Talent van de straat. Jongerenwerk als preventiestrategie M.J.B. Kooijmans
Samenvatting Talent van de straat Jongerenwerk als preventiestrategie Auteur: Maike Kooijmans
Jongeren die op school en in hun vrije tijd niet tot volle (talent)ontwikkeling komen en die veel tijd op straat doorbrengen, krijgen relatief veel beleidsaandacht. Verondersteld wordt dat deze zogenoemde risicojongeren, door de invloed van de straatcultuur meer kans hebben op criminaliteit of ander deviant gedrag (Junger-Tas 2001). Sinds het einde van de jaren negentig van de vorige eeuw is er dan ook een toenemende aandacht voor preventief jeugdbeleid, teneinde te voorkomen dat deze kwetsbare jongeren ‘uitvallen’ of marginaliseren (Schuyt 1995; Vettenburg & Walgrave 2009; Baillergeau & Hoijtink 2010). Ook lokaal is er een groeiend aanbod van preventieve programma’s, waaronder het zogenoemde talentgerichte jongerenwerk, om risicojongeren te motiveren tot een positieve ontwikkeling en hen op het rechte pad te houden. Deze programma’s zijn zowel voor jongeren die reeds overlastgevend en delinquent gedrag vertonen (de zogenoemde secundaire en tertiaire preventie), als voor degenen met een verhoogde kans op delinquentie, die vooralsnog echter uit de criminaliteit weten te blijven (primaire preventie) (De Roos & Van Dinther 2011). Tot op heden is niet systematisch onderzocht hoe dergelijke programma’s precies werken. We weten dus niet op welke wijze deze programma’s werken (de handelingstheorie), en evenmin waarom ze dat zouden doen (veranderingstheorie) (Chen 2005). Een programmatheorie voor talentgericht jongerenwerk is nog niet op schrift gesteld. Ook weten we nauwelijks of bij de individuele deelnemers de doelen – talentontwikkeling én het weerstaan van criminaliteit – worden gerealiseerd. Onderzoeksdesign De voorliggende studie omvat een exploratief evaluatieonderzoek naar de werking van twee Brabantse jongerenwerkpraktijken: het voetbalproject Doelbewust van de welzijnsorganisatie Divers uit ’s-Hertogenbosch, en artistieke talentprojecten van R-Newt, het jongerenwerk van ContourdeTwern in Tilburg. Door de interventiemechanismen en ontwikkelingspatronen in deze praktijken bloot te leggen, wil deze studie aannemelijk maken op welke wijze en bij welke jongeren de projecten al dan niet preventief werken. Met dit onderzoek wordt een basis gelegd voor de theoretische onderbouwing van talentgericht jongerenwerk, door de handelingstheorie van deze praktijken te expliciteren. De centrale vraag luidt: Op welke wijze kunnen artistieke en sportieve talentprojecten in het jongerenwerk bijdragen aan het weerstaan van criminaliteit bij jongens met een verhoogd risico op delinquent gedrag? Er is gekozen voor een meervoudig onderzoeksdesign om de werking van deze praktijken vanuit meerdere perspectieven te bestuderen: 1. Het professioneel perspectief. Wat zijn de methodische uitgangspunten en de werkwijzen van jongerenwerkers van de talentprojecten Doelbewust en R-Newt, op welke jongeren richten zij zich en hoe kunnen de projecten volgens hen bijdragen aan het weerstaan van criminaliteit? 2. Het deelnemersperspectief. Welke betekenissen kennen de deelnemende jongens toe aan de talentprojecten Doelbewust en R-Newt en wat is volgens hen de invloed van deelname op hoe zij zich verhouden tot ‘de straat’? 3. Vanuit doelrealisatie. Hoe ontwikkelen de deelnemende jongens zich bij Doelbewust en R-Newt en in hoeverre worden de verschillende doelen van de talentprojecten gerealiseerd? De resultaten worden vervolgens vergeleken met bestaand what works-onderzoek (Andrews 2000):
1
