de Administratie dat de voorziening werd aangelegd voor de “vernieuwing” van gebouwen, materieel en outillage, waarvoor overeenkomstig artikel 25 KB/WIB92 geen voorziening kan worden aangelegd. De taxatiediensten belasten bijgevolg de aangelegde voorziening als een overschatting van passief. Het Hof van Beroep te Brussel5 volgt het standpunt van de Administratie niet. De voorziening heeft louter tot doel mee te evolueren met de trends zodat de kleding in een aantrekkelijke en moderne omgeving kan tentoongesteld zijn. Het Hof oordeelt dan ook dat de werken, waarvoor de voorzieningen werden aangelegd, geen duurzaam karakter hebben en de herinrichtingswerken volledig waardeloos worden wanneer er een nieuwe trend zich doorzet. Bijgevolg verhogen de werken de waarde van het onroerend goed niet en kan er geen sprake zijn van een “vernieuwing” in de zin van artikel 25, eerste lid KB/WIB92. Tevens merkt het Hof op dat de uitgaven, door de aan de gang zijnde gebeurtenissen, wel waarschijnlijk en scherp omgeschreven zijn. Ingevolge de regelmatige herinrichting beschikt de belastingplichtige wel over voldoende gegevens om de kostprijs te ramen op basis van de kostprijs van de herinvesteringen in het verleden. De voorziening voor de modernisering van de installaties mag dus worden vrijgesteld. Roeland De Tollenaere – Tax Department
4 5
In dezelfde zin: Luik dd. 21/01/2004 en Antwerpen dd.6/10/2009 Brussel dd. 30/03/2006
24/10/2014
Legal
Nieuwe wettelijke regeling voor waardering van vruchtgebruik en blote eigendom Vruchtgebruik is het recht om van een goed, waarvan een ander de (blote) eigendom heeft, het genot te hebben en de “vruchten” ervan (bv. huuropbrengsten, interesten, dividenden) op te strijken. Het ontstaat vaak ingevolge erfenis: de langstlevende echtgenoot erft het levenslang vruchtgebruik over de nalatenschap van haar overleden partner, de blote eigendom komt toe aan de andere erfgenamen, doorgaans de kinderen van de erflater.
De opsplitsing van vruchtgebruik en blote eigendom is evenwel vaak niet wenselijk, en kan spanningen veroorzaken tussen de betrokkenen. Zo bijvoorbeeld in nieuw samengestelde gezinnen, waar een stiefouder het vruchtgebruik verkrijgt over goederen welke in blote eigendom toebehoren aan de kinderen welke niet van hem of haar afstammen. In zulke gevallen wordt er dikwijls voor gekozen om het vruchtgebruik “om te zetten” in een kapitaal. De blote eigenaars zullen het vruchtgebruik als het ware afkopen, zodat zij volle eigenaar van het goed worden. Ook het omgekeerde is mogelijk: de vruchtgebruiker koopt de blote eigendom en bekomt zo de volle eigendom. De blote eigenaars ontvangen een kapitaal. Nog een andere mogelijkheid is om het desbetreffende goed te verkopen aan een derde en de verkregen prijs te verdelen tussen de vruchtgebruiker en de blote eigenaars. Het bepalen van het bedrag waarop de vruchtgebruiker of de blote eigenaars gerechtigd zijn, gaf in het verleden vaak aanleiding tot discussie. Ons Burgerlijk Wetboek bleef tot voor kort immers bijzonder vaag omtrent de waardering van het vruchtgebruik. De wet van 22 mei 2014 komt hieraan tegemoet door een duidelijke rekenformule in te voegen. De waarde van het vruchtgebruik zal worden bepaald als een percentage van de normale verkoopwaarde van het goed. Dit percentage zal, rekening houdend met het geslacht en de leeftijd van de vruchtgebruiker, af te leiden zijn uit tabellen welke jaarlijks op 1 juli gepubliceerd zullen worden in het Belgisch Staatsblad. De waarde van de blote eigendom bekomt men anderzijds door de waarde van het vruchtgebruik in mindering te brengen van de normale verkoopwaarde van het goed (in volle eigendom). Het is nog even wachten op de inwerkingtreding van de nieuwe wet, aangezien die, enerzijds, voorzien is tien dagen na publicatie van voormelde omzettingstabellen in het Belgisch Staatsblad, en anderzijds, de eerste tabellen pas op 1 juli 2015 bekend gemaakt zullen worden. Het gebruik van de nieuwe formule is evenwel