4. Welke overeenkomsten en verschillen zien we tussen de uitkomsten van deze studie en bestaand onderzoek over de beïnvloedingsmogelijkheden van (beginnend) delinquent gedrag, en wat zegt dit over de betekenis en waarde van talentgericht jongerenwerk als preventiestrategie? Voor de uitvoering van het onderzoek is een zogenoemde onderzoekswerkplaats opgericht, bestaande uit vier jongerenwerkers, twee docentonderzoekers en acht studentonderzoekers met wie gedurende drie jaar de twee praktijken systematisch zijn bestudeerd. Er zijn voor deze studie vijftig jongens1 geselecteerd die aan Doelbewust of R-Newt deelnamen. De helft van de groep was voor de periode van deelname aan het project bekend bij politie en justitie vanwege antisociaal gedrag. De data zijn verzameld door (participatieve) observaties, interviews, het monitoren van de talent- en gedragsontwikkeling en door het uitvoeren van een ‘Q-studie’ bij dezelfde onderzoeksgroep (zie hoofdstuk 2). Een dramaturgisch analysekader Wat gebeurt er in de projecten bij deze jongens, wat is de appellerende werking ervan op hun zogenoemde binnenwereld en wat voor effect heeft deelname aan Doelbewust en R-Newt op hun performances (hoe ze zich in de publieke ruimte gedragen) en relaties? Hoe hebben de projecten invloed op hun emoties, motivaties en aspiraties? En op welke wijze hebben ze ook invloed op hun attitude tot ‘de straat’? Hiertoe ontwikkel ik in deze studie een zogenoemd dramaturgisch analysekader, geïnspireerd door de microsociologie en het dramaturgisch perspectief van Erving Goffman (1959), de emotiesociologie van Arlie Hochschild (1979, 2003) en het antropologisch perspectief van Arjun Appadurai (2004) op ‘the capability to aspire’. De werkende mechanismen van Doelbewust en RNewt worden bestudeerd op het niveau van vier aandachtgebieden die in deze studie de ‘frontstage- en backstage-huishoudingen’ worden genoemd. Frontstage betreft het de impressie- en relatiehuishouding: Jongeren leren te ontdekken hoe hoe zij met hun performance overkomen op anderen, en leren hoe zij steunende en stimulerende relaties kunnen opbouwen. Backstage gaat het om de emotiehuishouding (hoe kunnen risicojongeren succes en trots ervaren?) en de aspiratiehuishouding (wat willen zij in de toekomst bereiken en hoe kunnen zij hun dromen en doelen realiseren?). Hoe jongens ‘van de straat’ omgaan met het spanningsveld tussen de frontstage- en backstage-huishoudingen, zegt veel over het risico op delinquent gedrag of juist de kans op conformisme. In het proefschrift is daartoe een specifieke risico-en-kansen-taxonomie ontwikkeld. Risicovol: jongens die zich conformeren aan de kernwaarden van de straat en criminaliteit niet afwijzen. Backstage en frontstage vallen bij deze jongeren samen; er is onvoldoende spanning die aanzet tot (gedrags)verandering. Het risico op delinquent gedrag is groot. Kansrijk: jongens die zich graag stoer gedragen naar de masculiene codes van ‘de straat’, maar die zich backstage oriënteren op de mainstream-waarden in onze samenleving. Er is een gezonde spanning tussen de frontstage- en backstage-huishoudingen. De kans dat zij in de criminaliteit terecht komen is klein. In between: jongens die loyaal willen zijn aan de straat- én aan de mainstream-waarden zitten hier tussenin. Bij hen zijn er voortdurend ‘botsingen’ tussen de frontstage- en backstagehuishoudingen omdat de waardenkaders van de straat, van school en van thuis in hun binnenwereld met elkaar concurreren (El Hadioui 2011). Jongens met een in between-profiel zijn kwetsbaar omdat ze het masculiene gedrag van criminele rolmodellen graag imiteren, wat tot delinquentie kan leiden. Tegelijkertijd zijn zij kansrijk, omdat er in de basis voldoende spanning is tussen de frontstage- en backstage huishoudingen en deze jongens zich ook relatief gemakkelijk laten verleiden tot een positieve talentontwikkeling. Jongerenwerkers over de werking van de projecten Het voetbalproject Doelbewust en de artistieke projecten van R-Newt zijn formeel niet gericht op criminele jongeren. In dit onderzoek blijkt echter dat er wel degelijk jongeren deelnemen die delicten plegen (first offenders en jongens die recidiveren). Jongerenwerkers blijken bewust ook 1
Na een jaar is besloten om het onderzoek uitsluitend op jongens te richten omdat de meisjes die aan de talentprojecten deelnemen relatief minder risico bleken te hebben op delinquent gedrag.
2
met jongeren te werken die delinquent gedrag vertonen, met de bedoeling om hen te behoeden voor nog meer of zwaardere criminaliteit. De verschillende typen jongeren doen als een gemengde groep aan Doelbewust en R-Newt mee. De projecten pretenderen een veilige leer- en experimenteeromgeving te zijn tussen de straat, school en thuis, met een eigen specifieke regels en eigen omgangsvormen die jongerenwerkers en jongeren met elkaar overeenkomen in de nagespeelde (gesimuleerde) professionele voetbal- en muziekwereld. Op het niveau van de impressiehuishouding veronderstellen de werkers dat risicojongeren, naarmate ze hun competenties uitbreiden, beter in staat zijn tot alternatieve performances, waarbij ze hun sterke kanten (talenten) kunnen laten zien – zonder dat ze op straat gezichtsverlies leiden. Volgens de jongerenwerkers dragen talentprojecten bij aan algemene praktische en sociale vaardigheden, waardoor jongeren beter weerstand kunnen bieden aan de negatieve invloeden van de straat en zij meer kansen hebben op maatschappelijke participatie en sociale stijging. Ook claimen de werkers dat deelname aan talentprojecten de relatiehuishouding raakt. Meedoen levert volgens hen steunende en inspirerende relaties op. De binding met jongerenwerkers en peers ‘die het goed doen’ verhoogt de kans dat risicojongeren zich met deze positieve rolmodellen identificeren en dat zij daardoor afstand nemen van de delinquente straatcultuur. Jongerenwerkers menen dat risicojongeren die zich sociaal binden aan het project er beter toe in staat zijn uit de criminaliteit te blijven. Werkers denken voorts met het werken aan de emotiehuishouding een tegenwicht te kunnen bieden aan de negatieve emoties die de prestatiegerichte samenleving bij jongeren oproept, zoals gevoelens van afwijzing, uitsluiting, faalangst, boosheid en afgunst. ‘Als risicojongeren positieve emoties beleven, stimuleert dat hun motivatie voor talentontwikkeling, waardoor de kans groter is dat zij afstand nemen van de straat’, zo stellen de professionals. Tot slot claimen jongerenwerkers dat de projecten bijdragen aan het vermogen om te aspireren, de vierde huishouding. Jongens die hun sterke kanten en ambities ontdekken, zullen zich realiseren dat criminaliteit hun doelen niet dichterbij brengt, zo is het idee. De overtuiging van de werkers is dat het vergroten van zelfbewustzijn en zelfvertrouwen en het versterken van een positiever toekomstbeeld risicojongeren stimuleert om te kiezen voor het rechte pad. Dit resulteert in een basismodel voor preventief talentgericht jongerenwerk, waarin inzichtelijk wordt gemaakt dat het werken aan de frontstage- en backstage huishoudingen sterk met elkaar samenhangt.
De werking van de projecten vanuit deelnemersperspectief In het deelonderzoek naar de opvattingen van 50 deelnemende jongens over de werking van de talentprojecten zijn aan de hand van een Q-methodologische studie vijf zogenoemde discoursen gevonden die in hoofdstuk 5 als ‘scripts’ zijn beschreven. Een script geeft een opvatting van een groep jongens weer over de invloed van de projecten op hun gedrag, relaties, emoties en aspiraties. De scripts geven bovendien een blik op de al dan niet veranderende attitude tot de 3
straat, maar zeggen nog niks over hun feitelijke talentontwikkeling en gedrag. De vijf scripts zijn als volgt omschreven: I. In een straat-resistent script wordt de sociale dimensie van het project het hoogst gewaardeerd. Jongens met dit kansrijke script vinden dat ze door het project zelfbewuster zijn geworden. Hun overtuiging is dat ze op straat beter zijn opgewassen tegen criminaliteit omdat ze (backstage) meer afstand hebben genomen van de straatwaarden. Zij willen graag een rolmodel voor anderen zijn. II. Jongens met een straat-ambigu script vinden naast de sociale dimensie ook het emotionele aspect belangrijk. Ze hechten veel waarde aan succeservaringen, en ervaren dat iedereen in het project dezelfde kansen krijgt. Hoewel ze fysiek minder tijd op straat doorbrengen, blijken ze backstage geen afstand te nemen van de straat (en daardoor noemen we hen in between). III. Volgens jongens met een straat-mijdend script heeft het project vooral invloed op de emotieen de aspiratiehuishouding. Voor deze ambitieuze jongens, die bang zijn voor de negatieve druk van de straat, zijn