niet verplicht. Partijen kunnen er nog steeds in onderling akkoord van afwijken. Ook een rechter, geconfronteerd met een vordering tot omzetting van het vruchtgebruik, kan afwijken van de berekeningswijze wanneer, omwille van de gezondheidstoestand van de vruchtgebruiker, zijn verwachte levensduur manifest lager is dan deze van de statistische tabellen. De rechter kan in dat geval hetzij de omzetting weigeren, hetzij de toepassing van de omzettingstabellen uitsluiten en andere omzettingsvoorwaarden bepalen. Merk ten slotte op dat de nieuwe formule niet gebruikt zal worden voor fiscale doeleinden. De - zeer verouderde sterftetabellen van het Wetboek van Successierechten en de berekeningsmethode aanwezig in het Wetboek voor Registratierechten, zullen dus nog steeds gebruikt worden voor de berekening van de successierechten of registratierechten. Brendan Kerremans – Legal Department
24/10/2014
Belangenconflicten en de uitzondering voor “gebruikelijke verrichtingen” Een bestuurder of zaakvoerder van een vennootschap dient bij het nemen van beslissingen het belang van de vennootschap zo goed mogelijk te behartigen. In de praktijk doen zich echter situaties voor waarin een bestuurder of zaakvoerder dient mee te beslissen over bepaalde verrichtingen die voor hem een persoonlijk voordeel kunnen opleveren. Denken we bijvoorbeeld maar aan de verkoop of verhuur van een gebouw (privé-eigendom van een bestuurder) aan de vennootschap waarin hij zelf ook bestuurder is.
Wat zijn belangenconflicten? Het Wetboek van vennootschappen bepaalt in dit kader het volgende: “Indien een bestuurder, rechtstreeks of onrechtstreeks, een belang van vermogensrechtelijke aard heeft dat strijdig is met een beslissing of een verrichting die tot de bevoegdheid behoort van de raad van bestuur, moet hij dit melden aan de andere bestuurders vóór de raad van bestuur een besluit neemt.” (artikel 523 § 1 W.Venn.). Deze belangenconflictregeling is bijgevolg van toepassing op iedere beslissing waarbij sprake is van een vermogensrechtelijk strijdig belang, ongeacht of er effectief sprake is van een vermogensrechtelijke voor- en/of nadeel voor de betreffende bestuur. De procedure geldt voor NV’s en BVBA’s waarvan de raad van bestuur of het college van zaakvoerders als college dient te beraadslagen. Voor de BVBA bestaat tevens een regeling ingeval er geen college van zaakvoerders is en er één of meerdere zaakvoerders met een tegenstrijdig belang worden geconfronteerd.
Uitzonderingen De wet voorziet twee hypotheses waarin voornoemde procedure niet dient te worden nageleefd, nl. bij handelingen tussen nauw verbonden vennootschappen en in geval van gebruikelijke verrichtingen. In wat volgt gaan we verder in op deze laatste uitzonderingsregel.
Gebruikelijke verrichtingen Beslissingen van het bestuursorgaan die betrekking hebben op de gebruikelijke verrichtingen, betreffen verrichtingen die plaatshebben onder de voorwaarden en tegen de zekerheden die op de markt gewoonlijk gelden voor soortgelijke verrichtingen. Op de eerste plaats rijst de vraag vanuit welk perspectief de vraag of een verrichting al dan niet gebruikelijk is, dient te worden beantwoord: vanuit het perspectief van de vennootschap, dan wel vanuit wat op de markt gebruikelijk is, waarbij de klemtoon komt te liggen op de correcte transactievoorwaarden. Algemeen wordt aanvaard dat het begrip dient te worden geïnterpreteerd in het licht van de activiteiten van de vennootschap in kwestie, niet in het licht van wat op de markt gebruikelijk is. Dit is logisch, vermits de regel van de “gebruikelijke marktvoorwaarden” slechts een toepassingsvoorwaarde voor de vrijstelling is, en niet het toepassingsgebied van de regel zelf bepaalt. Vervolgens kan het gebruikelijk karakter van de verrichting beoordeeld worden aan de hand van de volgende criteria (cf. Parrein, F. “De belangenconflictprocedure en de notie gebruikelijke verrichtingen” (noot onder Kh. 15 februari 2012), TRV 2014, 539-543): 1. De verrichtingen die het statutair doel van de vennootschap overschrijden kunnen nooit als gebruikelijk gelden. 