de projecten een veilige plek waar ze aan hun sportieve en artistieke talenten kunnen werken. Deze jongens nemen bewust veel afstand van de straat, uit angst (en daarmee zijn ze kansrijk). IV. In een straat-loyaal script zien jongens het project als opstap naar een sportieve of artistieke carrière. Ze zeggen een hoge mate van autonomie te ervaren en vinden dat ze aan de projecten veel successen te danken hebben. Hiermee kunnen ze nog meer indruk op hun straatvrienden maken, met wie ze onverminderd omgaan. Bij dit script raken de projecten vooral de impressie- en de aspiratiehouding. De zelfverzekerde jongens blijken backstage trouw aan de kernwaarden van de straat te willen blijven (en daarmee zijn ze risicovol). V. Jongens met een straat-naïef script vinden de emotionele en sociale impact van het project het belangrijkst. Ze hechten er belang aan dat ze in het project fouten mogen maken zonder dat ze afgewezen worden, een ervaring die ze buiten het project vaak hebben. Ze zeggen door het project op een sportieve manier met hun straatvrienden om te kunnen gaan. Zij hebben weinig afstand tot de straat: ze zijn zich niet bewust van criminaliteit (en bevinden zich in between). Straatscripts en het risico op delinquentie In het licht van de risico-en-kansen-taxonomie zijn jongens met een straat-loyaal script de meest risicovolle groep, gevolgd door de groep jongens met een straat-ambigu en die met een straatnaïef script, die beide in between zijn. Zij zijn kwetsbaar omdat ze backstage weinig afstand nemen van de delinquente straatcultuur. Jongens met een straat-resistent script zijn vanuit deze optiek het kansrijkst. Zij volgen peers en jongerenwerkers als goede voorbeelden na en willen ook zelf een goed voorbeeld voor anderen zijn. Dit maakt deze zelfbewuste jongens weerbaar. Voor angstige straatmijders geldt dat zij bewust afstand nemen van de straat, waardoor ook zij kansrijk zijn. Zij vormen echter een bijzondere risicogroep omdat zij niet altijd opgewassen zijn tegen de druk van criminele jongeren. Zij lopen het risico bij criminaliteit betrokken te worden (als medeplichtigen, daders en/of slachtoffers) zodra de bescherming van jongerenwerkers wegvalt. Doelrealisatie Aan de hand van twee momentopnamen is de talent- en gedragsontwikkeling van de vijftig jongens gemonitord. Bij aanvang van het project (t0) heeft 50 procent van de groep ooit een delict gepleegd. Bij het tweede meetmoment (t1) is 78 procent delictvrij. Jongens die een kansrijk script representeren (straat-resistent en straat-mijdend) blijken zich positief te ontwikkelen en in hoge mate criminaliteit te weerstaan (resistance to crime). Dit geldt ook voor de jongens met in between-scripts (straat-ambigu en straat-naïef). De groep die het risicovolle straat-loyale script vertegenwoordigt blijken minder vaak af te zien van criminaliteit (desistance from crime).
4
Uit het monitoren van de talent- en gedragsontwikkeling blijkt dat deelname aan de talentprojecten bijdraagt aan het weerstaan van criminaliteit (resistance) bij jongens die weliswaar een verhoogd risico op deliquentie hebben, maar (nog) geen delicten plegen. Op hen zijn zogenoemde primaire preventiedoelen van toepassing. Ook voor jongens met beginnend delinquent gedrag, voor wie secundaire preventiedoelen gelden, is deelname aan de projecten werkzaam. Voor jongens met een hoogrisicoprofiel echter, voor wie tertiaire preventiedoelen gelden omdat er bij hen al sprake is van delictgedrag, lijken de projecten het risico op delinquentie niet te verminderen. Recidivisten met een straat-loyaal script zeggen in de projecten veel succes te ervaren, wat de intrinsieke motivatie voor talentontwikkeling stimuleert maar wat ook veel status op straat oplevert. Hierdoor zal hun straat-loyale script niet veranderen. Als dragers van de straatwaarden kunnen zij bovendien een negatieve invloed hebben op andere deelnemers in het project, in het bijzonder op jongens met een in between-script, wat een extra risicofactor is. Vergelijking van de resultaten van dit onderzoek met bestaande kennis uit what worksonderzoek (Andrews 2000), maakt het aannemelijk dat de onderzochte talentprojecten stimulerend (promotief) en beschermend (protectief) werken als primaire en secundaire preventiestrategie. Als tertiaire preventiestrategie zijn de