2. De aard van de verrichting of het herhaaldelijk karakter ervan. 3. Het belang van een verrichting kan, ondanks het feit dat voldaan is aan het criterium aangehaald onder (2), aan een verrichting het gebruikelijk karakter ontnemen, waarbij geldt dat dit wordt bepaald door de mogelijke impact van de verrichting op de vennootschap. Het is niet omdat een verrichting herhaaldelijk wordt gesteld, dat zij op grond daarvan noodzakelijkerwijs als gebruikelijk kan worden aangemerkt. Verrichtingen die, gelet op hun aard, herhaaldelijk worden gesteld, kunnen door hun omvang of belang ongebruikelijk worden. 4. De verrichting die een eerder gebruikelijke verrichting aanvult, is eveneens gebruikelijk. Zijn onder meer gebruikelijke verrichtingen: verkooptransacties van een immobiliënmaatschappij, toekenning van een lening tegen de normale marktvoorwaarden door een bank aan een bestuurder. Hoewel enkele criteria worden geformuleerd, blijft het steeds een in concreto-benadering, zodat de vraag wanneer een verrichting gebruikelijk is, in zijn algemeenheid niet kan worden beantwoord. In geval van twijfel verdient het aanbeveling de belangenconflictenprocedure na te leven. Indien een rechter nadien zou oordelen dat een verrichting toch niet gebruikelijk was, riskeren de bestuurders immers aansprakelijk te worden gesteld voor de niet-naleving van de belangenconflictprocedure. Edine Dirkx – Legal Department 24/10/2014
VAT Voorschotfacturen: definitieve btw-regeling Sinds 2013 zijn facturen die alle verplichtingen bevatten buiten de datum van opeisbaarheid van btw uitgereikt vóór de ontvangst van enige betaling of vóór het belastbaar feit, of ook voorschotfacturen genoemd, geen oorzaak van opeisbaarheid van btw meer. De overgangsregeling die van toepassing was, zal vanaf 1 januari 2015 worden vervangen door de definitieve regeling beschreven in beslissing nr. E.T.126.003.
B2B-handelingen in België: de administratieve toleranties Eerst en vooral kan een leverancier voor een B2B-handeling in België een voorschotfactuur uitreiken. De administratie zal, bij wijze van tolerantie, dit uitgereikte document als een definitieve factuur beschouwen indien er maximum 7 dagen verstreken zijn tussen de uitreiking ervan en het belastbare feit. Indien er sprake is van een discrepantie van meer dan 7 dagen, is het document een echte voorschotfactuur en moet, bovenop de gebruikelijke vermeldingen, de vermoedelijke datum van opeisbaarheid van btw vermeld worden (dit kan de geraamde betalingsdatum zijn of de (overeengekomen) uiterste betaaldatum). Indien deze laatstgenoemde vermelding opgenomen is, wordt aanvaard dat er sprake is van een definitieve factuur. Indien daarentegen deze vermelding ontbreekt, moet later een tweede definitieve factuur worden opgesteld. In beginsel neemt de leverancier deze handelingen op in de periodieke aangifte die betrekking heeft op de periode waarin de btw opeisbaar is, het is echter mogelijk dat de handelingen opgenomen worden in de aangifte met betrekking tot de periode waarin de voorschotfactuur werd uitgereikt. De klant kan vervolgens het recht op aftrek uitoefenen in de aangifte met betrekking tot de periode waarin de voorschotfactuur werd uitgereikt, indien voor het einde van die periode een bewijs van opeisbaarheid geleverd wordt. De administratie aanvaardt dat het recht op aftrek in die periode uitgeoefend kan worden zonder bewijs van opeisbaarheid, zolang dit bewijs geleverd wordt binnen 3 maanden te rekenen vanaf het einde van de maand waarin de voorschotfactuur werd uitgereikt. Indien de btw niet opeisbaar geworden is binnen deze zogenaamde windowperiode, zal een rechtzetting moeten plaatsvinden. In het geval van handelingen met verlegging van heffing aanvaardt de administratie dat de klant in de periodieke aangifte met betrekking tot de periode van de voorschotfactuur, de btw voldoet en ook het recht op aftrek uitoefent.