talentprogramma’s in de huidige vorm ontoereikend. Conclusie Hoe jongerenwerkers door middel van sportieve en artistieke talentprojecten aan kansrijkere straatscripts, en daarmee aan meer weerbaarheid, kunnen werken, is inzichtelijk gemaakt met een handelingsmodel (zie onderstaande figuur) dat ik het interventiekwadrant voor talentgericht jongerenwerk noem. De routes die de jongens in het project doorlopen, zijn in dit model weergegeven in de vorm van loops, waarmee hun ontwikkelingsproces te beschrijven en te begrijpen is. Door ervaringen in talentprojecten (werkers noemen het ‘triggers’) kan ‘het verkeer’ tussen de frontstage- en backstage-huishoudingen op gang komen, vanuit het centrum in het kwadrant. Om bepaalde negatieve patronen in ‘doen en laten’ te doorbreken is er een ervaring nodig die de emotiehuishouding verstoort (de loop van verwarring). Vaak is dit een cruciaal moment, waarop ook een bewustwordingsproces op gang kan komen (de loop van verwondering). Een positieve ervaring leidt tot ‘beweging’ richting een bepaalde huishouding (de opwaartse pijlen in het model). Wanneer jongens hun weerstanden overwinnen en doorzetten, dan zullen zij de ‘kritieke kantelpunten’ in de loops passeren (zie de dubbele pijl in de lussen). Als de projecten alleen vluchtige kicks of faalervaringen opleveren, zal deelname geen motivatie tot positieve ontwikkeling of verandering opleveren. Dan kunnen de projecten zelfs verzwakkend werken.
5
Na het passeren van het kritieke momentum verloopt de weg weer richting het centrum, waar de jongens de positieve ervaringen kunnen verwerken en deze kunnen internaliseren. Steeds zijn er weer nieuwe ervaringen nodig, ook om aan de frontstage-huishoudingen te kunnen werken. In de loops van verbinding en belichaming kunnen zij ervaring opdoen met steunende en inspirerende relaties (sociale binding) en leren zij de sterke kanten van zichzelf - hun talenten - te laten zien.
In het proefschrift is het interventiekwadrant uitgewerkt naar drie ideaaltypische ontwikkelroutes, richting primaire, secundaire en tertiaire preventie. Per risicoprofiel zijn er in de talentprojecten andere accenten nodig en is de volgorde van de loops meer of minder dwingend. De conclusie van dit onderzoek is dat talentgericht jongerenwerk een veelbelovende preventiestrategie lijkt te zijn, mits risicojongeren ervaringen kunnen opdoen die zowel de backstage- als frontstage huishoudingen raken en waardoor jongeren verleid worden uit hun zogenoemde comfortzone te komen. Hierdoor is de kans groter dat er bij hen voldoende spanning ontstaat tussen straat- en mainstream oriëntaties, waardoor zij kansrijke scripts ontwikkelen. Wanneer talentgericht jongerenwerk de ambitie heeft om ook als tertiaire preventiestrategie te voldoen, dan zal er met jongeren met een hoog-risicoprofiel eerst vooral aan de backstagehuishoudingen gewerkt moeten worden. Wanneer er meer dissonantie optreedt tussen de frontstage- en backstage-huishoudingen (doordat er verwarring en verwondering optreedt), is de kans groter dat er een bewustwordingsproces en motivatie voor verandering op gang komt, zodat zij een positief straatscript ontwikkelen en afzien van criminaliteit. Het hanteren van de dramaturgische risico-en-kansen-taxonomie en het toepassen van het interventiekwadrant (de handelingstheorie) vraagt van jongerenwerkers niet alleen specifieke, diagnostische vaardigheden, maar ook om een voortdurende reflectie op het handelen. Steeds zullen zij moeten polsen of de ervaringen van de jongeren in de talentprojecten appelleren aan de juiste front- en backstage-huishoudingen. Het frontstage-backstage-perspectief biedt in het werken met ‘risicojongeren’ een kader om genuanceerder naar de risico’s én de kansen van de deelnemende jongeren te kijken en op basis daarvan een passende route te kiezen. Door in de handelingstheorie van talentgericht jongerenwerk een onderscheid te maken in frontstage- en backstagewerk, voegt deze studie een nieuwe dimensie toe aan het huidige kennisbestand over de werking van preventieve programma’s in het sociaal (jeugd- en jongeren)werk, waar de gerichtheid op de beïnvloeding van gedrag en relaties (frontstagewerk) domineert. Dat talentprojecten werkzaam zijn voor ‘risicojongeren’ valt of staat met het interveniëren op de backstage-huishoudingen.
6