Voorschotfacturen en intracommunautaire handelingen Voor intracommunautaire leveringen gelden heel specifieke regels inzake de opeisbaarheid van de btw en stelt de btwadministratie, in het kader van de gegevensuitwisseling tussen lidstaten, ook geen toleranties in. Vormen alvast geen oorzaak van opeisbaarheid van de btw: de ontvangst van een vooruitbetaling, het uitreiken van een voorschotfactuur en zelfs het belastbare feit zelf. De btw wordt daarentegen opeisbaar op het tijdstip van het uitreiken van de factuur met betrekking tot de intracommunautaire levering, of de 15de dag van de maand volgend op dit waarin het belastbaar feit zich heeft voorgedaan (indien geen enkele factuur werd uitgereikt voor die datum). Het zijn deze tijdstippen die aanleiding geven tot de inschrijving in rooster 46 van de btw-aangifte en van de IC listing. De verrichter van intracommunautaire diensten kan ten slotte voor de uitgereikte facturen enkel genieten van de reeds beschreven administratieve tolerantie in verband met de 7 dagen discrepantie tussen de uitreiking van de factuur en het belastbaar feit. Daarentegen geldt inzake intracommunautaire verwervingen en diensten in België dezelfde tolerantie als voor handelingen met verlegging van heffing in het kader van B2B-handelingen in België.
B2C-handelingen Wanneer een belastingplichtige vooral goederen levert of diensten verricht aan particulieren en hiervoor niet onderworpen is aan enige factureringsplicht, wordt de btw opeisbaar naarmate incassering (zelfs bij vrijwillige facturering) en is het mogelijk dat de belastingplichtige de btw vrijwillig te vroeg voldoet. Daisy Tips – VAT Department 24/10/2014
Homepage
Deloitte Belgium Berkenlaan 8A, 8B, 8C 1831 Diegem Belgium
Deze nieuwsbrief is enkel bestemd voor medewerkers van Deloitte Fiduciaire. In de mate deze op welke wijze ook in het bezit komt van derden, geldt wat volgt: De inhoud en de lay-out van deze nieuwsbrief zijn de exclusieve eigendom van Deloitte Fiduciaire* (hierna “Deloitte”) en/of zijn medewerkers en worden beschermd door het auteursrecht en andere relevante intellectuele eigendomsrechtwetten en verdragen. Geen enkele reproductie in onder het even welke vorm of via om het even welk medium is toegestaan zonder de uitdrukkelijke toestemming van Deloitte. Deze nieuwsbrief werd opgemaakt in algemene termen en men kan er dan ook voor specifieke situaties niet op steunen. Hoewel Deloitte de betrouwbaarheid van de gegeven informatie nagaat, is dergelijke informatie algemeen en kan Deloitte in geen geval aansprakelijk worden gesteld voor mogelijke fouten die kunnen optreden ten gevolge van het gebruik of de interpretatie van deze informatie zonder de bijstand van Deloitte. De informatie die in deze nieuwsbrief is vervat, is gebaseerd op de wet, reglementeringen, rechtspraak, concrete gevallen, rulings en andere bronnen die bestaan op het moment van de presentatie. Bijgevolg kunnen latere wijzigingen in of aan het voorgaande (waarvoor Deloitte geen verantwoordelijkheid draagt om de lezer/gebruiker ervan te informeren) leiden tot de ongeldigheid van de informatie vervat in de presentatie. Toepassing van de vervatte principes zal afhangen van de specifieke toepasselijke omstandigheden en we raden aan dat U professioneel advies vraagt vooraleer te handelen of u te onthouden van enige handeling op basis van de inhoud van deze presentatie. Deloitte zal de lezer/gebruiker graag bijstaan om hem te adviseren hoe de principes vervat in deze presentatie toe te passen in specifieke situaties. Deloitte aanvaardt geen zorgvuldigheidsplicht of aansprakelijkheid voor enig verlies veroorzaakt aan een persoon die handelt of die zich onthoudt van enige handeling als gevolg van enige informatie vervat in deze nieuwsbrief. *Een afdeling van Deloitte Accountancy BV ovve CVBA Deloitte refers to one or more of Deloitte Touche Tohmatsu Limited, a UK private company limited by guarantee (“DTTL”), its network of member firms, and their related entities. DTTL and each of its member firms are legally separate and independent entities. DTTL (also referred to as “Deloitte Global”) does not provide services to clients. Please see www.deloitte.com/about for a more detailed description of DTTL and its member firms. This communication is for internal distribution and use only among personnel of Deloitte Touche Tohmatsu Limited, its member firms, and their related entities (collectively, the “Deloitte network“). None of the Deloitte network shall be responsible for any loss whatsoever sustained by any person who relies on this communication. © 2014. For information, contact Deloitte Belgium.
24/10/2014